De effectiviteit van investeringen in R&D |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het proefschrift van dr. P. Donselaar over innovatie en arbeidsproductiviteit?1
Ja.
Hoe waardeert u de conclusie dat één euro extra investeren in het stimuleren van Research en Development (R&D) een groei van het bruto binnenlands product met minstens 10 euro op kan leveren?
Het stimuleren van R&D neemt in mijn bedrijfslevenbeleid en in de actieplannen van de topsectoren een voorname plaats in. Het kabinet stelt zich ten doel om met het nieuwe bedrijfslevenbeleid in 2020 de R&D-intensiteit te verhogen naar 2,5% van het BBP. Het proefschrift geeft een wetenschappelijke bevestiging van het grote belang van R&D voor de arbeidsproductiviteit en het concurrentievermogen.
Binnen het nieuwe beleid worden de overheidsgelden voor onderzoek en innovatie verhoogd in vergelijking met het pré-crisisjaar 2008.2 De empirische resultaten in het proefschrift bieden daar wetenschappelijke ondersteuning voor. Om het hoge ambitieniveau voor de R&D-intensiteit te realiseren, is echter meer nodig dan alleen extra overheidsgelden. Het gaat ook om het verbeteren van de voorwaarden voor private R&D in brede zin. Het wegnemen van belemmeringen voor innovatie in de topsectoren en een betere aansluiting van publiek uitgevoerde R&D op de behoeften van bedrijven zijn hier belangrijke elementen.
Hoe waardeert u de conclusie dat de multiplier van extra fiscale R&D-stimulering lager is dan de multiplier van overige overheidsfinanciering?
Het onderzoek geeft aan dat R&D-stimuleringsregelingen gericht op specifieke projecten per euro aan overheidsmiddelen een groter effect op de private R&D-uitgaven kunnen hebben dan algemene financiële stimulering van R&D zoals die met fiscale R&D-faciliteiten plaatsvindt. Bepalend voor de mate waarin dat zich in werkelijkheid voordoet, is in hoeverre selectie- en/of toekenningscriteria ertoe leiden dat de overheidsmiddelen in relatief sterke mate naar R&D toevloeien die anders niet zou worden uitgevoerd.
Ik waardeer het dat de auteur aan dit aspect aandacht heeft besteed. In mijn beleid is het Innovatiefonds MKB+ R&D-stimulering waarmee een hoge multiplier wordt beoogd. Naast het gerichte karakter op projecten die anders niet tot stand zouden komen (vanwege gebrek aan financiering) heeft deze regeling als groot voordeel dat bij succes van projecten gelden terugvloeien naar de overheid. Door die terugvloeiende middelen vervolgens opnieuw te investeren kan het effect op de private R&D per ingezette overheidseuro worden verhoogd.
De innovatiecontracten zijn een ander middel van dit kabinet om een hoge hefboom te bewerkstelligen van publieke middelen naar private investeringen in R&D en innovatie. Momenteel worden innovatiecontracten per topsector gevormd, waarin afspraken worden gemaakt over het uitvoeren van specifieke R&D- en innovatietrajecten in privaat-publieke samenwerkingsverbanden, zoals de Topconsortia voor Kennis en Innovatie. Publieke R&D-inspanningen worden daarbij meer dan voorheen gericht op de behoeften van het bedrijfsleven. Met de innovatiecontracten committeren bedrijven zich om private middelen te verbinden aan de activiteiten in de samenwerkingsverbanden.
Wat betreft fiscale stimulering van R&D wil ik opmerken dat de in 2007 uitgebrachte WBSO-evaluatie erop heeft gewezen dat de WBSO een effectief instrument is ter bevordering van R&D.3 Momenteel wordt de WBSO opnieuw geëvalueerd. Verder kan vermeld worden dat het CPB de in 2012 in te voeren Research and Development aftrek (RDA) als kansrijk heeft beoordeeld.4 In 2013 wordt de RDA+ regeling ingevoerd. Daarmee worden bedrijven fiscaal gestimuleerd om deel te nemen in Topconsortia voor Kennis en Innovatie.
Deelt u de mening dat het proefschrift laat zien dat meer overheidsinvesteringen in kennis en innovatie zichzelf ruimschoots terugverdienen?
Het proefschrift laat zien dat R&D en innovatie belangrijke effecten hebben op de omvang van het BBP. Een hoger BBP werkt via hogere belasting- en premieopbrengsten gunstig uit op de overheidsfinanciën. Dat overheidsinvesteringen in R&D en innovatie zich op termijn ruimschoots terugverdienen beschouw ik als een realistische mogelijkheid. Tegelijkertijd neem ik echter ook een analyse van het CPB in acht waarin een grote terughoudendheid bestaat bij de inschatting van de economische effecten van R&D en innovatie(beleid).5 Voorzichtigheid is op dit punt geboden.
Bent u bereid u binnen het kabinet sterk te maken voor extra investeringen in kennis en innovatie zodra daarvoor de mogelijkheid bestaat?
Het kabinet heeft met de bedrijfslevenbrief »Naar de top. Het bedrijvenbeleid in actie(s)» onlangs een ambitieuze agenda opgesteld voor het innovatiebeleid, die de komende jaren wordt geïmplementeerd. Het nieuwe bedrijfslevenbeleid werkt eraan om op tal van punten de condities voor private R&D en innovatie gunstiger te maken, waarbij het niet primair om extra financiële overheidsmiddelen voor R&D en innovatie gaat. Het doel is wel dat er meer geïnvesteerd wordt in R&D en innovatie, maar vooral vanuit de bedrijven zelf. Met het Innovatiefonds MKB+ en de intensiveringen in fiscale R&D-stimulering geeft de overheid al sterke financiële prikkels voor extra private R&D en innovatie.
Wat vindt u van de suggestie van de auteur om naast de bestaande Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO) een incrementele R&D-faciliteit in te voeren, omdat de multiplier bij de laatste hoger is?
Dat is een interessante suggestie. De auteur van het proefschrift ziet dit vooral als een mogelijkheid om R&D bij grotere R&D-intensieve bedrijven extra te stimuleren. Nadelen van een incrementele regeling zijn een grotere complexiteit en hogere uitvoeringskosten. De literatuur geeft een gemengd beeld van de wenselijkheid van een incrementele regeling. De literatuur geeft verder aan dat er incrementele regelingen in verschillende vormgevingen voorkomen, waarbij het nog verre van duidelijk is aan welke vormgeving de voorkeur gegeven zou kunnen worden. Mede gelet op het feit dat de WBSO in de vorige evaluatie werd gewaardeerd als een effectieve regeling met relatief lage uitvoeringskosten, zie ik nog geen aanleiding om de WBSO aan te vullen met een incrementele regeling.
Deelt u de constatering van de auteur dat Nederlandse bedrijven steeds meer R&D uitvoeren in het buitenland, terwijl dat andersom in veel mindere mate het geval is? Bent u bereid via het bedrijfslevenbeleid R&D-uitgaven van buitenlandse bedrijven in Nederland te stimuleren? Zo ja, hoe?
De auteur vindt aanwijzingen in die richting, maar vooralsnog ontbreekt datamateriaal over een lange periode om dat hard te bevestigen. Vast staat wel dat de private R&D-achterstand van Nederland ten opzichte andere OECD-landen voor een deel kan worden toegeschreven aan te weinig R&D van buitenlandse bedrijven in Nederland in vergelijking met de hoeveelheid R&D die Nederlandse bedrijven in het buitenland verrichten. In het bedrijfslevenbeleid van dit kabinet is er specifiek aandacht voor het vergroten van de R&D-uitgaven van buitenlandse bedrijven in Nederland met gerichte acquisitie van buitenlandse R&D. Daarnaast draagt het beleid via versterking van het R&D-klimaat in Nederland bij aan meer R&D van buitenlandse bedrijven in Nederland.
Bent u bereid de auteur van het proefschrift te betrekken bij het beantwoorden van deze vragen?
De auteur van het proefschrift is betrokken geweest bij het opstellen van de antwoorden op deze vragen.
Meerdere gevallen van vergiftiging roofdieren door malafide jagers |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Bosverbod foute jager» in het Dagblad van het Noorden en «Roofdieren vergiftigd voor profijtelijker jacht»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het vergiftigen van (roof)dieren ten gunste van een profijtelijkere jacht een gruwelijke praktijk is die zo spoedig mogelijk moeten stoppen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit te bewerkstelligen, zo nee, waarom niet?
Ja, de Flora- en faunawet biedt het kader en de bevoegdheden om toezicht te houden en in geval van dit soort praktijken in te grijpen.
Op basis van de Wet op de economische delicten is de strafmaat voor het opzettelijk illegaal gebruik van biociden maximaal 6 jaar gevangenisstraf of een geldboete van maximaal € 76 000. Opzettelijk gepleegde delicten in het kader van de Flora- en faunawet worden gestraft met maximaal 2 jaar gevangenisstraf of een geldboete van maximaal € 19 000. De jachtakten van jagers die in de fout zijn gegaan, kunnen worden ingetrokken en daarna gedurende een bepaalde tijd worden geweigerd. Mijn aandacht gaat daarnaast uit naar het voorkomen van dit soort jachtpraktijken door de jacht en jagers sterker te verbinden aan planmatig faunabeheer en schadebestrijding.
Wat is het totaal aantal roofvogels dat in Nederland in de afgelopen 5 jaar illegaal gedood is?
Niet alle incidenten worden geconstateerd en niet alle vergiftigde dieren worden gevonden. Voor zover incidenten wel worden geconstateerd berust de informatie over opsporingsonderzoeken bij de politie en over veroordelingen bij het OM. Deze informatie kan niet eenvoudig uit de systemen van de politie en het OM worden verkregen. Ik kan u dan ook geen volledig beeld geven van de hoeveelheid gevallen van vergiftiging of het anderszins in strijd met de wet doden van dieren over de afgelopen vijf jaar.
Vanwege het ontbreken van een landelijke registratie bezie ik momenteel de mogelijkheden om alle verdachte dode dieren te laten opsturen naar het Central Veterinary Institute (CVI), waar dan een eerste verkennende sectie kan worden verricht naar de doodsoorzaak. De door het CVI op dergelijke wijze verzamelde gegevens vormen dan een landelijke registratie, die ook voor opsporingsonderzoeken nuttige informatie kan leveren. In een later stadium kan dan, als sprake is van vermoedelijke daders, het veel duurdere onderzoek naar de aard van het gebruikte gif plaatsvinden. Het CVI is inmiddels bereid gevonden voor dat doel monsters gedurende een jaar te bewaren.
Hoeveel dassen zijn er in de afgelopen 5 jaar gedood door middel van vallen met prikkeldaad?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen met daarin hoe vaak dit soort gevallen van vergiftiging, doding van dieren of vernieling van de natuur in de afgelopen 5 jaar voorgekomen is?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de strafmaat voor het gebruik van illegaal landbouwgif om (roof)dieren te vergiftigen en wat is de strafmaat als het illegale doding door middel van het plaatsen van vallen, strikken of afschieten betreft?
Zie antwoord vraag 2.
Hebben deze praktijken gevolgen voor het verlenen van jachtvergunningen aan degenen die in de fout zijn gegaan? Zo ja, wat zijn de consequenties? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre heeft Staatsbosbeheer bijgedragen aan het opsporen en oplossen van deze vergiftigingszaak en welke andere organisaties zijn betrokken bij de opsporing en handhaving? Heeft Staatsbosbeheer voldoende handhavingscapaciteit of zijn er in dit geval extra uren ingezet, wat zijn de gevolgen van de voorgenomen bezuinigingen bij Staatsbosbeheer voor het uitvoeren van deze handhavingstaken?
Staatsbosbeheer heeft in belangrijke mate bijgedragen aan het opsporen en oplossen van bedoelde vergiftigingszaak. Behalve door Staatsbosbeheer wordt ook door de politie, de marechaussee en het OM aan deze zaak gewerkt. Omdat ik erop vertrouw dat Staatsbosbeheer de juiste prioriteiten zal stellen, voorzie ik geen gevolgen van voorgenomen bezuinigingen voor het uitvoeren van handhavingstaken bij Staatsbosbeheer.
Bent u van plan een tijdelijk jachtverbod in Drenthe af te kondigen gedurende het lopende onderzoek naar de vergiftigingen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Jacht, ook die op de fazant, is immers ondersteunend aan de schadebestrijding.
Deelt u de mening dat het beter is om de jacht op fazanten definitief te sluiten zodat misstanden rondom de fazantenjacht nooit meer kunnen voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk maar in elk geval voor het algemeen overleg op 22 december 2011 over ganzenproblematiek beantwoorden?
Bij deze.
De stijging van de kosten voor de tandarts |
|
Karen Gerbrands (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tandarts veel duurder»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de vaststelling dat zowel de premies voor de tandartsverzekering als de tarieven voor behandelingen fors duurder worden?
Zoals bekend moeten het experiment met de vrije prijsvorming nog beginnen. Ik wil niet bij voorbaat vooruitlopen op de uitkomsten van dit experiment, maar eerst concrete resultaten afwachten. Dat neemt niet weg dat ik de beroepsgroepen in de mondzorg oproep zich te matigen en zich maatschappelijk verantwoordelijk te gedragen. Met deze oproep vind ik de besturen van de beide koepelorganisaties van de tandartsen aan mijn zijde. Tijdens de vele voorlichtingsbijeenkomsten die zij in het land hebben gehouden hebben zij er bij hun achterbannen op aangedrongen geen prijzen te hanteren die maatschappelijk onverantwoord zijn en die zij niet waar kunnen maken. Dat zorgverzekeraars hun premies aanmerkelijk verhogen betreur ik, maar ik respecteer hun zelfstandige verantwoordelijkheid om de eigen polisvoorwaarden vast te stellen.
Het vrijgeven van de tandartstarieven per 1-1-2012 is toch niet bedoeld om het vullen van een gaatje twee keer zo duur te maken? Wat gaat u hier aan doen?
Ik heb aan de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) een aanwijzing gegeven om het experiment met de vrije prijzen te begeleiden en te monitoren. Zoals ik in mijn brief van 6 juni 2011 aan uw Kamer heb gemeld zal de NZa met name letten op de effecten op de kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van de zorg. Indien deze op welke wijze dan ook in gevaar komen zal ik niet twijfelen om het experiment voortijdig te beëindigen. Dat heb ik schriftelijk en mondeling aan uw Kamer en aan de betrokken veldpartijen uitgedragen en ik zal me daar ook aan houden. Ik heb aan de NZa gevraagd om uiterlijk begin februari met een eerste quickscante komen van de tariefontwikkeling binnen de mondzorg, vooruitlopend op een eerste formele tussenrapportage welke vóór de zomer van 2012 staat gepland.
Als blijkt dat de tarieven van tandartsbehandelingen inderdaad zo fors gaan stijgen bent u dan van plan het experiment met de vrije tarieven stop te zetten?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer komt de eerste evaluatie over de vrije tarieven in de tandartszorg?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer beschouwt u het experiment met de vrije tandartstarieven als mislukt?
Voorlopig ga ik ervan uit dat het experiment een meerwaarde zal bieden op het gebied van kwaliteit, innovatie en keuzemogelijkheden van de consument. Vrije prijsvorming biedt kansen voor behandelingen die beter zijn toegesneden op de zorgbehoefte van de patiënt, een betere serviceverlening (zoals openstelling buiten kantooruren), een betere spreiding van mondzorgcapaciteit over het land en een actievere rol van zorgverzekeraars om verantwoorde zorg in te kopen. Als blijkt dat deze verwachtingen niet bewaarheid worden zal ik me op een definitieve invoering van vrije prijsvorming herbezinnen.
De opmerking dat een gevangenis geen hotel is |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u van mening dat de gevangenis nu een hotel is? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Welke elementen van een hotel zijn op dit moment aanwezig in de gevangenis?
Met mijn opmerking dat een gevangenis geen hotel is heb ik willen aangeven dat ik het een onwenselijke situatie zou vinden als gedetineerden bij aanvang van de detentie reeds de beschikking zouden hebben over allerlei privileges. Met het systeem van promoveren en degraderen leg ik het accent meer op de eigen verantwoordelijkheid van de gedetineerde. Iedere gedetineerde heeft het wettelijk recht op activiteiten uit de Penitentiaire beginselenwet, zoals luchten, arbeid en recreatie. Ook krijgt de gedetineerde de benodigde zorg en een minimumaanbod op het gebied van nazorg aangeboden. De vanzelfsprekendheid in het aanbieden van overige activiteiten, zoals scholing, terugkeeractiviteiten en gedragsinterventies, wordt met de persoonsgerichte aanpak echter vervangen door het gericht aanbieden van activiteiten bij goed gedrag en aanwezige motivatie. Ook mijn nieuwe visie op detentiefasering sluit aan op het systeem van promoveren en degraderen. Gedetineerden moeten zelf laten zien te willen werken aan een succesvolle terugkeer in de maatschappij.
Indien u niet van mening bent dat de gevangenis momenteel een hotel is, waar komt dan uw opmerking dat de gevangenis is geen hotel is1 vandaan, terwijl u een beleidswijziging aankondigt inzake het verlofbeleid?
Zie antwoord vraag 1.
Waar is deze opmerking voor nodig? Hebt u ooit iemand horen beweren dat een gevangenis eigenlijk een hotel zou moeten zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Meent u achteraf gezien niet dat u een verkeerd beeld heeft neergezet van de werkelijkheid? Hebt u lering getrokken uit het feit dat drie onderzoekers, die in uw opdracht onderzoek hebben verricht naar de door burgers gewenste strafmaat en strafhoogte, u verwijten selectief te winkelen in de conclusies van hun onderzoek, waardoor u doelbewust een verkeerde indruk probeert te laten ontstaan?2 3
Ik bestrijd dat ik met mijn beleidsreactie op het onderzoek «De burger als rechter. Een onderzoek naar geprefereerde sancties voor misdrijven in Nederland» (Kamerstukken II, 2011–2012, 29 279, nr. 127) een verkeerd beeld heb neergezet van de werkelijkheid of dat ik selectief gebruik heb gemaakt van de conclusies van het onderzoek. In mijn reactie schets ik eerst het globale beeld dat uit het onderzoek naar voren komt, waaronder de door de onderzoekers aangehaalde bevinding dat er onder de Nederlandse bevolking in het algemeen geen consensus bestaat over de geprefereerde strafzwaarte en de geprefereerde strafmodaliteit. Ik citeer: «Er zijn burgers die relatief licht willen straffen en burgers die relatief zwaar willen straffen. Ook de voorkeur voor strafmodaliteiten loopt sterk uiteen. Voor elke strafmodaliteit en voor veel verschillende strafzwaarten bestaan voorkeuren in de Nederlandse bevolking. Er kan volgens de onderzoekers dus niet in het algemeen worden gesproken van «het» draagvlak voor bepaalde sancties.»
Vervolgens licht ik een drietal bevindingen uit het onderzoek toe, die mijns inziens aansluiten bij het ingezette kabinetsbeleid. Zo luidt bijvoorbeeld één bevinding uit het onderzoek dat de Nederlandse bevolking (meervoudig) recidivisten strenger wil straffen dan first offenders. Deze bevinding sluit mijns inziens aan bij het wetsvoorstel minimumstraffen dat ben bij uw Kamer aanhangig zal worden gemaakt.
Bent u bereid dit niet meer te doen en voortaan een eerlijk beeld te scheppen van de werkelijkheid en eerlijk te zijn over de conclusies van onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
De weegfactor van natuurproject Waterdunen |
|
Helma Lodders (VVD), Elbert Dijkgraaf (SGP), Ad Koppejan (CDA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het voorstel van de Gedeputeerde Staten van Zeeland om de omrekenfactor voor de bijdrage van het natuurproject Waterdunen aan de beheeropgave voor Natura 2000, gebied Westerschelde & Saefthinge, aan te passen, inclusief het onderliggende rapport van Arcadis?
Gedeputeerde Staten van Zeeland hebben mij op 1 juni 2011 op de hoogte gesteld van de uitkomsten van een onderzoek door ARCADIS naar een mogelijke verhoging van de bijdrage van het project Waterdunen en vijf buitendijkse projectlocaties aan het natuurherstel Westerschelde. Ik constateer dat de resultaten van het onderzoek Gedeputeerde Staten niet heeft gebracht tot een verzoek tot aanpassing van het eerder door de provincie voorgestelde en door het rijk geaccepteerde pakket van maatregelen en de weging daarvan.
Ik sta open voor voorstellen om rek en ruimte te zoeken binnen de kaders van de Vogel- en Habitatrichtlijn. Zeker in de onderhavige situatie moeten dergelijke voorstellen goed onderbouwd zijn, ook in relatie tot eerdere voorstellen en afspraken, en moet duidelijk zijn wat de betekenis daarvan is voor alle (deel)projecten van het natuurherstelprogramma Westerschelde. Ik stuur u ter informatie ook mijn brief aan de Provincie Zeeland.
Hoe waardeert u het voorstel en het onderliggende rapport in het licht van het uitgangspunt van het kabinet dat Nederland binnen de kaders van de Vogel- en Habitatrichtlijn alle mogelijke rek en ruimte zal benutten?1
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de bijdrage van het natuurproject Waterdunen aan de beheeropgave voor het genoemde Natura 2000 gebied te verhogen van 30% naar minimaal 50% tot maximaal 80%?
Zie 1 en 2.
De verplichting dat tandartsen een factuur van tandtechniek moeten tonen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over hoge tandartskosten, waarin u stelt dat u geen aanleiding ziet «om aanvullende maatregelen te nemen boven de bestaande verplichting [van tandartsen] om een offerte in te dienen en een factuur van ingekochte tandtechniek aan de consument te overleggen»?1
Ja
Wat vindt u er van dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) uw aanwijzing «De zorgverlener overlegt de factuur voor ingekochte tandtechniek aan de patiënt»2 niet heeft overgenomen? Kunt u dit toelichten? Wat vindt u ervan dat de NZa ervoor heeft gekozen een bepaling op te nemen waarin de tandarts alleen verplicht is een factuur van de ingekochte tandtechniek te tonen als de consument dan wel diens verzekeraar daar zelf om vraagt?3 Kunt u dit toelichten?
In de toelichting op de aanwijzing aan de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) staat als een van de randvoorwaarden bij het experiment met vrije prijsvorming het volgende vermeld: De zorgverlener overlegt de factuur voor ingekochte tandtechniek aan de consument. Hoe technisch uitwerking wordt gegeven aan deze verplichting om de factuur te overleggen heb ik overgelaten aan de NZa. Waar het mij omgaat is dat elke consument de mogelijkheid moet hebben inzicht te krijgen in prijzen en kosten. Het is aan de NZa om deze voorwaarde uit te werken tot een uitvoerbare regel. Ik heb de Kamer niet geïnformeerd omdat geen sprake is van strijdigheid tussen de interpretatie van de NZa en de intentie van de door mij gestelde randvoorwaarde (zie ook de antwoorden op de vragen 5 en 6).
Waarom heeft u de Kamer niet geïnformeerd over het feit dat de NZa uw aanwijzing niet heeft overgenomen, maar de verplichting heeft aangepast?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er een groot verschil is tussen de verplichting om bij een behandeling boven de 150 euro een offerte en de factuur van ingekochte tandtechniek te laten zien, en de verplichting deze factuur te laten zien alleen als er om gevraagd wordt? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u er van op de hoogte dat de NZa deze beslissing heeft genomen op grond van bezwaren van mondzorgaanbieders? Heeft de NZa ook andere partijen dan mondzorgaanbieders geconsulteerd voordat deze beslissing genomen werd? Zo ja, welke partijen waren dit, en wat vonden deze partijen van dit voorstel? Zo nee, vindt u dat een juiste en zorgvuldige procedure is gevolgd en niet alleen de belangen van de mondzorgaanbieder, maar ook de belangen van de patiënt zijn geborgd? Kunt u dit toelichten?
Mijn beleid met betrekking tot het experiment mondzorg heb ik uiteengezet in mijn voorhangbrief van 6 juni 2011 (TK 2010/11, 32 620, nr. 13) die ik met u heb gedeeld. De aanwijzing aan de NZa is de opdracht om mijn beleidsvoornemens uit te voeren en te vertalen in concrete beleidsregels. Zo geeft de aanwijzing met betrekking tot de mondzorg kaders aan voor het experiment met de vrije prijzen. De NZa werkt dit uit tot een hanteerbare en uitvoerbare aanpak. De verplichting om inzicht te kunnen bieden in gemaakte techniekkosten, heeft de NZa geoperationaliseerd tot de verplichting dat de zorgaanbieder de factuur op verzoek van de consument dient te overleggen. Voor dat doel heeft de NZa overleg gevoerd met de mondzorgaanbieders, zorgverzekeraars en de Consumentenbond. Bij haar besluit hebben uitvoeringstechnische overwegingen een rol gespeeld (verzwaring van administratieve lasten, niet uitsplitsbare «bulk’factuur voor ingekochte techniek voor meerdere patiënten) en de overweging dat de meeste consumenten de totaalprijs van de behandeling willen weten en minder geïnteresseerd zijn in wie de techniek tegen welke prijs heeft uitgevoerd. Met deze operationalisering blijft de NZa binnen de intentie van de door mij gestelde randvoorwaarde.
De NZa heeft zorgvuldige procedures om te komen tot beleidsregels waarbij belanghebbende partijen (zorgaanbieders, zorgverzekeraars, consumenten) betrokken worden. Ik heb mij er bij de NZa van vergewist of dat ook in onderhavig geval is gebeurd en dat is het geval.
Bent u bereid tandartsen alsnog te verplichten de factuur van ingekochte tandtechniek te overleggen, en de NZa-regeling op dit punt in lijn te laten brengen met uw aanwijzing in het kader van het experiment vrije prijsvorming in de mondzorg? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Neen, zoals ik bij de antwoorden op de voorgaande vragen heb uitgelegd is de interpretatie van de NZa in lijn met de bedoeling van mijn aanwijzing.
Heeft u kennisgenomen van de documentaire in de uitzending van Een Vandaag, d.d. 17 oktober jongstleden, over het feit dat een jaar nadat melding werd gemaakt van kinderarbeid bij hazelnotenpluk, nog steeds kinderen werkzaam zijn in de hazelnotenpluk in Turkije?
Ja.
Wat vindt u van de bewering van Eurocommissaris Füle dat er «geen meetbare voortgang is gemaakt als het om kinderarbeid gaat» en dat er «ook geen systeem is dat ervoor zorgt dat kinderarbeid gestopt wordt»? Deelt u de mening van Eurocommissaris Füle dat deze kwestie aan de orde gesteld dient te worden bij de toetredingsonderhandelingen tussen de EU en Turkije? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer hiervan op de hoogte houden?
Zoals aangegeven in de kabinetsappreciatie van de voortgangsrapportages van de Europese Commissie dringt het kabinet aan op verbetering van de grondrechten in Turkije, waaronder kinderrechten1. De Europese Commissie geeft in haar voortgangsrapport voor Turkije aan dat er nog geen meetbare voortgang is geboekt in de bestrijding van kinderarbeid, maar dat er op het gebied van seizoensgebonden arbeid in de landbouw en migrerende kinderarbeid wel gewerkt wordt aan verbetering. Op aandringen van Nederland is in de Raadsconclusies van de Raad Algemene Zaken van 7 en 8 december 2009 expliciet naar het belang van vrouwen- en kinderrechten verwezen2. Het kabinet zal hier in EU-kader aandacht voor blijven vragen, ook in de Raadsconclusies.
Deelt u onze mening dat het onacceptabel is dat kinderen onder de 16 jaar (waaronder zelfs kinderen van 9 jaar) werkzaam zijn in Turkije en dat hier sprake van een schending is van het Verdrag Inzake de Rechten van Kind, alsmede de ILO-verdragen? Zo ja, welke maatregelen wilt u daartegen ondernemen, mede gezien het feit dat bestrijding van kinderarbeid een prioriteit is in het Nederlandse mensenrechtenbeleid?
Kinderarbeid in de seizoensoogst, waarbij kinderen school missen, is niet in overeenstemming met internationale afspraken die onder meer zijn vastgelegd in verdragen van de ILO.
De kwestie van kinderarbeid bij seizoensmigratie is door de ambassade op hoogambtelijk niveau aangekaart bij het Turkse ministerie van Arbeid en bij de Turkse kinderbescherming. De Turkse autoriteiten zijn zich terdege bewust van het probleem, zoals ook blijkt uit het actieplan dat is ontwikkeld (zie gecombineerd antwoord vraag 4 en 5).
De ambassade in Ankara ondersteunt vanuit het Mensenrechtenfonds onderzoek naar seizoensgebonden landbouwwerkzaamheden door Turkse kinderen in de leeftijd van 6–14 jaar. De studie wordt uitgevoerd door de Turkse NGO Development Workshop (DW). DW heeft in de eerste helft van het project onderzoek gedaan naar seizoen- en kinderarbeid in de hazelnootindustrie in Ordu (Noordwest-Turkije), suikerbietindustrie in Yozgat (Centraal-Turkije) en katoenindustrie in Sanliurfa (Zuidoost-Turkije). DW zal naar verwachting in juni 2012 een eindrapportage presenteren.
Bent u van mening dat de huidige vormen van naleving en controle in de hazelnootpluk, maar ook in de cacaosector, onvoldoende zijn? Welke actie is sinds oktober 2010 ondernomen?1 Hoe is het mogelijk dat een jaar na constatering van kinderarbeid bij hazelnotenpluk nog steeds geen controle is op kinderarbeid? Bent u van mening dat de betrokken bedrijven die hazelnoten inkopen tekortschieten in hun verantwoordelijkheid?
Zoals eerder geschetst in de antwoorden op Kamervragen over deze kwestie, liggen verschillende sociaaleconomische factoren ten grondslag aan kinderarbeid verbonden aan seizoensarbeid bij de oogst van diverse gewassen, waaronder hazelnoten. Dit probleem kan alleen effectief worden opgelost door lange termijn betrokkenheid van alle belanghebbenden. De oplossing ligt primair in handen van de Turkse overheid, indirect op het vlak van werkgelegenheid en arbeidsmarkt en direct ten aanzien van het toezien op kinderarbeid en scholing.
De hazelnootverwerkende industrie georganiseerd in de Nederlandse brancheorganisatie FNLI (Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie), de Europese brancheorganisatie CAOBISCO (Association of chocolate, biscuit and confectionery industries of the European Union) en andere brancheorganisaties hebben de kwestie gezamenlijk opgepakt in samenwerking met de Turkse overheid en hierover bericht op de website4. FNLI en CAOBISCO hebben mij laten weten open te staan voor feedback, vragen en dialoog over het onderwerp. Voor informatie over de inspanningen van FNLI en CAOBISCO verwijs ik dan ook allereerst naar deze organisaties.
De FNLI geeft aan dat de actieve medewerking van de Turkse overheid cruciaal is om de situatie in Turkije daadwerkelijk te verbeteren. De FNLI heeft via haar contacten het dossier dan ook actief onder de aandacht van de Turkse autoriteiten gebracht. Inmiddels heeft de Turkse overheid een specifiek actieplan ontwikkeld om de kwestie van kinderarbeid bij de hazelnootoogst te adresseren: «The Action Plan Activities for keeping children away from the nut farms in the provinces where nuts are grown in 2011». Elementen van dit plan zijn bijvoorbeeld de bouw van scholen, en leraren actief betrekken om onderwijs mogelijk te maken voor de kinderen van de seizoensmigranten. Ook is er specifiek aandacht voor toezicht door de Turkse Onderwijsinspectie op de naleving van de Turkse leerplicht middels een digitaal registratiesysteem van aanwezigheid van leerplichtige kinderen. Zowel de FNLI als CAOBISCO geven aan het genoemde actieplan van de Turkse overheid te ondersteunen, evenals het beleid van de Turkse overheid gericht op verbeteren van arbeidsomstandigheden bij seizoensarbeiders. Ook dringen zij bij de Turkse overheid aan op een onafhankelijke en betrouwbare monitoring om de voortgang te meten. Specifieke informatie over genoemde zaken is beschikbaar op de internetsite van CAOBISCO5.
Daarnaast heeft CAOBISCO richtlijnen opgesteld op gebied van ketenverantwoordelijkheid: «Responsible Sourcing Guidelines». Deze richtlijnen stimuleren en ondersteunen bedrijven bij zaken als verifiëren van concrete stappen die toeleveranciers nemen, verkrijgen van producten geproduceerd volgens lokale wetgeving en internationale standaarden, en bij het oplossen van conflicten. De «Responsible Sourcing Guidelines» zijn eveneens beschikbaar op de website van CAOBISCO.
Op basis van bovenstaande maak ik op dat bedrijven het nodige doen om hun verantwoordelijkheid te nemen in deze kwestie. Ik zal de sector aanmoedigen om dit te blijven doen en de sector ondersteunen indien gewenst.
Wat betreft de cacaosector verwijs ik naar de antwoorden op recente Kamervragen over dit onderwerp6.
Welke verbeteracties zijn afgesproken en uitgevoerd om kinderen van werk naar school te leiden, in overleg met de brancheverenigingen en hun leden? Kunt u dit verbeterplan naar de Kamer sturen?
Zie antwoord vraag 4.
Hebben alle betrokken bedrijven inmiddels een standaardclausule ingevoegd in contracten met leveranciers, die er zorg voor draagt dat hazelnoten die geleverd worden, zijn verkregen conform alle lokale en andere toepasbare wet- en regelgeving en in lijn met relevante internationale richtlijnen zijn? Zo nee, bent u bereid hier alsnog op aan te dringen? Bent u bovendien bereid om aan te dringen op actieve controle op naleving van deze standaardclausule?
Zoals ook aangegeven in eerdere antwoorden op Kamervragen over dit onderwerp heeft de FNLI het onderwerp kinderarbeid bij al haar leden urgent en actief onder de aandacht gebracht. Zij moedigt haar leden aan om in contracten met leveranciers een standaardclausule in te voegen die er zorg voor draagt dat hazelnoten die geleverd worden, zijn verkregen conform alle lokale en andere toepasbare wet- en regelgeving en in lijn met relevante internationale richtlijnen. De FNLI dringt er bij de leden op aan om de kwestie kinderarbeid grondig te onderzoeken en gepaste acties te ondernemen. De eerder genoemde «Responsible Sourcing Guidelines», die recent zijn gepubliceerd, bieden hier een extra instrument. Deze bevatten aanbevelingen met betrekking tot clausules in contracten en naleving.
Is de ketenanalyse van de Federatie Nederlandse levensmiddelen industrie (FNLI) op brancheniveau inmiddels uitgevoerd? Zo ja, kunt u deze aan de Kamer doen toekomen?
De FNLI liet weten dat de ketenanalyse bijna gereed is. Hiervoor verwijs ik naar de FNLI.
Is het door u aangekondigde onderzoek van de Ankara University over dit onderwerp inmiddels afgerond? Zo ja, kunt u dit onderzoek aan de Kamer doen toekomen?
Het onderzoek van de universiteit van Ankara richt zich niet zozeer op kinderarbeid als wel op de leefomstandigheden van kinderen van seizoenarbeiders in de leeftijd van 0 tot 6 jaar. De conclusie van het onderzoek luidt dat deze kinderen veelal in een sociaaleconomisch en pedagogisch onwenselijke situatie opgroeien. Hierdoor worden de kinderen op een ontwikkelingsachterstand gezet, waardoor het voor deze kinderen zeer moeilijk is op te klimmen op de sociaaleconomische ladder. De onderzoeksresultaten zijn beschikbaar via internet7.
Wat is de uitkomst van het aangekondigde jaarlijkse SZW-overleg tussen Turkije en Nederland met betrekking tot dit onderwerp?
Het jaarlijkse overleg tussen het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en het Turkse Ministerie van Arbeid en Sociale Zekerheid richt zich op de onderhandelingen over de door Nederland voorgestelde veranderingen in de export van kinderbijslag en zorgtoeslag. SZW blijft de ontwikkelingen over kinderarbeid in de seizoenoogst volgen en zal, indien daartoe gelegenheid is, de zorg in de Nederlandse samenleving over het inzetten van kinderen in de seizoenoogst opbrengen en bepleiten dat scholen, arbeidsinspectie en bedrijven intensief betrokken worden bij de bestrijding hiervan.
Wat is de voortgang van de door u gemelde Turkse interdepartementale werkgroep over dit onderwerp? Heeft deze al tot nieuwe activiteiten geleid?
De Turkse interdepartementale werkgroep die zich bezighoudt met kinderarbeid bestaat uit een nationale stuurgroep en een adviserend comité. In de stuurgroep zitten vertegenwoordigers van ministeries, werknemers- en werkgeversorganisaties en NGO’s. De stuurgroep beslist of projecten die het International Programme on the Elimination of Child Labour (IPEC) van de International Labour Association (ILO) in Turkije wil implementeren, passen bij het Turkse beleid op kinderarbeid, en toepasbaar zijn op de Turkse situatie. Het adviserend comité bestaat uit vertegenwoordigers van ministeries, NGO’s, ILO, Unicef, universiteiten en andere organen die zich bezighouden met kinderarbeid. De taak van dit comité is om een gezamenlijke inspanning te leveren om in overleg met alle betrokkenen te werken aan het uitbannen van kinderarbeid. In het eerder genoemde achtergronddocument geeft CAOBISCO een beeld van de activiteiten van de werkgroep. De ambassade heeft niet vast kunnen stellen of, en zo ja, welke concrete resultaten de werkgroep tot nu toe heeft opgeleverd.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg Maatschappelijk verantwoord ondernemen op 17 november 2011?
Dit bleek helaas niet mogelijk.
Een tolk voor een raadslid op Bonaire |
|
Ronald van Raak |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Klopt het dat de eilandsraad van Bonaire een tolk wil inhuren voor een raadslid, omdat deze Spaanstalige volksvertegenwoordiger de discussies in de eilandsraad niet kan volgen?1
Ik heb kennis genomen van de berichten daarover. Bij navraag is gebleken dat een dergelijk besluit niet aan de orde is.
Moeten leden van de eilandsraad van Bonaire het Nederlands of Papiaments beheersen? Moeten leden van de eilandsraad van Saba of Statia het Nederlands of Engels beheersen?
De bestuurstaal op Bonaire is het Nederlands en het Papiaments. Op Saba en Sint Eustatius is dat Nederlands en Engels. De vereisten voor het lidmaatschap van de eilandsraden zijn opgenomen in artikel 11 van de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Het beheersen van deze talen is geen wettelijke voorwaarde om tot lid van de eilandsraad te kunnen worden toegelaten. Ook de bepalingen in hoofdstuk 2b over de taal in het bestuurlijk verkeer in de Invoeringswet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba vereisen zulks niet omdat deze wet wat de openbare lichamen betreft betrekking heeft op de eilandsraden als zodanig en op de bestuursorganen van de openbare lichamen, maar niet op individuele leden van de eilandsraden.
Acht u het wenselijk dat voor (eiland)raadsleden een tolk wordt ingehuurd? Hoeveel euro zal zo’n tolk ongeveer kosten?
Het is een autonome bevoegdheid van het openbaar lichaam Bonaire om hier al dan niet in te voorzien, mits uiteraard daarvoor dekking op de begroting aanwezig is. Hoewel van besluitvorming in Bonaire nog geen sprake is (zie vraag 1), zou het gaan om de vertaling van technische documenten zoals verordeningen vanuit het Nederlands naar het Spaans. Ook zou in voorkomende gevallen een tolk beschikbaar moeten zijn indien Nederlandse delegaties een ontmoeting hebben met de eilandsraad. Het betrokken lid van de eilandsraad zou geen behoefte hebben aan een tolk tijdens de beraadslagingen in de eilandsraad omdat deze in het Papiaments plaatsvinden en betrokkene die taal voldoende beheerst. Het kostenaspect kan ik niet beoordelen.
Het overplaatsen van een gevangenisdirecteur en beschuldigingen aan zijn adres |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat de beschuldigingen aan het adres van de opgestapte directeur van de penitentiaire inrichting Tilburg niet verder worden onderzocht?1 Wat vindt u van het verwijt dat er op deze manier sprake is van een doofpot?
In de penitentiaire inrichting (PI) Tilburg is onderzoek uitgevoerd door het Bureau Integriteit en Veiligheid (BI&V) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). Aanleiding voor het onderzoek vormden klachten over het functioneren van de betrokken directeur. Uit het onderzoek van het BI&V blijkt dat er zowel getuigen zijn die de beschuldigingen jegens de directeur bevestigen als getuigen die deze beschuldigingen ontkennen. De conclusie op basis van het feitenonderzoek door het BI&V is dat geen eenduidig beeld bestaat van wat in een bepaalde context nu exact wel en niet is gezegd. Betrokkene heeft zich reeds teruggetrokken als vestigingsdirecteur van de PI Tilburg. Hij zal ook niet terugkeren; hem zijn werkzaamheden elders binnen DJI opgedragen.
Over de conclusies die zijn getrokken op basis van het onderzoek van het BI&V is open en transparant gecommuniceerd met de Ondernemingsraad (OR) en de medewerkers van de PI Tilburg. Op geen enkele wijze is dan ook sprake van een doofpotaffaire.
Op welke wijze is het onderzoek naar mogelijke intimiderende en seksueel getinte opmerkingen en vermeende handtastelijkheden verlopen?
Het BI&V heeft in de periode van februari 2011 tot en met april 2011 gesproken met medewerkers van de inrichting, deels aangedragen door de OR, deels door de directeur van de PI en deels aangedragen door de medewerkers zelf. Op basis van deze gesprekken heeft het BI&V haar bevindingen op schrift gesteld en heeft de leiding van het Gevangeniswezen haar conclusies getrokken. Ik deel deze conclusies.
Is het waar dat het heimelijk plaatsen van een camera strafbaar is en dat door de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) is toegegeven dat de voormalig directeur in strijd met de regels heeft gehandeld? Is het eveneens waar dat hier niet tegen is opgetreden? Waarom niet?
Artikel 139f van het Wetboek van Strafrecht stelt heimelijk cameratoezicht strafbaar. Dat is in het onderhavige geval echter niet aan de orde.Het is juist dat de ex-directeur cameratoezicht op medewerkers heeft laten uitvoeren, maar hij heeft dit punt informeel aan de orde gesteld bij de OR. De ex-directeur heeft echter verzuimd hiervoor formeel toestemming te vragen conform de Wet op de ondernemingsraden. Nadat de OR op 25 november 2010 aan de directeur meedeelde dat geen instemming was verleend voor het bedoelde toezicht, heeft deze het cameratoezicht beëindigd. Zie overigens het antwoord op vraag 1.
Wat is de relatie tussen de beschuldigingen van het personeel aan het adres van de directeur, het onderzoek van Bureau Integriteit en Veiligheid van februari 2011, zijn ontslag als directeur en zijn overplaatsing in maart 2011 binnen het ministerie van Veiligheid en Justitie?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat u van mening bent dat het personeel, indien zij klachten hebben over de directeur en beschuldigingen aan zijn adres uiten, naar diezelfde directeur toe moet? Zo nee, waar kan personeel met klachten over de directeur dan wel naar toe?
Het integriteitsbeleid van het ministerie van Veiligheid van Justitie kent de zogenaamde escalatieladder. Indien personeel geconfronteerd wordt met ongewenst gedrag in welke vorm dan ook, wordt van het personeel verwacht dat het betrokkene daarop aanspreekt. Indien dit niet helpt dan kan dit worden geëscaleerd naar de leidinggevende van betrokkene. Indien dat ook niet helpt kan contact worden opgenomen met een hogere leidinggevende. Op elk moment kan contact worden opgenomen met een vertrouwenspersoon integriteit of seksuele intimidatie van het betreffende dienstonderdeel die kan dienen als klankbord en/of adviseur. Het ministerie kent bovendien voor gevallen van seksuele intimidatie een onafhankelijke Klachtencommissie Seksuele Intimidatie.
De informatieverstrekking over de prijzen van ID-kaarten per 1 januari 2012 |
|
Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Legt u de begroting van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, waarin op blz.72 staat vermeld dat u voornemens bent 16,3 mln euro beschikbaar te stellen voor de kosten van identiteitskaarten aan jeugdigen (onderdeel van artikel 6.5 van de begroting), aan de Staten-Generaal ter goedkeuring voor?
De presentatie van de cijfers rond de financiering van de JeugdNIK in de begroting van BZK is juist. Uit deze cijfers blijkt dat de middelen die thans in de begroting beschikbaar zijn om het JeugdNIK-tarief op het niveau van € 9,22 te handhaven ontoereikend zijn. Dit is het gevolg van een grotere afname van het aantal JeugdNIKS dan bij de invoering van het lage tarief was voorzien. Bij de invoering van de subsidie in 2010, werd rekening gehouden met een afname van zo’n 300 000. In de praktijk is gebleken dat de afname zo rond de 470 000 ligt.
De begroting bevat in artikel 6.5 een bedrag van € 6,9 mln. dat voor de subsidie op de JeugdNIK beschikbaar is. Dit beschikbare bedrag is ook nog iets verlaagd als gevolg van een algemene subsidietaakstelling die ik heb doorgevoerd op alle BZK-subsdies. Voor een kostendekkende exploitatie van de JeugdNIK is echter een bedrag van € 16,3 mln. nodig. Dit is het bedrag waar de dhr. Heijnen bij zijn eerste vraag aan refereert. Het betreft het bedrag dat agentschap BPR moet ontvangen om bij de huidige vraag de JeugdNIK kostendekkend te kunnen aanbieden. Om er voor te zorgen dat dit tekort in de begroting wordt opgelost, is er voor gekozen het tarief dat voor een JeugdNIK wordt gehanteerd te verhogen naar € 30,–. Door deze maatregel is het agentschap BPR in staat om – met de beschikbare bijdragen van BZK, aangevuld met de hogere leges die worden ontvangen van gemeenten – de JeugdNIK kostendekkend te produceren. Ik wijs er wel op dat de JeugdNIK hiermee voor de burger nog steeds onder de kostprijs wordt aangeboden. Wel dient de beschikbare subsidie verdeeld te worden over meer mensen, als gevolg van de hogere afname. Hierdoor is het noodzakelijk dat de bijdrage van de burger voor de JeugdNIK omhoog gaat.
Het vaststellen van de tarieven gebeurt niet op basis van de begroting, maar door een wijziging van het Besluit Paspoortgelden. Voor 2012 zijn de nieuwe tarieven in oktober door de Rijksministerraad vastgesteld. Als gevolg van de voorgestelde tariefsverhoging zal bij Voorjaarsnota wel het saldo van de baten en lasten van BPR wijzigen. Immers het agentschap krijgt een lagere bijdrage van BZK een hogere bijdrage als gevolg van de door de gemeenten geïnde leges.
De verhoging van het JeugdNIK-tarief heeft dus ook niets te maken met de compensatie van gemeenten vanwege het noodgedwongen gratis verstrekken van de ID-kaarten door de recente gerechtelijke uitspraken. Ik ben voornemens de dekking voor deze compensatie volledig uit de lopende begroting van 2011 te financieren. Dit zal onderdeel uitmaken van de besluitvorming over de Najaarsnota.
Hoe verdraagt zich deze begroting met uw besluit om vanaf 1 januari a.s. het tarief voor de ID-kaart voor jeugdigen te stellen op 30 euro?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat daarmee de noodzaak van het ter beschikking stellen van dit bedrag is vervallen?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom heeft u de Staten-Generaal over deze voorgenomen begrotingswijziging niet geïnformeerd, terwijl u wel heden nadere informatie verschaft over de verhoging van de prijs van de ID-kaart voor jeugdigen?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze en ten laste van welke begrotingsposten gaat u de gemeenten compenseren voor de kosten van de in 2011 noodgedwongen gratis verstrekte ID-kaarten aan volwassenen?
Zie antwoord vraag 1.
Is het uw bedoeling om de vrijvallende middelen in te zetten voor de compensatie van de gratis verstrekte ID-kaarten en dat daarmee de aanvragers van jeugd-ID’s in feite de rekening betalen van het falen van de rijksoverheid met betrekking tot haar beleid ten aanzien van de ID-kaarten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u deze gang van zaken in het licht van uw plicht om de Staten-Generaal volledig en juist te informeren?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor maandag 14 november aanstaande, 10.00 uur?
Zie antwoord vraag 1.
De arrestatie van twee journalisten in Zuid-Sudan |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Frans Timmermans (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat de journalisten Dengdit Ayok en Ngor Garang recent gearresteerd zijn en zonder enige vorm van proces gevangen worden gehouden in het «National Security Services» hoofdkwartier in Juba?1
Ja.
Wat is uw opvatting over het gegeven dat deze twee personen langer dan 24 uur gevangen worden gehouden zonder een rechterlijke uitspraak en dat dit strijdig is met de constitutie van het land, waar expliciet in vermeld staat dat verdachten na 24 uur op borgtocht vrijgelaten moeten worden tenzij een rechterlijke uitspraak ten grondslag ligt aan de detentie?
De bepaling in de Zuid-Sudanese grondwet dat aangehouden personen behoudens een rechterlijke uitspraak na 24 uur op borgtocht vrijgelaten dienen te worden, heeft betrekking op aanhoudingen door de politie. In dit geval zijn de journalisten aangehouden door de nationale veiligheidsdienst. De taken en bevoegdheden van de nationale veiligheidsdienst zijn weliswaar in de grondwet opgenomen, maar de nadere uitwerking ervan is nog in ontwikkeling.
Deelt u de mening dat het een zorgwekkende ontwikkeling is dat ’s wereld nieuwste natie nu al bezig is met het onderdrukken van persvrijheid en de vrijheid van meningsuiting in eigen land door journalisten te arresteren en door bepaalde kranten – waaronder Destiny Newspaper – op te schorten?
De persvrijheid en vrijheid van meningsuiting in Zuid-Sudan hebben uitdrukkelijk mijn aandacht. Door het ontbreken van mediawetgeving en van wetgeving die de taken en bevoegdheden van de veiligheidsdienst regelt, is de positie van journalisten kwetsbaar. Dat is zorgwekkend.
Bent u bereid bilateraal en in EU-verband duidelijk protest aan te tekenen bij de Zuid-Sudanese autoriteiten over deze gang van zaken en de vrijlating van deze twee journalisten te bepleiten? Zo nee, waarom niet?
Hoewel betrokkenen zonder formele aanklacht op 18 november zijn vrijgelaten, zal Nederland de Zuid-Sudanese regering aanspreken op de gang van zaken. Daarnaast zal Nederland deze zaak ook in EU-verband aan de orde stellen.
Bent u bereid zowel in bilaterale contacten, als via de Europese Unie en de relevante VN-instrumenten, de Zuid- Sudanese autoriteiten blijvend aan te spreken op hun internationaalrechtelijke verplichtingen op het vlak van mensenrechten en in het bijzonder op het vlak van persvrijheid? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het vertragen van de film Mocro’s door het Filmfonds omdat deze film “vooroordelen” van Marokkanen zou bevestigen |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Praten over wij/zij gaat nog generaties duren»?1
Ja.
Klopt het dat deze subsidiefilm op bezwaren stuit van het Filmfonds, omdat deze «vooroordelen zou bevestigen» en dat daarom het uitbrengen maar liefst een jaar werd vertraagd?
Nee. In 2005 heeft de maker het Filmfonds een filmplan voor een documentaire voorgelegd. Op 1 september 2010 heeft de maker het Filmfonds zijn definitieve versie van de documentaire laten zien waarna door het Filmfonds kritiek is geuit omdat de documentaire te ver afstond van de ambities van de maker zoals deze vijf jaar eerder waren gepresenteerd in zijn filmplan. Hierdoor week de maker af van diens eigen filmplan op grond waarvan het Filmfonds een bijdrage heeft verleend.
De maker heeft zelfstandig besloten de documentaire opnieuw te monteren. Hierdoor kon de documentaire niet in 2010 in de bioscoop worden uitgebracht. Het Filmfonds heeft hier geen invloed op uitgeoefend en heeft de volle medewerking gegeven voor de toegezegde financiering voor realisering. Er is geen extra financiering toegezegd voor distributie.
Kunt u een overzicht geven van de denkbeelden die het Filmfonds precies als «vooroordelen» beschouwt en kunt u uiteenzetten waarom deze niet waar zijn?
Zie antwoord op vraag 2.
Moet de Nederlandse belastingbetaler deze politiek-correcte club blijven financieren?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 2.
Verstrekkers van flitskredieten die de regels ontduiken |
|
Sadet Karabulut |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Geen leenrente, maar intussen...» waarin staat dat de aanbieders van flitskredieten op slinkse wijze onder de wetswijziging van de Wet op het financieel toezicht (Wft) uitkomen door geen rente of administratiekosten te vragen, maar na zeven dagen al bijzonder hoge vorderingskosten via een incassobureau te vragen?1
Flitskredieten zijn kredieten met een korte looptijd (minder dan drie maanden) die vaak via internet worden aangeboden. Sinds 25 mei jl. vallen ook de aanbieders van dergelijke kredieten onder de Wet op het financieel toezicht (Wft). Dat betekent ten eerste dat flitskredietaanbieders een vergunning van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) moeten hebben. Onder druk van de AFM heeft inmiddels een aantal aanbieders haar activiteiten gestaakt. Een beperkt aantal flitskredietaanbieders is nog in gesprek met de AFM over een eventuele vergunningaanvraag. De AFM beschikt over een breed instrumentarium om op te treden tegen aanbieders die in strijd handelen met de vergunningplicht. Zo kan de AFM boetes opleggen en instellingen door middel van een last onder dwangsom dwingen hun activiteiten te staken.
Daarbij heeft de AFM consumenten gewaarschuwd om geen flitskredieten af te sluiten bij aanbieders zonder vergunning.5 Of een flitskredietaanbieder een vergunning heeft, is in het register op de website van de AFM vindbaar. Alleen voor kredieten met een looptijd korter dan drie maanden, waarbij niet meer dan onbetekenende kosten worden berekend, kent de Wft een uitzondering.
In genoemd artikel van de Volkskrant worden verschillende flitskredietaanbieders aangehaald die hun flitskredieten zo hebben vormgegeven dat er naar hun mening geen sprake is van kosten of in ieder geval slechts van onbetekenende kosten. Ik deel die mening niet. Kosten voor het krediet zijn niet alleen rente en administratiekosten maar alle kosten die een klant maakt met welke naam dan ook, dus ook bijvoorbeeld kosten voor (versnelde) afhandeling, latere terugbetaling of verplichte borgstelling. De AFM past de definitie van krediet ook op deze wijze toe en neemt actief contact op met flitskredietaanbieders die nog geen vergunningaanvraag hebben ingediend. Aangezien de vergunningplicht voor dergelijke kortlopende kredieten is geïntroduceerd per 25 mei jl., is het mogelijk dat er door de AFM nog gesproken wordt over de vergunningplicht met aanbieders. Over de aard van de contacten met specifieke flitskredietaanbieders kan ik u niets mededelen. Ik beschik niet over toezichtvertrouwelijke informatie.
Ten tweede betekent het onder de Wft vallen van dergelijke flitskredietaanbieders dat de kredieten aan de voorwaarden die in en op grond van deze wet worden gesteld, moeten voldoen. In de precontractuele fase betekent dat bijvoorbeeld dat in reclame voor het krediet, indien er wordt gesproken over een maandbedrag of er een rentepercentage wordt genoemd, het (jaarlijks) kostenpercentage van het krediet moet worden vermeld. Ook moet de klant voorafgaand aan het afsluiten van het krediet precontractuele informatie krijgen in een standaardformulier. Op dit formulier moet alle relevante informatie over het krediet worden opgenomen, waaronder de kosten. Verder geldt, ter voorkoming van absurd hoge kosten, de maximering van de jaarlijkse effectieve kredietvergoeding. Voor kredieten, waaronder flitskredieten, mag jaarlijks niet meer vergoeding worden gevraagd dan 12% plus de wettelijke rente (op dit moment 4%). Ook moet verplicht worden getoetst of het krediet past bij de financiële positie van de consument (de kredietwaardigheidstoets) voordat het krediet wordt verstrekt. De AFM houdt doorlopend toezicht op het voldoen aan deze verplichtingen. In de Wft is de richtlijn consumentenkrediet geïmplementeerd, de Nederlandse voorwaarden voldoen daar derhalve volledig aan. Doordat flitskredieten onder de Wft vallen kunnen mensen alleen nog een dergelijk krediet krijgen als het bij hun financiële positie past en is het verboden om mensen meer voor een dergelijk krediet te laten betalen dan het maximum dat ook geldt voor andere kredieten (zoals roodstanden). Dit past derhalve uitstekend binnen de ambitie om het aantal mensen met problematische schulden te verminderen.
Naast de regels met betrekking tot kredieten gelden regels met betrekking tot de maximale incassokosten die gevraagd mogen worden. Met betrekking tot de incassokosten regelt het wetsvoorstel tot normering van buitengerechtelijke incassokosten (32 418) welke incassokosten maximaal bij een schuldenaar in rekening mogen worden gebracht. Deze regels zullen gelden voor geldvorderingen uit een overeenkomst. Ook kredieten zijn geldvorderingen uit een overeenkomst. De precieze toepasselijkheid van deze nieuwe regels op kredieten wordt nog onderzocht. In het genoemde wetsvoorstel wordt het huidige voorschrift in het Burgerlijk Wetboek dat alleen redelijke incassokosten voor vergoeding in aanmerking komen, ingekleurd. In het wetsvoorstel is een grondslag opgenomen om de vergoeding van incassokosten bij algemene maatregel van bestuur (amvb) te normeren. De vergoeding omvat alle incassohandelingen, ongeacht de omschrijving van de kosten van die handelingen (bijvoorbeeld registratiekosten, intakekosten, beheerskosten). Wanneer de schuldenaar een consument is, mogen niet meer incassokosten worden gevraagd dan volgt uit de amvb. In andere gevallen, zoals bij vorderingen tussen bedrijven, kunnen partijen hogere incassokosten overeenkomen. Het wetsvoorstel is thans aanhangig bij de Eerste Kamer.
Op welke wijze worden de klanten van de verstrekkers van flitskredieten geïnformeerd in de precontractuele fase over het kostenpercentage van een dergelijke regeling en hoe wordt de kredietwaardigheidtoets uitgevoerd bij de aanbieders van flitskredieten? Is dit conform de Wft en de richtlijn Consumentenkrediet?2
Zie antwoord vraag 1.
Is dit voor u – in tegenstelling tot voor uw voorganger – wel een aanleiding om een verbod op flitskredieten in te voeren in Nederland? Zo nee, welke maatregelen gaat u treffen om een einde te maken aan de absurd hoge kosten die aan deze flitsleningen verbonden zijn?3
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhouden deze praktijken van verstrekkers van flitskredieten zich tot het wetsvoorstel Normering buitengerechtelijke incassokosten dat voor besluitvorming in de Eerste Kamer ligt?4
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhouden dergelijke praktijken van aanbieders van flitskredieten zich tot de ambitie van het kabinet om het aantal mensen met problematische schulden te verminderen?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze gaat de regering de aanbieders van deze flitskredieten en de incassobureaus aanspreken op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid?
In de eerste plaats onderschrijf ik de oproep van de AFM aan consumenten om geen zaken te doen met aanbieders die niet beschikken over een vergunning van de AFM. De AFM van haar kant is op grond van de wettelijke mogelijkheden die sinds kort worden geboden druk bezig met het aanspreken van de aanbieders van flitskredieten die nog op de Nederlandse markt actief zijn. Ook kunnen consumenten zelf, op grond van de Wet op het consumentenkrediet, naar de rechter stappen als een aanbieder een te hoge kredietvergoeding rekent. Met betrekking tot incassobureaus geldt dat ook zij zich aan de nieuwe wettelijke regeling van incassokosten zullen moeten houden. In het wetsvoorstel over de incassokosten is voorgeschreven hoeveel totaal aan incassokosten bij een consument in rekening mag worden gebracht. Dit voorschrift geldt ongeacht door wie de vordering wordt geïnd, door de schuldeiser zelf of door een derde, zoals een incassobureau.
Preventie en bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het feit dat het Verdrag van de Raad van Europa inzake preventie en bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld al sinds 11 mei 2011 ter ondertekening staat opengesteld?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat dit verdrag uniek van aard is en een internationaal, juridisch bindend en alomvattend instrument vormt om actief op te treden op het gebied van preventie, slachtofferhulp en vervolging van daders? Zo ja, waarom heeft Nederland als lidstaat van de Raad van Europa dit verdrag tot op heden nog niet ondertekend, terwijl zeventien andere landen ons reeds zijn voorgegaan? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft in algemene zin het belang van dit verdrag. Bij de huidige stand (november 2011) hebben zeventien lidstaten van de Raad van Europa het verdrag ondertekend. Geen lidstaat heeft het verdrag tot nog toe geratificeerd. Het verdrag treedt in werking op het moment dat tien landen, waaronder ten minste acht lidstaten van de Raad van Europa, na ondertekening het verdrag ook daadwerkelijk hebben geratificeerd.
Aanvang 2012 zal Nederland een begin maken met de voorbereiding voor de ondertekening en ratificatie van het verdrag. Daarbij zal – zoals gebruikelijk – de goedkeuringswetgeving gezamenlijk met de benodigde uitvoeringswetgeving in procedure worden gebracht. Nederland streeft ernaar dat voor de zomer van 2012 tot ondertekening van het verdrag kan worden overgaan. Het moment van ratificatie is uiteraard mede afhankelijk van de behandeling van de goedkeurings- en uitvoeringswetgeving door beide Kamers der Staten-Generaal.
Deelt u de mening dat Nederland zo spoedig mogelijk dient over te gaan tot ondertekening van het verdrag? Zo ja, binnen welke termijn kan de Kamer verwachten dat het verdrag door Nederland zal worden ondertekend opdat de Kamer kan overgaan tot officiële bekrachtiging van dit verdrag? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
‘Te veel jongeren in de Wajong’ |
|
Malik Azmani (VVD) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de nieuwsuitzending «Te veel jongeren in de Wajong»?1
Ja.
Zo ja, wat vindt u van de berichtgeving dat de afgelopen jaren gemeenten jongeren in een Wet investeren in jongeren (WIJ) of Wet werk en bijstand (WWB) uitkering hebben doorgesluisd naar de Wajong om financieel voordeliger uit te komen?
Dat er sprake is geweest van substitutie van de WWB naar de Wajong is niet nieuw. Dit effect komt ook naar voren in het CPB-rapport over doorstroom van de WWB naar de Wajong. Het vloeit voort uit het gegeven dat er twee regimes zijn voor jongeren met arbeidsmogelijkheden.
Ik vind het ongewenst dat niet de kortste weg naar werk, maar de vraag welke regeling voor betrokkene en/of uitvoeringsinstantie het meest gunstig is, centraal zou staan. Daarom ben ik voornemens het huidige stelsel aan te passen met de Wet Werken naar Vermogen (WWNV). Het CPB-rapport vormt daarmee ondersteuning voor de koers die het kabinet heeft gekozen met het voorgenomen wetsvoorstel Werken naar Vermogen.
Kunt u aangeven hoe dit mogelijk is geweest? Deelt u de mening dat de toegang tot de Wajong te vrijblijvend lijkt, omdat de instroom al jaren explosief is en ook in 2010 volgens het CPB circa 17 000 jongeren bedroeg?
In de huidige situatie verschillen de voorwaarden met de andere regelingen en ligt de uitvoering niet in één hand. Gemeenten voeren de WWB/WIJ en Wsw uit, terwijl UWV de wet Wajong uitvoert. Dit leidt ertoe dat nog te veel mensen met een arbeidsbeperking niet werken terwijl zij daar (deels) wel toe in staat zijn. Het kabinet heeft als doel om met de Wet werken naar vermogen meer eenheid en meer duidelijkheid aan te brengen in de manier waarop we mensen die nu in de WWB/WIJ, Wsw en Wajong zitten (waar het kan) aan de slag helpen en beschermen (waar het noodzakelijk is). In de toekomst kan iedereen met arbeidsvermogen een beroep doen op één regeling, de WWNV, waarvan de uitvoering in één hand komt te liggen, bij de gemeenten. Mensen met een arbeidsbeperking zullen in eerste instantie beoordeeld worden op hun mogelijkheden om (deels) te werken en de aanpak die erbij past om dat ook te realiseren. Voor jonggehandicapten die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn – en die dus niet kunnen werken – blijft de wet Wajong bestaan.
Welke rol heeft het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen (UWV) gehad om deze jongeren ook toe te laten tot de Wajong? Kunt u aangeven welk percentage van de Wajong-aanvragen daadwerkelijk wordt ingewilligd?
De rol van het UWV is om, als uitvoerder van de claimbeoordelingen Wajong, te toetsen aan de voorwaarden en criteria voor de Wajong. Als de jongere als jonggehandicapte kan worden beschouwd en volgens de regels en criteria (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt wordt bevonden is toelating tot de Wajong terecht. Het percentage nieuwe Wajongaanvragen dat wordt ingewilligd bedroeg in 2010 60%; in de afgelopen drie jaren bedroeg dat voor de oude Wajong 67%.
Heeft u ook zicht op het aantal jongeren dat door de gemeenten is doorgeleid naar de Wajong? Zijn er ook specifieke gemeenten die daarbij opvallen?
In onderstaande tabel worden de cijfers over de jaren 2004 tot en met 2009 gegeven (bron: eerste Wajongmonitor van het UWV, Kamerstukken II 29 817, nr. 57). Sinds invoering van de WWB is de doorstroom van WWB naar de Wajong toegenomen. Sinds 2008 is er een dalende tendens. Er is geen informatie bekend over de verdeling over de gemeenten.
Jaar
Aantal (absoluut)
percentage van de instroom in Wajong in dat jaar
2004
800
9%
2005
1 070
10%
2006
1 950
14%
2007
3 050
20%
2008
2 800
17%
2009
2 200
12%
Kunt u het beeld bevestigen dat gemeenten actief op zoek gaan naar redenen om jongeren uit de WIJ/WWB over te hevelen naar de Wajong? Deelt u de mening dat door de overheveling door gemeenten vanuit financiële beweegredenen er nu jongeren in de Wajong kunnen zitten die daar eigenlijk niet thuis horen? Zo nee, waarom niet?
De Wajong kent een claimbeoordeling door het UWV. Personen die nu in de Wajong zitten zijn volgens de huidige regels en criteria (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt bevonden en daarmee toegelaten tot de Wajong. Ik ben echter van oordeel dat de huidige systematiek met twee regimes voor jongeren met arbeidsmogelijkheden niet voldoende effectief is. Het kabinet heeft het voornemen om met de Wet Werken naar Vermogen te komen tot één regeling voor mensen met een beperking die wel arbeidsvermogen hebben maar een afstand tot de arbeidsmarkt (zie de hoofdlijnennotitie Werken naar vermogen, Kamerstukken II 2010/11, 29 544 nr. 297). Ik ben van oordeel dat de opgetreden doorstroom van WWB naar de Wajong van de laatste jaren de voornemens ten aanzien van de Wet Werken naar Vermogen ondersteunt. Hiermee wordt een regeling gecreëerd waarbij de taak om deze jongeren aan het werk te helpen eenduidig bij gemeenten wordt belegd. De nieuwe instroom in de Wajong wordt dan beperkt tot mensen die duurzaam geen arbeidsmogelijkheden hebben.
Deelt u de mening dat jongeren die in staat zijn om te werken hiermee verder van de arbeidsmarkt zijn geraakt door het stigma «arbeidsongeschikt» dat de Wajong met zich meebrengt, de hogere uitkering en de omstandigheid dat de regeling geen sollicitatieverplichting bevat? Hoe zorgt u ervoor dat jongeren die thans in de Wajong zitten, die in staat zijn om te werken ook daadwerkelijk gaan werken? Ook als zij geen sollicitatieverplichting kennen?
Inderdaad is het van belang dat jongeren die thans in de Wajong instromen en in staat zijn om te werken ook daadwerkelijk gaan werken. De eerste stap is daarvoor gezet in 2010 met de verbetering van de Wajong. Hierdoor wordt onderscheid gemaakt tussen Wajongers met en zonder arbeidsvermogen. Het vinden en behouden van werk en de ondersteuning daarbij staan centraal en niet de uitkering. Conform de afspraken in het regeer- en gedoogakkoord zal UWV gaan bekijken wie van de huidige Wajongers over arbeidsvermogen beschikt en wie niet. Voor Wajongers zonder arbeidsvermogen blijft de uitkering gebaseerd op 75% van het wettelijk minimumloon; Wajongers met arbeidsvermogen krijgen per 1 januari 2014 een lagere uitkering ter hoogte van 70% van het wettelijk minimumloon; de gebruikelijke norm bij sociale verzekeringen. Voor jongeren met arbeidsvermogen die vóór 1 januari 2012 in de Wajong zijn ingestroomd blijven de overige rechten en plichten ongewijzigd. Ik verwacht dat deze maatregel zal bevorderen dat ook huidige Wajongers meer zullen gaan werken.
Omdat met de komst van de Wet werken naar vermogen een einde zal komen aan deze praktijk van gemeenten, bent u bereid om in ieder geval erop toe te zien dat in de nieuwe situatie geen andere prikkels of mogelijkheden ontstaan om mensen door te sluizen naar andere uitkeringsregelingen welke gefinancierd worden door het Rijk, dan wel erop toe te zien dat deze kosten worden verhaald?
Ik zal dit aspect betrekken bij de nadere uitwerking van het wetsvoorstel Werken naar Vermogen.
Te beperkte controle op de AIVD |
|
André Elissen (PVV) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) in de fout bij check ministers»?1
Ja.
Bent u het eens met de conclusie van de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD), die toezicht moet houden op de AIVD, dat zij momenteel niet goed in staat is toezicht te houden op de AIVD?
Het is niet (primair) aan mij om over de capaciteit van de CTIVD en haar mogelijkheden om effectief toezicht te houden op de AIVD een standpunt in te nemen. De CTIVD is geheel onafhankelijk, ook financieel. Zij valt beheersmatig onder het ministerie van Algemene Zaken.
Desgevraagd heeft de CTIVD mij gemeld dat zij met de huidige bezetting, waaraan begin januari 2012 nog een nieuwe onderzoeker wordt toegevoegd, over voldoende capaciteit beschikt en dat zij ook goed in staat is om te voorzien in de uitvoering van haar wettelijke taak. Binnen dat kader is sprake van effectief toezicht, waarbij altijd prioriteiten moeten worden gesteld. Zij beschikt daartoe over verregaande bevoegdheden en heeft toegang tot alle informatie.
Ten aanzien van het recente rapport van de CTIVD over de door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten het volgende. De CTIVD concludeert in dit rapport onder meer dat het in één geval niet mogelijk was te achterhalen over welke kandidaat-bewindspersoon door de AIVD in het kader van de kabinetsformatie in 2007 informatie is verstrekt, omdat een verslag van de mondelinge informatieverstrekking ontbreekt. Ik verwijs op dit punt naar mijn reactie op het rapport. Daarin heb ik de Kamer geïnformeerd dat ik mij kan vinden in de bevindingen van de CTIVD en dat de procedures zodanig zullen worden aangepast dat bij de AIVDin hogere mate sprake zal zijn van schriftelijke vastlegging en centraal belegde dossiervorming.
Heeft de CTIVD voldoende capaciteit om alle werkzaamheden van de AIVD te controleren, overwegende dat de AIVD in 2006 beschikte over 1267 formatieplaatsen (en sindsdien is gegroeid), terwijl de CTIVD thans bestaat uit 9 personen (drie leden, één secretaris, vier onderzoekers en één secretaresse)? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat de CTIVD wél in staat wordt gesteld om effectief toezicht op de AIVD te houden?
Zie antwoord vraag 2.
Handelt de AIVD volgens u in strijd met de wet door haar procedures niet vast te leggen en na een onderzoek slechts mondeling verslag te doen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom heeft er nog nooit een evaluatie van de CTIVD plaatsgevonden? Wanneer gaat er wél een evaluatie plaatsvinden en gaat deze evaluatie ook een antwoord geven op de vraag of de CTIVD in staat is om alle werkzaamheden van de AIVD te controleren?
In de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002, noch in andere stukken is vastgelegd of toegezegd dat een evaluatie van de CTIVD voorzien is. Er is ook geen sprake van een voornemen om een dergelijke evaluatie te laten plaatsvinden.
Overigens is in het algemeen overleg op 29 juni 2011 over AIVD onderwerpen door u een vraag van soortgelijke strekking gesteld onder verwijzing naar een passage in het jaarverslag 2006–2007 van de CTIVD. In de desbetreffende passage wordt evenwel niet gedoeld op een evaluatie van de CTIVD, maar op een evaluatie van de door haar in verschillende uitgebrachte toezichtsrapporten gedane aanbevelingen en de wijze waarop de diensten daaraan uitvoering hebben gegeven.
In dat kader heeft de CTIVD ten aanzien van de AIVD in 2008 een toezichtsrapport uitgebracht over de nakoming van de aanbevelingen opgenomen in de rapporten met nummer 1 tot en met 10 en loopt er op dit moment een nieuw onderzoek naar de nakoming van de aanbevelingen opgenomen in de rapporten met nummer 11 tot en met 20.
Overigens zal de CTIVD in 2012 een symposium organiseren over tien jaar Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002, waarin (onder meer) wordt ingegaan op de vraag of sprake is van effectief toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Deelt u de mening dat u alle bovenstaande vragen zou moeten kunnen beantwoorden zonder enig nationaal belang te schaden omdat hier niet gevraagd wordt naar procedures van de AIVD maar naar de wijze waarop controle plaatsvindt op een onderdeel van de overheid? Deelt u de mening dat binnen een democratische rechtstaat ieder overheidsonderdeel, direct of indirect onderworpen dient te zijn aan democratische controle? Zo nee, waarom niet? Zo ja, vindt u dat dit momenteel in voldoende mate gebeurt?
Het begrip democratische controle is onbepaald. De minister van BZK is evenwel aanspreekbaar op en verantwoordelijk jegens de Staten-Generaal voor het functioneren van de AIVD. De minister is echter niet aanspreekbaar op een onafhankelijk orgaan als de CTIVD. Evenmin is er in die zin democratische controle op tal van andere overheidsorganen zoals de rechtscolleges, de Hoge Raad, de Raad van State enzovoort. De regering heeft geen aanleiding om thans voorstellen voor te bereiden met betrekking tot de aanspreekbaarheid op en verantwoordelijkheid voor het functioneren van onderscheiden delen van de overheid. Zulks impliceert dat de regering thans van mening is dat de democratische controle adequaat geregeld is.
De bezuinigingen op de 2.42-omroepen |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de brief die de stichting Verzorging Kerkelijke Zendtijd (VKZ) (waaronder de IKON en de zendtijd voor kerken) heeft gestuurd naar de Kamer op 30 augustus 2011?1
Ja.
Zijn er andere onderzoeken dan het onderzoek van het kijk- en luister onderzoek (KLO) gebruikt om vast te stellen dat 25% van de programma’s van de 2.42-omroepen gezamenlijk van algemene aard zijn?
Er is gekeken naar de classificatie van programma’s over 2010 zoals die door de NPO wordt gehanteerd. Het beeld dat daaruit ontstaat, bevestigt de eerdere constatering van de visitatiecommissie in 2009. De 2.42 omroepen hanteren een ruime interpretatie van het criterium uit de wet over «specifieke programmering op kerkelijk en geestelijk terrein die een verband houdt met de kerkelijke of geestelijke identiteit». De visitatiecommissie stelde vast dat de omroepen in hun programma aanbod niet altijd recht doen aan de specifiek geestelijke doelstelling waarvoor de omroepen in het leven zijn geroepen2.
Deelt u de mening dat een indeling naar genre, volgens de werkwijze van de Nederlandse Publieke Omroep, niets zegt over de inhoud en invalshoek van programma’s? Deelt u de mening dat het percentage van niet-levensbeschouwelijk aangemerkte programmering substantieel lager ligt dan eerder is vermeld, gezien het feit dat bijvoorbeeld een wekelijks programma, zoals Songs of Praise, niet herkend is als levensbeschouwelijk?
De genreclassificatie is een indeling naar de hoofdvorm van de programma’s. Niettemin is het beeld dat uit de classificatie van programma’s ontstaat, consistent gelet op de constateringen van de visitatiecommissie uit 2009. Ik verwijs u verder naar mijn antwoord op vraag 2.
Hoe verklaart u het feit dat uit het eerder onder uw verantwoordelijkheid gestuurde rapport «Partners in levensbeschouwing»2 over de 2.42-omroepen blijkt dat deze omroepen zich aan hun taakopdracht houden? Hoe verklaart u het feit dat het Commissariaat voor de Media nimmer aan de 2.42-omroepen heeft laten weten dat zij zich niet houden aan de opdracht die zij hebben gekregen in hun zendmachtiging tot 1 januari 2016?
Het klopt dat niet geconstateerd is dat de 2.42 omroepen zich niet aan hun taakopdracht houden. Wel is vastgesteld door de visitatiecommissie dat zij deze taakopdracht ruim interpreteren. Met het oog op de noodzakelijke bezuinigingen is het naar mijn oordeel alleszins gerechtvaardigd de 2.42 omroepen nu te vragen zich aan te sluiten bij bestaande omroepverenigingen dan wel de NTR èn zich te beperken tot religieuze en geestelijke programmering. Dit betreft volgens artikel 2.49, tweede lid, van de Mediawet 2008 – «het verzorgen van specifieke programmering op kerkelijk en geestelijk terrein die een verband heeft met de kerkelijke of geestelijke identiteit».
Houdt uw toezegging aan de Kamer stand dat de extra bezuinigingen «gestoeld zijn» op de constatering dat een kwart van de programmering niet levensbeschouwelijk is? Bent u bereid om de extra bezuinigingsopdracht van 7 miljoen euro te herzien, wanneer blijkt dat de conclusies over het levensbeschouwelijk karakter van programma’s niet zijn te trekken op basis van de KLO-gegevens ?
Ik heb in het debat op 27 juni jl vermeld dat in 2010 een kwart van het aanbod van de 2.42 omroepen meer algemeen van aard was. Daarop zijn de bezuinigingen deels gebaseerd. Ik zie geen aanleiding om daar op terug te komen. Het kabinet kiest ervoor een lager budget beschikbaar te stellen voor de 2.42 omroepen. Ik verwijs u verder naar mijn antwoord op vraag 2 en 4.
Waarom heeft u radio- en nieuwe media-content niet meegenomen in uw afweging over levensbeschouwelijke programmering? Bent u bereid dit alsnog te doen?
Het budget van de 2.42 omroepen wordt grotendeels gebruikt voor televisie. Het betrekken van andere mediacontent zou daarom van geringe invloed zijn op mijn afweging. Ik zie om die reden geen aanleiding dit alsnog te doen. Ik verwijs u verder naar mijn antwoord op vraag 2, 4 en 5.
In hoeverre kunnen de levensbeschouwelijke 2.42-omroepen voldoen aan de eis om in 2015 een gelijk aantal uren zendtijd te produceren als op dit moment, zoals is vastgelegd in de zendmachtiging van het Commissariaat voor de Media, met een halvering van het budget?
Ja.
Bent u bereid deze vragen voorafgaand aan de behandeling van het onderdeel Media van de OCW-begroting 2012 te beantwoorden?
Het bericht Zorgen om energievoorziening Saba en Statia |
|
André Bosman (VVD), René Leegte (VVD) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Zorgen om energievoorziening Saba en Statia»?1
Ja.
Kunt u aangeven of Saba en Sint Eustatius een goede en betrouwbare energievoorziening blijven houden?
Ten behoeve van de door mij aangeboden bemiddeling in de Gebe-problematiek heeft SEO Economisch Onderzoek te Amsterdam vastgesteld dat er sterke aanwijzingen zijn dat met het beëindigen van de relatie met Gebe en het oprichten van nieuwe bedrijven voor Saba en Sint Eustatius een veel kosteneffectiever voorziening mogelijk is. Door deze weg in te slaan kan naar mijn mening inderdaad een goede en betrouwbare energievoorziening voor de beide genoemde eilanden behouden blijven.
Klopt het dat na de aankoop Saba en Sint Eustatius twee maanden hebben om een energiebedrijf op te zetten? Is er al sprake van concrete plannen voor het opzetten van dergelijke bedrijven?
Gezien de inhoud van de Overeenkomst betreffende de splitsing van de N.V. Gebe, die op 27 oktober jl. tussen de besturen van de drie betrokken eilanden is gesloten, luidt het antwoord op de eerste vraag bevestigend.
Met de bestuurscolleges van Saba en Sint Eustatius is intussen afgesproken dat zij bij de vorming van de beoogde nieuwe bedrijven ondersteuning krijgen van mijn departement. Deze afspraak is inmiddels geëffectueerd.
Overigens behoeft het oprichten van of deelnemen in een privaatrechtelijke rechtspersoon door Saba en Sint Eustatius op grond van art. 9 van de FinBES goedkeuring van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De minister heeft deze bevoegdheid gemandateerd aan het College Financieel Toezicht.
Klopt het dat Sint Maarten het gebruik van dieselolie voor het opwekken van elektriciteit op Saba en Sint Eustatius jarenlang heeft gesubsidiëerd? Zo ja, is er sprake van nieuwe subsidiëring nu Sint Maarten hier niet meer verantwoordelijk voor is? Wordt dit betaald uit de opbrengsten van de verkoop van de aandelen van het energiebedrijf GEBE?
Binnen het gezamenlijke elektriciteitsbedrijf Gebe is voorheen geen onderscheid gemaakt tussen de afnemers, wat de tarieven betreft. Het verschil in kosten van opwekking op Saba en Sint Eustatius enerzijds en Sint Maarten anderzijds is steeds gecompenseerd. Het idee van de kruissubsidie kreeg pas lading op het moment van de staatkundige hervorming op 10-10-10. Sint Maarten hecht er vanaf dit moment uiteraard aan de tarieven voor de eigen bevolking zo laag mogelijk vast te stellen.
Van een nieuwe subsidiëring van mijn kant is geen sprake.
In het advies van de bemiddelaar in de Gebe-problematiek is het uitgangspunt geweest dat de opbrengsten uit de transactie ten goede zouden komen aan de oprichting van de nieuwe elektriciteitsbedrijven op Saba en Sint Eustatius.
Deelt u de zorgen van een eilandsraadslid dat vreest dat de energieprijs op de eilanden zal verdubbelen? Zo ja, wordt er gewerkt aan een oplossing die voorkomt dat de eilandbewoners geconfronteerd worden met een twee keer zo hoge energierekening? Zo nee, waarom niet?
Nee, er zijn sterke aanwijzingen dat er goede mogelijkheden zijn om tot een zodanige kostenreductie te komen bij een nieuw bedrijf, dat uiteindelijk sprake zal zijn van redelijke tarieven. Voorts wordt op dit moment onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om een deel van de elektriciteit duurzaam op te wekken. Dit biedt ook perspectief op het punt van betaalbaarheid. Graag bevestig ik hierbij wat ik in het WGO van maandag jl. op een vraag van uw kant heb geantwoord, dat aan de regulering van de elektriciteitsvoorziening op de BES-eilanden wordt gewerkt, en ik voeg daaraan toe dat resultaat is voorzien voor de tweede helft van 2012.
Is het mogelijk dat de BES-eilanden in aanmerking komen voor de Connecting Europe-faciliteit (CEF), een project van € 50 miljard van de EU, dat er gedeeltelijk op is gericht om de energienetwerken in Europa te verbeteren en te verduurzamen? Bent u bereid om u in te zetten zodat de BES-eilanden gebruik kunnen maken van deze regeling?
Nee, ik sta in het algemeen kritisch tegenover het gebruik van het Europese Fonds voor energie-infrastructuur. Het primaat voor investeringen in de Europese infrastructuur ligt namelijk bij de (gereguleerde) marktpartijen. Bovendien voldoen de investeringen in energienetwerken van de eilanden in Caribisch Nederland niet aan de doelstellingen van het EU-infrastructuurpakket, namelijk het bijdragen aan de Europese interne markt, het inpassen van duurzame energie en het verbeteren van de voorzieningszekerheid in Europa.
Marktwerking in het notariaat |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kritiek op gildesysteem bij toelating notarissen»?1
Ja.
Hoeveel notarissen hebben het afgelopen jaar tevergeefs geprobeerd een standplaats te verwerven?
Tot op heden zijn in 2011 bij de Commissie van Deskundigen Notariaat 64 ondernemingsplannen ter beoordeling ingediend. Daarvan is er 1 weer ingetrokken en is over 5 negatief geadviseerd.
Bent u nog steeds de mening toegedaan dat het beperken van het aantal notarissenkantoren geen beperking van de marktwerking is?2 Zo ja, waarom is het weren van notarissen die zelf het ondernemingsrisico op een krimpende markt durven te nemen, geen beperking van de marktwerking? Zo nee, wat is uw mening nu dan wel?
Het stellen van formele en kwalitatieve eisen aan het ambt en beroep van notaris is per definitie een beperking van de marktwerking. In mijn antwoord op de door u aangehaalde eerdere vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 1348) heb ik tot uitdrukking willen brengen dat het gegeven dat er in een bepaalde periode geen nieuwe notariskantoren bij zijn gekomen niet automatisch betekent dat de markt voor notarisdiensten daardoor minder concurrerend is geworden. In de betreffende periode was er namelijk sprake van een teruglopende vraag naar notarieel werk. De logische consequentie daarvan is dat bestaande notariskantoren meer met elkaar moeten concurreren om aan opdrachten te komen. Dezelfde situatie doet zich ook nu nog voor.
Zijn u andere markten bekend waar vanwege tegenvallende economische omstandigheden, nieuwe toetreders tegen hun zin kunnen worden geweerd? Zo ja, welke markten zijn dat? Zo nee, wat zegt dat dan over de markt van het notariaat?
Binnen het werkterrein van het ministerie van Veiligheid en Justitie is de markt voor gerechtsdeurwaarders op een vergelijkbare wijze gereguleerd als de markt voor notarissen. Voor beide beroepsgroepen geldt dat er bij hun werkzaamheden publieke belangen in het spel zijn die vergen dat naast commerciële belangen ook het maatschappelijk belang van continuïteit van de dienstverlening wordt meegewogen bij de benoeming tot gerechtsdeurwaarder of notaris.
Waaruit blijkt dat de onpartijdigheid van de notaris beïnvloedt wordt door zijn financiële positie? Hoeveel gevallen zijn u bekend van notarissen die vanwege tegenvallende financiële resultaten hun onpartijdigheid hebben verloren?
Deze vraag refereert aan een uitspraak die in het aangehaalde FD-artikel wordt toegeschreven aan de woordvoerder van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie. Het is mij niet goed duidelijk wat met deze uitspraak wordt bedoeld. Vast staat dat een notaris zijn werk onafhankelijk en onpartijdig moet verrichten. Dat is de wettelijke plicht van een notaris, en staat geheel los van de vraag wat diens financiële positie is. Overigens heb ik geen aanwijzing dat notariskantoren die te maken hebben met tegenvallende financiële resultaten in de praktijk eerder geneigd zijn tot malafide handelingen.
Deelt u de mening van de Commissie van Deskundigen Notariaat dat de toegang tot de markt van het notariaat beperkt moet kunnen worden als de marktomstandigheden daartoe noodzaken? Zo ja, betekent dit dan niet dat de marktwerking nooit optimaal kan zijn? Zo nee, hoe verhoudt dit zich dan tot de opvattingen van de Commissie van Deskundigen Notariaat?
Zoals gesteld in mijn antwoord op vraag 3 is in een gereguleerde markt per definitie geen sprake van volkomen vrije marktwerking. Waar het om gaat is dat de beperkingen die aan de marktwerking worden gesteld gerechtvaardigd worden door de publieke belangen die aan de orde zijn. De eis dat een nieuw kantoor na drie jaren kostendekkend moet kunnen draaien dient ter bescherming van de (potentiële) klanten van dat kantoor, en heeft nadrukkelijk niet als doel om bestaande kantoren te beschermen tegen nieuwkomers. Anders gezegd, ook in een neergaande markt kan met succes een aanvraag worden gedaan om een nieuw kantoor te vestigen, mits het ondernemingsplan plausibel maakt dat het nieuwe kantoor in drie jaar tijd voldoende klanten aan zich weet te binden om kostendekkend te zijn. Uiteraard is het zo dat dit in een krimpmarkt in het algemeen moeilijker aan te tonen zal zijn dan in een groeimarkt. Uitsluitend in die zin hebben de marktomstandigheden invloed op de toegang tot het notariaat.
Deelt u de mening dat de notaris vanwege zijn publieke taken en bij het gebrek aan echte marktwerking weer beter een volledig publieke ambtenaar kan worden? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. Ik ben in het algemeen tevreden over de manier waarop de markt voor notarissen op dit moment is gereguleerd.
De aanschaf van 500 Google Apps-accounts door het ministerie van Buitenlandse Zaken |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Harry van Bommel |
|
![]() |
Klopt het bericht dat het ministerie van Buitenlandse Zaken, zonder pilot, 500 Google Apps-accounts aanschaft om mailcommunicatie in geval van calamiteiten te garanderen, zoals vermeld staat in het artikel «Buitenlandse Zaken kiest Gmail als terugvaloptie»?1
Ja.
Welke ministeries maken er ook gebruik van Google Apps-accounts? Wat zijn de ervaringen van deze ministeries?
Momenteel maakt geen ander ministerie gebruik van Google Apps-accounts.
Welke overwegingen heeft u doen besluiten om te kiezen voor dit specifieke systeem? Kunt u uw antwoord toelichten?
Indien calamiteiten zich voordoen dient in elk geval de normale, niet-gerubriceerde, e-mailcommunicatie van Buitenlandse Zaken met de Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland door te kunnen gaan. Als back-up systeem is daarvoor indertijd Google Apps gekozen, omdat deze door Google geleverde dienst op Open Standaarden is gebaseerd, relatief goedkoop is, wereldwijd een hoge toegankelijkheid, beschikbaarheid en capaciteit garandeert en een minimale beheerlast vraagt van de ICT-organisatie.
Welke alternatieve systemen heeft u nog meer onderzocht? Op welke grond zijn deze systemen minder goed bevonden dan het Google Apps-accounts systeem? Kunt u uw antwoord toelichten?
In 2009 waren er geen prijstechnisch verantwoorde Europese e-mail clouddiensten met wereldwijde dekking en zakelijke beschikbaarheidsgaranties.
Bent u bekend met de risico’s voor de privacy en veiligheid bij het gebruik van clouddiensten zoals eerder zijn gemeld door de AIVD?2 Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om de privacy en veiligheid te waarborgen?
Ja. Conform vigerende regels voor het verwerken van privacygevoelige en andere vertrouwelijke informatie, mogen gebruikers geen privacygevoelige of andere vertrouwelijke informatie delen via Google Apps-accounts.
Kunt u garanderen dat ondanks het rapport van de AIVD, waarin zij beschrijft dat het gebruik van clouddiensten (zoals die van Google) eenvoudig toegankelijk zijn voor buitenlandse geheime diensten en opsporingsinstanties, het gebruik van Google Apps-accounts geen risico vormt voor de privacy en veiligheid van mensen?
Ja, zie het antwoord op vraag 5.
Voor de mate van garantie voor beveiliging van clouddiensten verwijs ik tevens naar de beantwoording van de Kamervragen 2011Z151833 gesteld door lid Gesthuizen (SP), 2011Z151244 gesteld door lid Schouw (D66) en 2011Z152415 gesteld door lid Elissen (PVV) door de minister van Veiligheid en Justitie.
Klopt het bericht dat er ook Nederlandse ambassades gebruik maken van Google Apps-accounts? Zo ja, welke ambassades betreft dit? Op welke manier is zowel de privacy als de veiligheid gewaarborgd?
Google Apps accounts kunnen worden ingezet als back-up voor communicatie met de Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland. Voor borging van privacy en vertrouwelijke informatie verwijs ik naar het antwoord op de vragen 5 en 6.
Zijn uw ministeries of zijn andere ministeries zich eveneens (op aanvullende wijze) concreet aan het voorbereiden op een noodtoestand die het gevolg is van een overstroming? Zo ja, op welke wijze?
Alle ministeries werken aan een goede voorbereiding op verstoring van ICT en elektriciteit (ongeacht de oorzaak) door het opstellen van continuïteitsplannen. In deze plannen wordenweerbaarheid maatregelen opgenomen om de continuïteit van de kritieke processen van de ministeries te borgen.
Hierover zal in het voorjaar van 2012 aan de Tweede Kamer worden gerapporteerd in de Voortgangsbrief Nationale Veiligheid.