12.000 leerwerkbanen die in de uitzendbranche op de tocht worden gezet |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), Metin Çelik (PvdA) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Deelt u de mening van de branchevereniging van uitzendorganisaties (ABU) dat het plan om de regeling Wet Vermindering Afdracht Onderwijs aan te passen en uitzendbureaus niet meer in aanmerking te laten komen voor belastingvoordeel,12 000 leerwerkbanen op de tocht zal zetten in de uitzendbranche?1 Zo nee, waarom niet?
Nee.
De afdrachtvermindering onderwijs binnen de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen is bedoeld als tegemoetkoming in de kosten die erkende leerbedrijven maken bij het verzorgen van de beroepspraktijkvorming (bpv) als onderdeel van een mbo-opleiding. Een leerling-werknemer is verminderd inzetbaar in het leerbedrijf en wordt vakinhoudelijk begeleid door een praktijkopleider van het leerbedrijf.
Uit de praktijk zijn signalen gekomen dat bij inschakeling van een intermediaire werkgever, de tegemoetkoming niet altijd ter dekking van deze kosten wordt aangewend en de afdrachtvermindering dus niet terechtkomt bij het leerbedrijf terwijl dit wel de bedoeling is. In sommige gevallen komt dit doordat het leerbedrijf er niet mee bekend is dat deze tegemoetkoming bestaat.
Ter bevordering van de bereidheid van erkende leerbedrijven om bpv-plaatsen aan te (blijven) bieden, is er derhalve voor gekozen de wet op dit onderdeel te verduidelijken. De verduidelijking houdt in dat de afdrachtvermindering bij inschakeling van een intermediaire werkgever deels of volledig moet toekomen aan het erkende leerbedrijf, afhankelijk van de onderling overeengekomen taakverdeling (zie ook mijn antwoord op vraag 3). Dit om te borgen dat de tegemoetkoming daadwerkelijk wordt ingezet ter dekking van de kosten van de bpv die door het erkende leerbedrijf worden gemaakt. De verwachting is dat het aanbod aan bpv-plaatsen door deze maatregel juist positief wordt beïnvloed.
Hoe rijmt u deze ingreep met de grote scholingsrol die de uitzendbranche vervult en het overheidsbeleid dat juist de uitzendsector een grotere rol wil geven in de bemiddeling en kwalificatie van kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt?
Zoals ik aangaf in mijn antwoord op vraag 1, verzorgt het erkende leerbedrijf – en dus niet de uitzendwerkgever – de beroepspraktijkvorming als onderdeel van de beroepsopleiding.
Wel leveren uitzendwerkgevers in voorkomende gevallen een belangrijke bijdrage aan het bemiddelen en begeleiden van kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt, waarbij steeds vaker scholing wordt ingezet. Ik ben blij met deze inspanning van uitzendwerkgevers, maar dit dient wel los te worden gezien van het feitelijk opleiden van mbo-studenten als onderdeel van de beroepsopleiding. Het opleiden van mbo-studenten in het kader van een mbo-opleiding geschiedt door de mbo-instelling, wat betreft de schoolse component, en door het erkende leerbedrijf, wat betreft de praktijkcomponent.
Laat het u onverschillig dat uitzendondernemingen vaak jongeren zonder startkwalificatie opleiden voor beroepen in sectoren waar op termijn een groot tekort aan vakmensen ontstaat, zoals de techniek, zorg, logistiek en administratie? Zo neen, wat gaat u dan ondernemen om het probleem dat hiermee voor de arbeidsmarkt wordt gecreëerd, verhelpen?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, ben ik blij dat uitzendwerkgevers bereid zijn kwetsbare jongeren, vaak met inzet van scholing, te bemiddelen en te begeleiden naar de arbeidsmarkt. Ingeval uitzendwerkgevers deze jongeren bovendien bemiddelen naar sectoren waarin een tekort aan vakmensen is dan wel dreigt, strekt dit tot voordeel van de individuele jongere en het sectorale bedrijfsleven dat met deze (dreigende) tekorten te maken heeft.
De staatsecretaris van Financiën heeft mede daarom in overleg met mij onlangs besloten de voorwaarden rondom de toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs bij inschakeling van een intermediaire werkgever (zoals de uitzendwerkgever) te versoepelen.
De belangrijkste reden hiervoor is dat een intermediaire werkgever weliswaar niet de bpv verzorgt, maar wel overige begeleiding – zoals loopbaanbegeleiding – biedt aan de mbo-student. Ook blijkt een intermediaire werkgever het leerbedrijf substantieel te ontlasten door (administratieve) handelingen te verrichten die normaliter een leerbedrijf (tevens zijnde werkgever) zelf verricht. Bij de uitwerking van de maatregel in de ministeriële regeling zal het daarom aan partijen (leerbedrijf en de intermediaire werkgever) worden overgelaten om te komen tot een verdeling van de afdrachtvermindering onderwijs. Dit zal intermediaire werkgevers in staat stellen voornoemde taken op zich te blijven nemen. Partijen zullen contractueel wel tot uitdrukking moeten laten komen dat ze bij deze verdeling acht hebben geslagen op de onderlinge taakverdeling in relatie tot het doel van de afdrachtvermindering. Dit zal ervoor zorgen dat voortaan ook bij de inschakeling van een intermediaire werkgever sprake is van een transparante aanwending van de afdrachtvermindering conform het doel waarvoor de afdrachtvermindering is bestemd.
Het verkrijgen van de koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen (KOB) in Duitsland |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat AOW-gerechtigden in Duitsland, die een aanvraag willen indienen voor de koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen, een aanvraagformulier, verstrekt door de SVB, moeten invullen en laten ondertekenen door de Duitse belastingdienst?1
Inwoners van Duitsland die in aanmerking willen komen voor de koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen moeten voldoen aan de voorwaarde dat 90% of meer van hun wereldinkomen onderworpen is aan Nederlandse belastingheffing. Als uit gegevens van de Belastingdienst niet al bekend is dat zij voldoen aan dit 90%-criterium, dan kan met een door de belastingautoriteiten van het woonland ondertekende verklaring worden aangegeven welk inkomen zij genieten in hun woonland. Deze verklaring is ook geldig voor volgende jaren als er geen wijziging optreedt in de samenstelling van het inkomen van de belastingplichtige.
Klopt het dat in het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland is overeengekomen dat Nederland geen belastingvrijstelling geeft over het AOW-inkomen, waardoor ouderen geen belastingopgave hoeven te doen in Duitsland, maar in Nederland?2, 3
Op grond van artikel 12, tweede en derde lid, van het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland van 16 juni 1956 heeft Nederland het recht tot belastingheffing over een AOW-uitkering van een inwoner van Duitsland. Volgens artikel 20, tweede lid, van het belastingverdrag wordt de AOW-uitkering niet in de grondslag van de Duitse belastingheffing opgenomen, maar telt dit inkomen wel mee voor de bepaling van het in Duitsland toe te passen tarief voor de belastingheffing over inkomsten die wel aan Duitsland ter belastingheffing zijn toegewezen.
Acht u het wenselijk dat de Duitse belastingdienst het aanvraagformulier koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen niet kan ondertekenen, omdat een deel van deze ouderen onbekend zijn bij de Duitse belastingdienst met als gevolg dat deze ouderen de koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen mislopen? Zo nee, bent u bereid maatregelen te treffen, zodat AOW-gerechtigden in Duitsland aanspraak kunnen maken op de koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen? Zo ja, waarom?
Uit informatie van de belastingautoriteiten in Nordrhein-Westfalen blijkt dat medewerkers van de belastingdienst van deze deelstaat door middel van een instructie zijn geïnformeerd over de wijze waarop het aanvraagformulier moet worden ondertekend. De procedure voor de ondertekening van het formulier is als volgt. De Duitse belastingdienst ondertekent het formulier als de gegevens die op dit formulier zijn vermeld, overeenstemmen met de gegevens die in Duitsland bekend zijn. Als iemand geen aangifte hoeft te doen voor de Duitse belastingheffing, omdat bijvoorbeeld het enige inkomen bestaat uit de AOW-uitkering, kan de Duitse belastingdienst het formulier op basis van deze instructie ondertekenen. Immers een verklaring van de Duitse belastingdienst dat er geen andere inkomensgegevens van de belastingplichtige bekend zijn, maakt het de Sociale Verzekeringsbank mogelijk om te toetsen of is voldaan aan de 90%-voorwaarde. Het Duitse ministerie van Financiën is bij de invoering van de mogelijkheid koopkrachttegemoetkoming oudere belastingplichtigen geïnformeerd over de te volgen procedure voor ondertekening van een inkomensverklaring. Ik heb daarom geen reden om aan te nemen dat de procedure in andere Duitse deelstaten anders zou zijn. Duitsland is overigens bekend met een dergelijke procedure, omdat Duitsland voor niet-inwoners die over 90% of meer van hun inkomen in Duitsland belastingplichtig zijn, al sinds lange tijd als bewijs verzoekt om een verklaring van de belastingautoriteiten van het woonland. Dit is de «Bescheinigung EU/EWR».
Een betere grenscontrole op Afrikaanse varkenspest door de Europese Unie |
|
Janneke Snijder-Hazelhoff (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht het artikel «PVV wil betere grenscontrole op Afrikaanse varkenspest»?1
Ja.
Deelt u de zorg over de berichten dat de Russen de ziekte niet onder controle krijgen en de grenscontroles van aan Rusland grenzende landen niet adequaat en effectief zijn?
Afrikaanse varkenspest (AVP) komt sinds 2007 voor in Georgië en de Kaukasus. In 2011 zijn regelmatig uitbraken van Afrikaanse Varkenspest gerapporteerd door Rusland en Armenië. De situatie in Rusland ten aanzien van Afrikaanse varkenspest is inderdaad zorgwekkend.
Deze zorg wordt door de andere lidstaten in de EU en de Europese Commissie gedeeld. De lidstaten van de EU zijn zeer doordrongen van het feit dat preventie van insleep van AVP buitengewoon belangrijk is.
Belangrijke preventieve maatregelen waren in de grenslidstaten al van kracht of zijn inmiddels geïntensiveerd, zoals: controle van importen, desinfectiemaatregelen, verbod op swill voedering. Lidstaten aan de grens van Rusland moeten er verder, volgens Commissie Besluit 2011/78/EU, op toezien dat veewagens die varkens hebben vervoerd gereinigd en gedesinfecteerd zijn als ze uit Rusland de EU binnenkomen. Import van varkens en herkauwers uit de Russische Federatie en Kaukasus is niet toegestaan.
Gezien de ondersteuning die de Commissie al geeft aan de grensstaten en samenwerking die er al plaatsvindt met de buurlanden, vind ik het niet opportuun om hier in Europees verband meer ondersteuning voor te vragen. In Europees CVO-overleg zal de preventie van AVP een terugkerend aandachtspunt zijn.
Deelt u de opvatting dat de Europese Unie (EU) een rechtstreeks belang heeft om te voorkomen dat de ziekte overslaat en op dat punt actief ondersteuning moet bieden aan landen in Oost-Europa om grensinspecties en controles adequaat uit te voeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat verplaatsingen van dieren vooraf moeten worden geregistreerd, met Unieke Bedrijfsnummers (UBN), zodat te allen tijde duidelijk is waar de dieren blijven? Zo nee, waarom niet?
Ja, conform Europese regelgeving worden alle intracommunautaire dierverplaatsingen geregistreerd in TRACES (Europees notificatie- en certificeringssysteem) met herkomst- en bestemmingsadres.
Bent u bereid om in EU-verband te pleiten voor een actieve ondersteuning vanuit de EU bij grensinspecties en controles van aan Rusland grenzende Oost-Europese landen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg Landbouw- en Visserijraad op 10 november 2011?
Ja.
De gevolgen van de grote ontslaggolf in de GGz |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Harde klappen bij Parnassia» Leids Dagblad, 20 oktober 2011 en herinnert u zich ook eerdere berichten over ontslagen in de GGZ, zoals «Bouman GGZ schrapt 90 arbeidsplaatsen»1 en «120 ontslagen bij verslavingszorg»?2
Ja, ik heb kennis genomen van de berichten.
Herinnert u zich uw uitspraken dat bezuinigingen niet zullen leiden tot onvoldoende zorgaanbod, omdat zorgverzekeraars hun zorgplicht houden en verzekeraars voldoende zorgaanbod voor hun verzekerden moeten inkopen?3
Ik ben van mening dat de bezuinigingen niet hoeven te leiden tot onvoldoende zorgaanbod. Ik ben ook van mening dat zorgaanbieders veel slimmer dan nu zorg kunnen gaan verlenen. Goede voorbeelden in Nederland tonen aan dat bijvoorbeeld kortere behandelingen ook tot goede resultaten kunnen leiden. Het betekent mijns inziens dat instellingen kritisch moeten gaan kijken naar hun behandelprocessen en behandelwijzen. Op dit moment worden er ook nog erg veel mensen in de tweedelijnszorg behandeld voor klachten die eigenlijk ook in de eerstelijn kunnen worden behandeld. Ook andere behandelmethoden, zoals bijvoorbeeld e-health, leiden tot meer efficiënte behandelprocessen.
Ik ben ook met de sector in gesprek hoe wij in de toekomst kunnen komen tot een meer financieel houdbare GGZ van goede kwaliteit.
Indien wachtlijsten ontstaan door personeelstekort, wat zijn dan de gevolgen voor patiënten? Is het ontstaan van wachtlijsten een bedoeld effect van uw bezuinigingsbeleid dat moet leiden tot minder GGZ zorg?
Ik verwijs hierbij naar het antwoord op vraag 2. Ik ga ervan uit dat aanbieders geen wachtlijsten zullen laten ontstaan als gevolg van de bezuinigingsmaatregelen, omdat nog veel efficiency in de GGZ is te behalen.
Kunt u aangeven hoe lang op dit moment de gemiddelde wachtlijsten zijn voor behandeling in de GGZ, uitgesplitst naar reguliere zorg (opgesplitst in met en zonder opname, kortdurend en langdurende) en crisiszorg? Zijn hier grote regionale verschillen in, en zo ja, hoe zien die verschillen er uit?
Er is geen uitsplitsing naar typen zorg of verschillende regio’s bij wachtlijstgegevens, wel naar type cliënten (ouderen, jeugd en volwassenen). In totaal waren er in 2009 zo’n 101 000 wachtenden.
Wat zijn naar uw verwachting de gevolgen van de bezuinigingen en de ontslagen in de GGZ voor de kwaliteit van de zorg? Kunt u dit toelichten?
Ik verwijs hierbij naar het antwoord op vraag 2. Mijns inziens hoeven de bezuinigingen geen negatieve invloed te hebben op de kwaliteit van de zorg.
Wat zijn naar uw verwachting de gevolgen van de bezuinigingen en de ontslagen in de GGZ op het zorgaanbod in de verschillende regio’s?
Ik verwacht dat de bezuinigingen in de GGZ zullen leiden tot een efficiënter zorgaanbod in de GGZ. Hoe dit over de verschillende regio’s is verdeeld heb ik niet bekeken. Dat er banen zullen verdwijnen lijkt aannemelijk. Voor werknemers dan wel zelfstandigen die hierdoor hun baan kwijt raken is dit vervelend. Tegelijkertijd ben ik verantwoordelijk voor kwalitatief goede en betaalbare zorg. Uit CPB toekomstverkenningen blijkt dat we in de toekomst alle handen in de zorg kunnen gebruiken. Dan is het wel van belang om over een flexibele arbeidsmarkt te beschikken. Ik verwijs u verder naar het antwoord op vraag 2.
Wat is naar uw verwachting het effect van de bezuinigingen in de GGZ op de wachtlijsten, uitgesplitst naar de typen zorg zoals genoemd in vraag 3?
Ik verwijs hierbij naar de antwoorden op vraag 4 en vraag 6.
Op welke manier dragen de bezuiniging en in de GGZ bij aan het verbeteren van de kwaliteit en het terugdringen van drang en dwang? Bent u bereid hier alsnog op te sturen?
Zie ook mijn antwoord op vraag 2. Om dwang en drang terug te dringen is in de afgelopen jaren een groot aantal projecten uitgevoerd. Momenteel wordt onderzocht wat de goede voorbeelden zijn en hoe deze kunnen bijdrage aan een kwaliteitsimpuls.
Deelt u de mening dat lange wachtlijsten in de GGZ tot verergering van ziektebeelden, escalatie van problemen en potentieel risicovolle situaties kunnen leiden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat zijn voor u nog acceptabele wachtlijsten? Wanneer is een wachtlijst zo lang dat volgens u niet meer voldaan wordt aan de zorgplicht?
Ik deel de mening dat lange wachtlijsten in de GGZ tot verergering van ziektebeelden kunnen leiden. Echter, op dit moment is niet vastgesteld dat de bezuinigingen zullen leiden tot langere wachtlijsten. Zoals ik ook in vraag 6 aangeef, is een en ander afhankelijk de wijze waarop instellingen omgaan met de bezuinigingsmaatregelen. Een acceptabele wachtlijst is als de mensen binnen de Treeknorm worden behandeld.
Op welke wijze wordt gemonitord of er voldoende zorgaanbod in de GGz is en blijft? Welke mogelijkheden heeft u om in te grijpen als het zorgaanbod te laag is en verzekeraars niet meer voldoen aan de zorgplicht?
Zorgverzekeraars hebben een zorgplicht en dienen bij hun zorginkoop rekening te houden met een adequaat aanbod. Vooralsnog is er geen sprake van een te laag zorgaanbod. Ik wil ook niet op zaken vooruitlopen.
Ernstige vervuiling bij teerput in Vasse |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de voortdurende ernstige vervuiling van omringende natuur bij een teerput in Vasse?1
Ja.
Kunt u aangeven wie er verantwoordelijk is voor het beheer van deze teerput?
De provincie Overijssel is bevoegd gezag in het kader van de Wet bodembescherming en tevens eigenaar van de teerput en opdrachtgever van de sanering.
Kunt u een overzicht geven van de verrichte werkzaamheden aan de teerput de laatste tien jaar in opdracht van gemeente, provincie, of rijk?
De uitvoering van het bodemsaneringsbeleid is gedecentraliseerd. Op mijn verzoek heeft de provincie Overijssel, die zoals aangegeven opdrachtgever is van de sanering, een lijst van de verschillende werkzaamheden verstrekt, zie bijlage.2
De werkzaamheden zijn thans tijdelijk gestopt om aanvullend onderzoek in verband met een goede keuze voor afdekking te kunnen doen. Er is echter geen sprake van verspreiding van de verontreiniging naar de omgeving.
Kunt u aangeven of de VROM inspectie de situatie bij de teerput in Vasse gecontroleerd heeft? Zo nee, waarom niet en kan dit alsnog spoedig gebeuren?
De VROM inspectie is in 2005 en 2006 actief betrokken geweest bij het bespreken van de Saneringsvisie en het aanvullend onderzoek. Voor het aanvullend onderzoek heeft de VROM inspectie het RIVM gevraagd specifieke interventiewaarden op te stellen voor een nog niet genormeerde stof (sulphonzuur) en een advies te geven over de benodigde kwaliteit van de afdekgrond.
Acht u het mogelijk dat er hierdoor een gevaar voor de volksgezondheid ontstaat of reeds ontstaan is? Zo ja, hoe ernstig schat u dit risico in?
Ik acht dat zeer onwaarschijnlijk. De provincie heeft als bevoegd gezag de sanering van de teerput goed onder controle en de inspectie oefent tweede lijns toezicht uit. Het belangrijkste humane risico in de huidige situatie is direct contact met de zuurteer. Dit wordt voorkomen doordat de locatie is omgeven door een hek. Tijdens de uitvoering van werkzaamheden met de zuurteer heeft de aannemerscombinatie vanuit de Arbo-wetgeving luchtmonsters genomen. Er zijn geen gehalten gemeten die tot maatregelen noodzaakten.
In het grondwater is slechts een beperkte verontreiniging aangetoond. Het grondwater bevindt zich op 18 meter beneden maaiveld. Humane risico’s zijn hierbij niet aanwezig.
Kent u de constatering van professor Lucas Reijnders (UvA) dat er enkele peilbuizen kapot zijn? Bent u het hiermee eens? Klopt het dat de provincie hierdoor geen goed beeld heeft van de verontreiniging? Bent u bereid deze peilbuizen op korte termijn te laten vervangen?
De provincie heeft mij bericht over die constatering van prof. Reijnders en mij ook haar reactie doen toekomen. Bij een monitoringsronde van het grondwater in 2011 is inderdaad gebleken dat een peilbuis die bovenstrooms staat niet meer te bemonsteren is, en dat van drie andere peilbuizen niet alle filters meer te bemonsteren zijn. Al eerder was overigens geconstateerd dat het grondwater ( zie ook mijn antwoord op vraag 5) slechts in beperkte mate verontreinigd is. De rapportage van de monitoringsronde in 2011 bevestigt dat beeld. Dat hierbij enkele van de 19 filters die in het onderzoek bemonsterd zijn, niet goed werken, verandert dit beeld niet. De meerderheid van de filters bevestigt immers het geconstateerde. Door het afdekken van de teerput zal de geringe verontreiniging in het grondwater naar verwachting verder afnemen.
Deze afname van de verontreiniging zal worden vastgesteld met de monitoring. Toch is er enige onrust ontstaan bij de omwonenden, vooral omdat het werk ook stilligt. Afgesproken is dus met de dorpsraad om nog een onafhankelijk onderzoek te laten doen naar de verspreiding (contra-expertise). Gedeputeerde mevr. I. E. Bakker van Milieu en Wonen heeft de heer Reijnders in een gesprek om input gevraagd voor de uit te voeren contra-expertise.
Bent u bereidt in samenspraak met de provincie tot een structurele oplossing te komen? Zo ja, welke is dit? Op welke termijn gaat deze uitgevoerd worden?
Zoals u kunt constateren (antwoord op vraag 2) is de provincie Overijssel al enige tijd bezig met de sanering van de teerput en dus met het realiseren van een structurele oplossing. Naar verwachting zal de bodemsanering begin 2012 met een aangepaste afdekconstructie worden voorgezet en zal rond 2015 de sanering worden afgerond. Dit is conform de afspraken uit het convenant Bodemontwikkelingsbeleid en aanpak spoedlocaties, waarin is opgenomen, dat de sanering/beheersing van spoedlocaties met risico voor de volksgezondheid, in 2015 gereed moet zijn.
De rechtsgrondslag van het gebruik PNR gegevens in Nederland |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de brief van uw voorganger van d.d. 11 november 20081, waarin staat dat de douane sinds enige tijd een pilot uitvoert met een luchtvaartmaatschappij, waarbij vooraf passagiersgegevens uit het reservering- en vertrekcontrolesysteem worden opgevraagd? Zo ja, sinds wanneer gebeurt dit precies en tot wanneer loopt deze pilot? Kunt u de Kamer volledig informeren over deze pilot?
De pilot is gestart medio 2007. Analyse en controle waren gericht op het onderkennen van met name aan het reisgedrag gerelateerde gegevens. Die gegevens kunnen vervolgens aanleiding geven tot een nader onderzoek, gericht op de mogelijke aanwezigheid bij passagiers van aan beperkingen, verboden of heffingen onderworpen goederen. De pilot werd uitgevoerd met één luchtvaartmaatschappij. De positieve resultaten zijn aanleiding geweest om de pilot medio 2009 om te zetten in een permanente werkwijze van de Douane. Op dit moment worden gesprekken gevoerd met andere luchtvaartmaatschappijen voor het raadplegen van PNR-gegevens.
Herinnert u zich de antwoorden op Kamervragen2 en op vragen van het Europees parlement aan de Europese Commissie?3 Klopt het dat zowel u als de Commissaris stellen dat de douane al enkele jaren gebruik van PNR-gegevens maakt? Gebeurt dit nog steeds in het kader van dezelfde pilot?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich uw antwoorden en de antwoorden van Commissaris Malmstrom dat het opvragen en raadplegen van PNR-gegevens is gegrond op in het Communautair Douanewetboek en de Algemene Douanewet aan de douaneautoriteiten toegekende bevoegdheden? Kunt u specifieker zijn en aangegeven welk(e) artikel(en) precies de rechtsgrondslag vormen voor het gebruik van PNR-gegevens door de douane? Wat mag de douane op basis van deze rechtsgrondslag wel en niet bij het gebruik van PNR-gegevens? Hoe wordt het gebruik van PNR-gegevens tot een minimum beperkt?
De bevoegdheid van de Douane tot het raadplegen van PNR-gegevens is gebaseerd op het Communautair douanewetboek (CDW), Verordening 2913/92, in het bijzonder de artikelen 13 en 14 en 58.
Artikel 13 bepaalt dat de douaneautoriteiten alle controlemaatregelen kunnen nemen die zij nodig achten voor de correcte toepassing van de douanewetgeving. Tevens is in het tweede lid bepaald dat deze controles moeten zijn gebaseerd op geautomatiseerde risicoanalyse. De huidige werkmethode van de Douane waarbij PNR-gegevens worden gebruikt, is hiermee in overeenstemming.
Artikel 14 bepaalt dat de bij het goederenverkeer betrokken personen de douaneautoriteiten op hun verzoek alle nodige bescheiden en inlichtingen moeten verstrekken.
Verder is van belang artikel 58, waarin de toepassing van verboden en beperkingen wordt toegelaten, welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de bescherming van de openbare zedelijkheid, de openbare orde, de openbare veiligheid, de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten, het nationaal artistiek, historisch en archeologisch bezit of uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom.
De communautaire bepalingen zijn in de Algemene douanewet (Adw, Wet van 3 april 2008, Stb. 111, kamerstuk 30580) nader uitgewerkt. Daartoe zijn de grondslagen en het toepassingsgebied van de Adw in artikel 1:1 van de Adw neergelegd, waarbij mede is bepaald dat de Adw, naast de communautaire bepalingen die betrekking hebben op goederen die het Europese douanegebied worden binnengebracht of verlaten, strekt tot handhaving van vorenbedoelde verboden en beperkingen van artikel 58 CDW. De specifieke wetgeving, die hierop betrekking heeft is in de bijlage bij de Adw opgenomen en omvat onder andere ruim 70 nationale wetten ten aanzien waarvan de douane een handhavingstaak heeft.
De op artikel 14 van het CDW gebaseerde bevoegdheden van de douane zijn nader uitgewerkt in artikel 1:32 van de Adw. Hierin zijn de administratieve verplichtingen van betrokken personen opgenomen, waarbij in het tweede lid onder meer is bepaald dat toegestaan moet worden dat door de douane kopieën, afdrukken of uittreksels worden gemaakt van de voor raadpleging beschikbaar gestelde gegevens. In de toelichting op artikel 1:32 van de Adw wordt in dit verband specifiek verwezen naar passagiersgegevens van luchtvaartmaatschappijen (TK 2005–2006, 30 580,nr. 3, p. 108).
Het gebruik van PNR-gegevens wordt tot een minimum beperkt door deze alleen op te vragen voor risicovluchten. De geraadpleegde PNR-gegevens van de vooraf geselecteerde risicovluchten worden door de Douane niet opgeslagen, behoudens in die gevallen waarin een controle is ingesteld en/of wanneer een ingestelde controle tot corrigerende maatregelen heeft geleid. De gegevens worden ten behoeve van een analyse gedurende een korte tijd (maximaal 2 maal 24 uur) na raadpleging vastgehouden, zie verder het antwoord op vraag 4.
Wat bedoelt u met uw antwoord op de eerdere vragen dat PNR-gegevens door de douane geraadpleegd worden ten behoeve van de analyse van vooraf geselecteerde risicovluchten? Op basis van welke objectieve rechtvaardiging worden vluchten voorgeselecteerd? Heeft de douane alleen toegang tot deze vooraf geselecteerde risicovluchten? Heeft de douane ook toegang tot andere vluchten?
De Douane kan op grond van de in het antwoord bij vraag 3 genoemde bepalingen uit het CDW en Adw, de PNR-gegevens van alle vluchten raadplegen. De Douane raadpleegt echter niet de PNR-gegevens van alle vluchten, maar alleen van vooraf geselecteerde risicovluchten. Deze voorselectie maakt deel uit van het risicoanalyse-proces van de Douane. De voorselectie houdt in dat wordt nagegaan bij welke uit derde landen binnenkomende vluchten een verhoogd risico bestaat dat goederen in strijd met de wet worden in- of uitgevoerd (met ontduiking van rechten, dan wel omdat ze verboden zijn of aan beperkingen onderworpen). Een voorbeeld is de inschatting dat met een bepaalde vlucht passagiers binnenkomen, die drugs willen smokkelen. De voorselectie is gebaseerd op ervaringsgegevens van de Douane, voortkomend uit de resultaten van eerdere risicoanalyses en (de daarop gevolgde) fysieke interventies, alsmede andere (operationele) gegevens, zoals van andere douaneadministraties ontvangen informatie.
Bent u bekend met het antwoord op de eerdere vragen dat PNR-gegevens in het voor de douane toegankelijke deel van systemen van de luchtvaartmaatschappijen door middel van de «pull-methode» worden geraadpleegd? Heeft de douane toegang tot alle gegevens in het systeem? Heeft de douane ook toegang tot de gegevens die wel door de luchtvaartmaatschappijen worden verzameld maar die niet tussen de 19 velden, bekend uit de akkoorden tussen de Europese Unie en derde landen als Australië, de Verenigde Staten en Canada?
De Douane raadpleegt alleen de gegevens die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de risicoanalyse en de controles. De Douane maakt daartoe gedetailleerde afspraken met de luchtvaartmaatschappijen over welke PNR-gegevens voor de Douane toegankelijk moeten worden gemaakt. De Douane baseert zich op de PNR-gegevens zoals deze zijn vermeld in de maximale lijst van PNR-gegevens zoals deze zijn opgenomen bij de PNR Guidelines van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO doc. 9944). Deze lijst komt overeen met de PNR velden genoemd in de akkoorden over het verstrekken van PNR-gegevens aan bepaalde derde landen. Overigens spelen bij de verwerking van PNR-gegevens door de Douane bedoelde akkoorden geen rol. Deze zien op het verstrekken aan en het gebruik door derde landen van persoonsgegevens en de privacy-aspecten die daarmee samenhangen. De Douane raadpleegt de PNR-gegevens om zelf meer risicogericht te kunnen controleren en ze worden door de Douane niet verstrekt aan derde landen.
Kunt u specifieker zijn over uw antwoord van de eerdere vragen dat de douane op deze wijze in staat is om meer gericht te controleren? Wat bedoelt u precies met gericht? Worden reizigers op deze geselecteerde risicovluchten geïnformeerd over het gebruik van PNR-gegevens door de douane?
Meer gericht houdt in dat de Douane beter in staat is om in te schatten wanneer goederen in strijd met de wet door passagiers worden vervoerd. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Het is een bestaande praktijk dat luchtvaartmaatschappijen hun passagiers informeren over het gebruik van persoonsgegevens. Zo heeft de luchtvaartmaatschappij waarmee destijds de pilot is gestart in haar vervoersvoorwaarden de bepaling opgenomen dat de passagier de luchtvaartmaatschappij toestemming verleent om alle persoonsgegevens desverzocht te verstrekken aan overheidsinstanties zoals de Douane.
Bent u op de hoogte van de brief d.d. 11 november 2008 aan de Kamer waarin staat dat in 2008, 600 dossiers zijn aangemaakt waarbij op verzoek van de Koninklijke Marechaussee (Kmar), de regiopolitie en overige nationale en internationale opsporingsdiensten zoekslagen zijn gemaakt naar passagiersinformatie?4 Hoe verklaart u de forse stijging die blijkt uit het BNC fiche Richtlijn betreffende gebruik van persoonsgegevens van passagiers dat meldt dat er in 2010 door het Openbaar Ministerie tussen de 9500 en 10 000 maal PNR-gegevens gevorderd zijn bij luchtvaartmaatschappijen voor strafrechtelijke onderzoeken door de Kmar?
In mijn brief d.d. 2 september 2011 (5708647 / 11) heb ik aangegeven dat het OM in 2010 in het kader van circa 700–800 strafrechtelijke onderzoeken ongeveer 9 500 keer PNR-gegevens gevorderd. In het BNC fiche Richtlijn betreffende gebruik van persoonsgegevens van passagiers is alleen het aantal gevorderde PNR-gegevens genoemd. Deze gevorderde gegevens zijn dus gebaseerd op 700 à 800 strafrechtelijke onderzoeken. Dit verklaart de ogenschijnlijke forse stijging ten opzichte van 2008, waar 600 dossier waren aangemaakt. Het gaat hier om 600 strafrechtelijke onderzoeken. Ten opzichte van 2010 is er sprake van een stijging van ongeveer 100 à 200 strafrechtelijke onderzoeken (dossiers).
Het onderhouden van de verdiepte vaargeul in de Westerschelde |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat u periodiek een nieuwe (bagger)vergunning moet afgeven om de verdieping van de Westerschelde op peil te houden?
Als uw kamer met de (bagger)vergunning de watervergunning en de vergunning krachtens de Ontgrondingenwet bedoelt, dan is het antwoord ja.
Houdt u er rekening mee dat derden de afgifte van zo'n vergunning zullen aanvechten, omdat in weerwil van de Schelde-verdragen1 nog niet eens een begin is gemaakt met de realisatie van natuurcompensatie? Zo ja, welke consequenties zou het hebben als de bestuursrechter om die reden een vergunning vernietigt?
Op grond van de Algemene wet bestuursrecht kunnen belanghebbenden altijd tegen vergunningen in het geweer komen. De huidige vergunningen voor het baggeren lopen in 2015 af. Het vernieuwen van deze vergunningen is thans niet aan de orde.
Door de zorgvuldige uitvoering van de vaargeulverruiming en het bijbehorende onderhoud is er geen sprake van schade aan de natuur. Er is dus voor deze werkzaamheden geen natuurcompensatie nodig. Dit is bekrachtigd door de Raad van State met zijn uitspraak van januari 2010 waarmee de beroepen tegen de vaargeulverruiming ongegrond zijn verklaard.
Is het waar dat de Vlaamse overheid een claim kan doen gelden als door toedoen van Nederland de verdiepte vaargeul van de Westerschelde om verwijtbare redenen niet onderhouden kan worden?
In het geval tussen de Vlaamse Overheid en de Nederlandse Overheid geschillen ontstaan over de uitvoering van het Verdrag betreffende de uitvoering van de ontwikkelingsschets 2010 Schelde-estuarium, is er in datzelfde Verdrag een geschillenbeslechtingsprocedure opgenomen om dat geschil te regelen.
Is het waar dat een dergelijke claim in de honderden miljoenen euro kan lopen en heeft Vlaanderen hiervan al een vooraankondiging gedaan?
Door het Vlaams Gewest is geen vooraankondiging gedaan van de start van een geschillenbeslechtingsprocedure. Het is dus voorbarig om te speculeren over de inzet van een dergelijke procedure.
Bemoeienis van het college van B en W van Roermond bij de verkoop van een gevangenis en rechtbank |
|
Ronald van Raak (SP), Pierre Heijnen (PvdA), Gerard Schouw (D66), Ger Koopmans (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Rijksdienst: Poging tot samenspanning B en W»?1
Ja, de inhoud is mij bekend.
Is het waar dat de Roermondse projectontwikkelaar Van Pol Beheer uiteindelijk het complex in kwestie heeft verkregen ondanks dat hij een prijs bood die ongeveer een miljoen euro onder de gewenste prijs lag? Heeft de rijksoverheid financieel verlies geleden als gevolg van deze uitkomst?
Nee dat is niet juist. Zowel in de eerste, als in de tweede biedingsronde heeft Van Pol B.V. het hoogste bod uitgebracht op het justitiële complex. De Staat besloot na de tweede biedingsronde te gunnen, rekening houdend met het volgende.
Het herontwikkelingsplan voor het justitiële complex bood de keuze om de bestaande bebouwing te herontwikkelen en om deels nieuw te bouwen, eventueel in combinatie met een ondergrondse garage. De door de Staat ingeschakelde taxateur heeft echter bij zijn taxatie geen rekening gehouden met het waardedrukkende effect van de aanleg van een eventuele ondergrondse garage. Dit is later door hem herzien.
Het tweede bod van Van Pol Beheer B.V. viel binnen de marge om te gunnen.
De Staat heeft tengevolge van deze handelwijze geen financieel verlies geleden.
Met de gunning kreeg het monumentale complex een nieuwe toekomst en werd een langere leegstand voorkomen.
Wat is uw beoordeling van de stelling van de directeur Domeinen Regio-Zuid dat er in deze kwestie sprake is geweest van «volstrekt ongepaste» inmenging van het college van B en W van Roermond en pogingen tot «samenspanning tegen de staat»?
Voor de inrichting van het verkoopproces hebben Domeinen Onroerende Zaken (thans het RVOB), de Rijksgebouwendienst, het Atelier Rijkbouwmeester en de gemeente Roermond nauw samengewerkt. Zij werden ook allemaal vertegenwoordigd in de betrokken beoordelingscommissie. Hierbij is het ongebruikelijk dat één van deze partijen met uitsluiting van de anderen een gesprek arrangeert met de bieders. De regionaal directeur Domeinen Zuid heeft dit te kennen gegeven aan het college van B&W.
Hoewel ik afstand neem van diens gekozen bewoording in het artikel, had destijds een gesprek kunnen leiden tot onduidelijkheid over de positie van de Staat als verkoper van het complex en de transparantie van het verkoopproces.
Mijn voorganger is destijds conform de gebruikelijke procedures binnen het ministerie van Financiën een paar keer geïnformeerd over dit dossier. Dit, mede naar aanleiding van de brief die het college van B&W van de gemeente Roermond op 14 november 2007 over deze kwestie naar mijn voorganger heeft gestuurd. Zoals in de brief van 27 november 2007 namens mijn voorganger aan het college van B&W is uitgelegd, had een overleg de suggesties van samenspanning kunnen wekken. Er is schriftelijk gecommuniceerd.
Hoe beoordeelt u de rol die wethouder Van Rey hierbij heeft gespeeld? Is het waar dat de Rijksdienst de indruk had dat hij een voorkeur had voor Van Pol Beheer? Wat maakt u op uit het feit dat de Rijksdienst een «telefonische scheldkannonade» van de heer Van Rey heeft ontvangen nadat deze een stokje had gestoken voor de geplande «informatieve bijeenkomst» waar Van Pol Beheer voor uitgenodigd zou worden?
Ik heb geen oordeel over de rol of voorkeuren van wethouder Van Rey.
Nadat Domeinen Onroerende Zaken had aangegeven het ongepast te vinden dat er een overleg zou plaatsvinden tussen het college van B&W en de bieders, heeft de gemeente het overleg afgeblazen.
Heeft de betrokken regiodirecteur zijn bevindingen destijds gemeld aan de staatssecretaris van Financiën? Zijn er regels voor dit soort bevindingen van rijksambtenaren? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft er destijds bestuurlijk overleg plaatsgevonden met de burgemeester of het college over de bevindingen en gevoelens? Wat waren de overwegingen om dat wel of niet te doen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe is het mogelijk dat ondanks de gevoelens over pogingen tot «samenspanning tegen de staat» en «volstrekt ongepaste» inmenging van het college B en W het complex uiteindelijk toch verkregen is door Van Pol Beheer? Wat is er terecht gekomen van de eerdere stelling van de Rijksdienst dat de ontwikkelingen gevolgen zouden hebben voor de beoogde deelnemers?
Van Pol Beheer B.V. deed het hoogste bod en voldeed aan alle gunningscriteria. De stelling van de Rijksdienst is nimmer getoetst omdat het college van B&W van de gemeente Roermond heeft afgezien van het overleg.
Kan de evaluatie van het verkoopproces en de opvatting van de regering daarover naar de Kamer gestuurd worden?
De evaluatie2 is uitgevoerd door de RijksAuditdienst en als bijlage bij deze brief gevoegd. De regering heeft hier geen opvatting over geformuleerd omdat het evaluatierapport uitsluitend gebruikt is voor interne leermomenten en voor het verbeteren van verkoopprocessen in de toekomst.
De saldering van energiebelasting bij teruglevering van duurzaam opgewekte elektriciteit |
|
Paulus Jansen (SP) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat er in de markt onduidelijkheid is over saldering van energiebelasting boven een teruglevering van duurzaam opgewekte elektriciteit van meer dan 5000 kWh per jaar en van het feit dat sommige energiebedrijven wel energiebelasting salderen boven voornoemde grens en andere niet?
Ja. De Wet belastingen op milieugrondslag is op deze punten echter duidelijk. Saldering van energiebelasting is van toepassing op het positieve saldo van de via één en dezelfde aansluiting van het net afgenomen en op het net ingevoede elektriciteit, indien het energiebedrijf ter zake van de op het net ingevoede elektriciteit hetzij artikel 31c, hetzij artikel 95c, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 toepast. Op basis van artikel 31c van de Elektriciteitswet 1998 wordt tot een grens van 5 000 kWh gesaldeerd. Wordt er meer dan 5 000 kWh per jaar via de aansluiting op het net ingevoed, dan moet het energiebedrijf op basis van artikel 95c, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 voor het meerdere een redelijke terugleververgoeding betalen. De terugleververgoeding zal per energieleverancier verschillen.
In hoeverre is in de Wet op de energiebelasting een maximum opgenomen ten aanzien van de saldering van energiebelasting bij teruglevering van duurzaam opgewekte elektriciteit?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is vermeld, is saldering van energiebelasting onder de genoemde voorwaarden van toepassing voor zover het saldo van de elektriciteit die van het net wordt afgenomen minus de elektriciteit die op het net wordt ingevoed positief is. Dit betekent dat voor de saldering van de energiebelasting in die zin een maximum geldt, dat deze niet verder gaat dan de energiebelasting die drukt op hoeveelheid elektriciteit die van het net wordt afgenomen. Dus ook als er meer dan 5 000 kWh op het net wordt ingevoed kan er saldering van de energiebelasting plaatsvinden.
Klopt het dat artikel 50 tweede lid van de Wet op de energiebelasting verwijst naar artikel 31c tweede lid van de Elektriciteitswet 1998 en dat dit artikel niet (meer) bestaat? Zo ja, wat is daarvan de consequentie in het licht van de geschetste problematiek?
In het wetsvoorstel Fiscale verzamelwet 2011 (Kamerstukken 2010/11, 32 810) is opgenomen dat de verwijzing naar het tweede lid van artikel 31c van de Elektriciteitswet 1998 met terugwerkende kracht tot en met 1 juli 2011 wordt vervangen door een verwijzing naar artikel 31c van de Elektriciteitswet 1998. Als dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven en in werking treedt, wordt de verkeerde verwijzing gecorrigeerd. Dat het tweede lid momenteel niet meer bestaat, zal in de praktijk geen consequenties hebben.
Wat is volgens u de juiste interpretatie van de wet op dit punt?
Zie het antwoord op vraag 3.
Indien volledige saldering volgens de wet mogelijk is, kunnen producenten van duurzame energie die meer dan 5000 kWh hebben afgenomen, maar ook meer dan dat aan het net hebben geleverd, dan met terugwerkende kracht saldering van energiebelasting tegemoet zien?
Voor de saldering van energiebelasting is beslissend, of voldaan is aan de voorwaarden voor saldering, in het bijzonder of het energiebedrijf artikel 31c of artikel 95c, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 heeft toegepast. Als het energiebedrijf toepassing van de genoemde artikelen van de Elektriciteitswet 1998 ten onrechte achterwege gelaten heeft, is saldering van energiebelasting alleen mogelijk als dat binnen het tijdvak van aangifte wordt gecorrigeerd. Indien degene die elektriciteit op het net heeft ingevoed van mening is dat de factuur die hij van zijn energiebedrijf heeft ontvangen niet klopt, zal hij hierover contact moeten opnemen met zijn energiebedrijf.
Op welke wijze wordt gecontroleerd of het saldo van de energiebelasting die de energiebedrijven innen en hun afdracht aan de staat c.q. restitutie op grond van de salderingsregeling gelijk is aan 0?
De Belastingdienst controleert of de belastingplichtigen, in casu de energieleveranciers, het juiste bedrag aan energiebelasting hebben afgedragen. Daartoe wordt onder meer bekeken, hoeveel elektriciteit aan de klanten geleverd is, hoeveel elektriciteit de klanten op het net hebben gezet en of bij de aangifte de salderingsregeling uit de energiebelasting is toegepast.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden vóór het wetgevingsoverleg energie op 21 november a.s.?
Ja.
De watersnoodramp |
|
Richard de Mos (PVV) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Verloren in een zee van mooie plannen»1 en «Drijfzand is belangrijke oorzaak watersnoodramp 1953»?2
Ja, ik ben daarmee bekend.
Deelt u de mening dat er alles aan moet worden gedaan om een verschrikkelijke watersnoodramp, zoals in 1953, te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, alle inspanningen van alle partijen in Nederland betrokken bij waterveiligheid, zijn er op gericht om dergelijke calamiteiten te voorkomen.
Deelt u de mening dat een belangrijke focus van ons dijkenbeleid, het verhogen van dijken, op zijn minst moet worden aangevuld met aandacht voor gevaren van onder de dijken? Zo ja, bent u van mening dat er een diepgaand onderzoek moet worden opgestart naar de exacte mechanismen die er voor zorgen dat Zeeuwse dijken kunnen instorten, en naar mogelijke oplossingen om de waterstanden in de rivieren te beheersen? Zo nee, waarom niet?
In de ontwerp- en toetsregels die wij in Nederland hanteren wordt reeds rekening gehouden met alle relevante faalmechanismen, die strenge eisen stellen aan zowel de hoogte, de stabiliteit als ook de bekleding van de binnen- en buitenkant van een waterkering. Dit betekent dat ook de gevaren onder de dijk worden meegenomen.
Deze ontwerp- en toetsregels komen tot stand door breed opgezet onderzoek en de inbreng van alle in Nederland betrokken partijen bij waterveiligheid. Nederland heeft de best beveiligde delta ter wereld en is een voorbeeld voor de rest van de wereld.
De markteffectentoets van het kabinet in het algemeen en die voor de aanbesteding in het openbaar vervoer in het bijzonder |
|
Sharon Dijksma (PvdA), Jacques Monasch (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de antwoorden op eerdere vragen over de toepassing van de markteffectentoets (MET)? Bent u gelet op het feit dat u hierin aangeeft dat deze toets reeds is uitgevoerd, bereid deze in zijn geheel vóór de plenaire behandeling van de Wet personenvervoer 2000 aan de Kamer te zenden?1
De resultaten van de markteffectentoets waar u naar vraagt zijn opgenomen in de Memorie van Toelichting van de Wet personenvervoer 2000 (Wp 2000).
De antwoorden op de vragen uit de bedrijfseffectentoets (waar de markteffectentoetsvragen onderdeel van zijn) worden niet vervat in een opzichzelfstaande rapportage maar zijn te herkennen in een vollediger en transparant gestructureerde onderbouwing van markteffecten in de Memorie van Toelichting bij wetsvoorstellen en in de nota van toelichting bij algemene maatregelen van bestuur. Sommige antwoorden kunnen op meerdere plaatsen in de Memorie van Toelichting terugkomen (Kamerstukken II 2009–2010, 32 376).
Is in bovengenoemde MET rekening gehouden met de 24 vragen die volgens de SER gesteld zouden moeten worden (zie persbericht SER d.d. 17 februari 2010)? Zo nee, kunt u alsnog antwoord geven op de volgende vragen zoals gesteld door de SER?
De bovengenoemde MET is uitgevoerd in 2009 ruim voordat de SER met zijn advies kwam. De vragen zijn daarom niet expliciet volgens het stramien van het SER-advies beantwoord. Hieronder zal ik dit stramien – zoals verzocht – wel volgen.
Ik merk hierbij op dat de door de SER voorgestelde vragen zijn bedoeld als hulpmiddel voor de beleidsvoorbereiding en -besluitvorming. De aanbesteding van het regionaal openbaar vervoer is sinds 2001 staand beleid en vastgelegd in wetgeving. Het kabinet handhaaft deze wetgeving. Ik verwijs u hiervoor naar mijn eerder antwoorden op uw vraag 2 in mijn brief van 31 augustus 2011.
Welke problemen bestaan er dan wel worden er voorzien in de bestaande sectorordening? Wat zijn de onderliggende oorzaken?
In de bestaande sectorordening van het regionale stad- en streekvervoer zijn geen specifieke problemen. Het regionale stad- en streekvervoer is een biedersmarkt waarin meerdere vervoerbedrijven met elkaar concurreren om concessies.
In de Wp2000 ordent het Rijk de markt door middel van de verplichting voor decentrale overheden om exclusieve rechten (concessie) om openbaar vervoer in een bepaald gebied of op bepaalde lijnen te verzorgen, periodiek voor de markt open te stellen. In Nederland gaat het om ca. 70 concessies. Conform de Wp2000 is een groot deel van het regionale stad- en streekvervoer momenteel openbaar aanbesteed. Elke regionale concessie moet openbaar worden aanbesteed en de inschrijving staat open voor alle bedrijven. In Amsterdam, Rotterdam en Den Haag is het openbaar vervoer nog niet openbaar aanbesteed en wordt het openbaar vervoer op dit moment door gemeentelijke vervoerbedrijven verzorgd. Per 1-1-2013 moet in deze steden het bus- en multimodale vervoer zijn aanbesteed en het tram- en metrovervoer per 1-1-2017. Aanbesteding van het regionale stads- en streekvervoer leidt tot verbetering van kwaliteit en doelmatigheid.
De NMa houdt toezicht op de concurrentie in de markt door kartels te bestrijden, fusies en overnames te toetsen en het misbruiken van een economische machtspositie tegen te gaan. De NMa heeft de markt diverse malen onderzocht in het kader van de fusiecontrole, zoals recentelijk nog bij de fusie tussen Veolia en Connexxion. De conclusie van dit onderzoek was dat er ook na het samengaan van deze vervoerbedrijven genoeg concurrentie overblijft op de Nederlandse markt voor betwistbaar openbaar vervoer.
Wat zijn de (markt)kenmerken van de betrokken activiteiten en (sub)sector(en)?
Zie antwoord vraag 3.
Welke publieke belangen spelen een rol? Hoe zijn deze geborgd?
Economie, leefbaarheid en veiligheid zijn belangrijke doelstellingen waar het openbaar vervoer aan bijdraagt. In het mobiliteitssysteem van Nederland zet het Rijk de gebruiker (zowel reiziger als verlader) centraal. Een samenhangend systeem geeft gebruikers keuzemogelijkheden die passen bij hun leefstijl en gebruikspatronen. Robuustheid en samenhang, met inzet van alle beschikbare modaliteiten, zijn noodzakelijk om in de gebieden met de «dikste» mobiliteitsstromen goede bereikbaarheid te kunnen garanderen.
De noodzakelijke afstemming van vraag en aanbod in regionale stads- en streekvervoer wordt in Nederland geborgd in de Wp2000 en het daarop gebaseerde concessiestelsel.
De borging van de kwaliteit van het OV gebeurt in het programma van eisen, de concessievoorschriften van de decentrale overheden en door ondersteuning van de kennisontwikkeling- en uitwisseling tussen decentrale overheden.
Op grond van de Wp2000 moet in de concessies aandacht worden besteed aan onderwerpen van algemeen belang zoals informatievoorziening aan consumentenorganisaties, transparante tarieven en vervoervoorwaarden, de dienstregeling, toegankelijkheid, veiligheid van reiziger en personeel en serviceniveau.
Het programma van eisen wordt bovendien verplicht vooraf aan consumentenorganisaties voor advies voorgelegd. Dit adviesrecht is in de Wp2000 vastgelegd.
Ook zijn met het oog op de sociale veiligheid in het openbaar vervoer in deze wet bepalingen voor de reiziger opgenomen over het reizen met een geldig vervoerbewijs en het verbod om orde, rust en goede bedrijfsgang te verstoren.
Toegankelijkheid als publiek belang is geborgd via de Wp2000 waarin is opgenomen dat hieromtrent eisen in de concessies worden gesteld alsook via de Wet gelijke behandeling gehandicapten/chronisch zieken die binnenkort voor het openbaar vervoer in werking treedt.
Wie zijn de stakeholders van het beleid ( bijvoorbeeld werknemers, consumenten, bedrijven, toekomstige generaties)? Wat zijn hun belangen?
De belangrijkste stakeholders zijn de reizigers die veilig, snel en efficiënt vervoer vragen tegen redelijke prijzen; de openbaar vervoerbedrijven die het openbaar vervoer verzorgen en baat hebben bij een transparante markt; de overheden die als opdrachtgever belang hebben bij een goede (regionale) bereikbaarheid voor inwoners, instellingen en bedrijven; de werknemers van de vervoerbedrijven die belang hebben bij bescherming van rechtspositie bij wisseling van werkgever; het bedrijfsleven dat als werkgever er belang bij heeft dat werknemers naar hun werk kunnen komen; winkeliers met als belang dat klanten bij de winkels kunnen komen.
Kunt u de doelstellingen formuleren in relatie tot het probleem en de oorzaken? Treedt er verandering op met betrekking tot het (oorspronkelijke) publieke belang?
In Nederland is, na een uitgebreid voortraject in de negentiger jaren en het toenmalige kabinetsbeleid van Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW), de Wp2000 tot stand gekomen. Voor de Wp2000 zijn de doelen betere kwaliteit voor de reiziger en hogere efficiëntie geformuleerd met als instrumenten decentralisatie van bevoegdheden, meer tariefvrijheid voor concessiepartijen en openbare aanbesteding.
Deze doelen sluiten aan bij het publieke belang. In de wet zelf zijn geen kwantitatieve doelstellingen opgenomen. Dit is de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van de concessiepartijen en de vervoerders.
Kunt u zo mogelijk SMART-geformuleerd, een verbijzondering geven van de doelstellingen?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is de relatie tussen de doelstellingen? Wat is de relatie met ander beleid?
De relatie tussen de doelstellingen is dat er beter openbaar vervoer voor de reiziger komt, tegen lagere kosten. Decentralisatie van het vervoer naar de provincies en stadsregio’s die weten wat de vraag in hun regio is en openbare aanbesteding van het openbaar vervoer zijn hiervoor de instrumenten.
De decentrale overheden kunnen bovendien zorgen voor een goede afstemming tussen openbaar vervoer en andere terreinen van overheidszorg zoals de ruimtelijke ontwikkeling.
Welke beleidsvarianten met welke instrumenten zijn mogelijk? Welke veranderingen treden op in de ordening bijvoorbeeld subsidies, normering, toezicht en controle? Welke aanvullende maatregelen zijn mogelijk of wenselijk, bijvoorbeeld voor werknemers?
De Europese regelgeving opent voor het regionale stads- en streekvervoer twee beleidsvarianten: aanbesteden als regel, inbesteden als uitzondering, mits dit laatste is geregeld in nationale wetgeving. Dit is vastgelegd in de verordening nr. 1370/2007 van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg (PSO 1370/2007).
Aanbesteden
In de Europese Unie kunnen vele voor het algemeen economisch belang noodzakelijke personenvervoersdiensten over land momenteel niet op commerciële basis worden geëxploiteerd. De Europese Commissie wil dat de bevoegde instanties in de lidstaten maatregelen kunnen nemen om dergelijke publieke dienstverlening te verzekeren door subsidieverlening en concessieverlening. Ik ondersteun dit. De PSO 1370/2007 heeft tot doel een «level playing field» te creëren op de Europese markt voor openbaar vervoerdiensten.
De WP2000 en de PSO 1370/2007 hebben beide de openbare aanbesteding van publieke dienstverlening als regel. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 5 heb aangegeven, worden in Nederland de publieke belangen geborgd in de Wp2000.
De functie van de Wp2000 is het op hoofdlijnen ordenen van de markt en het borgen van nationale publieke belangen en de eerlijke mededinging.
Inbesteden
Onder voorbehoud van de toepasselijke nationale wettelijke bepalingen, kan – volgens de PSO 1370/2007 – een lokale overheid of, indien die er niet is, een nationale overheid, ervoor opteren zelf openbare personenvervoersdiensten aan te bieden op haar grondgebied of zonder openbare aanbestedingsprocedure te gunnen aan een interne exploitant. Om concurrentieverstoring te vermijden dient evenwel een strikt kader te worden vastgesteld voor de mogelijkheid tot exploitatie in eigen beheer. De vereiste zeggenschap moet worden uitgeoefend door de bevoegde instantie of groepering van instanties die de geïntegreerde openbare personenvervoersdiensten aanbieden, collectief of via de leden. Tevens moet het een bevoegde instantie die zelf vervoersdiensten aanbiedt of een interne exploitant verboden zijn deel te nemen aan openbare aanbestedingsprocedures buiten het grondgebied van die instantie.
Conclusie
Mede gelet op ervaringen met openbare aanbesteding van het regionale stads- en streekvervoer wordt in de zogenaamde inbestedingsvariant, het belang van kwalitatief beter openbaar vervoer tegen lagere kosten, minder goed behartigd dan in de variant waarin het openbaar vervoer openbaar wordt aanbesteed.
De Wp2000 voorziet daarom niet in deze mogelijkheid. In de inbestedingsvariant ontbreken marktprikkels tot efficiënt werken.
Hoe worden bij de varianten of instrumenten de publieke belangen geborgd?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe verhouden de varianten of instrumenten zich tot proportionaliteit en subsidiariteit?
De PSO-verordening (EG) 1370/2007 heeft directe werking in de lidstaten. De besluitvorming is binnen de Europese Gemeenschap tot stand gekomen, waarmee proportionaliteit en subsidiariteit geborgd zijn.
Op grond van Europese gemeenschaprecht is elke lidstaat verplicht om de nationale wetgeving in overeenstemming te brengen met de PSO verordening (EG) nr. 1370/2007. De Wp2000 en de PSO 1370/2007 hebben beide de openbare aanbesteding van publieke dienstverlening als regel. In het wetsvoorstel dat ik aanhangig heb gemaakt in de Tweede Kamer wordt daarom alleen een aantal technische aanpassingen doorgevoerd zoals de lengte van de concessieduur.
Passen de varianten of instrumenten binnen de bestaande regelgeving? Kan de regelgeving worden aangepast?
Zie antwoord vraag 12.
Welk transitietraject vragen de varianten of instrumenten, bijvoorbeeld de timing van overgangsstappen, overgangsmaatregelen voor werknemers, interventiemaatregelen?
De verplichting tot aanbesteding van het openbaar vervoer wordt geregeld in de Wp2000. De termijnen waarop de openbare aanbesteding moet plaatsvinden zijn vastgelegd in het Besluit Personenvervoer 2000.
In de aanbestedingsprocedure zelf wordt in de regel een overgangsperiode opgenomen tussen het gunningsbesluit en de ingangsdatum van de concessie, teneinde een nieuwe vervoerder de gelegenheid te geven zich voor te bereiden op de uitvoering van de concessie.
Het personeel is in de wet beschermd bij de overgang van de ene concessie naar de andere. In de Wp2000 is vastgelegd dat de overnameplicht voor een nieuwe concessiehouder alleen geldt voor de personeelsleden die direct of indirect ten behoeve van de verrichting van het openbaar vervoer werkzaam waren. Dit noemen we het directe en indirecte herleidbare personeel. Het niet-herleidbare personeel valt daarmee buiten de personeelsparagraaf.
Hoe werken de varianten uit op de publieke belangen?
Studies en de ervaringen van de lidstaten waar reeds een aantal jaren concurrentie in de openbaarvervoersector bestaat, tonen aan dat de invoering, met de nodige voorzorgen, van gecontroleerde mededinging tussen exploitanten
heeft geleid tot een aantrekkelijkere, innovatievere en goedkopere dienstverlening, zonder de uitvoering van de aan exploitanten van openbare diensten opgedragen specifieke taken te belemmeren.
Ook in Nederland worden de publieke belangen bij openbare aanbesteding beter bediend dan bij inbesteding. Dit blijkt uit het rapport van Twynstra Gudde over «Efficiencygegevens regionaal stad- en streekvervoer» dat ik op 29 november 2010 aan de Tweede Kamer heb gezonden. In het rapport wordt een relatieve en overzichtelijke vergelijking gemaakt van de efficiëntietrends en de kwaliteit van het openbaar vervoer in openbaar aanbestede en onderhands gegunde concessiegebieden.
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 7 februari 2011 (Kamerstuk 23 645 nr. 409) zijn de belangrijkste conclusies die ik uit het rapport trek:
Het rapport ondersteunt het kabinetsvoornemen tot aanbesteding van het openbaar vervoer in de G3: opening van de markt gaat gepaard met efficiencywinsten waarbij de klanttevredenheid op peil blijft en er geen verschraling in het aanbod en de kwaliteit van het openbaar vervoer optreedt.
Het rapport laat ook zien dat de G3 de afgelopen jaren zelf bezuinigingen hebben doorgevoerd. Dit neemt niet weg dat door de schaalgrootte, de structuur en de aantrekkingskracht van de grote steden op de commerciële vervoerbedrijven te verwachten is dat er meer winst te boeken is bij aanbesteding dan wat de G3 tot nu toe zelf hebben gerealiseerd.
In het programma van eisen dat de decentrale overheden opstellen voor de openbaar vervoerconcessie kan zeer goed de afstemming in dienstregeling tussen de verschillende modaltiteiten (bus, tram, metro) worden vastgelegd.
Daarvoor is het niet nodig om al het openbaar vervoer door inbesteding in één hand van een interne exploitant te geven.
Wat zijn de overige effecten (kosten en baten van de varianten, bijvoorbeeld economisch en sociaal en wat betreft milieu, positie consumenten positie werknemers?
Zie antwoord vraag 15.
Wat zijn de effecten voor regelgeving, regeldruk, handhaving, toezicht? Welke kosten zijn er aan verbonden?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel (Kamerstukken II, 2009–2010,32376 nr. 3, par. 12).
Wie wordt geraakt, bijvoorbeeld groepen werknemers en groepen consumenten? Hoe, en in welke mate worden deze groepen geraakt?
De gemeentelijke vervoerbedrijven verliezen hun huidige positie. Onder in de PSO 1370/2007 bepaalde voorwaarden kunnen zij meedingen naar concessies in de drie grote steden. Het is niet zeker dat zij de concessie verwerven.
In de wet is bescherming geregeld voor het personeel bij de overgang van een concessie van ene vervoerder naar de andere.
Op welke manier komen deze effecten tot stand? Wat zijn de onderliggende theorieën en aannames?
Zie het antwoord op de vragen 15 en16.
Wat zijn de risico’s, economisch, juridisch, etcetera?
De Wp2000 is in 2006 geëvalueerd. Het kabinet concludeerde dat na een fase van beheerste en gefaseerde introductie van marktwerking in een gedecentraliseerde omgeving, Nederland op weg is naar een «volwassen» markt. Uit de evaluatie blijkt dat het hoofdelement van de Wp2000, de marktwerking door het aanbesteden van concessies, goed heeft gewerkt. Het heeft geleid tot meer kwaliteit en efficiency van de dienstverlening.
Het kan voorkomen dat fouten worden gemaakt in de aanbestedingsprocedure. Als partijen er niet uitkomen kan de kwestie aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd. In de praktijk is gebleken dat deze risico’s beheersbaar zijn.
Kunt u een ranking geven van de verschillende varianten op basis van het saldo van effecten op de doelstellingen c.q. maatschappelijke welvaart of andere criteria?
Zie mijn antwoorden op de vragen 10/11 en 15/16.
Kunt u een presentatie geven van de verdeling van effecten over verschillende maatschappelijke groeperingen?
Zie antwoord vraag 21.
Welke overige criteria zijn er, die niet in de ranking meegenomen (kunnen) worden, zoals de omkeerbaarheid van beleidsveranderingen na een eventuele negatieve beleidsevaluatie)?
Ik zie geen andere criteria die relevant zijn dan de criteria die ik in mijn antwoorden hierboven heb genoemd.
Kunt u indicatoren opstellen voor publieke belangen, voor het bereiken van doelstellingen en voor overige aspecten waarvoor monitoring wenselijk wordt geacht?
De evaluatie van de Wp2000 zoals in 2006 met uw Kamer besproken heeft plaats gevonden op basis van indicatoren die aansloten op de doelen van de wet (waaronder gebruik van het openbaar vervoer, exploitatiekosten en kostendekkingsgraad).
De decentrale overheden monitoren zelf de concessies. Er worden door hen met de vervoerders afspraken gemaakt over de uitvoering van de concessie. De decentrale overheden kunnen hier ook een bonus of malussystemen aan verbinden. De reizigersorganisaties kunnen jaarlijks advies geven over de wijzigingen in de diensten. Dit adviesrecht is opgenomen in de Wp2000.
Rijk en decentrale overheden hebben afspraken gemaakt over gezamenlijke monitoring van de klanttevredenheid en de sociale veiligheid door het Kennisplatform Verkeer en Vervoer (KpVV).
In de begroting van mijn departement worden jaarlijks kencijfers opgenomen over klanttevredenheid, sociale veiligheid en aanbestedingsgraad.
Welke mogelijkheden voor monitoring zijn er?
Zie antwoord vraag 24.
Wat is de planning van de evaluatie?
De Wp2000 is in 2006 geëvalueerd en met uw Kamer besproken. Een nieuwe evaluatie is niet gepland.
Het familibeleid in de GGZ dat vaak niet orde blijkt te zijn |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Familiebeleid GGZ vaak niet op orde»?1
Ja, ik ken dat bericht.
Deelt u de mening dat een goed familiebeleid een belangrijke bijdrage kan leveren aan goede zorg voor en het (mede) voorkomen van uitval van cliënten in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ), en ook kan helpen bij een vroegtijdige signalering van de escalatie van problemen bij een cliënt?
Ja, die mening deel ik.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat veel GGZ-instellingen hun familiebeleid onvoldoende op orde hebben, zoals blijkt uit de enquete van het meldpunt Meld je zorg van het Landelijk Platform GGZ in samenwerking met het Fonds Psychische Gezondheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel? Welke stappen gaat u nemen om een goed familiebeleid te waarborgen?
Ik ben niet op de hoogte van alle gevallen, maar krijg wel brieven van familie van psychiatrische patiënten die mij aangeven dat zij soms moeilijk terecht kunnen bij hulpverleners. Op zich hebben familie of naastbetrokkenen diverse mogelijkheden om aan de bel te trekken. In eerste instantie kunnen zij bij de huisarts van de patiënt terecht, die vervolgens voor goede zorg en doorverwijzing kan zorgen. Daarnaast kunnen zij contact leggen met de behandelaar of een familievertrouwenspersoon als sprake is van opname in een instelling. Familieleden kunnen ook bemoeizorgteams of Functionele Assertive Community Treatment (FACT) teams benaderen, die op basis van signalen bij mensen langs gaan om te proberen hen in zorg te krijgen of in de wijk multidisciplinaire zorg en behandeling bieden. Tot slot kent de huidige wet Bijzondere opneming psychiatrische ziekenhuizen voldoende aangrijpingspunten om iemand tegen zijn wil op te laten nemen als sprake is van een direct gevaar voor de persoon zelf en/of zijn omgeving. Er moet dan wel sprake zijn van een causaal verband tussen de psychische stoornis en het gevaar. Mocht sprake zijn van een tekortkoming in de zorg dan kan iedereen, ook familie, dat melden bij het IGZ loket dat hiervoor beschikbaar is. De IGZ behandelt deze meldingen conform haar «Leidraad Meldingen» van maart 2010. Tenslotte besteedt de IGZ in diverse onderzoeken aandacht aan de betrokkenheid van familie. In de komende periode (2012 ev) zal zij dit zeker (opnieuw) doen.
Bent u van mening dat een goed familiebeleid dat in evenwicht is met de privacy van de cliënt en het beroepsgeheim van de behandelaar effectieve steun kan geven en mede problemen kan voorkomen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met de signalen van familieleden dat het regelmatig voorkomt dat zij het als eerste doorhebben als de geestelijke gezondheidssituatie van een cliënt verslechtert, maar dat op meldingen daarover – zowel binnen als buiten kantoortijden – niet altijd een effectieve reactie komt, met als gevolg dat de situatie uit de hand loopt? Vindt u deze berichten zorgelijk? Kunt u de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) vragen dit probleem mee te nemen in het lopende onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid, aangezien het te vaak niet goed gaat, uw verantwoording te nemen en aan te sturen op een goed familiebeleid binnen de GGZ? Zo ja, op welke wijze gaat u hier vorm aan geven? Zo nee, waarom niet?
Wat is de stand van zaken wat betreft de uitvoering van de motie Joldersma cs die de regering verzoekt te bevorderen dat in elke GGZ-instelling een familievertrouwenspersoon beschikbaar is?2 In welk percentage van het aantal instellingen is wel een familievertrouwenspersoon, en in welk percentage nog niet? Wat is de inzet om te komen tot een familievertrouwenspersoon in elke GGZ-instelling?
Voor de beantwoording van de vragen 3, 4, 6 en 7 wil ik verwijzen naar mijn eerdere antwoorden op de vragen van het Kamerlid Leijten (SP) over GGZ-instellingen die de familie van een patiënt buitenspel zet (2011Z20400) van 14 oktober 2011. In aanvulling op de informatie over familievertrouwenspersonen per instelling kan ik melden dat op dit moment 35 instellingen al over een fvp beschikken, wat neerkomt op ongeveer 30 procent van het totaal aantal ggz instellingen. Overigens heeft de zinsnede dat de financiering steeds voor 1 jaar beschikbaar wordt gesteld alleen betrekking op de afgelopen twee jaren.
Bent u bekend met de uitspraak van de Raad van State dat familieleden na suïcide het behandeldossier van de overleden cliënt niet mogen inzien? Deelt u de mening dat het inzien van het behandeldossier niet alleen wenselijk is als familieleden twijfels hebben over de behandeling van de overledene, maar ook een belangrijke bijdrage kan leveren aan de rouwverwerking van de nabestaanden? Bent u bereid dit punt mee te nemen in het onderzoek naar inzage in het medisch dossier? Op welke wijze wordt uw toezegging vormgegeven, om onderzoek te doen naar de mogelijkheid om in Nederland een landelijke onafhankelijke commissie in te stellen naar Zwitsers voorbeeld, die oordeelt of nabestaanden het dossier geheel of gedeeltelijk in mogen zien?
Ja, ik ben bekend met de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (RvSt) van 27 april 2011 inzake het door de Stichting de Gelderse Roos en mij ingestelde hoger beroep. In deze uitspraak heeft de RvSt onder meer geoordeeld dat ik terecht een beroep op de weigeringgrond «inspectie, controle en toezicht» als bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder d, van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) hebgedaan. De RvSt gaf aan dat de vrees gerechtvaardigd is dat zorginstellingen bij openbaarmaking van suïcideverslagen terughoudender zullen worden met informatieverstrekking aan de IGZ, met als gevolg belemmering van het toezicht door de IGZ. Daarnaast overwoog de RvSt dat terecht een groter gewicht is toegekend aan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de overleden persoon dan aan het algemeen belang van openbaarmaking van het suïcideverslag. Hierbij heeft meegewogen dat er nog niet veel tijd was verstreken sinds de suïcide.
Overigens ging het in deze zaak om een verzoek van nabestaanden aan de IGZ om openbaarmaking van een suïcideverslag van een zorginstelling op grond van de Wob. Dit verzoek dient te worden onderscheiden van de situatie dat nabestaanden de zorgaanbieder verzoeken om inzage in of afschrift van het medisch dossier van de overleden cliënt. Ik ben voornemens dit laatste expliciet te regelen in de Wet cliëntenrechten zorg (artikel 23).
Naar aanleiding van omvangrijke fraude met het persoonsgebonden budget en WAO/WIA-uitkeringen en het schietincident in Alphen aan de Rijn, zal ik onderzoek laten doen naar het medisch beroepsgeheim in brede zin, waarbij ook relevante en recente jurisprudentie zal worden meegenomen. De resultaten van het onderzoek verwacht ik in het voorjaar van 2012. In antwoord op de vraag naar het Zwitsers voorbeeld, merk ik op dat uw daarvoor ingediende motie (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011/2012, 25 424, nr. 140) is verworpen.
Aanbestedingen van donorlanden die grotendeels bij de donorlanden zelf terecht komen |
|
Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u toelichten wat het exacte percentage is dat Nederland uitgeeft aan donorhulp via het Nederlandse bedrijfsleven en welk percentage Nederland uitgeeft aan donorhulp via andere internationale bedrijven?
De Nederlandse ontwikkelingssamenwerking wordt via diverse kanalen en modaliteiten uitgevoerd, waaronder via diverse (inter-)nationale organisaties (zoals de Wereldbank, het EOF, MFS-organisaties en het Agentschap NL) die ook weer aparte subsidierelaties met uitvoerende publieke en private partijen onderhouden. Dit maakt dat het per definitie zeer lastig is om een direct verband te leggen tussen de besteding van deze gelden en Nederlandse c.q. internationale bedrijven.
Wel kan een inschatting gegeven worden van een deel van de met ODA-gefinancierde private sector programma’s waarbij Nederlandse bedrijven betrokken zijn. Het gaat dan vooral om PSI (Private Sector Investeringsprogramma), ORIO (faciliteit Ontwikkelingsrelevante Infrastructuurontwikkeling) en het IDF (Infrastructure Development Fund van de FMO). PSI heeft een begroting in 2012 van EUR 60 mln. De afgelopen jaren ging circa 90% aan joint ventures waarbij een Nederlandse partij betrokken was. Vanaf 2012 zal dit percentage minder zijn omdat het instrument meer bekendheid in ontwikkelingslanden geniet en aanvragen uit ontwikkelingslanden toenemen. Voor ORIO moeten de aanbestedingen voor de realisatiefases nog plaats vinden en is de nationaliteit van de uitvoerende bedrijven nog niet bekend. ORIO is ook een ongebonden programma. Het IDF is in 2012 begroot op EUR 20 mln. Het is nog niet bekend of Nederlandse bedrijven betrokken zullen zijn bij de infrastructuurprojecten die in 2012 gefinancierd worden. Sinds 2002 heeft het IDF voor EUR 263 mln. in infrastructuur projecten geïnvesteerd. Hierbij is het Nederlandse bedrijfsleven voor circa EUR 30 mln. betrokken (11,5%).
Kunt u toelichten of Nederland zich houdt aan de afspraken die gemaakt zijn onder de declaraties van Parijs (2005) en Accra (2008), waarin expliciet melding gemaakt wordt gemaakt van het terugdringen van «gebonden» hulp? Indien ja, op welke wijze geeft Nederland hier uitvoering aan? Indien nee, waarom niet?
Nederland heeft de doelstelling zoals gedefinieerd in de verklaring van Parijs en de Accra Agenda for Actie om de hulp voor meer dan 90% te ontbinden ruimschoots gehaald. De Survey on monitoring the Paris Declaration die ieder twee jaar wordt uitgevoerd laat de volgende scores van Nederland zien voor indicator 8 Aid is Untied: voor 2005 91% ongebonden hulp; voor 2007 100% ongebonden hulp en voor 2010 97% ongebonden hulp. Nederland scoort over al deze jaren dus ruimschoots boven de doelstelling van 90% ongebonden hulp. Nederland heeft aan de doelstelling voldaan door een aantal gebonden programma’s zoals het ORET programma om te zetten in ongebonden programma’s zoals ORIO.
Kunt u aangeven welk percentage van Nederlandse donorhulp aan lokale aanbestedingen wordt uitgegeven? Kunt u hierbij specifiek aangeven op welke wijze Nederland gehoor geeft aan de Accra Agenda voor Action (AAA), paragraaf 18 (c), waarin donoren worden opgeroepen om lokale en regionale aanbestedingen te stimuleren?1
Het is niet mogelijk om voor het gehele Nederlandse ODA-budget aan te geven welk percentage aan lokale aanbestedingen wordt uitgegeven aangezien een groot deel van deze hulp via diverse organisaties loopt (zie antwoord op vraag 1) die gebruik maken van organisatie-eigen en/of lokale aanbestedingsprocedures. Wel kan aangegeven worden hoe dit percentage ligt voor het aan de ambassades gedelegeerde bilaterale budget. In 2010 werd 76% van het gedelegeerde bilaterale budget via lokale aanbestedingen uitgegeven, ruim boven de Parijs/Accra indicator van 50%. Ten aanzien van centrale programma’s die gebruik maken van aanbestedingssystemen van ontwikkelingslanden kan ORIO als voorbeeld genoemd worden.
Kunt u toelichten op welke wijze Nederland uitvoering geeft aan de in de Accra Agenda voor Action (AAA) genoemde afspraak op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen (paragraaf 18, punt d)?
In de Accra Agenda for Action, bij paragraaf 18, punt d. staat dat wij onze internationale overeenkomsten op het terrein van maatschappelijk verantwoord ondernemen zullen respecteren. Door Nederland wordt in de ontwikkelingssamenwerking hieraan gevolg gegeven door bij investeringssubsidies aan bedrijven een ondertekende verklaring voor het naleven van de OECD Guidelines for Multinational Enterprises en de ILO Declaration on Fundamental Principles and Rights at Work als conditie te stellen. Met de financiële steun aan de kennis en netwerk organisatie MVO Nederland worden Nederlandse bedrijven gestimuleerd om maatschappelijk verantwoord ondernemen bij hun internationale activiteiten toe te passen. Binnen het duurzaam inkoopbeleid van de Nederlandse overheid zijn voorwaarden opgenomen ten aanzien van het respecteren van de fundamentele arbeidsnormen van de ILO en mensenrechten.
Op welke wijze bieden ambassades het Nederlandse bedrijfsleven ondersteuning bij het aangaan van transparante en open aanbestedingen?
De ambassades en de EVD ondersteunen bedrijven die geïnteresseerd zijn in aanbestedingen op verschillende manieren. Relevante informatie over aanbestedingen wordt aan bedrijven doorgestuurd. Op economische missies worden de Nederlandse sterktes onder de aandacht gebracht van de aanbestedende overheid. De ambassade volgt aanbestedingsprocessen en kaart eventuele onregelmatigheden aan bij de overheid. Op aanvraag van een bedrijf kan de ambassade de bid-opening bijwonen.
Daar u in uw eerdere beantwoording, aan geeft dat aanbestedingsprocedures «niet nodeloos ingewikkeld dienen te zijn,2 wat verstaat u onder nodeloos en op welke wijze gaat u zorg dragen dat deze procedures versoepeld gaan worden?2
De zinsnede in mijn antwoord op de vragen ingezonden op 16 september 2011 (Kenmerk 2011Z17857) dat «procedures niet nodeloos ingewikkeld dienen te zijn» duidt op de efficiëntie van aanbestedingsprocedures. Dit houdt in dat er heldere aanbestedingsdocumenten worden gepubliceerd, dit op een transparante en toegankelijke wijze gecommuniceerd wordt en het voor bedrijven duidelijk is wat de selectiecriteria en procedures zijn. Ook dienen aanbestedingsprocedures proportioneel te zijn ten opzichte van de omvang c.q. het karakter van de aan te besteden goederen en/of diensten. Dit verklaart de verwijzing in hetzelfde antwoord naar de internationaal geaccepteerde richtlijnen voor aanbestedingen. Het gaat hierbij om de efficiëntie en de kwaliteit van de procedures, evenals het bestaan van een level playing field.Nederland zet zich in multilateraal en bilateraal verband, evenals bij centrale programma’s als het ORIO, in voor het gebruik van internationaal geaccepteerde richtlijnen voor aanbestedingen, zoals de OECD Good Procurement Practices for Official Development Assistance.
Hoeveel van het Nederlandse Official development assistance (ODA)-budget gaat respectievelijk naar het bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties, stichtingen en individuele consultants?
Op basis van de gehanteerde toedeling van de ODA-uitgaven aan de verschillende kanalen wordt in de begroting 2012 ca. 9% van het ODA-budget uitgegeven via het bedrijfslevenkanaal. De uitgaven via dit kanaal richten zich met name op het verbeteren van het ondernemingsklimaat in OS-landen. In 2012 zal naar verwachting ca. 20% van het ODA-budget via het maatschappelijk kanaal verlopen (n.b.: overigens wordt ook een deel van de gelden uit het bilaterale kanaal uitgegeven via maatschappelijke organisaties; indien dit deel wordt meegeteld komt het aandeel van het maatschappelijk kanaal uit op ca. 25%). Alle percentages zijn overigens nog indicatief. Besluitvorming over de eind september ingediende meerjarenplannen van centrale directies en de ambassades heeft immers nog niet plaatsgevonden. Stichtingen en individuele consultants worden in de administratie niet apart gekenmerkt. Hierover zijn dan ook geen cijfers te geven.
Op welke wijze bent u van plan om u in te zetten voor versterking van lokale aanbestedingssystemen, als voor de bevordering van een «level playing field»? Kunt u aangeven wat u precies verstaat onder een level playing field?
Nederland draagt in de eerste plaats bij aan het versterken van lokale aanbestedingssystemen door er, waar mogelijk, gebruik van te maken. Daarnaast heeft Nederland technische ondersteuning geboden bij het verbeteren van de kwaliteit van de lokale aanbestedingsprocedures o.a. binnen het ORIO programma. Ook zet Nederland zich in het kader van de Accra Agenda for Action in voor het gebruik en versterken van aanbestedingssystemen in ontwikkelingslanden via de Task Force on Procurement, een groep van donoren en ontwikkelingslanden die best practices uitwisselt en aanbevelingen heeft gedaan voor het High Level Forum on Aid Effectiveness, van eind deze maand in Busan.
Een level playing field in dit verband betreft het speelveld waarop de verschillende bedrijven strijden om contracten van aanbestedende overheden. Op dit speelveld moeten voor alle bedrijven de spelregels gelijk zijn. Dit betekent dat er gelijke kansen zijn en op basis van objectieve criteria (zoals technische kwaliteit, standaarden, en prijs) geselecteerd wordt. Elementen die tot een ongelijk speelveld kunnen leiden zijn bijvoorbeeld corruptie, verschillende (milieu en/of sociale) standaarden en oneerlijke concurrentie van staatsbedrijven. Om het level playing field te bevorderen zet Nederland zich op verschillende manieren in, bijvoorbeeld binnen de WTO of de Wereldbank, door aan te dringen op het opnemen van meer MVO-eisen bij aanbestedingen, door concurrentieverstorende participatie van staatsbedrijven tegen te gaan en door het ondersteunen van anti-corruptieprogramma’s.
Het geweld tegen christenen in Birma |
|
Wim Kortenoeven (PVV) |
|
![]() |
Kent u de nieuwsberichten «Burma: soldiers shoot at worshippers during Mass, burn churches»1; «Burmese Churches Attacked: Women Raped, Civilians Killed by Military»2; en «Systematische marteling in Birma (Myanmar) terwijl Europa werkt aan hechtere banden met het land»?3
Ja.
Hoe beoordeelt u deze berichten, in algemene zin en in het licht van uw persbericht van 31 mei 2011, over de inzet van het Mensenrechtenfonds om concrete projecten te steunen in ondermeer Birma?4
De acties van de Birmese militairen als beschreven in genoemde berichten, behoren tot de ernstigste vorm van mensenrechtenschendingen. De regering veroordeelt deze dan ook scherp. Birma heeft de afgelopen drie maanden een aantal stappen in de goede richting gezet, maar een substantiële verbetering van de mensenrechtensituatie is er niet.
Nederland levert vanuit het Mensenrechtenfonds een bijdrage aan versterking van non-gouvernementele organisaties en verbetering van de mensenrechtensituatie in Birma. Nederland steunt projecten voor persvrijheid, capaciteitsopbouw van NGO’s, steun aan politieke gevangenen en bewustwording van etnische groepen.
Welke resultaten heeft Nederland de afgelopen jaren geboekt met het stelselmatig aan de orde stellen van de inperking van toegang tot vrij internet en de gevolgen daarvan voor verdedigers van mensenrechten in Birma?5
Nederland heeft uit het Mensenrechtenfonds de grootste onafhankelijke, veelal in het buitenland gevestigde, Birmese mediaorganisaties gesteund. Vanuit onder meer Thailand, India en Noorwegen trachten deze onafhankelijke media zo volledig en objectief mogelijk verslag te doen van politieke, sociale en economische ontwikkelingen in Myanmar/Birma. Dankzij deze berichtgeving zijn vele ernstige mensenrechtenschendingen onder de aandacht gebracht van de internationale gemeenschap en aan de kaak gesteld. Eén van de ontwikkelingen in Birma van de afgelopen drie maanden is een toename van de persvrijheid. Er mag op dit moment worden gerapporteerd over onderwerpen die voorheen taboe waren en leidden tot boetes of zelfs gevangenisstraf. Het gaat daarbij om onderwerpen zoals de besprekingen die de regering voert met Aung San Suu Kyi en de protesten tegen de bouw van de Myitsonedam. Websites van mediaorganisaties die uit het Mensenrechtenfonds gesteund worden en die voorheen verboden waren in Birma, zijn op dit moment toegankelijk voor Birmezen met toegang tot internet.
Welke aanvullende maatregelen treft het kabinet en/of heeft het kabinet getroffen om de positie van christenen in Birma te verbeteren? In welke internationale organisaties heeft u de positie van Birmese christenen aan de orde gesteld of laten stellen en wat hebben die inspanningen in concrete termen opgeleverd?
In Myanmar/Birma is een groot deel van de Karen en Kachin etnische bevolkingsgroepen christelijk. Nederland ziet er op toe dat bij elke gelegenheid die zich aandient, met name in EU verband, bij de Birmese autoriteiten wordt aangedrongen op een vreedzame oplossing voor de vele etnische conflicten in Myanmar/Birma en vredesbesprekingen met de gewapende etnische groepen. Verreweg de grootste groep vluchtelingen aan de Thais-Birmese grens bestaat uit Karen. De ruim 140 000 vluchtelingen worden opgevangen in vluchtelingenkampen aan de Thaise zijde van de grens. Nederland heeft de afgelopen jaren een bedrag van 1,5 miljoen euro per jaar bijgedragen aan de opvang van deze vluchtelingen.
Welke concrete sanctiemogelijkheden staan u ten dienste om de regering van Birma te bewegen het overheidsgeweld tegen christenen te staken?
Mensenrechtenschendingen zoals hierboven genoemd, worden in alle relevante internationale fora aan de orde gesteld, zoals de VN Mensenrechtenraad, de Algemene Vergadering van de VN, UNHCR en de ILO. Deze herhaalde internationale inspanningen evenals de sanctieregimes van de EU, VS en andere Westerse landen hebben verbetering van de mensenrechtensituatie in Myanmar/Birma als centrale doelstelling.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór de begrotingsbehandeling Buitenlandse Zaken?
De bekentenis van een veteraan over de executies van 120 personen in Rawagade in 1947 |
|
Frans Timmermans (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending «Altijd Wat» van 25 oktober jl. waarin wordt bericht dat een veteraan aan tenminste twee personen heeft bekend dat hij verantwoordelijk is voor het zonder vorm van proces standrechtelijk executeren van inwoners van het dorp Rawagede in toenmalig Nederlands- Indië in 1947?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit een nieuwe en concrete aanwijzing is, die de verdenking rechtvaardigt dat er sprake is van oorlogsmisdaden en/of misdaden tegen de menselijkheid? Zo ja, deelt u de mening dat dit soort misdaden niet voor verjaring in aanmerking komen en er derhalve een nieuwe aanleiding is om te bezien of er nog tot vervolging van de verdachten kan worden overgegaan? Indien nee, waarom niet?
De uitspraken in de uitzending «Altijd Wat» over de gebeurtenissen in Rawagede wijken niet wezenlijk af van wat eerder over deze aangelegenheid bekend is geworden. Over de (on)mogelijkheden van strafrechtelijk vervolging naar aanleiding van de gebeurtenissen in Rawagede in 1947 is Uw Kamer in antwoorden op Kamervragen op 6 september 1995 geïnformeerd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 1994–1995, nr. 1190). Er zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden bekend geworden die aanleiding geven tot bijstelling van de in die antwoorden opgenomen vaststelling dat vervolging van de standrechtelijke executies in 1947 in Rawagede niet meer mogelijk is.
Deelt u de mening dat een nieuw wetenschappelijk onderzoek naar de gebeurtenissen in het dorp Rawagede in 1947 noodzakelijk is omdat deze nieuwe getuige en mogelijke dader heeft aangegeven dat de executies in de week vóór 9 december 1947 hebben plaatsgevonden en dus niet op 9 december 1947, een datum die tot op heden steeds tot discussie en verwarring heeft geleid, waardoor de gruwelijke gebeurtenissen steeds zijn betwist? Zo ja, bent u bereid hiertoe opdracht te geven? Indien nee, waarom niet?
In geen van de mij bekende documenten wordt een militaire actie genoemd in het dorp Rawagede die in de week vóór 9 december 1947 zou hebben plaatsgevonden. Wel wordt in deze documenten de datum 9 december 1947 genoemd. Het betreft onder andere het oorlogsdagboek van de betrokken eenheid zelf, alsmede het rapport van het VN onderzoeksteam dat onderzoek heeft gedaan naar de actie. Deze en andere bronnen staan ter beschikking ten behoeve van onderzoek naar deze periode in de Nederlandse geschiedenis. Zoals de minister-president tijdens de parlementaire behandeling van de Excessennota in 1969 stelde, is het zeer de vraag of geschiedschrijving hierover in opdracht van de regering moet geschieden. Mede in dit licht ben ik niet van mening dat een wetenschappelijk onderzoek in opdracht van de regering aangewezen is.
C2000 |
|
André Elissen (PVV) |
|
|
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Brandweer: C2000 blijft een drama»?1
Hoe beoordeelt u dit bericht en de steeds terugkerende berichten waarin stelselmatig naar voren komt dat C2000 een drama blijft?
Kunt u aangeven in welke regio’s in Nederland er met plezier en vertrouwen gewerkt wordt met C2000 en in welke regio’s men minder tevreden is?
Welke stappen staan u voor ogen om te zorgen dat C2000 in geheel Nederland op dusdanige wijze gebruikt kan worden dat dit tot tevredenheid bij de brandweer leidt? Denkt u dat dit met C2000 überhaupt mogelijk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
Is in iedere regio voldoende tijd en geld besteed aan de implementatie van C2000? Is er in iedere regio voldoende tijd en geld besteed aan opleiding en training van manschappen, leidinggevenden en aan meldkamerpersoneel?
Wordt er in iedere regio gebruikgemaakt van exact dezelfde materialen en procedures? Zo nee, waarom is dat niet het geval? Hoe beoordeelt u deze situatie met de kennis van nu?
Had de rijksoverheid meer regie moeten houden op het uitrollen van C2000 om problemen te voorkomen? Zo ja, hoe gaat u dit bij toekomstige projecten doen? Zo nee, waarom niet?
Bekentenis over 120 executies in december 1947, West Java |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de getuigenis van een vertrouwensarts uit de landmacht over een bekentenis van een veteraan die in november of december 1947 120 mannen in Rawagedeh of omgeving heeft geëxecuteerd?1 Bent u bereid het Openbaar Ministerie (OM) te verzoeken een officiële getuigenis van deze verklaring door de zelfverklaarde dader te laten opnemen? Indien neen, waarom niet?
Ik heb kennis genomen van hetgeen in de uitzending naar voren is gebracht.
De uitspraken over de gebeurtenissen in Rawagede wijken niet wezenlijk af van wat eerder over deze aangelegenheid bekend is geworden. Over de (on)mogelijkheden van strafrechtelijk vervolging naar aanleiding van de gebeurtenissen in Rawagede in 1947 is Uw Kamer in antwoorden op Kamervragen op 6 september 1995 geïnformeerd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 1994–1995, nr. 1190). Er zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden bekend geworden die aanleiding geven tot bijstelling van de in die antwoorden opgenomen vaststelling dat vervolging van de standrechtelijke executies in 1947 in Rawagede niet meer mogelijk is.
Kunt u verklaren over welke gebeurtenis deze getuigenis gaat? Kunt u dat toelichten? Wat was de functie van het KNIL bij dit kennelijke onderdeel van 3-9 R.I. in deze zaak? Kunt u bevestigen dat het om 3-9 R.I gaat? Indien nee, welk onderdeel zou dan betrokken zijn geweest bij de executie van 120 personen?
Mij is geen actie van Nederlandse militairen in Rawagede bekend anders dan die welke op 9 december 1947 heeft plaatsgevonden. In verschillende documenten wordt het derde bataljon van het negende regiment infanterie (3–9 R.I) genoemd als de eenheid die deze actie heeft uitgevoerd. Het betreft onder andere het oorlogsdagboek van deze eenheid zelf, alsmede het rapport van het VN onderzoeksteam dat onderzoek heeft gedaan naar de actie.
Hebt u kennisgenomen van het feit dat volgens een bericht in de pers twee jaar geleden nog negen personen in leven zouden zijn die bij het onderdeel 3-9 R.I. betrokken waren?2 Kunt u bevestigen dat dat cijfer juist is? Indien nee, hoeveel deelnemers van de operatie zijn er naar uw informatie nog in leven?
Bent u bereid deze mensen door het OM op te laten roepen om te getuigen over de gebeurtenissen van november en december 1947 in West-Java? Indien nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Mij is niet bekend welke personen precies aan de actie op 9 december 1947 hebben deelgenomen, en derhalve is niet na te gaan welke daarvan nog in leven zijn.
Hebt u kennisgenomen van de opvatting van de secretaris van de interdepartementale commissie die in 1969 de Excessennota voorbereidde, Cees Fasseur, dat de Excessennota geen aanspraak op volledigheid kan maken omdat deze in enkele maanden uit de toen nog verspreide en niet-geïnventariseerde Indische archieven moest worden opgediept?3 Deelt u de opvatting dat een aanvulling op die nota noodzakelijk is? Indien nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u in het licht van de getuigenissen in het tv-programma Altijd Wat de opvatting dat het noodzakelijk is een juridisch onderzoek uit te voeren naar oorlogsmisdaden in de periode 1945–1949? Indien nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze zult u dat uitvoeren?
Ik heb kennisgenomen van de opvatting van de heer Fasseur. Ik wijs erop dat de regering al in 1969 opdracht heeft gegeven tot een bronnenuitgave betreffende de Nederlands – Indonesische betrekkingen in de jaren 1945–1950. Deze opdracht heeft geleid tot een zeer uitgebreide, twintig-delige uitgave. Deze en andere bronnen staan ter beschikking ten behoeve van onderzoek naar deze periode in de Nederlandse geschiedenis. Zoals de minister-president tijdens de parlementaire behandeling van de Excessennota stelde, is het zeer de vraag of geschiedschrijving hierover in opdracht van de regering moet geschieden. Mede in dit licht ben ik niet van mening dat een aanvulling op de Excessennota dan wel een nieuw historisch onderzoek in opdracht van de regering noodzakelijk is.
Deelt u in het licht van de getuigenissen in het tv-programma Altijd Wat de opvatting dat het noodzakelijk is een nieuw historisch onderzoek uit te voeren naar oorlogsmisdaden in de periode 1945–1949? Indien neen, waarom niet? Zo ja, op welke wijze zult u dat uitvoeren?
Nu strafrechtelijke vervolging niet meer mogelijk is (zie ook mijn antwoord op vraag 1), zie ik daartoe geen aanleiding.
De fysieke en mentale weerbaarheid van politieagenten |
|
Magda Berndsen (D66), Attje Kuiken (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Arbeidsinspectie strenger voor politie»?1 Deelt u de zorgen van de Arbeidsinspectie dat de politie nog te weinig doet om geweld en agressie tegen agenten te voorkomen? Zo ja, hoe wilt u dit verbeteren?
Ik heb kennisgenomen van het bericht. De zorgen van de dateren van 2009. In dat jaar constateerde de Arbeidsinspectie, dat de politie onvoldoende deed om agressie en geweld tegen agenten te voorkomen. Naar aanleiding van de inspecties in 2009 hebben het ministerie van BZK en de Raad van Korpschefs tal van maatregelen genomen. De Arbeidsinspectie controleert nu of die effect hebben op de werkvloer. Uit dit onderzoek zal blijken of er nog steeds reden tot zorg is.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat uit onderzoek van de Politieacademie blijkt dat 25% van de agenten niet altijd ingrijpt bij risicovolle situaties? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is dit aanleiding om uw actieplan versterking professionele weerbaarheid versneld uit te voeren?
Ja. Ik heb hierover op 27 oktober 2011 naar aanleiding van een verzoek van uw Kamer op 11 oktober een brief gestuurd. Het onderzoek Veilig Politiewerk van de Politieacademie Politiewerk» bevestigt voor mij de noodzaak van het voortvarend ten uitvoer brengen het actieprogramma versterking professionele weerbaarheid waarover ik uw Kamer op 27 juni 2011 heb bericht (TK 29 628 nr. 262).
Welke intensivering van trainingen op het gebied van vaardigheden mentale weerbaarheid bent u concreet van plan om aan te bieden? Hoe wilt u er voor zorgen dat alle huidige politieagenten hierop getraind worden en op welke termijn zullen achterstanden weggewerkt worden?
In het kader van het actieprogramma versterking professionele weerbaarheid werk ik aan een trainingsprogramma voor alle politieambtenaren die actief zijn in de frontlinie. Dit extra trainingselement zit in de initiële opleiding voor politieagenten, en in extra trainingen en vorming voor executief (zittend) personeel, zowel uitvoerenden als leidinggevenden.
Ik verwacht dat in 2014 alle politieambtenaren op de nieuwe wijze getraind kunnen zijn, maar ook na 2014 blijft dit onze aandacht vragen.
Wat voor tijdsinvestering is gemoeid met de extra training van vaardigheden en mentale weerbaarheid, gerekend in uren per jaar per agent en voltijdsagenten per jaar? Wat voor invloed heeft dit op de hoeveelheid blauw op straat en uw doelstelling voor verhoging van het aantal direct inzetbare uren politiewerk?
Het trainingsprogramma is een investering in de inzetbaarheid van onze agenten. Zij raken hierdoor beter toegerust voor hun taak en er zal minder uitval plaatsvinden als gevolg van mentale problematiek.
Er moet nu in deze kabinetsperiode een inhaalslag gemaakt worden, zodat iedere agent zich weer veilig en met zelfvertrouwen van zijn moeilijke maar belangrijke taak op straat kan kwijten. De tijdsinvestering voor de inhaalslag die iedere agent wordt aangeboden, bedraagt eenmalig 32 uur. Dit is een maximum, omdat ik verwacht dat een deel van deze training geïncorporeerd kan worden in het bestaande IBT-programma. Ik ben dit nog aan het uitwerken en ik zal hierover in de komende CAO-onderhandelingen met de politievakorganisaties bespreken hoe wij hiermee om zullen gaan.
Ik doe deze investering om mijn inzet waar te maken het aantal mensen, dat waarschijnlijk te kampen heeft met «verminderde mentale weerbaarheid» terug te brengen van de 20–30% die het onderzoek «De prijs die je betaalt» laat zien naar 10–15% eind 2014.2
Hoeveel geld is er nodig voor de intensivering van de trainingen? Hoe wordt dit in de begroting gedekt? Hoe verhoudt deze intensivering zich tot de bezuinigingen op het budget van de Politieacademie?
De trainingen in het kader van het actieprogramma versterking professionele weerbaarheid zullen worden uitgevoerd binnen de nu beschikbare opleidingscapaciteit en -middelen bij de politie, door deze capaciteit en middelen efficiënter en landelijk uniform in te zetten.
Herkent u de angst bij politieagenten om afgerekend te worden op het gebruik van geweld, waardoor ze besluiten het gebruik daarvan uit de weg te gaan? Wat voor maatregelen neemt u om te komen tot een open cultuur bij de politie, waarin medewerkers zich gesteund weten in hun professionele keuzes maar er wel verantwoording afgelegd wordt over politieoptreden?
Deze angst wordt beschreven in het onderzoek Veilig Politiewerk, waarover ik u in mijn brief van 27 oktober 2011 aan uw Kamer heb bericht. Een open cultuur bij de politie begint bij goed leiderschap. Voor de maatregelen die ik neem om dit te bevorderen verwijs ik naar de hiervoor genoemde brief.
Ziet u het belang van agenten om in vaste combinaties ingezet te worden, zodat zij elkaar beter kennen en elkaar meer kunnen vertrouwen? Hoe wilt u ervoor zorgen dat bij het roosteren hier meer aandacht voorkomt? Wat voor effect heeft dit op de mogelijkheid voor agenten om werk en privé te combineren? Verwacht u dat er een effect is op het aantal overtredingen van de Arbeidstijdenwet?
Ik zie het belang van agenten in vaste combinaties. Dit vergt wel een andere wijze van inroosteren dan de huidige, waarin individuele keuzes bepalend zijn. De effecten hiervan laat ik in kaart brengen, mede met het oog op de bespreking van dit onderwerp met de politievakorganisaties. Ik merk op, dat de Arbeidstijdenwet de norm blijft.
Wat doet u aan een betere herkenning van een verminderde weerbaarheid bij politieagenten? Hoe wilt u hierbij gebruik maken van de signalen uit de persoonlijke omgeving van agenten, die de problemen vaak al eerste opmerken?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn brief van 27 juni 2011 (TK 29 628 nr. 262).
Deelt u de mening dat agenten, die tijdens de uitoefening van hun werk (ernstig) gewond raken, de voorzieningen horen te krijgen die ze nodig hebben om zo goed mogelijk te revalideren? Op welke wijze wilt u de maatschappelijke erkenning ondersteunen voor het offer dat deze agenten brengen? Hoe wilt u ervoor zorgen dat deze agenten de nodige zorg en voorzieningen krijgen, zodat ze niet afhankelijk worden van liefdadigheid?
Agenten die tijdens de uitoefening van hun werk gewond raken, moeten door hun werkgever ondersteund worden in een zo goed en spoedig mogelijk verloop van hun revalidatie. In het actieprogramma versterking professionele weerbaarheid wordt daartoe waar dat nodig is de zorglijn bij de politie versterkt.
De erkenning en ondersteuning voor deze agenten is voor mij belangrijk. Daarom werk ik in het actieprogramma versterking professionele weerbaarheid aan een «medaillebeleid». Hiermee wil ik door het uitreiken van medailles, namens de maatschappij, mijn waardering uitspreken voor het handelen van agenten in verschillende (gevaarlijke) situaties, ook die waarbij zij ernstig gewond raken.
De banden van de minister met de tabaksindustrie en falende rookpreventie |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over berichten in de media die reppen van ongeoorloofde banden tussen uw ministerie en de tabaksindustrie?1
In het mondelinge vragenuur van 25 oktober jl. ben ik al uitgebreid ingegaan op deze vragen, die ik daarmee ik daarmee beantwoord acht.
Klopt het dat uw ministerie heeft deelgenomen aan een werkbezoek bij de tabaksindustrie Imperial Tobacco in Joure? Zo ja, wat was het nut van dit werkbezoek? Wat is uw oordeel daarover?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat uw ministerie tot doel heeft de volksgezondheid te bevorderen? Zo nee, wat is naar uw mening het doel van uw ministerie? Zo ja, wilt u toelichten hoe een schoolreisje van ambtenaren naar de tabaksindustrie de volkgezondheid bevordert?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe vaak zijn er sinds uw aantreden contacten geweest tussen de tabaksindustrie en haar lobby en uw ministerie? Zijn deze contacten geïntensiveerd sinds uw aantreden?
Contacten met de industrie hebben geen periodiek karakter. Er wordt contact gezocht wanneer dat noodzakelijk wordt geacht. Het overleg is meestal technisch van aard, dat wil zeggen dat het voornamelijk gaat over implementatie van wet- en regelgeving en het proces dat voor deze implementatie wordt gevolgd.
Sinds het aantreden van het huidige kabinet hebben kennismakingsgesprekken op ambtelijk niveau plaatsgevonden met Philip Morris, de Stichting Sigarettenindustrie, Vereniging Nederlandse Kerftabak, de Nederlandse Vereniging voor de Sigarenindustrie en het Platform Verkooppunten Tabak, wegens wijzigingen in contactpersonen aan beide kanten. Daarnaast is er op ambtelijk niveau een werkbezoek geweest bij een kerftabakfabriek, georganiseerd door de Vereniging Nederlandse Kerftabak. Verder heeft er op ambtelijk niveau een gesprek met Japan Tobacco International plaatsgevonden over een aantal technische zaken rondom de aanlevering van lijsten met tabaksingrediënten. Op ministerieel niveau heeft geen gesprek met de tabaksindustrie plaatsgevonden sinds het aantreden van het kabinet.
Er hebben vier briefwisselingen met de tabaksbranche (Stichting Sigarettenindustrie, Vereniging Nederlandse Kerftabak, Platform Verkooppunten Tabak) plaatsgevonden, die met name gingen over internationale ontwikkelingen op het gebied van het WHO Kaderverdrag en de mogelijke herziening van de Europese Tabaksproductenrichtlijn.
Een enkele maal per maand vindt er telefonisch of per mail contact plaats, meestal geïnitieerd vanuit de industrie. In de afgelopen maanden heeft er onder andere telefonisch contact en mailwisseling plaatsgevonden over het werkbezoek, over de beantwoording van een aantal vragen van de Europese Commissie over productieomvang en omzet binnen de branche en over de implementatie van de zelfdovende sigaret.
Zoals ik in het mondelinge vragenuur heb toegezegd, zal ik ook ingaan op de contacten die het ministerie heeft met verschillende gezondheidsorganisaties in verband met het rookbeleid, om de Tweede Kamer inzicht te geven in de balans tussen de contacten met industrie en gezondheidsorganisaties.
Onlangs hebben gesprekken plaatsgevonden op directeursniveau tussen het ministerie en KWF Kankerbestrijding, Hartstichting en het Astmafonds.
Met deze gezondheidsfondsen bestaat verder geen vast overleg. Wel is er geregeld contact, onder andere over de activiteiten van de fondsen op het gebied van tabakspreventie.
Met STIVORO vindt regulier overleg plaats, in het kader van de subsidierelatie die VWS onderhoudt met STIVORO, onder andere over de voortgang van projecten. VWS spreekt ongeveer maandelijks met STIVORO. Daarnaast is er tussentijds regelmatig telefonisch en e-mailcontact op basis van voorkomende vragen.
Ten slotte is VWS op ambtelijk niveau waarnemer bij het Partnership Stop met roken, waarin onder andere artsen- en verpleegkundigenorganisaties, zorgverzekeraars en GGD Nederland vertegenwoordigd zijn. Het Partnership komt eens per twee maanden bijeen.
Ik ga ervan uit dat ik hiermee voldoende invulling heb gegeven aan de toezegging die ik heb gedaan in het mondelinge vragenuur van 25 oktober jl.
Onderschrijft Nederland de richtlijnen van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) neergelegd in het Framework Convention Tobacco Control (FCTC)?
Zie antwoord vraag 1.
Betekent dit niet dat alle banden en contacten met de tabaksindustrie en haar lobbyisten dienen te worden verbroken, indachtig het principe dat je malaria niet bestrijdt door de mug uit te nodigen?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er kabinetsleden die nu of in het verleden op enigerlei wijze banden hebben gehad met de tabaksindustrie of lobbywerk voor de tabaksindustrie hebben verricht? Zo ja, wie waren dat en wat was precies hun band?
Bij brief van 20 december 20023 heeft de toenmalige minister-president de Kamer geïnformeerd welke procedure er wordt gevolgd om zeker te stellen dat er in het heden en verleden van kandidaat-bewindspersonen geen beletselen zijn om de functie van minister of staatssecretaris op goede wijze te kunnen vervullen. Daarbij gaat bijzondere aandacht uit naar het vermijden van zelfs maar de schijn dat nevenfuncties, nevenactiviteiten, financiële of zakelijke belangen afbreuk zouden doen aan objectieve besluitvorming door de bewindspersoon. Met deze procedure is sinds 2002 een bestendige lijn ontstaan hoe bij kabinetsformaties door de formateur met deze kwesties voor aanstaande bewindspersonen wordt omgegaan. Die lijn is dus ook voor het huidige kabinet gehanteerd. Conform deze lijn heeft de minister-president aan het begin van deze kabinetsperiode de Kamer geïnformeerd welke regelingen bewindspersonen hebben getroffen ten aanzien van onverenigbare financiële en zakelijke belangen en welke nevenfuncties eventueel door kabinetsleden behouden blijven4. Het kabinet acht het niet opportuun om nevenfuncties, nevenactiviteiten, financiële of zakelijke belangen van kabinetsleden over de jaren dat zij nog niet in het kabinet zaten in kaart te brengen en bekend te maken omdat het bovengenoemde regime voldoende waarborgen biedt.
Zijn er ambtenaren op uw of andere ministeries die op enigerlei wijze financiële belangen hebben bij de tabaksindustrie? Zo ja, wilt u dan een einde maken aan deze belangenverstrengeling? Zo neen, waarom niet?
De Rijksoverheid heeft met diverse bepalingen in de rechtspositie van de rijksambtenaren en met de modelgedragscode Rijk waarborgen voor onpartijdigheid, betrouwbaarheid en integriteit van rijksambtenaren vastgelegd. De artikelen 61 en 61a van het Algemeen Rijksambtenarenreglement gaan in het bijzonder over belangenverstrengeling bij nevenwerkzaamheden respectievelijk financiële belangen. De artikelen verplicht ambtenaren mogelijke belangenverstrengeling, die in relatie staat tot de functie-uitoefening, te melden en geeft het bevoegd gezag de mogelijkheid bij mogelijke belangenverstrengeling in te grijpen. Aanvullende regels hierover hebben geen toegevoegde waarde.
Als u niet weet of een dergelijke belangenverstrengeling bestaat, bent u dan bereid dit uit te laten zoeken en daar duidelijke regels over af te spreken? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Welke richtlijnen gelden op het ministerie ten aanzien van contacten met lobbyisten en het bewaren van de integriteit? Wilt u toelichten hoe de contacten met de tabaksindustrie passen binnen deze richtlijnen?
Zie antwoord vraag 8.
In hoeverre hebben partijen als de VVD en de PVV de afgelopen tien jaar subsidies van de tabaksindustrie ontvangen, of zijn deze partijen gesponsord door de tabaksindustrie? Indien u deze vraag niet kunt beantwoorden, deelt u dan de mening dat het deze partijen zou sieren indien zij openheid zouden geven over hun sponsors? Zo nee, waarom niet?
De politieke partijen zijn op grond van artikel 18 van de Wet subsidiëring politieke partijen verplicht openbaarheid te betrachten in giften, afkomstig anders dan van natuurlijke personen, van meer dan € 4 537,80. De openbaarmaking van deze giften dient te geschieden door vermelding in het financieel verslag van de politieke partij, waarbij tevens de naam van de gever wordt vermeld, of in ieder geval een omschrijving van de categorie van instellingen of organisaties waartoe de gever behoort. Op dit moment heeft uw Kamer een wetsontwerp5 in behandeling, dat tot doel heeft de transparantie in bijdragen en giften aan politieke partijen te bevorderen. In dat wetsontwerp is onder andere opgenomen dat de financiële verslagen van de politieke partijen en de daarin opgenomen overzichten van ontvangen bijdragen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties openbaar worden gemaakt.
Wat is uw oordeel over het door Stivoro en de Universiteit van Maastricht uitgevoerde onderzoek dat zou uitwijzen dat door het stoppen van de farmacologische vergoeding van antirookmedicijnen en de massamediale campagnes over de negatieve effecten van roken en meeroken tot 2020 600 mensenlevens kost? Onderschrijft u de resultaten van dat onderzoek? Zo ja, leidt uw beleid dan niet tot 600 vermijdbare sterftegevallen?2 Zo neen, trekt u dan de resultaten van dat onderzoek in twijfel? Waarop baseert u dan uw mening?
In de uitzending van Zembla wordt geen onderbouwing gegeven van dit aantal van 600. Het SimSmoke model van de Universiteit van Maastricht is gebaseerd op een Canadees model om effecten van tabaksbeleid te voorspellen. De uitkomsten zijn mede afhankelijk van aannames en wegingen.
Ik denk niet dat door deze twee maatregelen veel meer mensen blijven roken of gaan roken. In de eerste plaats omdat stoppen met roken zorg nog steeds beschikbaar is. Ook volgend jaar wordt begeleiding bij stoppen nog steeds vergoed, alleen eventuele medicatie moet men weer zelf betalen. Dat is overigens in de meeste Europese landen zo. Er is nu bovendien meer bekendheid gekomen over de mogelijkheden voor stoppen met roken begeleiding, zowel bij zorgverzekeraars als bij rokers die willen stoppen. Het onlangs opgerichte kwaliteitsregister helpt daarbij.
Over de effecten van massamediale campagnes op gedrag is veel discussie. In Nederland gingen campagnes bijna altijd samen met andere beleidsmaatregelen zoals vergoeding, wetgeving of intensivering van handhaving. Het is daarom niet goed mogelijk te bepalen wat het effect van alleen een campagne is, ook niet via de SimSmoke studie.
Los daarvan zijn massamediale campagnes per definitie ongericht en werd veel geld besteed aan het bereiken van mensen voor wie de boodschap niet relevant was. Dit kabinet investeert in effectievere manieren om mensen te informeren, bijvoorbeeld door inzet van social media bij jongeren, maar ook via de schoolprogramma’s, betrouwbare (online) informatie en door actieve inzet op preventie door zorgverleners.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere schriftelijke vragen3 waarin u stelt dat u een tabaksontmoedigingsbeleid voert? Welke bijdrage aan uw ontmoedigingsbeleid hebben bezoeken van ambtenaren aan de tabaksindustrie en contacten met de lobby? Erkent u dat dit weinig vertrouwen wekt in de effectiviteit en waarachtigheid van uw ontmoedigingsbeleid? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere schriftelijke en mondelinge vragen waarin u benadrukt dat uw tabaksontmoedigingsbeleid is gebaseerd op het verstrekken van informatie op basis waarvan de burger een «leefstijlkeuze» kan maken? Moet hieruit worden afgeleid dat u gelooft dat mensen roken omdat ze niet op de hoogte zijn van de schadelijkheid, en dat nicotineverslaving louter berust op een «leefstijlkeuze»? Wilt u uw antwoord toelichten?3 en 4
In Nederland is de kennis over de schadelijkheid van roken en met name meeroken, internationaal gezien laag. Op dit gebied is dus wel degelijk gezondheidswinst te behalen door betere informatieverstrekking. De overheid heeft de taak ervoor te zorgen dat toegankelijke en betrouwbare informatie beschikbaar is. De keuzes die mensen vervolgens maken, worden natuurlijk niet alleen bepaald door de mate waarin men goed geïnformeerd is. De overheid is echter niet verantwoordelijk voor die keuzes, dat zijn mensen zelf. Mijn beleid is gericht op het weerbaar maken van jongeren, onder andere tegen middelengebruik, het gericht, gebundeld en in samenhang aanbieden van betrouwbare informatie en het gemakkelijker maken van de gezonde keuze. Voor mensen die roken en de keuze maken om te stoppen, is ondersteuning en begeleiding beschikbaar.
Ten slotte zijn ook wettelijke maatregelen zoals een geheel reclameverbod, leeftijdsgrenzen voor verkoop en rookverboden onderdeel van het tabaksontmoedigingsbeleid. Op het gebied van gezonde leefstijl (waaronder tabaksontmoedigingsbeleid) doet dit kabinet dus meer dan informatieverstrekking.
Ontslaggolf en bezuinigingen in de geestelijke gezondheidszorg |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Harde klappen bij Parnassia?1
Ik realiseer mij dat de bezuinigingen waar de sector mee te maken krijgt fors zijn en dat dit invloed heeft op de bedrijfsvoering van de organisaties. Echter, helaas zijn de maatregelen onontkoombaar om de GGZ toekomstbestendig te houden. De kosten in de GGZ zijn de afgelopen tien jaar meer dan verdubbeld van € 2,4 miljard in 2000 tot € 5,4 miljard in 2009, terwijl het aantal mensen met een psychische ziekte gelijk is gebleven. Ik ben er van overtuigd dat zorgaanbieders alles zullen doen om de zorg slimmer en doelmatiger te organiseren. Goede voorbeelden in Nederland tonen aan dat bijvoorbeeld kortere behandelingen ook tot goede resultaten kunnen leiden. Het betekent mijns inziens dat instellingen kritisch zullen gaan kijken naar hun behandelprocessen en behandelwijzen. Op dit moment worden er ook erg veel mensen in de tweedelijnszorg behandeld voor klachten die eigenlijk ook in de eerstelijn kunnen worden behandeld. Ook andere behandelmethoden, zoals bijvoorbeeld e-health, leiden tot meer efficiënte behandelprocessen. Ik ben met de sector in gesprek hoe wij in de toekomst kunnen komen tot een meer financieel houdbare GGZ van goede kwaliteit. Door de bezuinigingsmaatregelen zullen banen verloren gaan. Nu is het zo dat in de gezondheidszorg heel veel mensen nodig zijn, ook op andere terreinen. Het wil dus niet zeggen dat deze mensen niet meer aan de slag komen. Ik ben daarom verheugd in het artikel te lezen dat de werkgever Parnassia haar uiterste best doet om gedwongen ontslagen te voorkomen en om zoveel mogelijk herplaatsing te bevorderen.
Waarom staan de banen van 460 medewerkers op de tocht en dreigt er voor maximaal 250 mensen in vaste dienst ontslag in de Leidse regio?
Het is aan instellingen zelf om te bezien op welke wijze zij invulling geven aan de bezuinigingen. Ik verwijs hierbij naar mijn antwoord op vraag 1.
Van hoeveel medewerkers in totaal bij de Parnassia Bavo Groep zal het contract niet worden verlengd en hoeveel medewerkers zullen in totaal ontslagen worden?
Het artikel in het Leidsch dagblad vermeldt dat banen met een omvang van 400 FTE (460 medewerker) op de tocht staan. Het bericht is geverifieerd bij de voorzitter van Parnassia. Hij bevestigt dat het om 5% van het personeelbestand gaat van Parnassia, waarvan het komende jaar de baan onzeker wordt. Door herplaatsing en natuurlijk verloop denkt Parnassia het banenverlies te kunnen beperken.
Hoeveel kosten zal de Parnassia Bavo Groep hebben vanwege alle personele consequenties door de bezuinigingen van de overheid?
Het artikel in het Leidsch dagblad vermeldt dat Parnassia een omzetdaling van
€ 38 miljoen verwacht (op een totale omzet van € 555 miljoen).
Bent u het eens met GGZ Nederland dat er een ontslaggolf dreigt2 in de geestelijke gezondheidzorg, waarbij mogelijk 7 000 banen verdwijnen, en waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is onduidelijk op welke wijze instellingen invulling zullen geven aan de bezuinigingen. Ik verwijs hierbij verder naar mijn antwoord op vraag 1.
Accepteert u dat banen van hulpverleners op de werkvloer zullen verdwijnen, maar bestuurders met salarissen boven de Balkenendenorm kunnen blijven zitten? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u ondernemen?
Ik vertrouw erop dat de maatregelen die instellingen nemen om de bezuinigingsmaatregelen op te vangen, verantwoord zijn naar personeel en patiënten. Het is de eigen verantwoordelijkheid van een instelling om het salaris van bestuurders vast te stellen.
Wat gaat u doen om te voorkomen dat de hulpverleners ontslagen worden en waarom?
Ik verwijs hierbij naar mijn antwoord op vraag 1.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat er geen salarissen van GGZ-bestuurders boven de Balkenendenorm uitkomen?
Het ministerie van BZK werkt aan een het wetsvoorstelWet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector. Deze wet ligt nu in uw Kamer voor.
Waarom is bij de gevolgen van de bezuinigingen nog geen rekening gehouden met het hoogst waarschijnlijk wegblijven van zorgbehoevenden door invoering van de eigen bijdrage?
Trimbos heeft onlangs een rapport over de eigen bijdragen in de GGZ uitgebracht. Belangrijkste conclusie van het rapport is dat nog allerlei scenario’s mogelijk zijn als het gaat om de effecten die zijn te verwachten ten aanzien van de invoering van de eigen bijdrage. Er is dus nog geen zicht op de werkelijke effecten van de invoering van de eigen bijdrage. Ik zet een monitor uit die de effecten van eigen bijdrage op zorgmijding zal meten. Ik zal u in de loop van het volgend jaar daarover inlichten.
Hoe gaat u voorkomen dat mensen, die de hulp van GGZ nodig hebben, de GGZ gaan mijden? Zo nee, waarom? Zo ja, hoe?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 9 inzake de monitor eigen bijdrage. Daarbij heb ik uitzonderingen gemaakt voor patiënten die bemoeizorg krijgen en vanuit dat uitgangspunt een behandeling in de GGZ ontvangen, voor patiënten die met een gedwongen opname geconfronteerd worden (BOPZ-zorg) en voor mensen die in een crisissituatie worden opgenomen. Ook jeugdigen tot 18 jaar hoeven geen eigen bijdrage te betalen.
Bent u ervan op de hoogte dat van de 160 000 mensen met ernstige psychische aandoeningen 83% leeft op of onder het bestaansminimum? Zo nee, waarom niet?
Ja, daar ben ik van op hoogte.
Hoe kunt u tegenover de mensen, zoals benoemd in vraag 12, de invoering van een eigen bijdrage rechtvaardigen?
De huidige financiële tijden vragen om matiging en een verantwoorde ontwikkeling van de overheidsuitgaven. Iedereen moet hieraan bijdragen. Daarbij is op 30 juni jongstleden de motie Van der Staaij/ Bruins Slot aangenomen (TK 2010/11, 25 424, nr. 123). In de motie wordt de regering verzocht om in 2012, bij het introduceren van een eigen bijdrage in de tweedelijns GGZ, het risico op zorgmijding in te perken door de meest kwetsbare doelgroepen te ontzien. Hetzij via een verlaging van de eigen bijdrage, hetzij via een gerichte uitzondering van de meest kwetsbare doelgroepen. Over de uitvoering van de motie heb ik meerdere malen overleg gevoerd met GGZ-Nederland (GGZ-N), Zorgverzekeraars Nederland (ZN), de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) en het Landelijk Platform GGZ (LPGGZ). Daarbij is geconcludeerd dat vanwege de tijdsdruk en de korte termijn waarmee de maatregelen moesten worden geïmplementeerd en uitgevoerd, de mogelijkheden om te komen tot aanpassingen voor het jaar 2012 beperkt waren. Alles overwegend ben ik toen gekomen tot een pakket maatregelen, ter invulling van de motie, waarmee de eigen bijdrage verder wordt verlaagd van € 275 (brief 27 juni 2011, kenmerk CZ/CGGZ-3070559) naar € 200. Daarbij betaalt de verzekerde niet meer dan
€ 200 per kalenderjaar. De eigen bijdragen zijn daarmee fors verlaagd ten opzichte van de eigen bijdragen zoals opgenomen in het Regeerakkoord. In het Regeerakkoord is uitgegaan van een eigen bijdrage van € 175 voor DBC’s met een behandeltijd tot 1 800 minuten en € 425 voor DBC’s vanaf 1 800 minuten. Hierbij bestond geen limiet op het aantal te innen eigen bijdragen voor patiënten met meerdere DBC’s per jaar. Met de sector is tevens de mogelijkheid verkend om – ook op verzoek van de Kamer – de meest kwetsbare doelgroepen te ontzien via een gerichte uitzondering. Daarbij is zowel een uitzondering op basis van aandoeningsgerichte doelgroepen als wel op basis van inkomen onderzocht. Na overleg met het veld heb ik geconcludeerd dat het uitsluiten van patiënten met bepaalde psychische aandoeningen moeilijk objectiveerbaar te maken is. Een helder criterium welke aandoeningen juist wel of juist niet in aanmerking zouden moeten komen voor uitsluiting is niet of nauwelijks te maken.
Het ontzien van mensen onder een bepaalde inkomensgrens is een andere mogelijkheid die is verkend. Maar gebleken is dat deze route ook niet vrij is van bezwaren, zoals inzage in inkomensgegevens bij andere partijen en de vergroting van de armoedeval. Indien een verzekerde een inkomen heeft net boven het minimumniveau, moet hij immers voor de tweedelijns GGZ wel deze eigen bijdrage voldoen. Het beleid van achtereenvolgende kabinetten is juist gericht op het verkleinen van de armoedeval.3 Daarnaast zou het inrichten van een dergelijk systeem (zowel voor zorgverzekeraars, zorgaanbieders als andere uitvoeringsorganisaties, die daarmee zouden worden belast) op zodanige uitvoeringstechnische problemen stuiten dat is geconstateerd dat deze weg voor het jaar 2012 onbegaanbaar lijkt.
Ik heb in mijn brief aan u (CZ/CGGZ-3072974) wel aangegeven dat ik bereid ben om in het kader van de ontwikkeling van de brede beleidagenda de mogelijkheden voor alternatieve maatregelen voor 2013 verder te onderzoeken. Daarmee kom ik tegemoet aan het laatste onderdeel van de motie, waarin wordt verzocht in een bestuurlijk overleg met partijen tot een gezamenlijke agenda te komen voor de toekomst. De gesprekken met het veld zijn daarover op dit moment gaande. Tot slot zet ik een monitor op om de effecten van de eigen bijdrage op zorgmijding te volgen.
Deelt u de mening dat het invoeren van eigen bijdragen in de GGZ onwenselijk en onverantwoord is? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u hierbij naar het antwoord op vraag 12.