De nachtsluiting van de spoedeisende eerste hulp in Zevenaar |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat de spoedeisende hulp (SEH) van het Rijnstate Ziekenhuis in Zevenaar met ingang van 1 september 2011 niet langer ‘s nachts geopend zal zijn?1
Ja, ik ben van dit bericht op de hoogte.
Welke gevolgen heeft deze nachtelijke sluiting voor de aanrijdtijden? Ontstaat er hierdoor een situatie waarbij mensen ’s nachts niet binnen 45 minuten op de Spoedeisende hulp zullen aankomen?
Met de (gedeeltelijke) sluiting van de SEH in Zevenaar treedt er geen gevaar op voor de bereikbaarheid van de spoedeisende hulp binnen de normtijd van 45 minuten. Er zijn voldoende SEH’s in de omgeving om de vraag naar spoedeisende hulp binnen 45 minuten op te vangen.
Hoe reageert u op de motivatie van het ziekenhuis dat de SEH-afdeling wordt gesloten vanwege een tekort aan SEH-artsen?
Eind 2009 heeft het veld kwaliteitsnormen voor een basis-SEH geformuleerd. Met het oog op het optimaliseren van de individuele patiëntenzorg op de SEH is de 7 x 24 uur aanwezigheid van een arts met een voltooide medische vervolgopleiding in de spoedeisende geneeskunde een na te streven situatie. Echter, het is (nog) niet haalbaar om de aanwezigheid van deze zogenoemde SEH-arts 7 x 24 uur per dag verplicht te stellen op de SEH. De doorlooptijd van de opleiding heeft hier onder andere mee te maken. Om die reden stelt de kwaliteitsnorm dat de competenties waarover een arts moet beschikken doorslaggevend zijn. Een tekort aan SEH-artsen hoeft dus niet te betekenen dat een SEH niet aan de kwaliteitsnorm zou kunnen voldoen met als gevolg dat deze gesloten moet worden.
Onderschrijft u de waarneming dat er landelijk een tekort is aan SEH-artsen? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Zo nee, hoe is het dan mogelijk dat het Rijnstate Ziekenhuis niet voldoende mensen kan vinden?
Het Capaciteitsorgaan heeft in voorgaande jaren voor de opleiding tot SEH-arts op landelijk niveau een instroom geadviseerd van maximaal 59 assistenten in opleiding tot specialist (aios) op jaarbasis. De afgelopen jaren hebben mijn voorgangers middelen beschikbaar gesteld om die maximale instroom mogelijk te maken. Ook voor 2012 maak ik dit mogelijk. Voor zover er sprake is van moeilijk te vervullen vacatures in een bepaalde regio verwijs ik naar de verantwoordelijkheid van instellingen zelf om hier desgewenst passende maatregelen voor te treffen.
Erkent u dat in deze situatie het streven van het ziekenhuis om zorg van hoge kwaliteit te leveren negatieve gevolgen heeft voor de bereikbaarheid van de zorg? Deelt u de mening dat dit een ongewenste ontwikkeling is?
De kwaliteit van een basis-SEH moet aan de gestelde normen voldoen, anders kan er geen verantwoorde zorg op de SEH worden geleverd. Als een SEH niet aan de normen kan voldoen, kan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) proportioneel handhavend optreden. Dat wil zeggen, de maatregelen van de IGZ hangen af van de ernst van de situatie, de (h)erkenning van de problematiek door bestuur en professionals en de bereidheid en mogelijkheden van het bestuur om de problematiek zo snel mogelijk op te (kunnen) lossen. In het uiterste geval bestaat de mogelijkheid een SEH die geen verantwoorde kwaliteit kan leveren, te sluiten. Als zich een dergelijke situatie voordoet, zal uiteraard gekeken worden naar de noodzakelijkheid van deze SEH voor de bereikbaarheid van de spoedeisende hulp binnen 45 minuten. Afhankelijk hiervan zal ik eventuele noodzakelijke maatregelen nemen.
In antwoord op vraag 2 is aangegeven dat de bereikbaarheid van de spoedeisende hulp met de nachtelijke sluiting van de SEH in Zevenaar binnen de normtijd ligt en er derhalve geen knelpunt ontstaat op het terrein van de bereikbaarheid.
Speelt deze ontwikkeling van kwaliteitsverbetering ten koste van de bereikbaarheid in meerdere ziekenhuizen op de afdeling spoedeisende hulp?
De introductie van de kwaliteitsnormen voor de SEH in 2009 heeft bij de ziekenhuizen geleid tot allerlei trajecten om de kwaliteit te verbeteren. Naar aanleiding van de vigerende normen heeft de IGZ een handhavingskader en handhavingsbeleid vastgesteld. Een aantal SEH’s is aan de hand van dit kader en beleid onderzocht en getoetst. Afhankelijk van de bevindingen zullen er zeker ziekenhuizen zijn die tot verbetermaatregelen overgaan. Die maatregelen kunnen echter per ziekenhuis verschillen, afhankelijk van de plaatselijke situatie. De IGZ zal mij in het najaar 2011 hierover rapporteren.
Bent u bereid om in te grijpen bij het Rijnstate Ziekenhuis om te bewerkstelligen dat in het ziekenhuis in Zevenaar 24 uur per dag de afdeling spoedeisende hulp openblijft? Kunt u dit toelichten?
Nee, ik ben niet bereid in te grijpen en te bewerkstelligen dat de SEH 7 x 24 uur per dag openblijft. Deze SEH-locatie in Zevenaar is niet noodzakelijk voor de bereikbaarheid van de spoedeisende hulp binnen de normtijd van 45 minuten. Dit betekent dat bij sluiting van deze locatie er geen inwoners buiten de normtijd vallen en dus niet meer de spoedeisende hulp binnen 45 minuten kunnen bereiken. Ik ben verantwoordelijk voor de bereikbaarheid van de spoedeisende hulp binnen 45 minuten. In deze situatie is de normtijd niet in het geding.
Vliegbasis Volkel |
|
Maarten Haverkamp (CDA), Raymond Knops (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van uw brief, gericht aan de Commissie Overleg en Voorlichting Milieu Vliegbasis Volkel van 18 april 2011, waarin aanhouding tot het vaststellen van het Luchthavenbesluit Volkel wordt aangekondigd?1
Ja.
Is het u bekend dat dit uitstel de laatste versie is van een niet geringe reeks van opschortingen van vaststelling van het besluit sinds 2002, het jaar waarin de startnotitie Milieu Effect Rapportage luchtvaartterrein Volkel gepresenteerd werd en waarin een tijdsplanning is gepubliceerd waarbij voor het aanwijzingsbesluit, het jaar 2003 werd aangeduid?
In het proces om het luchthavenbesluit vast te stellen is helaas sprake van een aantal opeenvolgende wijzigingen die hebben geleid tot vertragingen. Na de presentatie van de Startnotitie en de vaststelling van de Richtlijnen voor het Milieueffectrapport (MER) is in 2007 het MER militair luchtvaartterrein Volkel aanvaard. In verband met de afstoting van achttien F-16 vliegtuigen bleek het nodig een aanvulling op het MER te maken. De resultaten daarvan zijn samen met de conceptversie van het ontwerp-luchthavenbesluit eind 2009 in een bestuurlijk overleg met de provincie en gemeenten besproken. In het overleg heeft de regio gevraagd een optimalisatie uit te voeren van de omvang en ligging van de geluidszone. De gevraagde optimalisatie is uitgevoerd en de resultaten daarvan zijn in maart 2011 gepresenteerd tijdens een besloten vergadering van de Commissie Overleg en Voorlichting Milieuhygiëne Vliegbasis Volkel. Vervolgens is naar aanleiding van de beleidsbrief over de bezuinigingen bij Defensie van 8 april jl., besloten de procedure voor het vaststellen van het luchthavenbesluit aan te houden.
Is het u tevens bekend dat in januari 2009 een hernieuwde indicatieve planning voor procedure M.E.R. en Luchthavenbesluit Volkel is geproduceerd, waarin de publicatie van het Luchthavenbesluit in het Staatsblad is aangekondigd voor juli 2010?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich voorstellen dat de bewoners van het dorp Volkel zich bijzonder hebben verheugd, toen het Besluit van 6 februari 2009, houdende de vaststelling van regels met betrekking tot militaire luchthavens (Besluit militaire luchthavens) in het Staatsblad werd gepubliceerd, met in het bijzonder de artikelen 6 en 7, waardoor woningbouw in de kern van het dorp mogelijk wordt, vooral voor realisatie van woningen voor ouderen en behoud van de leefbaarheid ?
Ik kan mij goed voorstellen dat de bewoners van het dorp Volkel verheugd waren met het Besluit militaire luchthavens, waarin ruimere mogelijkheden zijn vastgelegd voor nieuwbouw van woningen binnen de geluidszone. Deze verruiming is het resultaat van een gezamenlijke inzet van de ministeries van Defensie en van Infrastructuur en Milieu om – voor het regiem dat gaat gelden als een luchthavenbesluit is vastgesteld – een aantal van de beperkingen op basis van het huidige Besluit geluidsbelasting grote luchtvaart te verminderen.
Kunt u zich voorstellen dat de bewoners van het dorp Volkel, die sinds de tachtiger jaren van de vorige eeuw al pleiten voor herziening van de wetgeving, bijzonder gefrustreerd zijn door het nieuwe uitstel?
Het uitstel van de procedure voor het vaststellen van het luchthavenbesluit Volkel is onvermijdelijk, omdat in de beleidsbrief over de bezuinigingen bij Defensie is besloten dat het aantal F-16 jachtvliegtuigen wordt verminderd. Dit heeft gevolgen voor het aantal vliegtuigbewegingen van de vliegbasis Volkel en de bijbehorende geluidszone. Dit vergt nieuw onderzoek.
Bent u bereid om vooruitlopend op het Luchthavenbesluit Volkel de ruimte in de regelgeving van het Besluit militaire luchthavens te benutten voor het toestaan van de nieuwbouw van woningen in het dorp Volkel? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de ontwikkelingen in het rijksbeleid – wijziging van zowel de regelgeving als het gebruik van de vliegbasis Volkel – zijn wij bereid om voor het einde van het jaar een overleg tussen de beide ministeries en burgemeester en wethouders van de gemeente Uden te beleggen over de specifieke lokale situatie in het licht van genoemde ontwikkelingen teneinde te bezien waar mogelijkheden zijn voor een passende oplossing voor de wens van de gemeente voor de nieuwbouw van woningen in het dorp Volkel. Over de uitkomst hiervan zal ik u nader informeren.
Belangenverstrengeling bij een leidinggevende van het UWV |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat er sprake zou zijn van belangenverstrengeling bij een leidinggevende van het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (UWV), die tevens directeur is van een commercieel bedrijf waaraan het UWV onderhands opdrachten verstrekt?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre dit bericht waar is en of de Raad van Bestuur van het UWV van deze situatie op de hoogte was?
Ja, de Raad van Bestuur van het UWV was op de hoogte.
Vanaf 2006 tot 1 juli 2010 was de betrokkene als externe deskundige door het UWV ingehuurd om als programmamanager leiding te geven aan een ICT project. In 2010 heeft het UWV de inhuur beëindigd van een groot aantal externe ICT-partijen, om het aantal externen en de kosten terug te dringen.
Om redenen van efficiency, kwaliteit en continuïteit is betrokkene gevraagd om in vaste dienst te komen bij het UWV en leiding te geven aan een ICT afdeling. Het UWV stond op dat moment voor een grote ICT-opgave. De specifieke kennis en ervaring van de betrokkene was essentieel om op goede en verantwoorde manieren oude systemen, zoals die nog functioneerden na de fusie van de uitvoeringsinstellingen, uit te faseren.
Het UWV heeft op dat moment de betrokkene een vast contract aangeboden met een salaris dat binnen het bestaande salarisgebouw en daarbij behorende salarisschaal van het UWV ligt. Overigens heeft het UWV hiermee ook een besparing gerealiseerd.
Gelet op de geldende integriteitregels van het UWV zijn in het contract van de betrokkene afspraken gemaakt over de contacten met zijn eigen bedrijf. De betrokkene heeft voor indiensttreding bij het UWV zijn bedrijf op afstand gezet door een manager aan te trekken en die te benoemen als statutair directeur. Deze statutaire directeur is verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken in het bedrijf en de contacten met externen.
Voor de indiensttreding van de betrokkene in 2010 waren vijf medewerkers van het bedrijf reeds als externen door het UWV ingehuurd. Dit was bekend bij het in dienst nemen van de betrokkene en ook hierover zijn afspraken gemaakt die vastgelegd zijn in de arbeidsovereenkomst met betrokkene. De afspraken houden in dat de betrokkene bij het UWV geen bemoeienis heeft met de aanbesteding, uitbesteding of het in dienst nemen van medewerkers die afkomstig zijn uit zijn bedrijf. Tevens is vastgelegd dat hij niet betrokken mag zijn bij de onderhandelingen over de omvang van het contract of de hoogte van de tarieven. Nadat betrokkene in dienst is genomen door het UWV is er nog één medewerker extra ingehuurd via zijn bedrijf. Het bedrijf van betrokkene levert ook personeel aan derde partijen, die opdrachten verrichten voor het UWV.
Om elke schijn van belangenverstrengeling te voorkomen heeft de Raad van Bestuur van het UWV besloten de bestaande situatie te beëindigen. Ook heeft de Raad van Bestuur het bureau integriteit van het UWV opdracht gegeven om te toetsen of deze constructie in lijn is met het integriteitbeleid en te onderzoeken of de gedragingen van de betrokkene overeenkomstig het afgesloten contract zijn geweest.
Welke regels en beperkingen gelden er binnen het UWV voor commerciële nevenactiviteiten van medewerkers? Welke regels gelden er voor de inhuur van extern personeel en het uitbesteden van werkzaamheden? In hoeverre handelt de betreffende leidinggevende binnen de geldende regels?
Het integriteitbeleid van het UWV sluit aan op het Modelgedragscode Integriteit Sector Rijk, waarin de integriteitnormen van de Ambtenarenwet en de rechtspositieregeling zijn opgenomen.
Zijn de regels en beperkingen die het UWV hanteert ten aanzien van commerciële nevenactiviteiten van medewerkers scherp genoeg om (de schijn van) belangenverstrengeling te voorkomen en de integriteit van de organisatie te waarborgen? Ziet u aanleiding om bij het UWV aan te dringen op het aanscherpen van de regels?
Zie antwoord vraag 3.
Welke actie gaat u ondernemen om aan de (mogelijk) ongewenste situatie bij het UWV een eind te maken? Wordt daarbij overwogen om de Rijksrecherche in te schakelen, gelet op de integriteit van de overheid die in het geding is?
Om elke schijn van belangenverstrengeling te voorkomen heeft de Raad van Bestuur van het UWV besloten de bestaande situatie te beëindigen.
De Raad van Bestuur van het UWV heeft geen aanwijzingen dat misbruik is gemaakt van deze constructie. De Raad van Bestuur heeft het bureau integriteit van het UWV opdracht gegeven om te toetsen of deze constructie in lijn is met het integriteitbeleid en te onderzoeken of de gedragingen van de betrokkene overeenkomstig het afgesloten contract zijn geweest. Mochten uit dit onderzoek feiten naar voren komen, die vragen om nadere maatregelen, dan zullen die worden genomen. Inschakelen van de Rijksrecherche is nu niet aan de orde.
De mogelijke strijdigheid van de Wet Inburgering Buitenland met het EU-recht |
|
Martijn van Dam (PvdA), Hans Spekman (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de eerdere schriftelijke vragen over de mogelijke strijdigheid van de Wet Inburgering Buitenland (WIB) met de Richtlijn Gezinshereniging?1
Ja.
Welke aanvullende feiten en omstandigheden zijn in beroep opgekomen dan wel aangevoerd die u tot de conclusie hebben geleid dat sprake is van een zeer bijzonder geval?
In het antwoord op vraag 2 van de eerder gestelde Kamervragen (ingezonden op 30 mei jl.) is uitgelegd waarom er in de betreffende zaak uiteindelijk een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) is verleend. Ik kan in de beantwoording van schriftelijke vragen niet ingaan op de individuele omstandigheden in individuele zaken.
Wat zijn in het algemeen de omstandigheden die van belang zijn bij het bepalen of sprake is van een zeer bijzonder/schrijnend geval, waardoor iemand kan worden vrijgesteld van het inburgeringsexamen in het buitenland?
Het behalen van het basisexamen inburgering in het buitenland zal niet worden vereist in situaties waarin een combinatie van zeer bijzondere individuele omstandigheden ertoe leidt dat de vreemdeling blijvend niet in staat is om het basisexamen inburgering met goed gevolg af te leggen. Voor een nadere uitleg hoe met de hardheidsclausule wordt omgegaan verwijs ik u naar de openbare IND-werkinstructie 2011/7, die te vinden is op de website van de IND.
Wat zijn de inhoudelijke en juridische argumenten waarop u het standpunt baseert dat de WIB niet strijdig is met de Richtlijn Gezinshereniging? Hoe beoordeelt u in dat kader het advies van de Europese Commissie van 4 mei jl. in de zaak van Mohammad Imran aan het Hof van Justitie dat «Artikel 7(2) van de richtlijn moet worden uitgelegd in die zin dat het niet toelaat dat een lidstaat een gezinslid (...) van een rechtmatig in die lidstaat wonende burger van een derde land, de toegang en verblijf weigert uitsluitend op de grond dat dit gezinslid niet het in de wetgeving van die lidstaat voorgeschreven inburgeringsexamen heeft behaald»?2
Het advies betreft het standpunt van de Europese Commissie in de procedure bij het Hof van Justitie van de Europese Unie. Uit de wetsgeschiedenis blijkt echter dat het de uitdrukkelijke bedoeling van de Uniewetgever is geweest dat lidstaten de mogelijkheid behouden om voorwaarden met betrekking tot integratie te stellen voordat gezinshereniging wordt toegestaan. De Nederlandse regering stelt zich dan ook op het standpunt dat de Wib niet strijdig is met de Gezinsherenigingsrichtlijn. Het Hof heeft overigens inmiddels besloten tot afdoening van de zaak zonder inhoudelijke beslissing. Dit besluit heeft geen consequenties voor het beleid.
Hoe vaak is sinds de inwerkingtreding van de WIB een uitzondering gemaakt op het vereiste dat het basisexamen inburgering in het buitenland moet zijn behaald? Wanneer vonden die uitzonderingen plaats en wat waren daarvoor de redenen?
Uitzonderingen op het Wib-vereiste van voor 1 april jl. kunnen niet door het registratiesysteem van de IND worden gegenereerd, aangezien hierop niet specifiek werd geregistreerd. De geïnventariseerde zaken stammen uit 2008 (1), uit 2009 (4) en uit 2010 (1). Ik sluit niet uit dat er in meer zaken een uitzondering is gemaakt. Overeenkomstig het algemeen beleid kan niet publiekelijk op de omstandigheden van de afzonderlijke gevallen worden ingegaan.
Hoe verhoudt uw antwoord, dat er in een beperkt aantal zaken een uitzondering op het genoemde vereiste is gemaakt, zich met de constatering in het recente advies van de Nationale Ombudsman, dat in vijf jaar geen enkel geval is aangemerkt als schrijnend en daarom in aanmerking is gekomen voor een uitzondering?3
Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman is door de IND aangegeven dat er in ieder geval sprake is van minstens één zaak waarin een uitzondering is gemaakt, hetgeen ook in het rapport van de Nationale ombudsman wordt genoemd en dat niet uitgesloten kan worden dat er meer zaken zijn waarin uitzonderingen zijn gemaakt. Na de totstandkoming van het rapport van de Nationale ombudsman, heeft de IND meer uitzonderingen kunnen achterhalen, als genoemd in het antwoord op vraag 5.
Sinds de invoering van de hardheidsclausule per 1 april 2011 worden uitzonderingen wel apart geregistreerd.
De uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat het terugsturen van uitgeprocedeerde vreemdelingen naar Somalië te gevaarlijk is |
|
Hans Spekman (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over de veiligheidssituatie in, en het uitzetten van vreemdelingen naar Somalië?1
Ja.
Klopt het dat het EHRM in de uitspraak overweegt dat puur op basis van de algemene veiligheidssituatie, het terugsturen van een ieder die afkomstig is uit Mogadishu in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de fundamentele vrijheden, omdat een reëel risico bestaat dat deze persoon een onmenselijke behandeling (foltering/marteling) te vrezen heeft?
Klopt het dat het EHRM tevens overweegt dat er slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden een vestigingsalternatief in Somalië kan worden tegengeworpen? Kunt u aangeven welke uitzonderlijke omstandigheden dit zijn?
Hoe beoordeelt u deze uitspraak van het EHRM en welke gevolgen heeft deze uitspraak voor uw beleid ten aanzien van het uitzetten van uitgeprocedeerde vreemdelingen naar Somalië?
Deelt u de mening dat, aangezien uitgeprocedeerde Somalische vreemdelingen enkel via Mogadishu naar Somalië kunnen worden uitgezet, de terugkeer van deze vreemdelingen feitelijk onmogelijk moet worden geacht? Kunt u dit toelichten?
Bent u bereid alle uitzettingen van uitgeprocedeerde vreemdelingen naar Somalië per direct op te schorten?
Bent u bereid een substantieel deel van de Somalische asielzoekers die op dit moment nog niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning in Nederland maar evenmin kunnen terugkeren, alsnog een verblijfsvergunning te verlenen, behoudens uiteraard die asielzoekers die fraude hebben gepleegd of zelf verdacht worden van oorlogsmisdaden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Indien u tot het voorgaande niet bereid bent, bent u dan wel bereid om te onderzoeken of in Europees verband een solidaire oplossing kan worden gevonden voor de grote instroom van Somalische asielzoekers en of Europese lidstaten met een zeer lage asielinstroom een deel van deze asielzoekers kunnen beschermen? Bent u tevens bereid om in samenwerking met internationale organisaties te onderzoeken of er op korte termijn extra opvangmogelijkheden in de regio rondom Somalië kunnen worden gecreëerd om de (onder andere in Nederland) uitgeprocedeerde asielzoekers op te vangen?
Deelt u de mening dat boven alles moet worden voorkomen dat vanwege de vrijwel onmogelijke terugkeer van vreemdelingen naar Somalië, een zeer groot aantal Somalische asielzoekers langdurig in Nederland verblijft zonder uitzicht op een definitieve oplossing? Zo ja, hoe gaat u daarvoor zorgen?
Euthanasie |
|
Jetta Klijnsma (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de uitzending van Nieuwsuur1 waarin de grote verschillen die er bestaan, tussen artsen onderling, als het gaat om het beoordelen en inwilligen van een euthanasieverzoek, aan de orde werd gesteld?
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Hoe beoordeelt u het feit dat slechts 33% van de huisartsen bereid is om mee te werken aan een verzoek tot euthanasie als er sprake is van beginnende dementie? Wat zijn volgens u de oorzaken van het feit dat een overgrote meerderheid van de artsen, in weerwil van de mogelijkheden die de wet biedt, niet meewerkt? Overweegt u maatregelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke?
De uitzending van Nieuwsuur refereerde aan uitkomsten van de KOPPEL-studie2, een onderzoek naar de kennis en opvattingen van publiek en professionals over medische besluitvorming en behandeling rond het einde van het leven3.
De studie toont aan dat slechts 19% van de artsen terecht veronderstelt dat hulp bij zelfdoding bij een patiënt met beginnende dementie – in geval aan alle zorgvuldigheidseisen is voldaan – in Nederland is toegestaan4. In dat licht moet het percentage van 33% worden gezien.
De kennis van veel artsen op dit punt is blijkens het onderzoek onvoldoende. Dat vind ik zorgelijk. Een verzoek om euthanasie van een patiënt moet met aandacht en zorgvuldigheid worden behandeld. Kennis van de wettelijke eisen en de reikwijdte van de Euthanasiewet zijn hiervoor onontbeerlijk.
Een andere bevinding uit het onderzoek is dat slechts 28% van de bevraagde artsen het persoonlijk juist vindt dat een arts hulp bij zelfdoding bij een patiënt met beginnende dementie op diens verzoek zou toepassen. Ik heb geen oordeel over de persoonlijke attitude van artsen met betrekking tot dit thema. Het toetsen van bijvoorbeeld het ondraaglijk lijden gaat immers om de vraag of de arts ervan overtuigd is dat het lijden voor de patiënt ondraaglijk en uitzichtloos is. Daarbij sluit ik niet mijn ogen voor de emotionele impact die het uitvoeren van euthanasie heeft en begrijp ik goed dat het voor artsen een moeilijke afweging betreft. Ook maakt het ziektebeeld van dementie, waarbij de wilsbekwaamheid en het ervaren van het lijden veranderen gedurende de ziekte, de beoordeling van de zorgvuldigheidseisen niet eenvoudig.
Bovenstaande sterkt mij in de overtuiging dat bij artsen kennis over de inhoud, reikwijdte en toepassing van de euthanasiewet van groot belang is, niet in het minst voor de patiënt die ook in dat opzicht immers afhankelijk is van de mate waarin de arts zich heeft verdiept in het onderwerp.
De artsenorganisatie KNMG wil ook de kennis van de Euthanasiewet onder artsen op dat terrein verbeteren. Daartoe ontwikkelt de KNMG op dit moment in samenspraak met deskundigen voorstellen om deze meervormige problematiek van het niet-inwilligen, niet doorverwijzen, danwel niet serieus nemen van het verzoek, aan te pakken.
Verder bevat de nieuwe KNMG-handreiking Tijdig praten over het overlijden (2011) gesprekspunten voor de arts om de vragen en verwachtingen van patiënten over hun levenseinde te verkennen. Het gaat hierbij om (on)mogelijkheden van behandeling, aanwezigheid en betekenis van wilsverklaringen, de opname in ziekenhuis, verpleeghuis of hospice, euthanasie en orgaandonatie.
Ik onderschrijf de reeds voorgenomen en ondernomen activiteiten van de KNMG en zal met de KNMG en tevens de NVVE in gesprek gaan over betreffende problematiek.
Hoe beoordeelt u het feit dat 7% van de artsen pertinent tegen euthanasie is, 45 % van de artsen zich liberaal noemt en 47% terughoudend omgaat met een verzoek tot euthanasie? Biedt de wet artsen, die niet op grond van hun geloofsovertuiging tegen euthanasie zijn, de ruimte om naar eigen inzicht terughoudend, dan wel liberaal met een verzoek tot euthanasie om te gaan? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Zo nee, welke stappen overweegt u om meer eenheid te creëren?
Uit de Koppelstudie blijkt dat 45% zich liberaal noemt. 48% van de artsen is gereserveerd (maar wel geneigd mee te werken). En dat slechts 7% pertinent tegen euthanasie is. Deze cijfers worden ook door andere onderzoeken ondersteund5. Dit houdt ook in dat bijna 90% van de artsen in principe wel wil meewerken.
Volgens de wet ligt de beslissing om aan een euthanasieverzoek te voldoen bij de behandelende arts. Een arts heeft tegenover zijn patiënt twee verplichtingen. Zijn lijden te verlichten of weg te nemen of zijn leven te behouden. De tweede verplichting staat tegenover de wens om euthanasie van de patiënt. Artsen mogen daarom weigeren een euthanasieverzoek in te willigen.
Het besluit om euthanasie uiteindelijk te verrichten is een gezamenlijk besluit van arts en patiënt. Beiden moeten tijd en ruimte krijgen om hun visie te ontwikkelen en verwoorden, mits de omstandigheden dat toelaten. Besluiten tot euthanasie is een proces, geen momentopname.
Ik vind dat elk verzoek om euthanasie van de patiënt aan de arts in een open en goed gesprek besproken dient te worden. Hierbij moet de arts zich als professional op te stellen en de (on)mogelijkheden van euthanasie te bespreken. Waarbij de arts tijdig zijn eventueel bezwaar tegen euthanasie kenbaar moet maken. De KNMG heeft kortgeleden de handreiking «Tijdig praten over het overlijden (2011)» uitgebracht en deze is door de artsen en de media goed ontvangen.
Ook komt het KNMG standpunt over de rol van de arts bij het zelfgekozen levenseinde binnenkort uit. Hier zal veel publiciteit aan worden gegeven via Medisch Contact en de website van KNMG, naast de regelmatige KNMG-district bijeenkomsten over euthanasie.
Daar de KNMG (als vertegenwoordiger van de beroepsgroep artsen) al de nodige stappen onderneemt om de kennis van de Euthanasiewet te verbeteren zie ik vooralsnog geen reden om andere stappen te ondernemen.
Hoe beoordeelt u de gang van zaken rond het overlijden van de heer B.? Welke mogelijkheden heeft een patiënt in zijn laatste levensfase als een ziekenhuis of instelling zijn of haar verzoek tot euthanasie niet honoreert?
Hoewel ik het voor de heer B. zeer pijnlijk vind dat hij geen steun heeft ervaren van zijn arts, wil ik niet treden in het beoordelen van zijn individuele situatie. De mogelijkheden in het ziekenhuis voor euthanasie zijn afhankelijk van verschillende zaken. Allereerst is de vraag of de lichamelijke situatie van de patiënt zodanig is dat er nog tijd is om gesprekken te voeren en eventueel door te verwijzen. Als een patiënt geen gehoor heeft gekregen bij de arts, kan dat zijn omdat de arts van mening is dat niet aan de zorgvuldigheidseisen wordt voldaan. In dat geval zou een SCEN-arts gevraagd kunnen worden om een onafhankelijk oordeel. Indien de behandelend arts gewetensbezwaard is, kan doorverwijzing naar een collega plaatsvinden, of in goed overleg zou mogelijk de eigen huisarts het verzoek in behandeling kunnen nemen.
Wat echter in alle gevallen van een arts verwacht mag worden is dat hij of zij de patiënt serieus neemt in zijn of haar verzoek om te willen sterven. De tuchtrechter6 verwoordde dit als volgt:«Essentieel bij een verzoek om euthanasie is een actieve en steunende houding. Indien een arts geen medewerking wil verlenen aan euthanasie heeft hij wel de plicht om goede zorg te verlenen en om, waar mogelijk, de belemmeringen die er zijn voor goede zorg, op te heffen.»
Hoe beoordeelt u de schatting van hoogleraar strafrecht Sutorius dat met 40% van de zeer serieuze verzoeken niet serieus omgegaan wordt? Klopt deze schatting? Zo nee, om welke aantallen gaat het dan wel? Bent u bereid tot het instellen van een meldpunt? Bent u bereid tot het doen van nader onderzoek?
Ik kan niet beoordelen in hoeverre het genoemde percentage van 40% overeenkomt met de praktijk. In de KOPPEL-studie is wel onderzocht onder huisartsen waarom het in sommige gevallen niet tot uitvoering van euthanasie komt en de redenen die zij hebben om verzoeken om euthanasie niet in te willigen. Een opvallende bevinding uit het onderzoek is dat het voor huisartsen niet altijd helder is wat als een euthanasieverzoek gezien moet worden.
Verder werden verschillende redenen voor het niet-inwilligen genoemd: de arts was er bijvoorbeeld niet van overtuigd dat aan alle zorgvuldigheidseisen was voldaan, de patiënt trok zijn verzoek in, de patiënt was reeds overleden of de arts had gewetensbezwaren. Bij de laatste evaluatie van de Euthanasiewet (Onwuteaka-Philipsen, et al., 2007) bleek dat twee van de drie verzoeken om euthanasie om bovengenoemde redenen niet werden ingewilligd.
Ik ben niet voornemens om een meldpunt in te stellen, wel zal ik in overleg gaan met de KNMG en de NVVE om deze problematiek te bespreken. Wat onderzoek betreft zal in de lopende evaluatie van de Euthanasiewet ook «het niet inwilligen van verzoeken en verwijzen» worden meegenomen.
Bent u van mening dat een wettelijk verankerde verwijsplicht voor artsen die een patiënt euthanasie weigeren uitkomst kan bieden aan patiënten die niet serieus genomen worden in hun verzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
De discussie over de vraag of een wettelijke verwijsplicht al of niet uitkomst kan bieden aan patiënten die geen gehoor vinden bij hun arts bij hun verzoek om euthanasie, leidt naar mijn mening niet naar de oplossing voor het werkelijke probleem. De voorzitter van de KNMG duidt het mijns inziens helder7: »Waar het om gaat is dat patiënten met een euthanasiewens niet in de kou komen te staan. Van de arts vraagt dit duidelijkheid over de eigen visie en mogelijkheden rond het levenseinde. Van de patiënt vraagt dit de instelling om tijdig na te denken over de wensen ten aanzien van het eigen levenseinde. Van beiden vraagt dit dat zij tijdig, voor de euthanasiewens actueel is, met elkaar in gesprek gaan over de mogelijkheden die de arts kan bieden rond het levenseinde. Met een dergelijk gesprek kunnen veel misverstanden en verkeerde verwachtingen worden voorkomen.»
De KNMG wil artsen goed uitrusten om voorgenoemd gesprek te voeren. Dat juich ik toe. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Aannames anti-verdrogingsbeleid |
|
Ad Koppejan (CDA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het recent verschenen artikel «Valse voorspelling van verdroging in een numeriek model» waarin het verkeerd berekenen van grondwaterstanden centraal staat1 en van andere artikelen over «numerieke verdroging2» waarin wordt aangegeven dat verbetering van aannames ook gevolgen zou moeten hebben voor vigerend beleid?
Ja, ik ben op de hoogte van het recent verschenen artikel.
Kunt u de uitkomst of de huidige stand van zaken weergeven van de discussie in vakkringen over de mate waarin er daadwerkelijk sprake is van onjuiste veronderstellingen op basis van verkeerde interpretaties van peilbuismetingen, gegeven het feit dat uw ambtsvoorganger en uzelf deze discussie met belangstelling gevolgd hebben?3
In vakkringen wordt onderkend dat er sprake kan zijn van onjuiste veronderstellingen op basis van verkeerde interpretatie van peilbuismetingen. De wetenschappelijke discussie over de kwantificering en de impact van het verschijnsel is echter nog niet uitgekristalliseerd. Het effect van numerieke verdroging is mogelijk minder groot dan eerder beschreven en de omvang is mogelijk beperkt tot een aantal zandgebieden met open water.
Kunt u precies uiteenzetten op welke aannames het huidige antiverdrogingsbeleid is gebaseerd?
Het huidige anti-verdrogingsbeleid richt zich vooral op de door de provincies aangewezen TOP-gebieden. Deze gebieden zijn aangewezen op basis van de waargenomen achteruitgang of zelfs het verdwijnen van vochtminnende plant- en diersoorten. Metingen en modelanalyses van grondwaterstanden hebben hierbij slechts een beperkte rol gespeeld.
Welke gevolgen hebben de genoemde wetenschappelijke artikelen over numerieke verdroging voor deze aannames? Welke gevolgen zijn er voor het antiverdrogingsbeleid? Indien u geen gevolgen verwacht, kunt u dan aangeven waarom dit volgens u niet het geval is?
De wetenschappelijke artikelen over numerieke verdroging hebben betrekking op metingen en interpretatie van grondwaterstanden, terwijl het beleid, zoals gemeld in het antwoord op vraag 3, hoofdzakelijk gebaseerd is op ecologische waarnemingen. De wetenschappelijke artikelen vormen dan ook geen aanleiding om de aannames die ten grondslag liggen aan het beleid te herzien. De wetenschappelijke discussie kan wel leiden tot toekomstige verbetering van de monitoring van de effectiviteit van het anti-verdrogingsbeleid en wordt daarom met belangstelling gevolgd.
Deelt u de mening dat, mede met het oog op het veelvuldig gebruik van modellen en de relevantie van waterpeil voor verschillende beleidsterreinen en de recente droogteproblematiek, het noodzakelijk is dat ook de juistheid van aannames met betrekking tot mestbeleid, het bestrijdingsmiddelenbeleid, het Nationaal Hydrologisch Instrumentarium(NHI) als basis van het Deltabeleid, de waterkwaliteitsmetingen, het waterpeilbeheer en de monitoring, grondwaterwinning en landinrichtingsprojecten onderzocht moeten worden? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van een dergelijk onderzoek? Zo nee, waarom bent u niet bereid om op basis van recente wetenschappelijke inzichten de aannames met betrekking tot de eerder genoemde beleidsterreinen kritisch te toetsen?
Ik ben het met u eens dat modellen veelvuldig worden gebruikt voor verschillende beleidsterreinen en dat het van belang is juiste (grond)waterstanden en aannames te hanteren in deze modellen. Bij dergelijke beleidsondersteunende instrumenten is de wetenschappelijke praktijk dan ook dat regelmatig kritisch wordt gekeken of met de gehanteerde aannames de werkelijkheid voldoende wordt benaderd. Gelet op de nog gaande wetenschappelijke discussie en het bijbehorende wetenschappelijk onderzoek en het feit dat ik geen signalen heb ontvangen over onjuistheid van de aannames zie ik op dit moment geen aanleiding voor het starten van aanvullend onderzoek.
De economische betrekkingen tussen Nederland en Israel |
|
Frans Timmermans (PvdA), Mariko Peters (GL) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich uw toespraak bij het Technion-instituut in Haifa, waarin u heeft gepleit voor hechtere bilaterale betrekkingen tussen Nederland en Israël, zowel politiek als economisch?1
Ja.
Herinnert u zich de antwoorden op vragen in 2006 en 2007 van minister van Buitenlandse Zaken de heer Bot dat de regering economische relaties met bedrijven in de bezette gebieden ontmoedigt en «de Nederlandse ambassade in Tel Aviv, of andere onder mijn verantwoordelijkheid vallende instellingen, op geen enkele wijze het zakendoen van bedrijven met of in de bezette gebieden faciliteren»?2
Ja.
Klopt het dat dit staand beleid is?
De volledige antwoorden geven het staande beleid weer: «Het is Nederlandse bedrijven niet verboden handelsrelaties te onderhouden met bedrijven uit Israëlische nederzettingen in de Palestijnse Gebieden. De regering voert daarom geen actieve controle uit op dergelijke relaties. De Nederlandse ambassade in Tel Aviv of andere onder de verantwoordelijkheid van het ministerie vallende instellingen verlenen niet actief diensten aan bedrijven die gevestigd zijn in Israëlische nederzettingen. Desgevraagd zullen dergelijke diensten worden geweigerd. In zijn algemeenheid ontmoedigt de regering economische relaties met bedrijven in de bezette gebieden. Betrokken Nederlandse bedrijven zullen daar waar nodig op worden aangesproken.»
Op welke wijze waarborgt de regering dat Israëlische nederzettingenbedrijven uitgesloten worden van diensten en voordelen die (kunnen) voortvloeien uit de geplande oprichting van de Dutch-Israeli Cooperation Council, alsmede de samenwerking die voortvloeit uit het Memorandum of Understanding dat u met uw Israëlische ambtsgenoot wilt tekenen?1 Wilt u in uw beantwoording ingaan op het feit dat de Israëlische regering geen onderscheid maakt tussen bedrijven die in Israël en bedrijven die in nederzettingen zijn gevestigd?
Op producten uit de Palestijnse Gebieden en Israël zijn de volgende twee overeenkomsten van toepassing: de Euro-Mediterrane Interim-Associatieovereenkomst voor handel en samenwerking tussen de EG en de PLO (1997) en het EU-Israël Associatieakkoord (2000). De Interim-Associatieovereenkomst geeft vrijstelling of verlaging van invoerrechten voor Palestijnse producten afkomstig uit de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook bij invoer in de EU. Het Associatieakkoord biedt een vergelijkbare tariefbehandeling voor producten afkomstig uit Israël. Producten uit de nederzettingen vallen buiten de territoriale werkingssfeer van het Associatieakkoord.
Zoals hierboven gesteld ontmoedigt de regering in zijn algemeenheid economische relaties met bedrijven in de bezette gebieden. Nederland zal deze lijn blijven volgen.
Kunt u ingaan op de werkzaamheden en beoogde doelstellingen van de Dutch-Israeli Cooperation Council?
De regering wil verder investeren in de band met de staat Israël. Hiertoe zal begin 2012 de eerste Nederlands-Israëlische ministeriële samenwerkingsraad plaatsvinden. Het doel is om via de samenwerkingsraad een politieke impuls te geven aan verdere samenwerking tussen andere actoren (politiek, georganiseerd bedrijfsleven, wetenschap en technologie, maatschappelijk middenveld). Zoals eerder toegezegd zult u tijdens de begrotingsbehandeling van het ministerie van Buitenlandse Zaken hierover nader worden geïnformeerd.
Kunt u ingaan op de doelstellingen en afspraken van het Memorandum of Understanding dat u met uw Israëlische ambtsgenoot wilt ondertekenen? Met welke andere landen heeft Nederland ook zo’n Memorandum of Understanding?
Nederland en Israël hebben in 1993 een samenwerkingsovereenkomst op het gebied van industrieel onderzoek en industriële ontwikkeling ondertekend. Nederland heeft soortgelijke overeenkomsten met China, India, Japan en Zuid-Korea. Tijdens het bezoek van minister Verhagen aan Israël in juni 2011 is een gezamenlijke verklaring uitgegeven, waarin partijen de bereidheid uitspreken om de bilaterale samenwerking op het gebied van wetenschap en technologie verder te versterken. Dit kan bijvoorbeeld door het faciliteren van bi- of multilaterale gezamenlijke onderzoeksprojecten, het delen van onderzoeksresultaten en samenwerking tussen bedrijven. Vertegenwoordigers van de verantwoordelijke autoriteiten kunnen desgewenst consultaties starten over een raamovereenkomst op het gebied van wetenschap en technologie.
Op welke wijze voorkomt u dat nederzettingenbedrijven, of Israëlische bedrijven die anderszins bij Israëls bezetting zijn betrokken, profiteren van diensten verleend door de Netherlands Foreign Investment Agency?
De ambassade en de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) toetsen op vestiging in de bezette gebieden voordat ondersteuning vanuit de NFIA wordt geboden. De ambassade informeert ook de Israëlische autoriteiten over dit beleid.
Bent u bekend met het bericht dat de Israëlische regering onlangs het Amerikaanse bedrijf Noble Energy toestemming heeft verleend om te beginnen met het ontwikkelen van gasvelden voor de Gazaanse kust?3 Klopt het dat de heer Dmitry Dliani, een functionaris van Fatah, deze beslissing heeft gekwalificeerd als een «licentie om Gaza’s natuurlijke gasvoorraden te stelen»? Zo ja, wat is uw reactie daarop?
Exploratie-onderzoek heeft volgens Israël uitgewezen dat het zogeheten Noa-gasveld niet gedeeld is en dat Israël zelfstandig tot ontwikkeling ervan kan besluiten. De Palestijnse Autoriteit zou bezwaren allereerst aan de orde moeten stellen in bilaterale contacten met Israël.
Klopt het dat de regering van plan is om kennis en advies aan Israel beschikbaar te stellen voor de ontwikkeling van gasvoorraden voor de Gazaanse kust? Zo ja, kunt u uw besluit toelichten?
Minister Verhagen heeft tijdens zijn bezoek aan Israël de gebruikelijke bereidheid van de regering uitgesproken om de Nederlandse ervaring op het gebied van exploitatie van aardgas te delen. Dit aanbod is niet gericht op de exploitatie van specifieke gasvelden. De Gasunie heeft eind juli jl. een technische delegatie uit Israël ontvangen en deze geïnformeerd over gasnetwerken, aanlanding van leidingen en LNG-installaties.
Klopt het dat de gasvoorraden voor de kust van Gaza volgens internationaal recht niet toebehoren aan Israel? Kunt u dit toelichten?
Op grond van het internationaal recht behoren de natuurlijke rijkdommen op het continentaal plat, zoals gasvoorraden, toe aan de kuststaat waartoe het continentaal plat behoort. De afbakening van het continentaal plat tussen staten met aan elkaar grenzende kusten geschiedt bij overeenkomst, op basis van het internationaal recht. De afbakening van de grenzen van een toekomstige Palestijnse staat, met inbegrip van de zeegrenzen, is onderdeel van de onderhandelingen over de permanente status hiervan. De Declaration of Principles on Interim Self-Government Arrangements van 13 september 1993 voorziet in samenwerkingswerkingsprogramma’s tussen de Palestijnse Autoriteit en Israël op het gebied van energie en regionale ontwikkeling, waarin expliciet wordt verwezen naar de exploratie en exploitatie van gasvoorraden.
Beschikt de regering over aanwijzingen dat Israël op enigerlei wijze onrechtmatig gebruik heeft gemaakt, maakt of van plan is te maken van gasvoorraden voor de kust van Gaza die volgens het internationaal recht niet aan Israël toebehoren? Bent u bereid hierover navraag te doen bij de Israëlische regering?
De regering beschikt niet over dergelijke aanwijzingen.
Deelt u de mening dat de gasvoorraden die volgens het internationaal recht aan de Palestijnen toebehoren, tegen een onrechtmatige Israëlische ingebruikname beschermd dienen te worden? Hoe bent u van plan daaraan bij te dragen?
De regering wil een spoedige totstandkoming van een finalestatus-akkoord leidend tot een tweestatenoplossing. In dat kader kunnen Palestijnse aanspraken het best worden gewaarborgd.
Op welke wijze waarborgt de regering dat zij niet direct of indirect betrokken raakt bij onrechtmatige handelingen door Israël zoals hiervoor bedoeld?
Zie de antwoorden op de eerdere vragen.
Criminele bendes in Kunduz |
|
Joël Voordewind (CU), Mariko Peters (GL) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Bendes rukken op in Kunduz; Vredesbemiddelaar waarschuwt voor overvallen door ex-helpers van VS»1 en het artikel «Trainers wachten vele vijanden»?2
Ja.
Verandert de inschatting van de veiligheidssituatie in Kunduz door de opkomst van arbiki’s (criminele bendes) en de aanwezigheid van diverse radicaal-Islamitische groepen als Al Qaida, de Islamic Movement of Uzbekistan en de Haqqani? Hebben hun activiteiten effect op de veiligheid van de Nederlandse politieagenten en militairen die binnenkort in Kunduz beginnen met het trainen van de Afghaanse politie?
De veiligheidssituatie in Kunduz past in het beeld dat in januari met uw Kamer is besproken. De toename van het aantal geweldsincidenten van de afgelopen jaren, zoals gemeld in de brief aan de Kamer van 7 januari jl. (Kamerstuk 27 925, nr. 415), heeft zich dit jaar vooralsnog niet voorgedaan. Wel is een verschuiving zichtbaar van directe confrontaties naar een meer asymmetrisch optreden en opzienbarende aanslagen. Dat geldt ook voor de dreiging tegen de Nederlandse militairen en burgermedewerkers die in Kunduz worden ingezet. De regering heeft er vertrouwen in dat de politietrainingsmissie haar activiteiten zal kunnen uitvoeren zoals voorzien.
Klopt het dat de Afghaanse politie niet is opgewassen tegen de arbiki’s en de radicaal-Islamitische groepen? Is het waar dat de Afghaanse politie niet ingrijpt bij (gewelddadige) criminele activiteiten?
Op veel plaatsen in Afghanistan zijn diverse gewapende milities actief. Sommige milities houden zich bezig met criminele activiteiten en hebben banden met radicaal-islamitische groeperingen. Dergelijke activiteiten ondermijnen het formele overheidsgezag in Afghanistan. Er zijn plaatsen in Afghanistan waar de capaciteit van milities de capaciteit van het Afghaanse leger en de politie overstijgt. Mede daarom is het van belang het Afghaanse leger en de politie te versterken, zowel in omvang als in kwaliteit.
De Nederlandse politietrainingsmissie richt haar activiteiten op het opleiden, trainen en begeleiden van de Afghan Uniformed Police. Het omgaan met de complexe samenleving en de lokale veiligheidssituatie is daar onderdeel van. De versterking van de civiele taken van de Afghaanse politie zal naar verwachting de veiligheidssituatie en het formele overheidsgezag ten goede komen.
Zijn de Nederlandse trainingsactiviteiten ook gericht op hoe om te gaan met arbiki’s en de radicaal-Islamitische groepen?
Zie antwoord vraag 3.
De besteding van Europese hulpgelden via de VN |
|
Johan Driessen (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Europese Rekenkamer-rapport «De efficiëntie en doeltreffendheid van EU-bijdragen, verstrekt in door conflicten getroffen landen via organisaties van de Verenigde Naties»?
Ja.
Deelt u de negatieve oordelen van de Europese Rekenkamer als het gaat om de doeltreffendheid en efficiency van en het toezicht op de besteding van Europese ontwikkelingsgelden? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de analyse van de Europese Rekenkamer en onderschrijf de aanbevelingen die worden gedaan. De kwalificatie dat het oordeel van de Rekenkamer negatief is, deel ik niet. In de onderzochte projecten in Soedan, Irak en Afghanistan zijn volgens de Rekenkamer ondanks de moeilijke omstandigheden de belangrijkste doelstellingen gerealiseerd. De Rekenkamer concludeert daarnaast dat er een goede kans bestaat dat deze resultaten duurzaam zullen zijn en dus blijvend de situatie in deze landen zullen verbeteren. In het rapport wordt daarnaast erkend dat door gebruik te maken van het VN-kanaal, afgelegen gebieden bereikt konden worden waar anders zeer moeilijk activiteiten van de EU zouden kunnen worden uitgevoerd.
De belangrijkste aanbevelingen van de Rekenkamer richten zich op de timing en monitoring van de projecten. De onderzochte projecten hadden een te ambitieuze planning gezien de fragiele omstandigheden in de betrokken landen. Hoewel hier enig begrip voor kan zijn, ben ik ook van mening dat de Commissie moet proberen om doelen in de tijd realistisch te formuleren. Met betrekking tot de monitoring van projecten herhaalt de Rekenkamer de bevindingen uit het eerste deel van het onderzoek naar EU uitgaven via de VN ( «Besluitvorming en monitoring van Europese bijdragen aan VN-instellingen» speciaal rapport 15, 2009). De Commissie heeft de aanbevelingen uit het eerste rapport inmiddels ter hand genomen en heeft onder andere de rapportage richtlijnen eind 2010 in samenspraak met de VN aangescherpt.
Deelt u gezien het feit dat «Palestina» niet bestaat de mening dat de Europese Rekenkamer in haar rapport de term «Palestina» beter niet had kunnen gebruiken? Zo nee, waarom niet?
In technische EU-documenten is het niet ongewoon om de begrippen «Palestina», «Palestijnse Gebieden» of «Bezette Palestijnse Gebieden» naast elkaar te hanteren. Het gebruik van de term «Palestina» impliceert op geen enkele wijze erkenning van de Palestijnse staat door de EU of door de afzonderlijke EU-lidstaten.
Deelt u de mening dat de Europese Unie zich niet met ontwikkelingshulp zou moeten bezighouden? Zo nee, waarom niet?
Nee. De EU heeft krachtens meerdere verdragen en in aanvulling op het beleid van de lidstaten een duidelijke rol te vervullen op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Ik verwijs graag naar mijn uitgebreide antwoorden naar aanleiding van eerdere vragen van de leden van de PVV-fractie hierover in het schriftelijk overleg over de Informele OS-Raad van 21-22 oktober 2010 (uw kamerstuk 21 501–04 nr.117), de antwoorden op de Kamervragen van de PVV naar aanleiding van EU-hulp aan Egypte (d.d. 28 oktober 2010, aanhangselnummer 313) en de antwoorden op de Kamervragen van de PVV over ontwikkelingshulp van de Europese Unie aan Zimbabwe, Somalië, Libië, Syrië, Iran en Myanmar (d.d. 29 november 2010, aanhangselnummer 636).
Het raadsbesluit om in Zoetermeer 52 koopzondagen toe te staan |
|
Carola Schouten (CU), Sharon Gesthuizen (GL), Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Deelt u de mening dat het wegvloeien van koopkracht naar nabijgelegen gemeenten geen zelfstandig argument of aanleiding mag zijn om de toerismebepaling te benutten? Deelt u tevens de opvatting dat het vooral benadrukken van de economische aantrekkingskracht van een winkelcentrum elders een belangrijke aanwijzing is dat niet de ondersteuning van bestaand substantieel, autonoom toerisme, maar een vooral economische argumentatie de hoofdreden is om gebruik te maken van de toerismebepaling?
Indien gemeenten op grond van de toerismebepaling in de Winkeltijdenwet winkelopening op zondag willen toestaan, moeten zij vaststellen of er in de gemeente sprake is van toeristische aantrekkingskracht en of deze toeristische aantrekkingskracht autonoom en substantieel is. Indien een gemeente aan deze criteria voldoet, is de gemeenteraad bevoegd, maar niet verplicht, deze bepaling toe te passen. De concrete toepassing van de toerismebepaling vereist een afweging van de daarbij betrokken belangen. De gemeente die de toerismebepaling toepast, wordt verplicht in ieder geval de volgende belangen in zijn afweging te betrekken: de belangen van de lokale economische bedrijvigheid en de werkgelegenheid, waaronder mede wordt begrepen het belang van winkeliers met weinig of geen personeel en van winkelpersoneel, de zondagsrust, de leefbaarheid, de veiligheid en de openbare orde in de gemeente. De gemeente kan na afweging van alle belangen tot het oordeel komen dat een vrijstelling kan worden verleend. Het feit dat een gemeente voornamelijk economische belangen opvoert als reden om gebruik te maken van de toerismebepaling, doet daar niets aan af. Het staat een gemeente namelijk vrij verschillend gewicht toe te kennen aan genoemde belangen om te komen tot een afweging daarvan.
Deelt u de mening dat uw bevestiging dat toerisme en aantrekkingskracht strikt moeten worden geïnterpreteerd, ook op Zoetermeer van toepassing is? Kunt u nader onderbouwen waarom Zoetermeer zich op het gebied van toerisme «in betekenende mate onderscheidt van andere gemeenten», zoals het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBb) in diverse uitspraken als maatstaf heeft gegeven?
Het besluit van de gemeente Zoetermeer voldoet naar mijn mening aan de eisen die toepassing van de toerismebepaling stelt. Hierbij wordt wel aangetekend dat inmiddels bezwaar is ingediend tegen het besluit van de gemeente Zoetermeer. Tegen het besluit op dit bezwaar kan beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Hangende bezwaar en beroep kan een voorlopige voorziening worden gevraagd bij de voorzieningenrechter van dat college. De rechter heeft het laatste woord bij de beoordeling van de vraag of de gemeente Zoetermeer terecht gebruik heeft gemaakt van de toerismebepaling.
Deelt u de mening dat het CBb die strikte interpretatie uitdrukkelijk baseert op het uitgangspunt van de wet dat winkels op zondag in principe gesloten zijn en stelt dat «aangezien bij een andere benadering het verbod tot zondagsopenstelling zoals vervat in artikel 2, eerste lid, van de Wet, feitelijk illusoir zou worden gemaakt»? Kunt u aangeven op welke wijze de door de gemeente Zoetermeer gekozen benadering het verbod tot zondagsopenstelling niet feitelijk illusoir maakt?
Het uitgangspunt van de Winkeltijdenwet is inderdaad dat de winkels op zondag gesloten zijn. Naast de 12 koopzondagen die elke gemeente mag aanwijzen bestaan er echter nog een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel. Eén van deze uitzonderingen is de toerismebepaling. Indien een gemeente aan de vereisten van de toerismebepaling voldoet, mag de gemeente winkelopening op zondag toestaan. Het verbod tot zondagsopenstelling wordt alleen illusoir gemaakt als gemeenten ten onrechte gebruik maken van de toerismebepaling.
Deelt u de mening dat het op grond van wet en jurisprudentie niet voldoende is als vastgesteld wordt dat (een deel van) de bevolking van een gemeente tegen winkelopenstelling op zondag is, maar dat het eveneens vereist is dat een gemeente bij het gebruik maken van de toerismebepaling een zo beperkt mogelijke inbreuk op het verbod van winkelopenstelling op zondag doet om het wettelijk verbod niet uit te hollen? Kunt u aangeven hoe de gemeente Zoetermeer gekozen heeft voor een zo beperkt mogelijke inbreuk op dit wettelijk verbod en het uitzonderingskarakter van de toerismebepaling heeft laten meewegen?
Zoals hierboven reeds is aangegeven, mogen gemeenten niet zomaar winkelopening op zondag toestaan. Bij gebruikmaking van een vrijstelling op basis van toerisme moeten gemeenten voldoen aan de formele en inhoudelijke vereisten van de toerismebepaling. Indien een gemeente aan deze vereisten voldoet, mag de gemeente winkelopening op zondag toestaan.
Deelt u de mening dat de toeristische aantrekkingskracht, waar de gemeente Zoetermeer zich op beroept, geldt voor de gehele gemeente? Ligt het niet in de aard van de Winkeltijdenwet dat winkelopening als gevolg van autonoom toerisme ook binnen het toeristisch gebied moet begeven en dat er in ieder geval ook een aantoonbaar verband moet zijn tussen het in een gemeente voorkomende toerisme en de openstelling van winkels als ondersteuning van dat toerisme? Bent u met ons van mening dat artikel 3 van de Winkeltijdenwet dit verband uitdrukkelijk vraagt, gezien het feit dat de vrijstelling of ontheffing gegeven kan worden «ten behoeve van» het reeds bestaande toerisme?
Het is aan de gemeenten te bepalen of zij voldoen aan de toerismebepaling en om vervolgens de gebieden in de gemeente af te bakenen waarbinnen de winkelopening op zondag wordt toegestaan. Dat kunnen delen van de gemeente zijn of de gemeente in haar geheel. De Winkeltijdenwet verplicht gemeenten niet om, bij gebruikmaking van de toerismebepaling, alleen winkelopening op zondag toe te staan in dat gedeelte van de gemeente waar de toeristische aantrekkingskracht zich bevindt. Indien er sprake is van autonoom en substantieel toerisme in een deel van de gemeente, is de gemeente vrij om de winkelopening op zondag in de gehele gemeente toe te staan. Dit blijkt ook uit jurisprudentie (zie bijvoorbeeld Hof ’s-Gravenhage 3 augustus 2010, LJN: BN3217).
Deelt u de mening dat de in het kader van het door de gemeente Zoetermeer uitgevoerde onderzoek gehanteerde vraagstelling of winkeliers zelf mogen beslissen om open te gaan op zondag enigszins misleidend is, aangezien geen enkele ondernemer verplicht wil worden om open te gaan? Geeft het onderzoek wel een eerlijk beeld over het draagvlak onder ondernemers in de gehele gemeente voor het vrijgeven van 52 koopzondagen per jaar?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, vereist de concrete toepassing van de toerismebepaling een afweging van belangen. Hoe deze belangen tegen elkaar worden afgewogen en welke onderzoeken de gemeente hiervoor verricht, is de verantwoordelijkheid van de gemeente.
De Winkeltijdenwet bevat geen specifieke vereisten waaraan onderzoeken moeten voldoen. In dit geval zat bij het vraag- en antwoordformulier dat naar de ondernemers in het Stadshart en het Woonhart is gestuurd, een begeleidende brief waarin het doel van het onderzoek wordt uitgelegd. In deze brief staat dat de gemeente graag de mening van de ondernemers wil weten. Zo wil de gemeente graag weten of de ondernemers en/of hun organisatie willen dat hun winkel(s) in Zoetermeer elke zondag open mag/mogen of dat zij de huidige regeling (14 koopzondagen per kalenderjaar) voldoende vinden. Ook wordt in het vraag- en antwoordformulier de vraag gesteld of de ondernemers voor of tegen het vrijgeven van de winkelopening op zondag zijn. Naar mijn mening wordt de strekking van het onderzoek hiermee voldoende duidelijk gemaakt en is van enige misleiding geen sprake.
Op welke wijze is door de gemeente Zoetermeer voldaan aan de voorwaarde in de wet dat het belang van werknemers en winkeliers met weinig of geen personeel om niet op zondag te hoeven werken moet worden meegewogen?1
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al heb aangegeven, is er bezwaar ingediend tegen het besluit van de gemeente Zoetermeer. Tegen het besluit op dat bezwaar kan beroep bij de rechter worden ingesteld. De rechter heeft het laatste woord bij de beoordeling van de vraag of de gemeente Zoetermeer de belangen van de werknemers en winkeliers met weinig of geen personeel in voldoende mate heeft meegewogen.
De uitspraak van de Raad van State over de Wietpas |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Raad van State over het ingezetenencriterium?1
Ja.
Wat betekent deze uitspraak voor uw plannen om de wietpas te introduceren?
Coffeeshops worden besloten clubs voor de lokale markt. Om dit te realiseren kunnen alleen meerderjarige ingezetenen van Nederland toegang krijgen op vertoon van een geldig identiteitsbewijs en op basis van lidmaatschap van de desbetreffende coffeeshop. Het lidmaatschap wordt door de coffeeshopexploitant in de vorm van een clubpas verleend.
De aangehaalde uitspraak van de Raad van State gaat over de toelaatbaarheid van het ontzeggen van de toegang tot coffeeshops aan niet-ingezetenen van Nederland. De uitspraak maakt duidelijk dat het Europese recht en de Grondwet ruimte laten voor invoering van het ingezetenencriterium.
Thans wordt de landelijke invoering van de maatregelen uit het regeerakkoord waaronder het ingezetenencriterium – door middel van opname van dit criterium in de aanwijzing in de Opiumwet – nader uitgewerkt. Overigens laat de invoering van het ingezetenencriterium de maatregel tot vorming van een besloten club – waarvan de invoering van een clubpas onderdeel is – onverlet.
Welke wet- en regelgeving moet u naar aanleiding van deze uitspraak aanpassen ter wille van het invoeren van de wietpas?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft deze uitspraak gevolgen voor uw beleid ten aanzien van het gemeentelijk gebied softdrugsbeleid? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de brief van 27 mei jl. inzake het drugsbeleid (Kamerstuk 24 077, vergaderjaar 2010–2011, nr. 259) is vermeld, geschiedt invoering van de maatregelen – zo nodig gefaseerd – en uiteraard zorgvuldig en gedegen. Na bekendmaking van de maatregelen zal aan betrokken partijen en dus ook gemeenten een overgangsperiode worden gegund. Tegelijkertijd en in aanvulling op de wijziging van de AHOJG-criteria worden tussen het Rijk en coffeeshopgemeenten afspraken gemaakt over de handhaving van de (aangevulde) AHOJG-criteria. Deze afspraken zijn ook bedoeld om gemeenten te ondersteunen in de uitvoering van het nieuwe drugsbeleid. Ik hecht veel waarde aan een goede samenwerking met en tussen de overheidspartijen om de maatregelen uit het regeerakkoord op het gebied van het coffeeshopbeleid te realiseren.
In voornoemde brief heeft het kabinet – aan de hand van het regeerakkoord – uiteengezet hoe aan het Nederlandse drugsbeleid een nieuwe impuls wordt gegeven. Het is aan gemeenten om hun coffeeshopbeleid in dat kader vorm te gaan geven.
De Opiumwet behoeft overigens niet te worden gewijzigd voor de invoering van een clubpas voor coffeeshops.
Deelt u de mening dat naar aanleiding van deze uitspraak u in de uitvoering van het softdrugsbeleid beter moet samenwerken met de gemeenten? Zo ja, bent u van plan met hen in overleg te treden om tot beleid te komen waar de gemeenten zich ook in kunnen vinden en wat werkt? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid het coffeeshopbeleid volgens het Venlo’s model vorm te willen geven, aangezien onderzoek heeft aangetoond dat dit model werkt en dat ook Maastricht heeft aangegeven volgens dit model hun coffeeshopbeleid vorm te willen geven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Moet u, om de wietpas te kunnen introduceren, naar aanleiding van deze uitspraak de Opiumwet aanpassen in de zin van het daarin opgenomen verbod van wiet komt te vervallen? Zo ja, deelt u dan de mening dat daarmee de verdere weg naar regulering van softdrugs, waaronder handhaving van een maximum THC-gehalte, voor de hand ligt? Zo nee, hoe kunt u zolang de Opiumwet wiet verbiedt de wietpas introduceren?
Zie antwoord vraag 4.
NAVO-trainers in Afghanistan |
|
Harry van Bommel |
|
Is het waar dat sinds maart 2009 ten minste 36 NAVO-trainers in Afghanistan zijn gedood door rekruten of personen die zich voordeden als Afghaanse politieagent of soldaat?1
Betrouwbare cijfers hierover zijn niet voorhanden. Wel is het waarschijnlijk dat sinds maart 2009 enkele tientallen medewerkers van ISAF zijn gedood door personen die zich op enigerlei wijze voordeden als medewerker van de Afghaanse veiligheidsdiensten. Het betrof trainers en ander personeel. In vrijwel alle gevallen is overigens geen sprake van infiltratie in het Afghaanse leger of de politie, maar van opstandelingen die een uniform hebben bemachtigd of hebben laten namaken, of van getraumatiseerde Afghaanse militairen of agenten die door de Taliban zijn gedwongen tot gewelddadigheden. Er zijn geen bewijzen voor systematische infiltratie van de Taliban in het Afghaanse leger of de politie.
Hoe wilt u voorkomen dat er aan de Nederlandse trainingsmissie infiltranten deelnemen met als doel Nederlandse trainers te doden of verwonden?
De regering hecht er sterk aan – net als alle andere partijen die in Afghanistan actief zijn – veiligheidsrisico’s zo veel mogelijk te beperken. Dat geldt ook voor het risico van infiltratie bij de politie. In het selectieproces wordt getracht gemotiveerde rekruten te werven en het risico op infiltratie te verkleinen. Dit selectieproces is formeel in handen van het Afghaanse ministerie van Binnenlandse Zaken. Daarbij wordt intensief samengewerkt met de NATO Training Mission – Afghanistan. Bovendien heeft Nederland de bevoegdheid rekruten bij aanvang van de basisopleiding te weigeren. Uiteraard is onafgebroken oplettendheid geboden om vroegtijdig aanwijzingen van infiltratie te kunnen signaleren. Daarnaast monitoren Afghaanse contra-inlichtingeneenheden het leger en de politie op tekenen van compromittering en stress bij het personeel.
Deelt u de opvatting van de Nederlandse Politiebond (NPB) dat de veiligheidssituatie duidelijk is verslechterd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid een geactualiseerde veiligheidsanalyse naar de Kamer te sturen?
De veiligheidssituatie in Kunduz past in het beeld dat in januari met uw Kamer is besproken. De toename van het aantal geweldsincidenten van de afgelopen jaren, zoals gemeld in de brief aan de Kamer van 7 januari jl. (Kamerstuk 27 925 nr. 415), heeft zich dit jaar vooralsnog niet voorgedaan. Wel is een verschuiving zichtbaar van directe confrontaties naar een meer asymmetrisch optreden en opzienbarende aanslagen. Dat geldt ook voor de dreiging tegen de Nederlandse militairen en burgermedewerkers die in Kunduz worden ingezet. Dit beeld werd bevestigd in de contacten van minister Rosenthal tijdens zijn bezoek aan Kunduz op 6 juli.
De regering heeft er vertrouwen in dat de politietrainingsmissie haar activiteiten onder deze omstandigheden op een verantwoorde wijze kan uitvoeren. Zij houdt de algemene veiligheidssituatie nauwlettend in de gaten.
Is het waar dat de NPB overweegt agenten op te roepen niet deel te nemen aan de politietrainingsmissie in Afghanistan?
Op dit moment roept de NPB agenten niet op af te zien van deelneming aan de missie in Afghanistan.Zoals op de website van de NPB staat (www.politiebond.nl), houdt ook de NPB de ontwikkelingen goed in de gaten.
Welke minimale vrijwillige aanmelding van agenten is noodzakelijk om de missie op zinvolle wijze door te laten gaan?
Op dit moment zijn er voldoende politiefunctionarissen van het KLPD beschikbaar in de uitzendpool.
Komt er een nieuw afwegingsmoment alvorens de politietrainers eind dit jaar naar Kunduz gaan?
Zoals gemeld in de brief van 27 januari 2011 (Kamerstuk 27 925 nr. 419) zal de Nederlandse regering bij een structurele, ernstige verslechtering van de situatie de Nederlandse bijdrage nader bezien. Daarvoor is op dit moment geen aanleiding.
Het bericht ‘Rouwterreur onbestraft, politie weigert aangifte’ |
|
Hero Brinkman (PVV) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Rouwterreur onbestraft, politie weigert aangifte»?1
Ja.
Klopt het dat een burger volgens een reportage van RTV Utrecht aangifte heeft willen doen van belediging en dat de politie deze aangifte heeft geweigerd op te nemen? Zo nee, hoe is het dan gegaan? Zo ja, wat is uw mening hierover?
Nee, dit is onjuist. De politie heeft met de betrokkene een gesprek gehad over de verstoring van de rouwstoet waarbij betrokkene is geadviseerd aangifte te doen van belediging. In afwachting van de maatregelen die de school zou nemen heeft betrokkene, in overleg met de wijkagent, besloten op dat moment geen aangifte te doen. Kort daarop heeft de betrokkene in een uitzending van RTV Utrecht aangegeven dat hij geen aangifte kon doen. De wijkagent heeft betrokkene er meerdere malen op gewezen dat hij alsnog aangifte kan doen.
Deelt u de mening dat van dergelijke soort feiten altijd aangifte moet worden opgenomen? Bent u bereid te initiëren dat deze aangifte alsnog wordt opgenomen, zodat de daders van deze grove belediging kunnen worden opgespoord en worden gestraft?
Ik deel uw mening dat van het verstoren van een rouwstoet aangifte moet kunnen worden gedaan. De wet schrijft voor dat opsporingsambtenaren verplicht zijn aangiften te ontvangen (artikel 163, vijfde lid, Sv). Alleen in gevallen waar evident geen sprake kan zijn van een strafbaar feit, kan aangifte worden geweigerd. Zoals bij het antwoord op vraag 2 al is aangegeven, is betrokkene meerdere malen door de politie benaderd over het al dan niet doen van aangifte. Het is aan de betrokkene(n) zelf om te beslissen aangifte te doen.
Tariefsverhoging vergunningen en digitachkaarten voor vrachtauto’s, touringcars en taxi’s |
|
|
|
Bent u ervan op de hoogte dat Kiwa de tarieven voor vergunningen en digitale tachograafkaarten met maar liefst 15 tot 20% verhoogt?
Ja.
Deelt u de mening dat deze forse verhogingen door Kiwa, die het monopolie heeft op uitgifte van deze documenten, het voortbestaan en de concurrentiepositie van Nederlandse vervoersbedrijven in gevaar brengen?
Het rijksbeleid is om te komen tot kostendekkende tarieven. Op het moment dat Kiwa de betreffende taken heeft overgenomen van de Inspectie Verkeer en Waterstaat was er voor een aantal vergunningen nog geen sprake van volledige kostendekkendheid. In de overeenkomst met Kiwa is vastgelegd dat Kiwa de eerste drie jaar na overdracht de ruimte heeft de tarieven te verhogen. Voorts bepaalt de overeenkomst dat de tarieven aangepast worden aan de inflatie. Daarnaast bepaalt de overeenkomst met Kiwa dat na drie jaar de tarieven gaan dalen. Momenteel investeert KIWA flink in efficiencyverbetering, waardoor een forse daling van de tarieven na 2012 valt te verwachten. Hierdoor is het voortbestaan van Nederlandse vervoersbedrijven naar mijn mening niet in gevaar.
Bent u bereid om onmiddellijk in overleg te gaan met Kiwa over deze tariefsverhogingen met de bedoeling deze terug te brengen naar een veel lagere verhoging in lijn met de inflatie en moeilijke omstandigheden van de bedrijven?
Er heeft overleg plaatsgevonden met Kiwa. Dit heeft geresulteerd in een overeenkomst, zoals ook aangeven in antwoord op vraag twee. De huidige aanpassing van de tarieven past binnen deze overeenkomst. Daarom is een nieuw overleg met het Kiwa niet aan de orde.
Bent u bereid bij een volgende aanbesteding van deze vergunningverlening en de afgifte van digitale tachograafkaarten de voorwaarden aan te scherpen zodat extreme tariefsverhogingen niet mogelijk zijn?
Een volgende aanbesteding is momenteel niet aan de orde.
Kunt u deze vragen, gezien de acute situatie, binnen twee weken beantwoorden?
Ja.
Bent u bekend met het interview dat de Russische cyberanalist Evgeny Kaspersky heeft gegeven in het Duitse blad Der Spiegel?1
Ja.
Is het waar dat zijn Russische bedrijf Kaspersky Lab de virusscanner levert aan het ministerie van Defensie van een van de NAVO-lidstaten, terwijl dit bedrijf en de oprichter in het verleden banden hadden met de communistische inlichtingendienst KGB?
Kaspersky is een bekende leverancier van ICT-gerelateerde beveiligingsproducten. Meerdere beveiligingsproducten van Kaspersky zijn goedgekeurd voor gebruik tot een door de NAVO vastgesteld beveiligingsniveau.
Zo ja, kunt u uiteenzetten of deze virusscanner, al dan niet via bepaalde computersystemen, met netwerken van andere NAVO-landen verbonden is en welke veiligheidsrisico’s dit inhoudt voor het desbetreffende NAVO-land en de NAVO als geheel?
Het gebruik van een virusscanner van Kaspersky op een netwerk van een Navo-lidstaat heeft geen invloed op de veiligheid van daaraan gekoppelde netwerken van andere lidstaten. Zoals binnen de Navo is afgesproken beschikt ieder netwerk over een eigen scanner. Deze detecteert ook op mogelijke virussen afkomstig van het netwerk dat van de Kaspersky-scanner gebruik maakt.
Klopt het dat hackerscollectief LulzSec via de gehackte NAVO-bookshop emailadressen en wachtwoorden van Nederlandse defensiemedewerkers heeft gelekt?2
Het hackerscollectief Lulzsec heeft e-mailadressen en bijbehorende wachtwoorden gepubliceerd die door de betreffende E-bookshop werden gebruikt. Het betrof onder andere de e-mailadressen en wachtwoorden voor regulier internetgebruik van vijftien Nederlandse defensiemedewerkers.
Zo ja, kunt u uiteenzetten hoe dit precies heeft kunnen gebeuren en welke risico’s Defensie heeft opgelopen? Welke maatregelen neemt u of zijn er genomen om de emailadressen en wachtwoorden bij Defensie beter te beveiligen?
De Navo heeft niet gemeld hoe Lulzsec toegang tot de E-Bookshop server heeft verkregen.
Defensie heeft als gevolg van de inbraak geen extra risico gelopen. Met een e-mailadres en het wachtwoord voor de E-bookshop kan geen toegang tot defensienetwerken worden verkregen.
Gecompromitteerde e-mailadressen kunnen worden gebruikt voor zogenaamde phishing-pogingen, spamdoeleinden en als accountnaam voor het aanmelden bij internetservices. Deze risico’s zijn niet nieuw, maar vallen onder het reguliere risicoprofiel dat door Defensie wordt gehanteerd.
Als extra voorzorgsmaatregel heeft de Navo onmiddellijk de E-bookshop gesloten. Defensie heeft de houders van de gecompromitteerde e-mailadressen geïnformeerd en geadviseerd het wachtwoord te vervangen.
Kunt u inschatten welke rol het NAVO Cyber Defense Centre speelt of heeft gespeeld in de gehackte NAVO-bookshop en wat zijn visie is over het gebruik van de Russische virusscanner door een van de NAVO-lidstaten?
Het Cooperative Cyber Defence Centre of Excellence (CCD COE) heeft geen directe rol gespeeld ten aanzien van de inbraak op het netwerk van de Navo E-bookshop. Het CCD COE is een instituut van de Navo op het terrein van cyber defense dat onderzoek uitvoert, trainingen verzorgt en kennis ontwikkelt. Het CCD COE heeft niet de taak advies te geven over het gebruik van specifieke producten.
Het project Munnikenland en PKB Ruimte voor de Rivier |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat in het project Munnikenland van het programma Ruimte voor de Rivier (Zaltbommel) Staatsbosbeheer een belangrijke rol speelt in het toekomstig beheer van de binnen- en buitendijkse gebieden, die in de Planologische kernbeslissing (PKB) Ruimte voor de Rivier als «natuur» zijn aangemerkt, en dat de gemeenteraad van Zaltbommel op 7 juli 2011 een besluit dient te nemen over het bestemmingsplan, terwijl er nog grote onduidelijkheden zijn over de flexibiliteit die de PKB Ruimte voor de Rivier biedt ten aanzien van de bestemming «Natuur»?
Ja.
Deelt u de mening dat een goed onderhoud en beheer van de uiterwaarden en buitendijkse polder essentieel is voor de waterveiligheid, gezien het negatieve effect van opslag in de uiterwaarden voor het waterbergend vermogen? Begrijpt u de zorgen die er leven in de gemeenteraad van Zaltbommel ten aanzien van de mate waarin Staatsbosbeheer haar afspraken in dit gebied ten aanzien van een goed beheer van de natuurgebieden kan nakomen, gezien de bezuinigingen en de discussie over de positie van Staatbosbeheer?
Ja, een goed beheer is essentieel voor de waterveiligheid. Vanwege dit belang is het beheer al tijdens het planproces meegenomen in de vaststelling van het ontwerp voor de maatregel (SNIP3-beslissing) door de minister van Verkeer en Waterstaat op 21 juni 2010.
Ik heb kennis genomen van de zorgen van de gemeenteraad. Bij de projectbeslissing is vastgelegd wanneer er moet worden ingegrepen in de vegetatie omwille van waterveiligheid. Bij het bestemmingsplan is een plan «Beheer en onderhoud» gevoegd. Hierin wordt aangegeven hoe de inrichting van het Munnikenland duurzaam in stand gehouden kan worden, zodat ook in de toekomst aan de hydraulische taakstelling wordt voldaan. Overigens zorgt Rijkswaterstaat ervoor dat het beheer, onafhankelijk van wie het gaat uitvoeren, zodanig wordt uitgevoerd dat de waterveiligheid blijft behouden.
Kunt u aangeven of het wijzigen van de bestemming «Natuur» in een dubbelbestemming met agrarisch beheer/medegebruik mogelijk is binnen de PKB Ruimte voor de Rivier, met het oog op de beweging dat er binnen het project Munnikenland niet gekozen kan worden voor een minder onderhoudsintensieve variant van «Natuur» in de vorm van agrarisch natuurbeheer of natuurlijke landbouw, omdat in de PKB onderdelen van project zijn aangewezen als «Natuur»?
Binnen de bestemming «natuur» is agrarisch medegebruik mogelijk; een dubbelbestemming is daarvoor niet nodig. De gemeenteraad is op 25 augustus jl. akkoord gegaan met het ontwerp bestemmingsplan, met daarbij de opdracht aan het college om binnen de natuurbestemming een volwaardige invulling van agrarisch natuurbeheer mogelijk te maken. De mogelijkheden hiertoe zullen worden onderzocht, waarbij de wethouder ook heeft aangegeven dat er hierdoor geen vertraging mag optreden in het tijdig realiseren van het veiligheidsniveau.
De projectorganisatie verkent de mogelijkheden voor agrarisch natuurbeheer overigens al langer.
Bent u bereid nog voor 7 juli 2011 contact op te nemen met de wethouder en de uitvoeringsorganisatie van het project Munnikenland en met hen te verkennen welke flexibiliteit er is ten aanzien van de bestemming en de uitvoering van dit project binnen de PKB Ruimte voor de Rivier en het goedgekeurde inrichtingsplan, om zo tot een breed gedragen aanpak te komen voor dit project tussen Rijk en regio?
De Programmadirectie Ruimte voor de Rivier heeft contact onderhouden met de wethouder en de uitvoeringsorganisatie, met de insteek om te kijken welke mogelijkheden er zijn voor agrarisch natuurbeheer, zonder dat dit de waterveiligheidsdoelstelling raakt. Het besluit van de raad sluit hierbij aan.
Wat is reden dat u de Kamer en andere betrokkenen pas vier dagen voorafgaand aan de ingangsdatum van de forse verhoging van leges voor verblijfsvergunningen regulier hierover informeert?1
Ik besef dat de Kamer en andere betrokkenen pas zeer kort van te voren zijn geïnformeerd over de legesverhoging.
De verhoging van de leges naar een hoger niveau van kostendekkendheid is een uitwerking van het regeerakkoord. In de voorjaarsnota is evenwel vastgelegd dat ik nog voor dit jaar € 9 mln. aan meeropbrengsten regulier leges zal realiseren. Om dit mogelijk te maken, dienden de leges op zeer korte termijn te worden verhoogd. Elke maand langer wachten zou nog meer verhoging van de leges betekenen om dat doel te kunnen bereiken. Een besluit tot een latere invoeringsdatum van de legesverhoging is dan ook niet wenselijk.
Om tegemoet te komen aan de problemen van de onderwijsinstellingen heb ik wel besloten, dat de IND coulant omgaat met die aanvragen waarbij de student reeds vóór 1 juli jl. de leges had betaald aan de onderwijsinstelling. In deze gevallen geldt dat ook al wordt de aanvraag ingediend op of na 1 juli met het oude legesbedrag genoegen wordt genomen. Ook zal voor wat betreft overige verblijfsdoelen in die gevallen waarin de aanvraag of adviesaanvraag voor 1 juli door de IND ontvangen is het oude legestarief van kracht blijven.
Deelt u de mening dat het niet van behoorlijk bestuur getuigt om leges voor een verblijfsvergunning, waar mensen soms tijden voor hebben gespaard, plotseling met tientallen procenten/honderden euro’s te verhogen? Waarom heeft u niet gekozen voor een fatsoenlijke overgangsregeling, of een latere ingangsdatum van de verhoging van de leges? Bent u daar alsnog toe bereid?
Zie antwoord vraag 1.
Welke kosten van de verschillende producten verblijfsvergunningen worden door u precies doorberekend aan de desbetreffende migrant? Waarom is dit niet in uw brief opgenomen? Kunt u garanderen dat er geen indirecte kosten aan de migrant worden doorberekend, conform de Handreiking Kostentoerekening «Leges en Tarieven» van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ?
In mijn brief van 27 juni jl., in het bijzonder in bijlage twee «Kostprijzen en legestarieven» is uiteengezet welke kosten worden doorberekend in de legestarieven.
Indirecte kosten, zoals gedefinieerd in de Handreiking Kostentoerekening Leges en Tarieven, worden niet doorberekend. Dit betekent dat de kosten van handhaving en van bezwaar- en beroepsprocedures niet worden doorberekend.
Tot slot wil ik benadrukken dat het meer kostendekkend maken van de leges niet alleen een verhoging van de leges inhoudt, maar dat ik ernaar streef om ook de kostprijs naar beneden te brengen.
Waar baseert u op, dat de leges van 1 250 euro voor een verblijfsvergunning vanwege gezinshereniging het «nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet beperken? Waarom acht u dat toelaatbaar en in overeenstemming met recht en jurisprudentie? Bent u bereid ten aanzien van deze verhoging van ruim 400 euro advies te vragen aan de Europese Commissie over de vraag of die in overeenstemming is met de Gezinsherenigingsrichtlijn?
Gelet op het inkomensvereiste dat geldt voor gezinshereniging ben ik van mening dat de legestarieven niet afdoen aan het «nuttig effect» van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Dit inkomen maakt het mogelijk om ook de verhoogde legestarieven te betalen. Tot nog toe is mij geen jurisprudentie bekend, waaruit blijkt dat hoge legestarieven strijdig zouden zijn met bovengenoemde richtlijn. In de richtlijn zelf is ook geen bepaling opgenomen ter zake van leges. Ik ben dan ook niet voornemens om advies te vragen aan de Europese Commissie over de vraag of de verhoging in overeenstemming is met deze richtlijn.
Waarom heeft u niet gekozen voor geleidelijke verhogingen van leges, in plaats van verhogingen met soms 30 tot 40%, die ook nog eens aanvullend zijn op recente andere forse verhogingen? Deelt u de mening dat de rechtszekerheid voor burgers ook een zekere betrouwbaarheid van de overheid vraagt, die onder meer inhoudt dat leges voor vergunningen niet binnen een te korte tijd met een te hoog percentage of fors bedrag worden verhoogd?
Zoals ik in het antwoord op de eerste en de tweede vraag heb weergegeven, was vanwege de financiële taakstelling een geleidelijker legesverhoging niet aan de orde.
Wat betreft de rechtszekerheid van de burger en de betrouwbaarheid van de overheid ben ik van mening dat deze niet in het geding zijn bij deze en volgende legesverhogingen, omdat de verhoging alleen ziet op nieuwe aanvragen.
Weliswaar is de legesverhoging fors, maar zeker zolang de leges niet kostendekkend zijn, is de legesverhoging niet als onbetrouwbaar overheidshandelen te kwalificeren.
Vindt u, nu u zelf verwijst naar het advies van de ACVZ «Leges voor (arbeids)migratie naar Nederland», dat de verhogingen (verdriedubbelingen) van de leges voor een verblijfsvergunning «medisch» en «buiten schuld» te rijmen zijn met de conclusie van de ACVZ in dat advies, dat de legestarieven voor reguliere gezinsmigranten een behoorlijke financiële druk vormen en de hoge legestarieven voor kwetsbare migrantengroepen een nog grotere belemmering zijn? Kunt u dit toelichten?
Wat betreft de legestarieven voor reguliere gezinsmigranten wil ik verwijzen naar het antwoord op vraag 4. Met betrekking tot kwetsbare migrantengroepen geldt dat de legeshoogte inderdaad als een behoorlijke financiële druk kan worden ervaren; vreemdelingen die legaal in Nederland verblijven, hebben evenwel een inkomen, dat het mogelijk maakt om ook de verhoogde leges te kunnen betalen.
Ik heb echter besloten de legesverhoging voor een beperkt aantal kwetsbare categorieën vreemdelingen minder te verhogen dan aangekondigd in de brief van 27 juni 2011 (Kamerstukken II 2010–2011, 30 573, nr. 73). Dit betreft personen die in het kader van huiselijk geweld, eergerelateerd geweld, achterlating of mensenhandel voortgezet verblijf aanvragen. Ook voor hen zijn de leges voor een aanvraag om voortgezet verblijf per 1 juli 2011 verhoogd van € 331 naar € 950. Bij de voorbereiding van dit voorstel is over het hoofd gezien dat de legesverhoging die categorieën op deze wijze zou treffen. Daarom heb ik besloten de leges voor voortgezet verblijf voor deze categorieën tot een minimum te beperken, namelijk € 350.
Waarop baseert u de aanname in uw brief dat de aanzienlijke tariefsverhoging van de leges bij verlenging van een verblijfsvergunning niet schadelijk is voor de positie van de Nederlandse kenniseconomie, maar dat een verhoging van het tarief voor de eerste toelating dat wel zou zijn? Deelt u de mening dat dit een scheve redenatie is aangezien de drempel weliswaar niet verhoogd wordt, maar dat deze verhoging mensen wel dwingt om tussentijds terug te keren door de enorm gestegen kosten voor verblijf? Heeft u onderzocht wat de effecten zullen zijn op de afweging van buitenlandse studenten en onderzoekers op hun komst naar Nederland als de tarieven voor verlenging enorm verhoogd worden? Heeft u in dit verband tevens kennis genomen van de kritiek van koepelorganisatie van Nederlandse universiteiten en van studentenorganisaties op de abrupte verhoging van leges voor verlenging van de verblijfsstatus van buitenlandse studenten? Zo ja, hoe beoordeelt u deze kritiek?
De tarieven voor de verlenging van de verblijfsvergunning voor kennismigranten zijn verhoogd. Ik ben van mening dat dit geen drempel vormt voor kennismigranten om het verblijf Nederland voort te zetten. Ik baseer dit op het feit dat kennismigranten beschikken over een inkomen, dat moet voldoen aan de criteria van de kennismigrantenregeling, waardoor deze verhoging financieel geen probleem hoeft te zijn.
Bovendien is het aantal verlengingen van verblijfsvergunningen door kennismigranten zeer beperkt, aangezien een verblijfsvergunning wordt afgegeven voor de duur van het verblijf, met een maximum van vijf jaar.
Het advies van de ACVZ «Leges voor (arbeids)migratie naar Nederland» van mei 2008 geeft evenmin aanleiding om te veronderstellen dat kennismigranten hun verblijf in Nederland af zouden breken vanwege de hoogte van het tarief voor de verlenging. Het tarief voor eerste toelating voor kennismigranten is niet verhoogd. Dit is een beleidsmatige keuze, gebaseerd op het belang dat het kabinet hecht aan de toelating van kennismigranten.
Wat betreft de verhoging van de leges voor verlenging van de verblijfsstatus van buitenlandse studenten, ben ik van mening dat deze verhoging geen onoverkomelijk probleem hoeft te vormen, aangezien deze kosten een zeer beperkt deel zijn van de totale kosten die studenten van buiten de EU in het kader van hun studie moeten maken.
Tenslotte zal wanneer het Modern Migratiebeleid in werking is getreden, een student direct een verblijfsvergunning krijgen voor de duur van de studie en is een verlenging van de vergunning vrijwel niet meer aan de orde.
Waarom verhoogt u de leges precies gedurende de piek in aanvragen voor studentenvisa, terwijl de betrokken instellingen en de IND de legesbedragen al hebben gecommuniceerd naar de studenten die in september starten, en die soms zelfs al geïnd zijn? Is de minister bereid deze verhogingen uit te stellen tot januari 2012 zodat de studenten en instellingen tijdig kunnen worden geïnformeerd?
Zoals ik in het antwoord op de vragen een en twee heb aangegeven, heb ik besloten dat studenten die de leges vóór 1 juli jl. al betaald hadden en pas daarna de aanvraag om de mvv c.q. verblijfsvergunning hebben ingediend, de verhoging niet hoeven bij te betalen.
Voor wat betreft het tijdstip van de verhoging verwijs ik u eveneens naar bovengenoemd antwoord op de eerste en tweede vraag.
Waarom liggen de leges voor kennismigranten en studentenvisa in Nederland zoveel hoger dan in buurlanden, waar eveneens van kostendekkendheid wordt uitgegaan?
De leges voor kennismigranten en studenten liggen in Nederland inderdaad hoger dan in omringende landen, met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk.
Het ACVZ-onderzoek naar de leges voor (arbeids) migratie naar Nederland (mei 2008) stelt inderdaad dat in de omringende landen kostendekkendheid van de leges het uitgangspunt is. Uit het desbetreffende onderzoek wordt echter niet duidelijk in hoeverre dit uitgangspunt ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Wel laat het onderzoek zien dat in omringende landen, evenals in Nederland, niet alleen de kostprijs, maar ook het verblijfsdoel mede bepalend kan zijn voor de hoogte van de leges. Bij de vaststelling van de leges voor kennismigranten heeft in Nederland bijvoorbeeld het draagkrachtbeginsel mede een rol gespeeld.
Een internationale vergelijking naar de hoogte van leges is bovendien complex, omdat niet alleen de hoogte van de leges maar ook de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning bepalend is voor de totale legeskosten tijdens het verblijf van een kennismigrant of student. In tegenstelling tot omringende landen krijgt een kennismigrant in Nederland bijvoorbeeld een verblijfsvergunning voor de gehele duur van het verblijf (met een maximum van vijf jaar) en is een verlenging van de vergunning derhalve niet nodig.
Waarom worden de leges voor studenten en kennismigranten steeds hoger, terwijl de universiteiten en hogescholen, conform de Wet Modern Migratiebeleid, steeds meer taken van de IND hebben overgenomen?
Voor de verkorte procedure blijft een lager legestarief gelden dan voor de normale procedure, met uitzondering van de kennismigrantenregeling, waarvoor al eerder een hoger tarief gold. Bij vaststelling van de leges voor kennismigranten heeft het draagkrachtbeginsel mede een rol gespeeld.
Bent u bereid om deze verhoging te heroverwegen en hierover eerst met de Kamer in overleg te treden over noodzaak, alternatieven en nadelige effecten met betrekking tot de Nederlandse kenniseconomie?
Omdat de legesverhoging past binnen het afgesproken kabinetsbeleid om de leges regulier zoveel mogelijk kostendekkend te maken en binnen de financiële afspraken die zijn gemaakt, is het niet wenselijk om de legesverhoging van 1 juli jl. te heroverwegen.
Dit laat echter onverlet dat ik altijd bereid ben om in overleg te treden met de Kamer.
Subsidies voor niets doen in landbouw |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Veel subsidie voor niets doen in landbouw»?1
Ja.
Deelt u de mening dat alle subsidies structureel aan controles onderworpen moeten worden en de reeds betaalde subsidies aan landbouwgrond waar niets of nauwelijks wat mee gebeurt per direct teruggehaald moeten worden? Zo nee, waarom niet?
De bedrijfstoeslagregeling is directe inkomenssteun die voortkomt uit het oorspronkelijke stelsel van Europese productiesteun. Deze productiesteun is (grotendeels) ontkoppeld en omgezet naar toeslagrechten. Deze toeslagrechten kunnen voor uitbetaling van de bedrijfstoeslag verzilverd worden op hectaren landbouwgrond. Vanuit de Europese regelgeving zijn hier randvoorwaarden op het gebied van milieu, gezondheid en dierenwelzijn aan verbonden (zogenoemde cross compliance). Onderdeel van deze voorwaarden zien toe op het behoud van grond- en bodemkwaliteit: de «Goede Landbouw- en milieucondities van landbouwgrond».
Ik deel de mening dat subsidies structureel aan controles onderworpen moeten worden. Dit gebeurt ook. Conform de EU controle verordening en regelgeving worden de betalingen van de bedrijfstoeslagregeling 100% administratief gecontroleerd en wordt er in ieder geval 5% ter plaatse fysiek gecontroleerd en wanneer daar aanleiding toe is. Bij overtredingen worden er kortingen en sancties opgelegd. Alle lidstaten zijn verplicht die controles uit te voeren. De Europese Commissie ziet daarop toe.
Deelt u de mening dat het subsidiëren van grondbezitters die niets met hun (landbouw)grond doen een schande is en dat dit alleen tot stand is gekomen door grote nalatigheid van de Europese Commissie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om nu onmiddellijk heel veel geld terug te halen uit Europa voor onze eigen boeren?
Dit is niet aan de orde. De betalingen zijn aan de stringente Europese voorwaarden gebonden. De betalingen worden hierop gecontroleerd en zijn daarmee rechtmatig.
Net als alle andere lidstaten maakt Nederland zich op voor het nieuwe GLB dat ingaat in 2014. De lijn van het kabinet voor toekomstige betalingen is op hoofdlijnen weergegeven in de kamerbrief van 26 november 2010 (Kamerstuk 28 625, nr. 108, reactie op de Mededeling van de Commissie over het nieuwe GLB) en nader uitgewerkt in de kamerbrief van 8 maart 2011 (Kamerstuk 28 625, nr. 117).
De kern van de Nederlandse inzet is dat de huidige betalingen vervangen worden, met in acht name van een overgangsperiode, door doelgerichte betalingen gericht op concurrentiekracht, duurzaamheid en innovatie en beloningen voor maatschappelijke prestaties (bijvoorbeeld dierenwelzijn, diergezondheid en landschap).
De aanslag op het Intercontinental Hotel in Kabul |
|
Frans Timmermans (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de bloedige aanslag op het Intercontinental Hotel in Kabul, waarbij 21 mensen om het leven zijn gekomen?1
Ja.
Zijn daarbij negen terroristen, bewapend met bommen en automatische wapens, zonder problemen door de beveiliging gekomen van één van de best beveiligde gebouwen in Kabul? Zo ja, deelt u de veronderstelling in de internationale pers dat de terroristen daarbij geholpen werden door Afghaanse politiefunctionarissen verantwoordelijk voor de beveiliging? Zo ja, hoe beoordeelt u dit? Zo nee, waarom niet?
De precieze toedracht van het incident is vooralsnog niet duidelijk. Wel is bekend dat de bezetting van het hotel op weerstand stuitte. De negen zwaarbewapende strijders bleken in staat zich urenlang in het hotel op te houden. De Afghaanse autoriteiten hebben snel en adequaat gereageerd, met slechts beperkte ondersteuning van ISAF. In de vroege ochtend van 29 juni is een eind gemaakt aan de bezetting.
Hoe beoordeelt u de verklaringen van veel ooggetuigen dat de Afghaanse politie niet of nauwelijks weerstand heeft geboden tegen de aanvallers en vooral weggerend is? Klopt de conclusie dat de aanvallers alleen dankzij ingrijpen door Navo troepen zijn uitgeschakeld en dat, als het aan de Afghaanse veiligheidsdiensten had gelegen, de terroristen nog zeer lang met hun moordpartij door hadden kunnen gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Zo ja, in hoeverre zijn de Afghaanse veiligheidsdiensten dan in staat de taken over te nemen die ISAF vanaf zeer binnenkort in Kabul aan hen over gaan dragen? Toont de aanslag op het Intercontinental Hotel niet aan dat zelfs op de verondersteld meest veilige plek van Afghanistan de Afghaanse autoriteiten niet in staat zijn de veiligheid te garanderen? Zo ja, welke conclusies verbind u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Helaas komen in Afghanistan nog steeds regelmatig aanslagen voor. De aanslag op het Intercontinental Hotel is daar een voorbeeld van. De inzet van de internationale gemeenschap is gericht op het overdragen van de verantwoordelijkheid voor de veiligheid aan de Afghaanse autoriteiten. De aanslag onderstreept eens te meer de noodzaak van capaciteitsopbouw bij de Afghaanse politie en het leger. De Afghanen zullen de veiligheid zelf moeten gaan waarborgen. Er is sprake van een veelomvattend proces, waarin de opbouw van de rechtsstaat, verzoening en re-integratie centraal staan. Dit proces zal enige jaren in beslag nemen. Overigens zijn dergelijke aanslagen nooit volledig uit te sluiten.
ISAF ondersteunt het transitieproces door agenten en militairen te trainen. Een aantal landen, waaronder Nederland, ondersteunt de verdere versterking van de rechtsstaat. Daarbij staat voorop dat duurzame stabiliteit alleen mogelijk is als de betrokken organisaties hun eigen taak naar behoren vervullen. Dat betekent dat de civiele politie civiele politietaken verricht, het leger de opstandelingen bestrijdt, en de justitiesector zorg draagt voor vervolging, berechting en bestraffing. De regering maakt zich sterk voor deze taakverdeling. Voor de Nederlandse trainingsactiviteiten in Kunduz heeft de regering hiervoor garanties verkregen (Kamerstuk 27 925 nr. 425).
Nu blijkt dat zelfs in Kabul de Taliban in staat zijn, kennelijk met hulp van Afghaanse politiefunctionarissen, dood en verderf te zaaien, wat zegt dit over de betrouwbaarheid van de Afghaanse politie als partner?
De regering hecht er sterk aan – net als alle andere partijen die in Afghanistan actief zijn – veiligheidsrisico’s zo veel mogelijk te beperken. Dat geldt ook voor het risico van infiltratie bij de politie. In het selectieproces wordt getracht gemotiveerde rekruten te werven en het risico op infiltratie te verkleinen. Dit selectieproces is formeel in handen van het Afghaanse ministerie van Binnenlandse Zaken. Daarbij wordt intensief samengewerkt met de NATO Training Mission – Afghanistan. Nederland heeft bovendien de bevoegdheid rekruten bij aanvang van de basisopleiding te weigeren. Uiteraard is onafgebroken oplettendheid geboden om vroegtijdig aanwijzingen van infiltratie te kunnen signaleren. Daarnaast monitoren Afghaanse contra-inlichtingeneenheden het leger en de politie op tekenen van compromittering en stress bij het personeel.
In vrijwel alle gevallen is overigens geen sprake van infiltratie in het Afghaanse leger of de politie, maar van opstandelingen die een uniform hebben bemachtigd of hebben laten namaken, of van getraumatiseerde Afghaanse militairen of agenten die door de Taliban zijn gedwongen tot gewelddadigheden. Er zijn geen bewijzen voor systematische infiltratie van de Taliban in het Afghaanse leger of de politie.
(Zie ook Kamervragen van 30 juni gesteld door het lid Van Bommel (SP) met kenmerk 2011Z14709).
Deelt u de mening dat de Afghaanse politie kennelijk zo geïnfiltreerd is door Taliban sympathisanten, dat het voor ISAF en andere buitenlandse politiemensen buitengewoon risicovol is om met deze politie samen te werken? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat deze aanslag, op de meest veilige locatie van Afghanistan, nog maar eens aantoont dat de Afghaanse politie in de frontlinie staat bij de oorlog tegen de Taliban en dat de Afghaanse politie minstens evenveel risico loopt als het Afghaanse Nationale Leger om in een gewapende confrontatie met de Taliban terecht te komen? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan voor de Nederlandse inzet in Afghanistan? Zo nee, uit welke feiten maakt u dan op dat de Afghaanse politie zich ook maar enigszins kan onttrekken aan de gewapende strijd tegen de Taliban?
Zie antwoord vraag 4.