De Maastrichtse woningcorporatie Servatius |
|
Bas Jan van Bochove (CDA), Sadet Karabulut , Linda Voortman (GL), Jacques Monasch (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kunt u aangeven onder welke condities het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) «liquiditeitstekorten samenhangend met werkzaamheden van categorie 1 tot en met 5» kan borgen?1 Betreft het alleen tijdelijke liquiditeitstekorten in op zich rendabele exploitaties of ook financiering van negatieve projectsaldo’s?
Het WSW kan liquiditeitstekorten borgen op basis van bijlage 1 van het reglement van deelneming (dat door Rijk en VNG is goedgekeurd). In deze bijlage is de mogelijkheid tot het borgen van financiering ter dekking van liquiditeitstekorten niet beperkt tot de categorieën 1 tot en met 5.
De WSW borging is gestoeld op bedrijfsfinanciering. Dit impliceert dat de investering van individuele (borgbare) projecten gefinancierd kan worden met geborgde leningen zolang de operationele kasstroom van het geheel van de exploitatie voldoet aan de regels die het WSW stelt. In dit verband is het niet van belang dat de exploitatie van een afzonderlijk complex een positieve kasstroom krijgt. Immers, via verkoop van bestaand bezit kan de onrendabele top van bijvoorbeeld een nieuw complex worden opgevangen evenals de liquiditeitstekorten die bij dat nieuwe complex zullen optreden. De mogelijkheid tot het borgen van financiering ter dekking van liquiditeitstekorten ook op bedrijfsniveau (sinds 1 januari jl. opgenomen in categorie 6 in de bijlage 1 van het reglement van deelneming, daarvoor vergelijkbaar geregeld in artikel 18, lid 2 van het reglement van deelneming) biedt een vangnet voor die gevallen waarbij een acuut liquiditeitstekort moet worden afgewend om er voor zorg te dragen dat een woningcorporatie aan haar betalingsverplichtingen kan blijven voldoen. Met de achtervangers (Rijk en gemeenten) is afgesproken dat in alle gevallen dat het WSW borging onder categorie 6 overweegt, eerst overleg plaatsvindt met de achtervangers.
Viel de Campus Calatrava in Maastricht onder een van de vijf genoemde categorieën waarvoor WSW-borging is toegestaan? Zo ja? kunt u dit motiveren? Zo nee, op grond waarvan is dan wel borging van de liquiditeitstekorten van wonincorporatie Servatius toegestaan, met beroep op de WSW-categorie 6?
Een gedeelte van het project was borgbaar, een gedeelte niet. In eerste instantie heeft Servatius gekozen voor financiering buiten de borging van het WSW.
De uiteindelijke borging is onderdeel van een financieringsplan, dat onder een interim bestuur is opgesteld en dat werd goedgekeurd door de door toenmalig minister Van der Laan aangestelde toezichthouder, het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting en het WSW. Het voorziet er in dat Servatius op eigen kracht haar financiële problemen kan oplossen, mede met behulp van een geborgde financiering. Het financieringsplan heeft, naast andere maatregelen, voor het merendeel betrekking op herfinanciering van borgbare activa, die reeds in bezit zijn van Servatius.
De borging van de financiering ter dekking van de tekorten bij Servatius vond plaats eind 2009, dus onder vigeur van het toen geldende reglement van deelneming.
Indien u het gebruik van de WSW-categorie 6 voor het herfinancieren van financiële fiasco’s toelaatbaar acht:
Borging is mogelijk in die gevallen waarbij de woningcorporatie zelfstandig haar problemen te boven kan komen. Er is dan alleen sprake van liquiditeitsproblemen.
In de jaarlijkse gesprekken met de ratingbureaus worden alle elementen van de zekerheidsstructuur betrokken. Het convenant «Naadloze aansluiting CFV en WSW» biedt vertrouwen aan de financiële sector en geeft steun aan de bestaande ratings. Er is om die reden geen reden voor aanpassing van de rating. De rente op geborgde leningen blijft dus laag.
Verder teken ik hierbij aan, dat er geen sprake is van een groot probleem voor de huurders. De 1850 woningen worden verkocht over een periode van 20 jaar, dat is ca. 90 woningen per jaar. Servatius heeft ca. 11 000 sociale huurwoningen, Maastricht zelf ca. 30 000. De beoogde verkoopaantallen bedragen dus ca. 8 respectievelijk 3%. Met deze aantallen voldoet Servatius ook aan de prestatieafspraken met de gemeente Maastricht.
Tenslotte merk ik op, dat door verkoop van huurwoningen geen woningen verdwijnen uit de woningmarkt. Verkoop kan juist andere betaalbare huurwoningen voor woningzoekenden met lagere inkomens doen vrijkomen voor verhuur.
Toenmalig minister Van der Laan heeft Servatius een aanwijzing gegeven tot het opstellen van een financieringsplan. Dit plan is onder toezicht van de door voornoemde minister benoemde extern toezichthouder tot stand gekomen en mede beoordeeld door CFV en WSW.
Overigens beschouw ik de vraag of het college de raad had moeten informeren als een zaak van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.
Zijn in het kader van het saneringsplan afspraken gemaakt over de verkoop van (een deel van) de 1 850 woningen met de formule Koopgarant, die grote maatschappelijk voordelen heeft ten opzichte van platte verkoop? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet? Zo nee, hoe kan het dat de directeur van woningcorporatie Servatius tijdens een hoorzitting van de gemeenteraad van Maastricht (9 september 2010) heeft aangekondigd dat hij gaat verkopen op basis van Koopgarant, maar dit in de praktijk niet doet?
Er staan in het financieringsplan geen afspraken over het gebruik van een koopvariant. Wel is gemeld dat er gewerkt zou worden met een verkoop stimulerend product. Woningcorporaties zijn in deze vrij om zelf hun verkoopproduct te bepalen.
De heer Driever (toenmalig directeur van de woningcorporatie) heeft tijdens de hoorzitting aangegeven de mogelijkheden te onderzoeken om Koopgarant te gaan gebruiken. In de afweging die er nadien gemaakt is bij de keuze voor een koopvariant is door Servatius gekeken naar het belang van de koper en de financiële opgave waar Servatius voor staat.
Uiteindelijk is op basis van zowel financiële als volkshuisvestelijke motieven gekozen voor de StartersRenteRegeling, zonder terugkoopplicht.
Het bericht dat de helft van de spoedeisende hulpen in Nederland dicht zouden kunnen |
|
Eeke van der Veen (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat de helft van de spoedeisende hulpen (SEH’s) in Nederland dicht zou kunnen indien de 45-minutennorm voor ambulancezorg door heel Nederland zou worden toegepast?1
Ja, ik ben van de berichtgeving op de hoogte.
De 45-minutennorm dient niet verward te worden met de veldnorm van de ambulancesector om binnen 15 minuten na melding ter plaatse te zijn. Het uitgangspunt voor de bereikbaarheid van de acute zorg is de bereikbaarheidsnorm van 45 minuten. Deze bereikbaarheidsnorm is als volgt opgebouwd: vanaf de ontvangst van de melding van een ongeval bij de meldkamer heeft de ambulance 15 minuten tijd (15-minutennorm) om bij de plaats van het incident te komen. Vervolgens wordt gerekend met 5 minuten stabilisatie- en inlaadtijd. De overige 25 minuten resteert voor het vervoer naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis met een spoedeisende hulp.
De 45-minutennorm is vastgelegd in de Wet Toelating Zorginstellingen (WTZi). Deze norm in de WTZi schrijft aan de zorginstellingen voor dat zij alleen (tijdelijk) kunnen stoppen met functies op een bepaalde locatie als de 45-minutennorm om een SEH van een ziekenhuis te bereiken niet in gevaar komt.
De bereikbaarheid van de acute ziekenhuiszorg binnen de normtijd is in Nederland goed geregeld. Dit met uitzondering van een procentueel gezien zeer klein deel van Nederland in de randen van de verzorgingsgebieden. De maatregelen om de inwoners van deze gebieden binnen de normtijd van 45 minuten te voorzien van acute zorg vergt onevenredige en inefficiënte maatregelen. Mijn ministerie laat zich via het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) periodiek op de hoogte stellen van de bereikbaarheid van de acute zorg. Ook dit jaar heb ik het RIVM om een actualisatie van deze cijfers gevraagd. Ik verwacht eind mei over deze nieuwe cijfers te beschikken. Ik zal u uiteraard hierover informeren.
Is de 45-minutennorm voor ambulancezorg overal in Nederland haalbaar? Zo nee, waar niet en waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het de taak van Nederlandse zorgverzekeraars om te beslissen welke SEH’s in Nederland open zouden moeten blijven? Zo ja, waarom? Zo nee, bij wie berust die taak?
Tijdens het spoeddebat van 31 maart 2011 over de aanbesteding van SEH’s door Uvit en in antwoord op de Kamervragen van het lid Mulder (VVD) over het onnodig beroep op de SEH’s heb ik aangegeven dat ik geen bezwaar heb tegen het terugbrengen van het aantal SEH’s. We zien in de praktijk dat met name in grote steden meerdere SEH’s dicht bij elkaar zitten. Ik heb daarnaast aangegeven dat ik me kan voorstellen dat de zorgverzekeraars hierin een initiërende rol vervullen. Ik heb hier echter wel een aantal belangrijke voorwaarden aan verbonden. Zo moet de spoedeisende hulp niet alleen van goede kwaliteit zijn, maar dient deze ook binnen 45 minuten na melding met een ambulance bereikbaar te zijn. Met inachtneming van deze voorwaarden kunnen de zorgverzekeraars via hun zorginkoop bepalen bij wie ze wel en niet deze zorg willen inkopen. Ik verwacht dat kwaliteits- en doelmatigheidsoverwegingen bij de inkoop doorslaggevend zullen zijn.
Zijn gezamenlijk overleg en onderlinge afspraken tussen zorgverzekeraars over de spreiding van SEH’s in strijd met de Mededingingswet en zal de NMa dus sancties opleggen? Zo nee, waarom niet?
Of gezamenlijke inkoop door zorgverzekeraars is toegestaan, hangt af van de invloed die de gezamenlijke inkoop heeft op de werking van de zorgverzekeringsmarkt. In beginsel zal de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) niet optreden tegen inkoopmacht van verzekeraars omdat – indien de zorgverzekeringsmarkt goed werkt en verzekeraars met elkaar concurreren – de voordelen die worden behaald met de gezamenlijke inkoop worden doorgegeven aan patiënten/verzekerden. De goede werking van de zorgverzekeringsmarkt kan evenwel in het gedrang komen als de gezamenlijk ingekochte goederen of diensten een groot deel van de kosten van de verzekeraars uitmaken, waardoor verzekeraars zich niet meer van elkaar kunnen onderscheiden op basis van de hoogte van de premie en de inhoud van de polis. De SEH-hulp lijkt niet aan dat laatste criterium te voldoen. De uiteindelijke beslissing over de vraag hoeveel «een groot deel van de kosten» is, ligt bij de NMa.
Wat zijn de gevolgen, onder andere ten aanzien van de keuzevrijheid voor de patiënt/verzekerde, indien zorgverzekeraars in gezamenlijk overleg besluiten SEH’s op te heffen? Kan de patiënt/verzekerde nog met de voeten stemmen? Zo nee, waarom niet?
De SEH is bedoeld voor – de naam zegt het al – spoedeisende hulp. Als het gaat om hulp bij acute nood is keuzevrijheid veelal beperkt. Men wil zo spoedig mogelijk goed worden geholpen. De overheid heeft hier de verantwoordelijkheid voor een goede infrastructuur over Nederland opdat deze zorg voor mensen ook op tijd is te bereiken. In dichtbevolkte gebieden zal met betrekking tot deze hulp altijd meer keuzevrijheid zijn dan in de rurale gebieden.
Door de voorwaarden die ik verbonden heb aan de kwaliteit en bereikbaarheid van de acute zorg kan de patiënt/verzekerde er altijd op rekenen dat de noodzakelijke zorg van goede kwaliteit is en daarnaast bereikbaar is binnen de normtijd van 45 minuten.
Deelt u de mening dat alleen de Nederlandse overheid in overleg met de Tweede Kamer de democratische legitimiteit bezit om concentratie- en spreidingsbeslissingen van een dergelijke omvang te nemen? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Ik heb in antwoord op vraag 3 aangegeven dat ik voor de zorgverzekeraars een belangrijke rol zie weggelegd. Het zijn de zorgverzekeraars die in onderhandeling met de zorgaanbieders op grond van kwaliteit en doelmatigheid, met inachtneming van de gestelde voorwaarden voor de kwaliteit en bereikbaarheid, het beste uitgerust zijn om deze concentratie- en spreidingsbeslissingen te kunnen nemen. Zij hebben in het stelsel, zoals we dat in Nederland hebben ontworpen, de inkoopfunctie. Zij beslissen dan ook waar zij inkopen. Dat kan de overheid niet van hen overnemen. De overheid schept de randvoorwaarden waarbinnen deze inkoop plaats heeft: bereikbaarheid, toegankelijkheid, betaalbaarheid en kwaliteit.
Klopt het dat de concentratie en spreiding van de SEH’s in Nederland onderdeel wordt van de eerste opzet van de basiszorg die u minister vóór 1 mei 2012 naar de Kamer zal sturen? Zo ja, welke bereikbaarheidseisen worden aan SEH’s gesteld, en waar worden deze op gebaseerd? Zo nee, waarom niet?
Ik denk dat u doelt op de brief over de continuïteit van zorg. Deze heb ik op 27 april 2011 aan uw Kamer gestuurd. In deze brief heb ik u gemeld dat ik een verantwoordelijkheid heb voor de continuïteit van cruciale zorg, waaronder de bereikbaarheid van spoedeisende zorg binnen 45 minuten. Ik ga hierbij uit van een basis-SEH. De Gezondheidsraad zal mij in december 2011 advies geven over welke deskundigheid en faciliteiten aanwezig moeten zijn op een basis-SEH om de gezondheidstoestand van de patiënt zodanig te stabiliseren dat (eventueel vervoer naar) vervolgbehandeling verantwoord is. Ik schrijf momenteel aan een nota over de basiszorg. Deze nota gaat over de eerste en anderhalve lijn. Het schrijven van deze nota loopt helaas wat vertraging op en zal eind augustus bij de Tweede Kamer liggen.
Steunt u het voorstel van de ambtelijke werkgroep curatieve zorg om het aantal SEH’s door middel van een aanbestedingsprocedure te verminderen? Zo ja, waarom, en welke partijen zouden deze aanbesteding moeten uitvoeren? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet tegen het terugbrengen van het aantal SEH’s. Of deze vermindering via een aanbesteding gerealiseerd kan worden, is aan de zorgverzekeraars om te bepalen binnen de grenzen van de wet- en regelgeving.
Ik hecht als minister van VWS aan een goede landelijke spreiding van SEH’s waarbij er in het bijzonder aandacht moet zijn voor de kwetsbare gebieden. Binnen het zorgverzekeringsstelsel hebben zorgverzekeraars de rol gekregen om doelmatig zorg in te kopen. Ik wil zorgverzekeraars hiertoe meer prikkelen, zoals ook beschreven in mijn brief «Zorg die loont». Ik steun dan ook de rol die verzekeraars nemen om de doelmatigheid van spoedeisende zorg te bevorderen, ook als zij die rol oppakken inzake de spoedeisende hulp.
Ik acht het vanzelfsprekend dat zorgverzekeraars in het kader van hun zorgplicht hierbij de kwaliteits- en bereikbaarheidsnormen die gelden voor de spoedeisende hulp in acht nemen.
De politiek onrustige situatie in Burkina Faso |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Frans Timmermans (PvdA) |
|
Bent u bekend met de berichten over de onrustige situatie in Burkina Faso?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de oplopende politieke spanningen in het land?
Het is op dit moment nog niet duidelijk hoe de situatie in Burkina Faso zich zal ontwikkelen. Van een massaal en coherent volksprotest gericht tegen de president of zijn regering is op dit moment geen sprake. De huidige spanningen en sociale onrust komen voor een groot deel voort uit onvrede over de rechtsongelijke behandeling van politie en militairen en over oplopende voedselprijzen als gevolg van de crisis in Ivoorkust.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat president Blaise Compaoré een nieuwer en kleiner kabinet heeft aangewezen? Deelt u de mening dat de spanningen door deze ontwikkeling juist zullen toenemen?
Uit het feit dat de president ervoor heeft gekozen 16 nieuwe ministers te benoemen kan worden afgeleid dat hij de noodzaak onderkent om de regering te vernieuwen en hiermee het vertrouwen van de bevolking terug te winnen. Ik deel dan ook niet de mening dat deze ontwikkeling zal leiden tot toenemende spanningen. Daar komt bij dat het aantal bewindspersonen is teruggebracht van 38 tot 29, wat mogelijk bij kan dragen tot betere kwaliteit, effectiviteit en efficiëntie van het optreden van de Burkinese regering.
Deelt u de mening dat er een rol weggelegd is voor de internationale gemeenschap in het voorkomen van een verdere escalatie van spanningen in het land?
De nieuwe minister van Buitenlandse Zaken, Djibril Bassolet, heeft binnen een week al tweemaal overleg gevoerd met de diplomatieke gemeenschap in Burkina Faso met het doel hen te informeren over de situatie in het land en over de voorgenomen maatregelen om de rust te laten terugkeren. Hij staat bekend als een goed onderhandelaar in conflictsituaties vanuit zijn vroegere functie als UN-AU gezant in Darfur. Duidelijk is inmiddels dat de nieuwe regering steun zal zoeken bij de internationale donorgemeenschap voor de aangekondigde maatregelen in verband met de oplopende voedselprijzen.
Op welk wijze kan Nederland zowel rechtstreeks als via de Europese Unie (EU) en andere internationale fora bijdragen aan de-escalatie en conflictpreventie in Burkina Faso? Welke internationale donoren kunnen daarbij een rol spelen? Bent u bereid daartoe stappen te ondernemen? Zo ja, kunt u de Kamer hierover informeren voor het algemeen overleg op 18 mei a.s. over de Focusbrief Ontwikkelingssamenwerking?2
Nederland voert, samen met andere EU-partners, een intensieve politieke dialoog met de regering van Burkina Faso (zie vraag 4). Hierbij komen ook de actuele ontwikkelingen uitdrukkelijk aan de orde. Daarnaast dragen internationale donoren, waaronder ook Nederland, bij aan de noodzakelijke politieke en economische hervormingen. De EU zal Burkina Faso blijven steunen via het Europees Ontwikkelingsfonds waaraan Nederland bijdraagt.
Ook heeft de Wereldbank een groot programma in Burkina Faso dat zich richt op vermindering van armoede.
Geweld in Tibet |
|
Harry van Bommel |
|
Kunt bevestigen dat in Tibet, in de omgeving van het klooster Kirte, operaties zijn uitgevoerd door de Chinese politie en dat daarbij 300 mensen zijn gearresteerd? Indien nee, wat zijn naar uw informatie dan de feiten?12
Aangezien in de omgeving van het Kirti klooster reisbeperkingen gelden voor buitenlanders, beschik ik niet over feitelijke informatie uit eigen bronnen. NGO’s, zoals de International Campaign for Tibet, bevestigen het beeld zoals geschetst in de media.
Is het waar dat de Chinese regering een «wettelijke opvoedingscampagne» in Tibet is begonnen? Zo ja, deelt u de mening dat een dergelijke campagne in strijd is met de vrije ontwikkeling van de bevolking van Tibet? Indien nee, wat zijn dan de feiten?
De Chinese overheid heeft in het verleden burgers die protesteerden tegen het centrale overheidsbeleid verplicht «patriottische educatie» te volgen. De Chinese autoriteiten zetten daarmee deze personen onder druk om de overheidsvisie op de samenleving, op de rol van de communistische partij en op de rol van de burger te aanvaarden. Zodoende hoopt de overheid dat burgers hun verzet tegen het Chinese beleid opgeven. Dit is onverenigbaar met de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van religie en geloofsovertuiging. Het is niet uitgesloten dat een dergelijke campagne momenteel wordt uitgevoerd.
Bent u bereid rechtstreeks bij de Chinese autoriteiten te informeren naar het lot van de arrestanten en een rechtsstatelijke behandeling te bepleiten met inbegrip van vrijlating voor geweldloze activisten?
De EU heeft aan de Chinese autoriteiten naar aanleiding van de berichten over het Kirti-klooster haar zorgen overgebracht, in het bijzonder over de vermeende sterfgevallen, mishandelingen en massadetentie van monniken. De EU heeft daarbij aangedrongen op opheldering over de huidige situatie en toegang tot het gebied zodat de berichten kunnen worden geverifieerd.
Nederland stelt in contacten de zorgen over de mensenrechtensituatie in China aan de orde. Ten aanzien van de situatie van Tibetanen gebeurde dat bijvoorbeeld op 31 maart jl. tijdens het bezoek van een delegatie van Chinese Tibet-deskundigen onder leiding van de directeur van het Institute of Ethnology and Anthropology van de Chinese Academy of Social Sciences, in aanwezigheid van de Chinese ambassadeur.
Is het waar dat de in 1995 tot vijftien jaar gevangenisstraf veroordeelde Jigme Gyatso ernstig ziek is vanwege de slechte behandeling en marteling in de Qushui-gevangenis in Lhasa? Bent u bereid rechtstreeks bij de Chinese autoriteiten te pleiten voor onmiddellijke vrijlating? Indien nee, waarom niet?
De EU heeft de Chinese autoriteiten gevraagd Jigme Gyatso vrij te laten vanwege zijn gezondheid en zal dat blijven doen.
Discriminatie van ouderen met hartproblemen |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de oratie die prof. dr. Menko-Jan de Boer en prof. dr. Harry Suryapranata hebben uitgesproken bij aanvaarding van de functie van hoogleraar cardiologie, respectievelijk interventiecardiologie?1
Ja.
Deelt u de constatering van prof. dr. De Boer dat ouderen met hartproblemen worden uitgesloten van onderzoek en behandeling? Zo neen, waarom niet? Zo ja, vindt u dit aanvaardbaar? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de mening dat ouderen minder dan jongeren in relevant klinisch onderzoek betrokken worden. De achtergrond daarvan is echter goed te begrijpen: er bestaat op hogere leeftijd een grote spreiding in de gezondheidstoestand, bijvoorbeeld door multimorbiditeit, hetgeen een goede wetenschappelijke analyse van de onderzoeksresultaten in de weg kan staan. De Raad voor Gezondheidsonderzoek (RGO) bood in augustus 2006 het «Advies Onderzoek medische zorg voor Ouderen»2 aan. Ik ben het met de RGO eens dat het van belang is ouderen in regulier klinisch onderzoek te includeren. Mede naar aanleiding van dit advies is in 2008 het Nationaal Programma Ouderenzorg gestart met het verbeteren van de zorg voor ouderen met een complexe problematiek. De kern van het programma wordt gevormd door 62 projecten met nieuwe zorg, onder andere gericht op het eerder, beter en sneller diagnosticeren van kwetsbaarheid. De resultaten van het wetenschappelijk onderzoek naar deze zorg worden naar verwachting in 2012 verwacht. Ik deel de mening niet dat ouderen ten onrechte uitgesloten worden van behandeling. Uit navraag bij de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie (NVVC) blijkt dat het aantal behandelingen bij 80plussers toeneemt.
Uiteraard luistert het opmaken van de balans van de voor- en nadelen nauwer en kan dit ertoe leiden dat afgezien wordt van een bepaalde behandeling, maar het beeld als zou dit vaak ten onrechte gebeuren herken ik niet.
Deelt u de mening dat de toegenomen mogelijkheden om ouderen verantwoord te behandelen voor hart- en vaataandoeningen ook moeten kunnen worden toegepast op ouderen? Zo neen, waarom niet?
Ja. Binnen de cardiologie en hartchirurgie nemen de mogelijkheden voor diagnostiek en behandeling toe. Dit kan een belangrijke bijdrage leveren aan de stijging van de levensverwachting. Uiteraard dienen ouderen voor nieuwe vormen van diagnostiek en behandelmethoden in aanmerking te komen, mits zij daarop redelijkerwijs aangewezen zijn, zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Wat is uw verklaring voor de constatering van prof. dr. De Boer inzake het uitblijven van onderzoek en behandeling van ouderen? Welke afwegingen spelen een rol? Gaat het ook om financiële afwegingen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoorden op de vragen 2 en 3.
Vindt u dat ouderen evenveel recht hebben op curatieve behandelingen als jonge mensen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ja, in zoverre dat gelijke gevallen ook gelijk behandeld dienen te worden.
Dit standpunt houdt dus niet in dat een behandeling die bijvoorbeeld voor een 30-jarige hartpatiënt aangewezen is, ook voor een 85-jarige hartpatiënt met bijkomende aandoeningen aangewezen is. Omgekeerd geldt eenzelfde redenering.
Welke criteria moeten er gelden bij het afzien van een medische behandeling? Wie neemt de beslissing af te zien van behandeling?
Doorgaans wordt de beslissing om af te zien van een bepaalde behandeling genomen door de patiënt samen met partner of familie in samenspraak met de behandelend arts. Zoals ik bij vraag 2 aangeef, kan het voorkomen dat patiënten niet in staat zijn om een bepaalde behandeling te ondergaan of dat de mogelijke voordelen van behandeling niet opwegen tegen de nadelen van behandeling. Bij de keuze voor een behandeling zijn de kwaliteit van leven en de individuele belastbaarheid van de patiënt, zeker bij patiënten op oudere leeftijd, belangrijke afwegingen.
Het bericht ‘Moord Hillis gefilmd’ |
|
Coşkun Çörüz (CDA), Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD), Hero Brinkman (PVV) |
|
Bent u op de hoogte van bericht «Moord Hillis gefilmd»?1
Ja.
Klopt het dat de moord op topcrimineel S. H. van begin tot eind door de politie is gefilmd?
Ter observatie van een afluisteroperatie van het KLPD, in het kader van een onderzoek naar zware en georganiseerde criminaliteit, was op grote afstand een politiehelikopter aanwezig. De beelden van de camera van de helikopter zijn opgenomen. De aanslag staat op die beelden, die ter beschikking zijn gesteld aan het korps Amsterdam-Amstelland ten behoeve van het onderzoek naar de liquidatie.
Klopt het dat de beelden laten zien dat de moordenaars slecht voorbereid waren?
Op de inhoud van de beelden en conclusies die daaraan al dan niet kunnen worden verbonden, ga ik lopende het onderzoek niet in.
Klopt het dat het onderzoek van de Amsterdamse recherche moeizaam verloopt, niet in het minst door de weinig coöperatieve houding van de nationale recherche? Zo nee, waar baseert u dit op?
Nee. Sinds de start van het onderzoek naar de liquidatie is er wekelijks contact op operationeel niveau tussen de dienst Nationale Recherche van het KLPD en het korps Amsterdam-Amstelland. Deze operationele contacten verlopen volgens zowel de korpsleiding van het KLPD als de korpsleiding van Amsterdam-Amstelland goed.
Kloppen de berichten over de al jaren sluimerende animositeit tussen de nationale recherche en de Amsterdamse politie? Zo nee, waar baseert u dit op?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat S. H. in contact heeft gestaan met diverse inlichtingendiensten? Zo nee, waar baseert u dit op?
Over wie informant is van criminele en andere inlichtingeneenheden, worden vanwege de bescherming van de veiligheid van de informanten, geen mededelingen gedaan.
Klopt het dat er van de plaats delict bewijsmateriaal is verdwenen? Zo nee, waar baseert u dit op?
Deze vragen kunnen, nu het strafrechtelijk onderzoek nog loopt, niet worden beantwoord.
Klopt het dat D. G. niet langer als verdachte wordt beschouwd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Is het wellicht mogelijk dat de politie vooraf op de hoogte was van de geplande liquidatie van S. H.? Zo nee, waar baseert u dit op?
De korpschef van het KLPD heeft mij meegedeeld geen enkele aanleiding te hebben om te veronderstellen dat politiemedewerkers vooraf op de hoogte waren van de liquidatie.
Acht u een vergelijking met de IRT-affaire gepast? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen enkele parallel met de IRT-affaire, daarom acht ik een vergelijking niet gepast.
Wettelijke belemmeringen tussen toezichthouders |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Farshad Bashir (SP) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u bekend met het pleidooi van waarnemend bestuursvoorzitter Henk Don voor het wegnemen van wettelijke belemmeringen tussen toezichthouders?1
Ja. De heer Don doelt daarbij op een van de aanbevelingen uit de evaluatie van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) in 2010. De onderzoekers hebben in hun eindrapport geconcludeerd dat de NMa de mogelijkheden van samenwerking verder zou kunnen benutten door de informatie-uitwisseling met andere organisaties, zoals opsporingsinstanties, te verbeteren. In de kabinetsreactie heeft mijn voorgangster van Economische Zaken toegezegd om daar bovenop samen met de NMa te bezien of de wettelijke mogelijkheden voor informatie-uitwisseling kunnen worden verruimd2.
Op welke schaal komt het op dit moment voor dat de Nationale Mededingingsautoriteit (NMA) informatie vindt over belastingontduiking, terwijl ze daar niets mee kunnen doen omdat die informatie niet mag worden gedeeld?
Samenwerking tussen toezichthouders en opsporingsdiensten vergroot de effectiviteit van het toezicht en de opsporing. In concrete gevallen van fraude en belastingontduiking wordt samenwerking gezocht tussen deze instanties. De mogelijkheden van samenwerking zijn echter niet onbegrensd. Met het oog op de bescherming van diegenen op wie de informatie betrekking heeft, bepaalt de Mededingingswet dat die informatie niet in alle gevallen en niet met iedereen gedeeld mag worden. Dat geldt bijvoorbeeld voor spontane verstrekking van informatie aan de Belastingdienst
Volgens gegevens van de NMa is er in 20 tot 25 procent van de kartelzaken informatie beschikbaar die fiscaal of anderszins relevant kan zijn voor andere toezichthouders of bijzondere opsporingsdiensten. Als voorbeeld kan het onderzoek naar veilingen van onroerend goed worden genoemd, waarin de NMa op grote schaal fiscaal relevante informatie heeft aangetroffen met betrekking tot onderlinge verrekeningen waarvan niet duidelijk is of deze bij de Belastingdienst bekend zijn.
Op welke schaal komt de NMA fraude op het spoor, zonder dat ze die informatie door mag spelen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het er mee eens dat het wenselijk is wanneer de NMA meer informatie zou mogen delen? Zo ja, welke informatie zou volgens u mogen worden gedeeld? Welke andere toezichthouders zouden die informatie mogen ontvangen?
Ja, samen met de NMa ben ik tot de conclusie gekomen dat de wettelijke mogelijkheden voor informatie-uitwisseling met andere instanties kunnen worden verruimd. Daarbij denk ik in eerste instantie aan informatie die de NMa heeft verkregen in verband met werkzaamheden ten behoeve van de uitvoering van de Mededingingswet en waarvan overdracht noodzakelijk is voor de goede vervulling van de publiekrechtelijke taak van andere markttoezichthouders en het Openbaar Ministerie. Het mag daarbij niet gaan om informatie die de NMa heeft verkregen bij de uitoefening van haar taken op grond van artikel 28, eerste lid, Verordening 1/2003 en artikel 17, eerste lid, van Verordening 139/2004. Zulke informatie mag slechts worden gebruikt voor het doel waarvoor zij is ingewonnen.
In mijn brief met bevindingen op het jaarverslag van de NMa over 20103 heb ik aangegeven dat ik momenteel werk aan een wettelijke maatregel ter aanpassing van de geheimhoudingsbepalingen in de Mededingingswet. Deze maatregel zal worden meegenomen in de wetswijziging inzake de samenvoeging van de NMa, OPTA en Consumentenautoriteit, waarover ik uw Kamer in mijn brief van 28 maart jl. heb geïnformeerd.
Zoals dat voor de informatie-uitwisseling door toezichthouders gebruikelijk is, wordt de bescherming van ondernemers en burgers geborgd door te regelen dat informatie-uitwisseling slechts geschiedt indien de geheimhouding van de informatie in voldoende mate is gewaarborgd en voldoende is gewaarborgd dat de informatie niet zal worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze wordt verstrekt. Bovendien wordt de informatie slechts gedeeld met instanties die een toezichthoudende of opsporingstaak op grond van de wet hebben.
Bent u bereid om indien nodig daartoe de mededingingswet te veranderen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe wordt in dat geval de bescherming van ondernemers en burgers geborgd?
Zie antwoord vraag 4.
De hoogte en wijze van toerekenen van kosten bij instellingscollegegelden bij tweede studies |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Sander de Rouwe (CDA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van signalen, onder andere van Stichting Collectieve Actie1, over de hoogte van instellingscollegegelden die gevraagd worden door instellingen voor het volgen van een tweede bachelor- of masterstudie en wat is uw oordeel hierop?
Ja, daarvan ben ik op de hoogte.
Op basis van artikel 7.46, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek stellen universiteiten en hogescholen de hoogte van het instellingscollegegeld vast. Het instellingscollegegeld is ten minste gelijk aan de hoogte van het wettelijk collegegeld en een instelling kan differentiëren voor onderscheiden groepen studenten en opleidingen, uiteraard met gelijke behandeling van gelijke gevallen.
Het is aan elke instelling om gemotiveerd te bepalen welk instellingscollegegeld zij studenten in rekening brengt. De medezeggenschap bij een instelling heeft adviesrecht inzake het instellingsbeleid op dit punt.
Als een onderbouwing ontbreekt kunnen studenten de instelling hierop wijzen en alsnog een onderbouwing vragen, zoals de studenten van de Stichting Collectieve Actie Universiteiten doen. Indien dat niet tot resultaat leidt, geldt de rechtsbeschermingsprocedure voor de student, zoals opgenomen in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW): binnen de instelling is er één loket waar de student zijn klacht of geschil kan neerleggen. Tegen een uitspraak in geschil kan een student beroep aantekenen bij de rechter. Voor hogescholen en universiteiten is dit het College van Beroep voor het hoger onderwijs (CBHO).
Kloppen deze signalen? Zo ja, hoe beoordeelt u deze signalen, waarbij er wordt aangegeven dat instellingen – zonder nadere onderbouwing – disproportionele collegegelden van soms 14 tot 20 000 euro vragen voor een tweede studie, waardoor deze studies onbereikbaar worden voor veel studenten?
Ja, er zijn instellingen die voor tweede studies hoge of zeer hoge collegegelden vragen of van plan zijn hoge collegegelden te gaan vragen.
Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Hoe verhoudt deze ontwikkeling zich met de oorspronkelijke doelstellingen van de betreffende wetgeving en de wetsbehandeling?
Vanuit het oogpunt van beperkte overheidsmiddelen is ervoor gekozen de financiële verantwoordelijkheid van de overheid niet verder te laten strekken dan één bekostigde bachelor en één bekostigde master. Daarna is het een investering van de student in zijn of haar toekomst.
Het is aan elke instelling om gemotiveerd te bepalen welk instellingscollegegeld zij studenten in rekening brengt. Dat kan ook een laag collegegeld zijn met een minimum van het wettelijk collegegeld.
Ik heb in het wetgevingsoverleg van 29 november 2010 (Kamerstuk 32 500 VIII, nr. 73) aangegeven dat ik niet ga bepalen hoe hoog het instellingscollegegeld moet zijn.
In hoeverre kan er naar uw mening nog gesteld worden dat onderwijsinstellingen in alle redelijkheid, transparantie en binnen hun verantwoordelijkheidsgevoel handelen wanneer zij dergelijke hoge collegegelden in rekening brengen?
Het is aan elke instelling om gemotiveerd te bepalen welk instellingscollegegeld zij studenten in rekening brengt, met adviesrecht van de medezeggenschap.
Op basis van de motivatie van de instelling kunnen studenten beoordelen of zij het instellingscollegegeld redelijk vinden en zo niet, dit aankaarten bij de instelling c.q. de medezeggenschap van de instelling. Indien dat niet tot resultaat leidt, geldt de rechtsbeschermingsprocedure voor de student, zoals opgenomen in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (zie hiervoor het antwoord bij vraag2.
Hoe kijkt u aan tegen de uitgangspunten die Stichting Collectieve Actie formuleert dat de kosten voor tweede studies in verband moeten worden gebracht met de kwaliteit, de kostprijs en het verlies in rijksbijdrage voor de onderwijskosten per student?
Dit lijkt mij een redelijk uitgangspunt. Het is aan de instelling om de hoogte van het instellingscollegegeld goed te motiveren.
Welke zaken heeft u concreet besproken naar aanleiding van uw toezegging in het wetgevingsoverleg Hoger Onderwijs van 29 november 2010,2 waarin u de toezegging deed om in gesprek te gaan met onderwijsinstellingen over de informatievoorziening rond de beprijzing van de tweede studie?
In het wetgevingsoverleg Hoger Onderwijs van 29 november 2010 heb ik toegezegd om de instellingen te vragen of zij helder en transparant aan de studenten kunnen laten weten wat het instellingscollegegeld is.
Ik heb eerder dit jaar met de VSNU hierover gesproken en gevraagd ervoor te zorgen dat de instellingen duidelijk zijn over de hoogte van het instellingscollegegeld.
Daarnaast zal het beleid van de instellingen t.a.v. het instellingscollegegeld onderdeel zijn van de monitoring van de Wet versterking besturing en de subsidieregeling tweede graden hbo en wo. Dit onderzoek loopt van 2011 tot 2013. In 2012 zal de eerste tussenrapportage beschikbaar zijn.
Welke mogelijkheden ziet u en tot welke zaken bent u bereid om te zorgen dat de hoogte van instellingscollegelden door onderwijsinstellingen weer in lijn wordt gebracht met de oorspronkelijke doelstelling van deze wetgeving?
Ten aanzien van de hoogte van de instellingscollegegelden is er geen doelstelling vastgelegd in wetgeving. Zie verder mijn antwoord op vraag 3.
De toename van het aantal GHB-verslaafden en het tekort aan behandelplekken |
|
Renske Leijten , Nine Kooiman (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Aanpak GHB-verslaafden dreigt in de knel te raken»?1
De verslavingszorginstelling Novadic-Kentron opereert voornamelijk in Noord-Brabant. Zoals uit het in februari 2011 door de Stichting Informatievoorziening Verslavingszorg gepubliceerde GHB-overzicht is af te leiden concentreert de hulpvraag voor behandeling van GHB-verslaving zich in Noord-Brabant en in Noord-Nederland. Novadic-Kentron heeft onlangs het jaarbericht 2010 gepubliceerd. Daarin is aangegeven dat het aantal GHB-verslaafden dat zich de afgelopen jaren voor behandeling bij Novadic-Kentron heeft aangemeld is toegenomen en dat deze instelling bij een dergelijke toename in 2011 tegen het plafond van de beschikbare behandelcapaciteit loopt.
Gelet op de gezondheidsrisico’s die kunnen optreden bij het stoppen met het gebruik van GHB en tijdens het ontgiftingsproces vraagt de eerste fase van behandeling van GHB-verslaving, de ontgiftingsfase, om een intensieve inzet van gekwalificeerd personeel. Daar komt bij dat de gangbare behandelmethodiek in de ontgiftingsfase niet voor elke cliënt veilig en effectief bleek te zijn. Om die reden stimuleer ik een project waarbij de verslavingszorginstellingen participeren in het onder wetenschappelijke begeleiding ontwikkelen van een nieuw ontgiftingsprotocol voor GHB-verslaving. In de loop van 2011 zal elke verslavingszorginstelling dit nieuwe ontgiftingsprotocol succesvol kunnen hanteren. Doordat ook instellingen die nu nog nauwelijks ervaring hebben met de behandeling van GHB-verslaving met behulp van dat protocol gaan behandelen, zal de behandelcapaciteit toenemen.
Wat vindt u ervan dat er inmiddels wachtlijsten zijn, waardoor mensen weken, soms maanden, moeten wachten op behandeling?
Op dit moment is in Noord-Brabant sprake van wachtlijstproblematiek. Indien GHB-verslaafden niet direct in behandeling kunnen worden genomen krijgen zij advies op welke wijze gedurende de wachttijd gezondheidsrisico’s kunnen worden voorkomen. Indien de toename van de GHB-hulpvraag zich in Noord-Brabant ook in 2011 doorzet en daardoor de wachttijd niet zal afnemen zullen GHB-verslaafden uit Noord-Brabant zich in de loop van 2011 bij andere verslavingszorginstellingen voor behandeling kunnen aanmelden.
Deelt u de zorg over het tekort aan behandelplekken om mensen die verslaafd zijn geraakt aan GHB te kunnen helpen, zeker omdat juist GHB-gebruikers gebaat zijn bij een behandeling die zo spoedig mogelijk kan beginnen en zo kort mogelijk duurt?
Door het toenemen van de hulpvraag is een situatie ontstaan waarbij op dit moment in Noord-Brabant het behandelaanbod voor GHB-verslaving onvoldoende is om elke GHB-verslaafde die zich aanmeldt direct in behandeling te kunnen nemen. In de loop van 2011 zullen verslavingszorginstellingen over een nieuw ontgiftingsprotocol beschikken. Instellingen die de behandeling tot nu toe niet aanboden zullen deze behandeling in hun behandelaanbod opnemen. Daardoor wordt de behandelcapaciteit uitgebreid. Indien er een periode tot aan behandeling moet worden overbrugd wordt advies gegeven op welke wijze gedurende de wachttijd gezondheidsrisico’s kunnen worden voorkomen.
Welke maatregelen neemt u om deze zorgwekkende trend van GHB-gebruik te keren en het aantal behandelplekken aan te laten sluiten op de daadwerkelijke behoefte?
Behalve de voorlichting voor het algemene publiek worden ook specifieke doelgroepen (zoals uitgaanders en hangjongeren) gewezen op de risico’s die verbonden zijn aan het gebruik van GHB.
GHB is nu als Opiumwetmiddel op lijst 2 van de Opiumwet opgenomen. Dit op basis van een risicoschatting van ongeveer 10 jaar geleden. De beoordeling was toen dat GHB een middel met een relatief laag gezondheidsrisico was.
Inmiddels is gebleken dat het gebruik van GHB kan leiden tot ernstige gezondheidsproblemen. Daarom heb ik opdracht gegeven aan het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM) om een nieuwe risicobeoordeling op te stellen.
In de loop van dit jaar zullen de verslavingszorginstellingen beschikken over een nieuw ontgiftingsprotocol voor de behandeling van GHB-verslaving. Doordat ook instellingen die nu nog nauwelijks ervaring hebben met de behandeling van GHB-verslaving met behulp van dat protocol gaan behandelen, zal de behandelcapaciteit toenemen.
Bent u van mening dat het beleid om het aantal bedden in de verslavingszorg terug te dringen ook van toepassing zou moeten zijn op GHB-verslaafden, nu het juist bij deze groep van belang is intensief te behandelen om de verslaving te doorbreken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De behandeling van een verslaving aan middelen start zonodig met een klinisch onderdeel, de ontgiftingsfase. De begeleiding tijdens het ontgiftingsproces is zeer intensief. Gelet op de gezondheidsproblemen die kunnen optreden bij het stoppen met GHB is de ontgiftingsfase van essentieel belang. Hoewel er uitzonderingen op de regel zijn vindt ontgifting doorgaans plaats in een klinische setting in een tijdsbestek van ongeveer een week. Het terugdringen van het aantal bedden in de GGZ is niet van toepassing op het ontgiftingsproces.
Bent u bereid de zorgverzekeraars aan te spreken op hun verantwoordelijkheden op dit gebied? Zo niet, waarom niet?
Alleen wanneer blijkt dat zorgverzekeraars in deze een verwijt te maken zou zijn.
Bent u bereid onderzoek te laten doen naar de aard en de omvang van de GHB-problematiek en de te verwachten ontwikkelingen, zodat ondermeer het aantal benodigde behandelplekken ingeschat kan worden? Zo niet, waarom niet?
In de factsheet 2011 van het Trimbos Instituut over de preventieve aanpak van GHB-gebruik zijn een aantal specifieke gebruikersgroepen aangeduid. GHB wordt gemonitord, sinds 2008 als apart middel, onder andere via de Nationale Drug Monitor. Via het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC), het Letsel Informatie Systeem (LIS), de Drugs Incidenten Monitor en de Stichting Informatievoorziening Zorg (IVZ) worden de gevolgen van problematisch GHB-gebruik bijgehouden. Het project dat dit jaar een nieuw ontgiftingsprotocol oplevert genereert ook informatie waarmee gebruikersprofielen zijn samen te stellen. Gelet op de reeds beschikbare gegevens acht ik aanvullend onderzoek naar de aard en de omvang van de GHB-problematiek op dit moment niet noodzakelijk.
Hoe gaat u er voor zorgen dat iedereen die behandeld moet worden aan zijn of haar GHB-verslaving deze behandeling ook daadwerkelijk krijgt?
Door verslavingszorginstellingen die nu nog nauwelijks ervaring hebben met de behandeling van GHB-verslaving in staat te stellen in de loop van 2011 GHB-verslaving te kunnen gaan behandelen met behulp van een nieuw ontgiftingsprotocol, waardoor de behandelcapaciteit toeneemt.
Het verbod van brandweerlieden om kritiek te leveren |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Wat is uw opvatting over de brief die een aantal (vrijwillige) brandweermensen heeft gekregen van het dagelijks bestuur van de veiligheidsregio Kennemerland over kritiek die zij in de media hebben geuit?1
Ik constateer dat de directie van de brandweer van mening was dat een aantal brandweermensen in strijd met de geldende gedragscode had gehandeld. De brief is, na persoonlijk contact met de betrokken medewerkers, vervolgens door de directie van brandweer Kennemerland ingetrokken. Het is onder deze omstandigheden niet aan mij om een oordeel over die brief uit te spreken.
Op grond waarvan zouden deze brandweermensen in overtreding zijn?
Zie antwoord vraag 1.
In welke andere veiligheidsregio’s wordt brandweermensen soortgelijke beperkingen opgelegd?
Navraag bij het College van Arbeidszaken van de VNG leert dat niet centraal wordt geregistreerd in welke veiligheidsregio’s gedragscodes worden afgesproken. Het is nadrukkelijk een werkgeversverantwoordelijkheid om in overleg met werknemers, bijvoorbeeld via de ondernemingsraad, nadere afspraken te maken. Binnen veel organisaties is het gebruikelijk dat mediaoptredens die de werksfeer betreffen ook onder deze nadere afspraken vallen.
Deelt u de opvatting dat (vrijwillige) brandweermensen Kamerleden of journalisten te woord moeten kunnen staan en dat dit niet per definitie dient te lopen via de leidinggevende of de communicatieafdeling?
Ik ben van mening dat indien in gedragscodes tussen werkgever en (vrijwillige) werknemer bepaalde afspraken zijn vastgelegd over contacten met de media daaraan in beginsel moet worden voldaan.
Hoe gaat u verzekeren dat Kamerleden en journalisten zich op de hoogte kunnen blijven stellen van de opvattingen van brandweermensen?
Aan die mogelijkheid wordt in geval van een gedragscode als de onderhavige geen afbreuk gedaan.
Verkoop en verhuur van paaskuikens die na Pasen massaal gedumpt worden |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Kent u de berichten over de massale dump van kippen na de Pasen?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er in Amsterdam en andere gemeenten groeiende kippenpopulaties rondzwerven als gevolg van dump van deze dieren? Zo ja, op welke wijze tracht u het dumpen van kippen te voorkomen? Zo nee, waarom weet u hier niets van?
Nee, ik heb geen signalen ontvangen dat er in Amsterdam en andere gemeenten groeiende kippenpopulaties rondzwerven als gevolg van dump van deze dieren.
Het op deze wijze te huur of te koop aanbieden van pasgeboren kuikens kan leiden tot impulsinkopen, waarbij de kans bestaat dat er onvoldoende is nagedacht over de consequenties van het houden van deze dieren met hun specifieke behoeftes. Ik deel uw mening dat dit tot welzijnsproblemen kan leiden. Indien sprake is van onnodig leed of onnodige benadeling van het welzijn van deze dieren dan wordt het verbod op dierenmishandeling overtreden en dan kan hiertegen worden opgetreden.
De koper moet zich bij de aanschaf van een dier vooraf goed informeren over de specifieke behoeftes van het dier en dient daarbij de consequenties van het houden van dat dier te overzien.
Ik ben van mening dat eigenaren van winkels en tuincentra eveneens een verantwoordelijkheid hebben om mogelijke kopers te wijzen op de zorg die een dier nodig heeft en kopers te behoeden voor impulsaankopen.
In het kader van het besluit Gezelschapsdieren dat onlangs ter internetconsultatie is aangeboden, wil ik eisen gaan stellen aan de bedrijfsmatige handel in gezelschapsdieren. Eigenaren van winkels of tuincentra die dieren verkopen die onder dit besluit vallen worden verplicht een opleiding te volgen over de verzorging van dieren, en de kopers van dieren te informeren bij de aankoop van een dier.
Daarnaast zet ik in op voorlichting via onder andere het Landelijk Informatiecentrum Gezelschapsdieren (LICG) ten einde potentiële kopers in staat te stellen hun verantwoordelijkheid te nemen bij de aankoop van dieren. Het LICG geeft deskundig informatie over het houden van gezelschapsdieren.
Voor het houden van kippen verwijs ik naar de website van het Landelijk Kennisnetwerk Levende Have www.levendehave.nl.
Kunt u bevestigen dat er nog steeds winkeliers zijn in Nederland die rond de Pasen levende kuikens te koop aanbieden voor de paasdagen?
De berichten hierover in het nieuws hebben mij eveneens bereikt.
Wat vindt u ervan dat Nederlandse dierenwinkels en/of tuincentra pasgeboren «paaskuikens» voor een paar euro te koop aanbieden voor de paasdagen? Sluit u zich met ons aan bij de stellingname van de dierenwinkeleigenaar die, blijkens het citaat in Metro, deze verkoop van «paaskuikens» sterk afwijst? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het met ons eens dat er weinig reden is om aan te nemen dat het aanprijzen van dieren in het kader van feestdagen of evenementen zal resulteren in een bewuste aanschaf en een verantwoord bezit van een dier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat dergelijke marketingstrategieën rond dieren ondoordachte impulsaankopen uitlokken en minstens op gespannen voet staan met de inspanningen om te komen tot een verantwoord huisdierbezit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bekend met het feit dat op Marktplaats kuikens van een paar dagen oud te huur worden aangeboden voor de paasdagen?2
Ja.
Deelt u onze mening dat het te huur aanbieden van dieren grote risico’s met zich mee kan brengen voor het welzijn van de betreffende dieren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid actie te ondernemen om dit gestunt met dieren te stoppen? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het waarborgen van de veiligheid bij het opstellen van dekkings- en spreidingsplannen voor de brandweer en de keuze voor een afwijkende voertuigbezetting |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Herinnert u zich de vragen en antwoorden over het schrappen van brandweerwagens in de veiligheidsregio Middden- en West-Brabant?1
Ja.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de ontwikkeling van één landelijk kazernedekkingsmodel, zoals uw voorganger toezegde te zullen bespreken met het Veiligheidsberaad? Is er bij de opstelling van het spreidings- en dekkingsplan van de veiligheidsregio Midden en West Brabant gebruik gemaakt van dit landelijk spreidingsmodel? Zo nee, op welk model is het plan dan gebaseerd?
Op dit moment worden in het land drie verschillende rekensystematieken gebruikt om de brandweerdekking en kazernespreiding te berekenen. Midden- en West Brabant maakt hier ook gebruik van. Ik ben voorstander van één landelijk afwegingskader (inclusief rekenmodel) voor het vaststellen van opkomsttijden en het maken van regionale dekkingsplannen. Dit bevordert de uniformiteit en éénduidigheid maar ook de samenwerking.
De Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR) is het project «ImplementatieBegeleiding Dekkingsplannen Brandweer» (IBDB) gestart, waarbinnen landelijke afspraken worden gemaakt over standaardisatie van de registratie van opkomsttijden en van de presentatie van de resultaten daarvan. Vanuit het Veiligheidsberaad is steun uitgesproken voor dit project. Bij het ontwerpen van het dekkings- en spreidingsplan in de veiligheidsregio Midden- en West-Brabant was er nog geen landelijk dekkings- en spreidingsmodel beschikbaar.
De definitieve uitkomsten van het landelijke project zullen door de veiligheidsregio Midden- en West-Brabant zo nodig worden meegenomen in een volgende versie van het dekkingsplan. In het Algemeen Overleg Brandweer van 25 mei jongstleden heb ik tevens met de Kamer afgesproken dat ik zorg voor een landelijk dekkingsplan, dat het totaalbeeld geeft van de landelijke brandweerdekking in Nederland (inclusief de spreiding van specialismen en bovenregionale samenwerking) en dat is gebaseerd op de 25 regionale dekkingsplannen.
Wordt door de veiligheidsregio Midden- en West-Brabant (MWB) afgeweken van de opkomsttijden die vastgelegd zijn in het Besluit veiligheidsregio’s? Zo ja, hoe algemeen of specifiek geformuleerd zijn deze afwijkingen en welke gronden zijn gebruik al vereiste motivering?
De veiligheidsregio Midden- en West-Brabant geeft aan te handelen binnen de tijdsnormen uit het Besluit veiligheidsregio’s voor wat betreft de opkomsttijd. De veiligheidsregio geeft aan dat daar waar deze opkomsttijden niet kunnen worden gehaald, een zorgvuldige afweging plaatsvindt en het bestuur de keuze van de locatie en de mate van de afwijking motiveert. Dit kan alleen als er voorzien is in compenserende maatregelen op het gebied van risicobeheersing, preventie en repressie.
Kunt u informatie verstrekken over de afwijkingen van de opkomsttijden ten opzichte van de norm, zoals andere veiligheidsregio’s die opgenomen hebben in hun plannen, evenals de breedte waarmee die afwijkingen geformuleerd zijn en de motivering? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op onderstaande vraag 5.
Heeft u inzicht in de ontwikkeling van de opkomsttijden van de brandweer die de veiligheidsregio’s als basis nemen van de dekkings- en spreidingsplannen? Zo ja, kunt u een volledig overzicht geven van de nagestreefde opkomsttijden geven van de verschillende brandweerkorpsen? Zo nee, wilt u hier onderzoek naar doen?
Ik heb op dit moment geen overzicht per regio van de gehanteerde opkomsttijden of van de eventuele afwijkingen van de opkomsttijden in de verschillende regio’s. De opkomsttijden zijn vastgelegd in het Besluit veiligheidsregio’s en zijn daarmee een bestuurlijke, decentrale verantwoordelijkheid waarover in de gemeenteraad verantwoording wordt afgelegd. De suggestie voor het opstellen van een landelijk afwegingskader wordt door het Veiligheidsberaad opgepakt.
Om een beeld te krijgen van de opkomsttijden in Nederland komt er, in opdracht van mijn Ministerie en het veiligheidsberaad, een onderzoek naar de daadwerkelijk gerealiseerde opkomsttijden en de (bestuurlijke) afwijking hiervan. Hierbij wordt rekening gehouden met de locaties waar van de normtijden wordt afgeweken evenals de zogenaamde automatische doormeldingen. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (IOOV) en de uitkomsten worden voor het eind van het jaar 2011 gerapporteerd aan uw Kamer. De onderzoeksopzet van dit onderzoek wordt u, zoals toegezegd, binnen enkele weken toegezonden.
Vindt in de veiligheidsregio Midden- en West-Brabant ook een proef plaats met voertuigbezetting?
Nee, in de regio Midden- en West-Brabant vindt geen proef plaats met variabele voertuigbezetting.
Kloppen de gegevens uit de quickscan voertuigbezetting nog? Is er sinds de publicatie van deze quickscan sprake van een tijdelijke bevriezing van verdere proeven tot deze proeven onderzocht zijn? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment vinden die experimenten plaats die zijn opgenomen in de quickscan. De NVBR monitort de voorgang van deze experimenten. Met de IOOV heb ik inmiddels afgesproken dat zij participeren in de evaluatie van het project Variabele voertuigbezetting en ook een oordeel op zullen leveren over de onderzoeksopzet. Op dit moment heb ik geen aanwijzingen dat er wijzigingen hebben plaatsgevonden in de gegevens uit de quickscan. De verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van de pilots voertuigbezetting is een verantwoordelijkheid van het lokaal/ regionaal bestuur waaraan heldere eisen zijn geformuleerd.
Hoe voorkomt u dat veiligheidsregio’s op financiële gronden zoveel mogelijk de grenzen van het Besluit veiligheidregio’s opzoeken door generiek af te wijken van de vastgestelde opkomsttijden en voertuigbezetting, waardoor de veiligheid van brandweerlieden en burgers in gevaar kan komen?
Alle veiligheidsregio’s zijn gebonden aan de tijdsnormen die vastgelegd worden in het Besluit Veiligheidsregio’s. Het is niet mogelijk om hier generiek van af te wijken. Als het bestuur van een veiligheidsregio voor bepaalde locaties opkomsttijden vaststelt die afwijken van de tijdsnormen, dan vindt een zorgvuldige afweging plaats en motiveert het bestuur de keuze van de locatie en de mate van de afwijking. In de gesprekken die ik heb gevoerd met de veiligheidsregio’s krijg ik terug dat dit uitermate zorgvuldig gebeurt.
Hoge kosten voor bemiddeling/administratie in de particuliere huursector |
|
Paulus Jansen |
|
Kunt u op grond van jurisprudentie aangeven welke lijn de rechter volgt bij het toetsen van de redelijkheid van opgevoerde bemiddelings- en administratiekosten bij de verhuur van particuliere woningen en kamers via makelaars of bemiddelingskantoren?1
De rechtspraak betreffende bemiddelingskosten die aan de huurder van particuliere woningen door makelaars en bemiddelingsbureaus in rekening worden gebracht, betreft in hoofdzaak de vraag of dergelijke kosten gevorderd kunnen worden. Dat is niet het geval, indien de bemiddelaar in feite optrad voor de verhuurder of indien hij wel een opdracht van de huurder ontving, maar tegelijk bemiddelde ingevolge een overeenkomst met een of meer verhuurders die huurders voor hun vrijkomende woningen zoeken.
Dit laatste doet zich in de praktijk veelvuldig voor. Een bemiddelaar kan moeilijk als zodanig voor potentiële huurders optreden, wanneer hij niet al benaderd is door een of meer verhuurders die een huurder zoeken. Bovendien kunnen verhuurders vaak moeilijk inzicht in mogelijke gegadigden krijgen, als zij niet aan een bemiddelaar opgeven dat een woning vrijkomt. Daarin ligt in beginsel een opdracht tot bemiddeling besloten. Artikel 417 lid 3 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, dat ingevolge artikel 427 van Boek 7 BW ook op bemiddelingsovereenkomsten van toepassing is, brengt mee dat ook in dit geval de bemiddelingskosten volledig voor rekening van de verhuurder zijn en dat daarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken, tenzij het kamerverhuur betreft.
De uitzondering voor kamerverhuur is in de wet opgenomen om niet een einde te maken aan de nuttige functie van de niet-commerciële bemiddelingsbureaus, bijv. gericht op studentenhuisvesting. Voor dergelijke bemiddelingsbureaus gelden overigens vaak gemeentelijke regelingen die de betalingsverplichting van de huurder aan banden leggen.
Zijn er uit de wetsgeschiedenis van Boek 7 BW art.264 duidelijke kaders voor de toetsing van dit soort kosten af te leiden? Zo ja, welke? Zo nee, hoe moet de rechter dan bepalen of er sprake is van verboden sleutelgeld dan wel in principe geoorloofde- bemiddelingskosten?
Omdat in het algemeen aan de huurders in het geheel geen bemiddelingskosten in rekening mogen worden gebracht, zijn in de wetsgeschiedenis van artikel 264 van Boek 7 BW geen kaders voor de redelijkheid van dergelijke kosten te vinden. Ook rechtspraak betreffende aan de huurder in rekening gebrachte bemiddelingskosten, maakt nauwelijks gebruik van artikel 264 van Boek 7.
Gaat het om administratieve kosten, dan geldt het volgende. Deze kosten kunnen, wanneer het gaat om verkapte bemiddelingskosten, in beginsel evenmin worden gevorderd. Verder gaat het vaak in wezen om de kosten van verhuring. Deze kosten kunnen naar hun aard niet aan de huurder in rekening worden gebracht. Dat zou immers een «niet redelijk voordeel» voor de verhuurder opleveren en dus in strijd komen met artikel 264 van Boek 7. Wel kunnen bijv. kosten in rekening worden gebracht voor werkzaamheden in het belang van de huurder, zoals hulp bij het verkrijgen van een huisvestingsvergunning. In de rechtspraak wordt soms een genormeerd beding aanvaard (Hof Amsterdam 29 juni 2010, LJN BN6936).
Is er specifieke jurisprudentie over de toetsing van de redelijkheid van eenmalige en/of periodieke vergoedingen voor de toegang tot internetsites voor woningbemiddeling? Zo ja, welke? Zo nee; acht u het acceptabel dat aanbieders van dergelijke diensten op flinke schaal woningen/kamers adverteren die al verhuurd zijn, dan wel ook op andere internetsites aangeboden worden? Waar legt u de grens tussen dienstverlening en handel in gebakken lucht? Waarom kunnen belangstellenden voor een koopwoning gratis het complete koopwoningaanbod via internetsites als funda.nl, zak.nl, jaap.nl bekijken en vergelijken, terwijl woningzoekenden bij de markt voor particuliere huurwoningen hier de hoofdprijs voor moeten betalen?
In de jurisprudentie over artikel 7:264 van het Burgerlijk Wetboek (en de voorloper daarvan, artikel 6 van de Huurprijzenwet woonruimte) is voor zover ons bekend (nog) niet geoordeeld over vergoedingen voor toegang tot internetsites.
Uiteraard is het niet acceptabel als bemiddelingsbureaus adverteren voor woningen of kamers die al verhuurd zijn en dus geen deel meer uitmaken van het huuraanbod. Bemiddelingsbureaus die dat doen, maken zich schuldig aan oneerlijke handelspraktijken en handelen dus onrechtmatig, zoals volgt uit de artikelen 193a en volgende van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Krachtens de Wet handhaving consumentenbescherming kan hiertegen door de Consumentenautoriteit worden opgetreden, zoals volgt uit artikel 2.7 en 2.9 in verbinding met artikel 8.8 van de Wet handhaving consumentenbescherming en de Bijlage onder b bij die wet. Het is mij niet bekend waarom bemiddelaars hun koopwoningenaanbod in de regel gratis toegankelijk op internet zetten, maar bemiddelingsbureaus voor huurwoningen en kamers dat niet (altijd) doen.
Acht u de sanctie op het niet naleven van art.264 Boek 7 BW, te weten het nietig verklaren van een dergelijk beding, afdoende? Zo ja, dit maakt het toch bijzonder aantrekkelijk om keer op keer op dit punt de wet te overtreden, omdat met hooguit een standje van de rechter kan krijgen? Zo nee, bent u bereid om de onderzoeken welke aanvullende sanctionering tot een betere naleving van de wet kan leiden?
Zoals onder 1–2 uiteengezet, gaat het hier in beginsel niet om de redelijkheidstoets van artikel 264 van Boek 7 BW, maar is het in rekening brengen van bemiddelingskosten in het geheel niet geoorloofd. De betreffende bedragen kunnen, indien zij ten onrechte betaald zijn, als onverschuldigd teruggevorderd worden. Er is geen reden voor een aanvullende sanctionering. Indien de praktijk zich van het voorgaande onvoldoende bewust is, is hoogstens voorlichting op zijn plaats.
Onderschrijft u het risico dat huurders en woningzoekenden bij dit soort geschillen afzien van een gang naar de rechter, omdat ze op grond van de wet geen duidelijkheid hebben over wat mag, en ze gezien de sterk verhoogde griffiekosten niet het risico durven lopen in het ongelijk te worden gesteld?
Zoals uit de antwoorden 1–4 blijkt, kan niet worden gezegd dat de wet op het punt van bemiddelingskosten geen duidelijkheid geeft. Er is geen reden om te veronderstellen dat huurders die aanspraak hebben op terugbetaling van bemiddelingskosten, hier eerder dan in andere gevallen wegens de proceskosten van hun vordering zullen afzien. In geval de Algemene Consumentenvoorwaarden NVM van toepassing zijn, kan de huurder zich bovendien wenden tot de geschillencommissie Makelaardij, bedoeld in de artikelen 20 en 21 van die voorwaarden.
Zou een normering van de toelaatbare administratie-/bemiddelingskosten, vergelijkbaar met de normering van incassokosten waar recent toe besloten is, naar uw mening de duidelijkheid over de bedoeling van de wetgever kunnen vergroten en daarmee het probleem als omschreven in vraag 5 kunnen oplossen? Zo ja, bent u hiertoe bereid? Zo nee, waarom niet?
Normering van de administratie-/bemiddelingskosten, vergelijkbaar met de normering van incassokosten, zou een stap terug zijn. Een dergelijke normering gaat ervan uit dat dergelijke kosten in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen, wat niet het geval is. Ik ben dan ook niet bereid tot een dergelijke oplossing.
De hoogwatergeul bij Veessen - Wapenveld (gemeente Heerde) |
|
Jeroen Dijsselbloem (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat in de gemeente Heerde een zogenaamde hoogwatergeul aangelegd gaat worden?
Ja.
Kent u de gemaakte afspraken over het moment en de wijze waarop deze hoogwatergeul gaat volstromen?
Mijn ambtsvoorganger heeft op 26 mei 2010 ingestemd met het voorkeursalternatief voor de hoogwatergeul, met een instroomfrequentie van «gemiddeld eens in een mensenleven». Het voorkeursontwerp wordt op dit moment door de initiatiefnemer van de planstudie, de provincie Gelderland, verder uitgewerkt. De keuze voor een overstromingsfrequentie van «gemiddeld eens in een mensenleven» staat niet ter discussie en zal niet worden aangepast.
Over de wijze waarop de geul gaat volstromen en de inlaat wordt bediend, zijn nog geen afspraken gemaakt. De bediening van de inlaat is afhankelijk van het definitieve ontwerp van de inlaatconstructie. Bij de door mij te nemen projectbeslissing worden op hoofdlijnen afspraken gemaakt over de manier van bedienen van de inlaat. Hierna wordt nog een bedieningsprotocol opgesteld, met afspraken over het beheer en de bediening van de inlaat.
Bent u voornemens de gemaakte afspraken over het moment en de wijze van het vollopen van deze hoogwatergeul te veranderen? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Kent u de brief van Rijkswaterstaat waarin wordt aangegeven dat de afspraken over het open zetten van de kleppen van deze hoogwatergeul worden gewijzigd?
In de brief van Rijkswaterstaat (Programmadirectie Ruimte voor de Rivier) wordt erop gewezen, dat bij het automatisch neerlaten van de kleppen bij een waterstand op de IJssel van NAP+5,65m zeer grote stroomsnelheden kunnen ontstaan. Dit kan resulteren in schade aan de inlaatconstructie en aan de landbouwgronden achter de inlaat. Door constructieve maatregelen en/of het zodanig bedienen dat een meer geleidelijke instroom wordt bewerkstelligd, kan de schade mogelijk worden beperkt.
Vindt u het schrijven van deze brief gepast, gezien de eerdere grote weerstand tegen deze hoogwatergeul?
De brief geeft de bevindingen weer aan de initiatiefnemer van de planstudie van de resultaten van een voortoets door de Programmadirectie ten behoeve van de door mij nog te nemen projectbeslissing over de hoogwatergeul. Zo’n voortoets wordt bij elke maatregel binnen het programma Ruimte voor de Rivier gedaan.
Hoe verklaart u deze gang van zaken vanuit het belang dat de overheid bij de uitvoering van haar projecten uiterst transparant en betrouwbaar moet zijn voor haar burgers?
De gang van zaken past binnen het besluitvormingsproces die binnen het programma Ruimte voor de Rivier is afgesproken. Provincie Gelderland werkt als initiatiefnemer voor de planstudie voor de maatregel een ontwerp uit. De Programmadirectie toetst het ontwerp op de scope, tijd en geld. Door in een voortoets in een vroegtijdig stadium zaken te constateren, die een positieve projectbeslissing in de weg kunnen staan, kan de initiatiefnemer haar definitieve ontwerp en SNIP3-advies nog optimaliseren.
De inzet Nederlandse militairen in Sahel-landen |
|
Jasper van Dijk , Ewout Irrgang , Harry van Bommel (SP) |
|
Is het waar dat de Flintlock-operatie in het kader van terrorismebestrijding wordt uitgevoerd en deel uitmaakt van de Operatie Enduring Freedom Trans Sahara? Zo nee, hoe zijn dan de feiten?1
Met het oog op de gereedstelling en de inzetbaarheid van de Nederlandse krijgsmacht is het van belang dat de operationele eenheden op het juiste niveau worden getraind. Eenheden van alle krijgsmachtdelen nemen daarom frequent deel aan (inter)nationale trainingen en oefeningen om met een zo kort mogelijke voorbereidingstijd operationeel te kunnen worden ingezet. In het bijzonder voor Special Forces geldt dat zij hun specifieke vaardigheden onder realistische omstandigheden moeten kunnen beoefenen. Deelneming aan hoogwaardige internationale meerdaagse oefenprogramma’s biedt daartoe een belangrijke mogelijkheid. In dit licht moet ook de deelneming van Nederlandse militairen aan het zogenoemde oefenprogramma Flintlock worden gezien.
Dit programma behelst een reeks van oefeningen en maakt deel uit van het oefenprogramma van de Verenigde Staten in Afrika. Flintlock wordt gepland door het Africa Command (AFRICOM) en uitgevoerd door het Special Operations Command Africa (SOCAFRICA). De algemene doelstelling van het oefenprogramma is het trainen van het tactische en operationele militaire niveau van Afrikaanse strijdkrachten, het vergroten van de samenwerking en de interoperabiliteit tussen de landen en het uitbreiden van de capaciteiten opdat de landen zelf beter in staat zijn terrorisme in de regio te bestrijden. De trainingsactiviteiten richten zich op het aanleren en verbreden van militaire vaardigheden op pelotonsniveau, zoals patrouilleren, navigeren, schieten en het inrichten van controleposten.
In organisatorische zin is het Flintlock-oefenprogramma onderdeel van het door het Amerikaanse State Department ontwikkelde Trans-Sahara Counter Terrorism Partnership (TSCTP). Het TSCTP beoogt (de uitbreiding van) terrorisme in de Trans-Sahara landen tegen te gaan. Het betreft een partnerschap van de Verenigde Staten, Algerije, Marokko, Tunesië, Tsjaad, Mali, Mauritanië, Burkina Faso, Niger, Nigeria en Senegal. Het militaire aandeel aan TSCTP noemen de Amerikanen Operation Enduring Freedom Trans-Sahara (OEF TS). Dit behelst een scala van militaire activiteiten. Hierbij kan onder andere worden gedacht aan het inzetten van joint planning assistance teams, mobile training teamsencivil-military support elements en het uitvoeren vaninternational military education training en van senior leader engagement. Het oefenprogramma Flintlock is een specifiek onderdeel hiervan.
Voor Nederland geldt dat aan Flintlock wordt deelgenomen omdat het programma een unieke mogelijkheid biedt om onder klimatologisch en geografisch uitdagende omstandigheden in Afrika te trainen. Ook biedt de oefening kansen om de samenwerking en informatie-uitwisseling met internationale partners te bevorderen. Ten slotte kunnen Nederlandse militairen zich dankzij de oefening bekwamen in het trainen van militaire eenheden, in dit geval van Afrikaanse landen. Dat de Nederlandse eenheden met hun deelneming ook hebben bijgedragen aan de regionale capaciteit voor terrorismebestrijding is een positief aspect van de oefening, maar niet het hoofddoel van de Nederlandse bijdrage.
Nederland heeft vanaf 2007 in wisselende samenstellingen en op verschillende locaties deelgenomen aan de Flintlock-oefeningen.
Is het waar dat Nederland vanaf 2005 betrokken is bij de operatie Flintlock?2 Zo nee, hoe zijn dan de feiten? Kunt u een overzicht geven van de Flintlock-operaties van de afgelopen jaren waaraan Nederland heeft deelgenomen? Hoeveel Nederlandse militairen namen deel en wat waren de doelen van de afzonderlijke operaties? Zijn de doelen gehaald? Welke taken hadden de Nederlands militairen?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat de operatie is opgezet in het kader van het Amerikaanse Special Forces Commando voor Afrika (JSOFT-S)? Is het waar dat het om een multinationale militaire activiteit gaat waarbij Nederland deelneemt aan een Multinationaal Coördinatiecentrum? Zo nee, hoe zijn dan de feiten?
Ja, de Flintlock-oefeningen worden uitgevoerd door de Joint Special Operations Task Force Trans-Sahara (JSOTF-TS), die deel uitmaakt van SOCAFRICA.
Net als de andere deelnemende landen was Nederland gedurende de oefeningen vertegenwoordigd in het Multinational Coordination Centre (MCC), eerst als waarnemer en later als deel van deze oefenstaf. Het MCC is verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van het oefenscenario, de aansturing van de veldoefeningen en de organisatie van trainingen voor de eigen staf.
Is het waar dat vuurgevechten niet zijn uit te sluiten tijdens Flintlock? Hoeveel tic’s (troops in contact) heeft Nederland gehad vanaf 2005 tijdens Flintlock? Deelt u de opvatting dat oefeningen waarbij vuurgevechten niet zijn uit te sluiten ook aan de Tweede Kamer moeten worden gemeld? Zo nee, kunt u aangeven waarom niet?3 Zo ja, op welke wijze gaat u dat vormgeven?
De oefeningen worden uitgevoerd op militaire oefenterreinen, militaire kazernes en locaties die als zodanig herkenbaar en afgeschermd zijn. Er hebben zich geen incidenten of vuurgevechten voorgedaan tijdens de Flintlock-oefeningen.
Is het tevens waar dat tijdens deze oefening ook militairen van diverse Afrikaanse landen zijn opgeleid? Zo ja, om welke landen ging het precies en voor wat voor soort functies werden deze militairen opgeleid?
Zie antwoord vraag 1.
Welke landen nemen aan deze operaties deel? Is het waar dat niet ieder deelnemend land aan deze operatie bekend wil maken dat het meedoet? Wat is de reden van deze geheimhouding?4
De Flintlock-oefeningen worden gepland en uitgevoerd door Special Forces van genoemde landen. Bij een aantal van deze landen is het een standaardprocedure niet actief te communiceren over (oefen)activiteiten van speciale eenheden.
Waarom is Nederlandse deelname niet aan de Kamer meegedeeld en is evenmin gewerkt in het kader van een artikel 100-procedure?5 Is deelname van Nederlandse militairen door de Militaire Kerngroep Speciale Operaties (MKSO) beslist? Zo ja, wanneer? Zo nee, door welke minister is tot deze operatie beslist?
Aangezien de Nederlandse militaire inzet betrekking heeft op een oefening wordt de Kamer daarover niet geïnformeerd.
Het ministerie van Defensie beslist over de deelneming aan militaire oefeningen en consulteert het ministerie van Buitenlandse Zaken voor advies over de buitenlandpolitieke aspecten. De MKSO besluit niet over oefeningen.
Welke politieke prioriteit geeft u aan het opleiden van Afrikaanse militairen en special forces? Wanneer en op welke wijze is deze beleidslijn aan de Kamer voorgelegd?
De oefeningen hebben tot doel de krijgsmacht op het gewenste operationele niveau te brengen dan wel te houden. Van geval tot geval wordt bezien onder welke omstandigheden en met welke partners de beoogde oefendoelstellingen zo goed mogelijk kunnen worden verwezenlijkt. Zoals in antwoord op vragen 1, 2 en 5 al is verwoord, is Flintlock zeer geschikt om Nederlandse Special Forces in internationaal verband te trainen. Een oogmerk van de inzet van Nederlandse militairen in Afrika in bredere zin is overigens het opbouwen van Afrikaanse (institutionele) capaciteit ten behoeve van de veiligheidssector opdat de zelfredzaamheid van Afrikaanse landen wordt vergroot en de behoefte aan internationale defensieondersteuning afneemt. De Nederlandse bijdrage aan het ACOTA-programma waarbij Afrikaanse vredestroepen worden getraind ter voorbereiding op de inzet in regionale vredesmissies is daarvan een voorbeeld, zie Kamerstuk 22 831, nr. 61.
Deelt u de opvatting dat deze operatie de militarisering van politieke problemen in de Sahel-landen in de hand werkt? Deelt u tevens de mening dat de aanwezigheid van Nederlandse en andere Westerse troepen verdere weerstand op kan wekken? Zo nee, waarom niet?
De Flintlock-oefeningen maken deel uit van een uitgebreid partnerschapprogramma. De planning, voorbereiding en uitvoering van deze oefeningen verlopen in nauwe samenwerking en in goed overleg met de genoemde Trans-Saharalanden. Het hoofddoel van Nederlandse deelneming is dat met Flintlock-oefeningen in de specifieke landen de Nederlandse speciale eenheden in staat worden gesteld om onder unieke geografische en klimatologische omstandigheden te trainen en de interoperabiliteit met partners in deze regio te bevorderen. De oefening draagt daardoor direct bij tot de gereedstelling van de Nederlandse krijgsmacht.
Een schadeclaim |
|
Harry van Bommel , Jasper van Dijk |
|
Is het waar dat een schadeclaim is ingediend tegen zowel het ministerie van Buitenlandse Zaken als het ministerie van Defensie door iemand die stelt voor de militaire inlichtingen- en veiligheidsdienst (MIVD) in Afghanistan te hebben gewerkt? Zo ja, voor welk bedrag? Is het waar dat het om minstens vijf miljoen euro gaat?1
In het openbaar kunnen geen mededelingen worden gedaan over operationele aangelegenheden van de MIVD. Desgevraagd kan de commissie IVD van uw Kamer worden geïnformeerd.
Is het waar dat bedoelde persoon, I.A., in Uruzgan voor de MIVD of voor andere diensten van de krijgsmacht heeft gewerkt? Zo nee, voor wie heeft hij dan gewerkt?
Zie antwoord vraag 1.
Is het tevens waar dat I.A. in 2006 is gevraagd contact te leggen met Taliban-opstandelingen? Om hoeveel personen ging het daarbij? Wat was het doel van deze gesprekken? Zo nee, hoe zijn dan de feiten? Bent u bereid de Kamer hierover, desnoods vertrouwelijk, te informeren?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat in 2007 door medewerkers van de MIVD aanvalswapens zoals AK47-machinepistolen, munitie en raketwerpers zijn besteld bij I.A.? Is het waar dat met wapens aanvallen op terroristische groeperingen zijn uitgevoerd? Zo ja, wanneer en op wie?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat als gevolg van de werkzaamheden van I.A. en de MIVD een aanslag in Nederland is voorkomen? Is dat feit op de een of andere manier al aan de Kamer gemeld? Zo ja, wanneer? Zo nee, waar gaat het om en bent u bereid de Kamer hierover, desnoods vertrouwelijk, te informeren?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert de minister van Defensie zich de woorden dat er wel een lijst van gezochte personen bestaat en dat hij «er aan hecht om de scheeftrekking door het woord «dodenlijst» weg te nemen», waarbij hij tevens benadrukte dat mulah Dadula kort daarvoor, half mei 2007, dodelijk was uitgeschakeld?2 Is het waar om te concluderen dat de dood van mulah Dadula te maken heeft met de operatie van de MIVD zoals door I.A. aangeduid? Zo nee, hoe zijn dan de feiten? Zo ja, bent u bereid de Kamer hierover, desnoods vertrouwelijk, te informeren?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat MIVD medewerkers Ben K., Jos S. en Martin G. op 22 mei 2007 op non-actief zijn gezet? Zo nee, hoe zijn dan de feiten?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat I.A., na het op non-actief stellen van MIVD medewerkers onder leiding van Ben K., zelf een aantal informanten runde? Kunt u de Kamer, desnoods vertrouwelijk, informeren hoe de MIVD deze mensen aanstuurde?
Zie antwoord vraag 1.
Is het tevens waar dat I.A. melding heeft gemaakt van twee bermbommenfabriekjes in Uruzgan die o.l.v. Bosniërs werden gedreven? Wat is uw reactie op de bewering dat «vijf tot zes militairen zijn omgekomen omdat de MIVD niet volgens de regels heeft gewerkt.»?
ISAF heeft verschillende bommenfabrieken opgerold. Bij dergelijke operaties kan gebruik worden gemaakt van informatie van beschermde bronnen. In het openbaar kunnen geen mededelingen worden gedaan over bronnen en overige operationele aangelegenheden van de MIVD.
De drempel vaargeul De Boontjes |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel in Schuttevaer van 14 april 2011 «Drempel vaargeul De Boontjes voorlopig niet weg?1 Kunt u de inhoud van dit artikel bevestigen?
Ja, ik ken het artikel. Voor de actuele stand van zaken verwijs ik u naar de beantwoording van vraag 2.
De vaargeul De Boontjes, die van groot economisch belang is voor de haven van Harlingen en Friesland, zou in 2011 op diepte gebracht worden, er zijn signalen dat Rijkswaterstaat overweegt dit werk uit te stellen tot 2012 of later; klopt dit? Zo nee, wat is dan de huidige situatie?
Ik deel de mening dat de Boontjes van economisch belang is voor de haven Harlingen en Friesland. De drempel in de vaarweg moet dus inderdaad aangepakt worden in de visie van het kabinet. Het kabinet wil dit graag en heeft daarom ook 5 miljoen euro toegezegd in 2009 voor de studie, aanleg en het beheer en onderhoud van een diepere geul. Rijkswaterstaat bereidt parallel aan de planstudie al de uitvoering voor zodat deze fasen elkaar zo snel mogelijk kunnen opvolgen. Zodra de planstudie is afgerond kan de uitvoeringsbeslissing worden genomen. Het rijk neemt vervolgens de realisatie voor haar rekening. De provincie is verantwoordelijk voor de planstudie, het vergunningentraject en het bijbehorende tijdschema. De ministeries van I&M en EL&I hebben daarbij de rol van bevoegd gezag voor respectievelijk de Waterwet en de Natuurbeschermingswet. De Provincie Friesland stelt momenteel een actuele planning op. Alle afspraken worden dus netjes nageleefd.
Onder verwijzing naar het feit dat in 2009 door toenmalig staatssecretaris Huizinga na jaren overleg eindelijk een convenant is gesloten tussen Rijk en regio over verwijdering van de drempel en dat in juli 2008 een amendement (31 474 XII, nr. 9) in de Kamer is aangenomen waarbij 5 miljoen euro ter beschikking werd gesteld door het Rijk ter verdieping van de regionale vaarweg, deelt u de mening dat gemaakte afspraken moeten worden nageleefd? In hoeverre worden deze afspraken nageleefd?
Ja, zie het antwoord op vraag 2.
Onder verwijzing naar het artikel waarin als reden voor vertraging een nieuw onderzoek naar het nut van de uitdieping, wordt gesuggereerd wat is er veranderd sinds 2008 dat een nieuw onderzoek zou rechtvaardigen en hoe verhoudt een dergelijk nieuw onderzoek zich tot het gesloten convenant?
Er vindt geen nieuw onderzoek plaats.
Kunt u aangeven welke maatregelen genomen worden om verdere vertraging te voorkomen en zo snel mogelijk de gemaakte afspraken rondom het verwijderen van de drempels in de Boontjes na te komen?
Rijkswaterstaat bereidt parallel aan de planstudie al de uitvoering voor zodat deze fasen elkaar zo snel mogelijk kunnen opvolgen.
De onduidelijke status van fraudeurs die een schikking hebben getroffen |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Fraudemakelaar van zwarte lijst»,1 het bericht «Buitensluiten schikkende fraudeverdachten lastig»2 en het vonnis van de Rechtbank Utrecht hierover?3
Ja.
Erkent u dat veel marktpartijen worstelen met de vraag of zij met mensen die in grote fraudezaken hun strafvervolging hebben afgekocht door een schikking te treffen met het openbaar ministerie zaken kunnen blijven doen?
Ik verwijs naar mijn antwoorden van 15 april 2011 op vragen van het lid Çörüz van uw Kamer (2011Z06129, ingezonden op 24 maart 2011).
Staat u nog steeds achter uw standpunt dat een schikking in feite een «publieke schuldbekentenis» is?4 Kunt u dit toelichten? Welke gevolgen kan een dergelijke schuldbekentenis volgens u hebben?
Ik heb tijdens het vragenuur van 22 maart 2011 gezegd dat een transactie op mij en het publiek overkomt als een publieke schuldbekentenis. Zoals ik in de hiervoor genoemde antwoorden heb aangegeven, is een schuldbekentenis noch voor het doen van een transactieaanbod door het OM, noch voor de strafoplegging door de rechter een vereiste. Nu er bij transigeren geen sprake hoeft te zijn van een expliciete schuldbekentenis, is er ook geen sprake van daaruit voortvloeiende gevolgen. Er vloeien wel gevolgen voort uit het aangaan van een transactie, waaronder het feit dat deze vermeld wordt op het strafblad van betrokkene. In de aangehaalde antwoorden heb ik toegelicht dat een transactie daardoor meeweegt bij de afweging of een eventueel verlangde Verklaring Omtrent Gedrag wordt afgegeven.
Welke mogelijkheden hebben marktpartijen om te beslissen geen zaken meer te doen met de persoon die een miljoenenfraude heeft geschikt?
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijkheden hebben marktpartijen om anderen te waarschuwen en publiek bekend te maken dat zij geen zaken meer doen met de fraudeur, bijvoorbeeld door middel van een (al dan niet beperkt toegankelijke) zwarte lijst?
Dit is een zaak van marktpartijen zelf, die primair verantwoordelijk zijn voor hun integriteitsbeleid. De Wet bescherming persoonsgegevens biedt normen voor het inrichten van een zwarte lijst. Het College bescherming persoonsgegevens heeft in verband hiermee criteria opgesteld (zie onder themadossiers op www.cbpweb.nl).
Bent u er voorstander van dat financiële instellingen een waarschuwingssysteem hanteren, een «zwarte lijst» van mensen die een bedreiging vormen voor de integriteit en continuïteit van de financiële instellingen?
Ik ben er voorstander van dat dergelijke instellingen bevorderen dat ze een goede beoordeling kunnen maken van een (rechts)persoon om te bepalen of daarmee een relatie zal worden aangegaan. De methode die daarvoor wordt gehanteerd, is een zaak van de marktpartijen zelf.
Is het waar dat zelfs als de Rabobank makelaar F. in het waarschuwingsregister had opgenomen vóór het sluiten van de schikking, deze makelaar ná de schikking uit het register verwijderd had moeten worden?2 Zo ja, hoe kan dit? In hoeverre is een schikking dan nog een «schuldbekentenis» die gevolgen kan hebben?4
De Rabobank heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Utrecht (LJN: BP9270). Ik kan niet op de verdere rechtsgang vooruit lopen.
In hoeverre hebben financiële instellingen mogelijkheden om geen zaken te hoeven doen met mensen die een schikking hebben getroffen, zoals mensen die in het vastgoed voor miljoenen hebben gefraudeerd?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat de mogelijkheden om fraudeurs uit bepaalde branches te weren onvoldoende zijn omdat de schikkingen nog steeds een onduidelijke status hebben? Hoe bent u van plan hier meer duidelijkheid over te geven?
Nee, aangezien de status van een transactie naar mijn mening helder is. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 3 en mijn eerdergenoemde antwoorden op vragen van het lid Çörüz van uw Kamer.
Het bericht ‘Verbijstering na politiepromotie’ |
|
Hero Brinkman (PVV), André Elissen (PVV) |
|
Bent u bekend met het bericht «Verbijstering na politiepromotie»?1
Ja.
Deelt u de mening dat hier minimaal sprake is van ongewenst en niet integer handelen van politieofficieren die een voorbeeldfunctie hebben, zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van de conclusies van een onderzoek in opdracht van Europol, door OLAF (het Europees bureau voor fraudebestrijding), naar een sollicitatieprocedure bij Europol is bij het KLPD een intern onderzoek gestart naar het handelen van een medewerker die betrokken was bij deze procedure. De korpschef van het KLPD heeft mij gemeld dat uit de uitkomsten van dit recentelijk afgesloten intern onderzoek consequenties zijn getrokken. De functionaris wordt teruggezet in rang en belast met werkzaamheden bij een andere dienst binnen het KLPD.
Ook ten aanzien van de voormalig deputy director zijn consequenties getrokken. Hij is inmiddels belast met projectmatige werkzaamheden binnen het KLPD. Hij bekleedt geen leidinggevende functie en ontvangt derhalve evenmin de daarbij behorende toelagen.
Ik ben van mening dat alle politiemedewerkers, ook politieofficieren, een voorbeeldfunctie hebben, zeker als het om integer gedrag gaat.
Kunt u aangeven wat de belangrijkste bevindingen zijn van het door Europol ingestelde interne onderzoek, alsmede het door OLAF uitgevoerde externe onderzoek zodra dit is afgerond? Kunt u ook verklaren waarom het externe onderzoek zo extreem lang duurt?
Gezien het vertrouwelijke karakter kunnen de bevindingen van het door OLAF uitgevoerde onderzoek niet openbaar gemaakt worden. Een verklaring omtrent de duur van het onderzoek heb ik niet, aangezien OLAF hier zijn eigen verantwoordelijkheid in heeft.
Deelt u de mening dat het ongewenst is om betrokken politieofficieren te bevorderen qua schaal of functie kort nadat of terwijl er nog onderzoeken lopen, zoals in dit geval bij OLAF? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen?
Ten aanzien van de betrokken politiefunctionarissen, is in verband met de onderhavige kwestie passend gereageerd. Er is geen sprake van een bevordering.
Is het u bekend dat er in het (recente) verleden tegen de politieofficier Mossink wegens niet integer gedrag een disciplinaire maatregel is genomen door het KLPD, die resulteerde in een vroegtijdige overplaatsing en bevordering naar de Nationale recherche (o.l.v. diezelfde heer Tom Driessen)? Zo ja, wat vindt u van dergelijke maatregelen. Zo nee, bent u bereid dit nader te (doen) onderzoeken?
Er is in het recente verleden geen sprake geweest van een disciplinaire maatregel tegen de betreffende politieofficier. De bedoelde overplaatsing heeft plaatsgevonden in het kader van een managementmaatregel voor een groep mensen waarvan de betreffende politieofficier deel uitmaakte. De verplaatsing naar de dienst Nationale Recherche had te maken met de expertise van de betreffende politieofficier en paste in zijn loopbaan. Dit was een horizontale verplaatsing en geen bevordering. Pas in de loop van de tijd – na ruim drie jaar – heeft, op basis van de kwaliteit van werkzaamheden, tijdens de reorganisatie van de dienst Nationale Recherche in december 2009 een plaatsing in een andere functie en bijbehorende bevordering tot commissaris binnen de dienst Nationale Recherche van het KLPD plaatsgevonden.
Welke maatregelen gaat u nemen om de frustratie en negatieve gevoelens bij politiemensen alsmede de negatieve beeldvorming ten aanzien van werving en selectie bij de Nederlandse politie en Europol weg te nemen?
Op grond van de conclusies van de onderzoeken naar het handelen van de betrokken politieofficieren, zijn inmiddels consequenties getrokken, zoals vermeld in het antwoord op vraag 2.
Het bestaan van onverzekerde en niet verzekerbare risico’s uit het verleden voor werkgevers |
|
Ard van der Steur (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Kent u de arresten van de Hoge Raad:
Ja. Over deze arresten zij het volgende opgemerkt. De in de voorliggende vragen centraal staande op de werkgever rustende verzekeringsplicht is door de Hoge Raad expliciet aangenomen in zijn arresten van 1 februari 2008. In de daarvoor gewezen arresten, waaronder in het bijzonder in HR 9 augustus 2002, NJ 2004, 235 (De Bont/Oudenallen), heeft de Hoge Raad geoordeeld dat indien een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij een verkeersongeval betrokken raakt, diens werkgever, gezien de aard van de arbeidsovereenkomst en de eisen van redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 6:248 lid 1 BW, in beginsel de niet door een verzekering gedekte schade die de werknemer daardoor lijdt, heeft te dragen. Dit is slechts anders in geval van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
Sinds HR 12 januari 2001, NJ 2001, 253 (Vonk/Van der Hoeven) en dit arrest uit 2002, wordt algemeen aangenomen dat de werkgever aansprakelijk is voor de niet door een verzekering gedekte schade die werknemers lijden door verkeersongevallen die hen als bestuurder van een motorvoertuig in de uitoefening van hun werkzaamheden overkomen. Interessant voor de verdere ontwikkelingen op dit terrein is dat de werkgever volgens deze arresten aansprakelijk is voor de «niet door een verzekering gedekte schade». In HR 18 maart 2005, NJ 2009, 328 (KLM/De Kuijer), oordeelde de Hoge Raad hierover nog dat de werkgever deze schade voor zijn rekening moet nemen, eventueeldoor het sluiten van een adequate verzekering. Op 1 februari 2008 wijst de Hoge Raad vervolgens de twee hierboven genoemde arresten waarin een verzekeringsplicht is aangenomen (HR 1 februari 2008, NJ2009, 330 en 331 (Maasman/Akzo en Kooiker/Taxicentrale Nijverdal)). De Hoge Raad heeft in deze arresten bepaald dat de werkgever voor een behoorlijke verzekering van de werknemer voor de gevolgen van een verkeersongeval dient te zorgen en dat hij, wanneer hij dat heeft nagelaten, de dientengevolge niet door verzekering gedekte schade van de werknemer dient te dragen. De Hoge Raad merkt hierover op:
«De aan het gemotoriseerde verkeer verbonden, door velen met grote regelmaat gelopen, risico's van ongevallen hebben mettertijd geleid tot een goede verzekerbaarheid van deze risico's tegen betaalbare premies. In het licht hiervan moet (...) worden geoordeeld dat de werkgever uit hoofde van zijn verplichting zich als een goed werkgever te gedragen, gehouden is zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van werknemers wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raken bij een verkeersongeval.»1
De Hoge Raad geeft vervolgens enkele aanwijzingen over de reikwijdte van de verplichte dekking. Hij merkt hierover op dat in het bijzonder betekenis toekomt aan de bestaande verzekeringsmogelijkheden en de heersende maatschappelijke opvattingen omtrent de vraag voor welke schade een behoorlijke verzekering dekking dient te verlenen. Daarbij is volgens de Hoge Raad ook van belang of de verzekering kan worden verkregen tegen een premie waarvan betaling in redelijkheid van de werkgever kan worden gevergd. Ook merkt hij op dat de omvang van de verplichting van geval tot geval nader vastgesteld moet worden. Ten slotte merkt hij op dat de verzekering in elk geval geen dekking behoeft te verlenen voor schade die het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
Deelt u de mening dat met deze arresten een verzekeringsplicht met terugwerkende kracht is geïntroduceerd voor werkgevers op grond van het goed werkgeverschap in geval de werknemer schade lijdt bijvoorbeeld als gevolg van een eenzijdig ongeval? Zo ja, waarom, zo nee, waarom niet?
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 1 februari 2008 niet uitdrukkelijk aandacht besteed aan voor die datum plaatsgevonden verkeersongevallen. Aannemelijk is daarom dat de verzekeringsplicht ook ziet op die ongevallen. Daarbij is het volgende van belang. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat voor de reikwijdte van de dekking in het bijzonder betekenis toekomt aan de op het moment van het ongeval bestaande verzekeringsmogelijkheden. Thans is het, zoals hieronder nog aan de orde komt, voor werkgevers mogelijk om een verzekering te sluiten die binnen de verzekerde som de vrijwel volledige schade van werknemers vergoedt, maar in het verleden waren die mogelijkheden beperkt. Illustratief in dit verband is een arrest van het Hof Den Bosch van 28 september 2010 (LJN: ofH BN9585). De casus was als volgt. Een taxichauffeur is in 1999 gewond geraakt bij een ernstig verkeersongeval. Zijn werkgever heeft een ongevallenverzekering gesloten waarvan de uitkering in totaal 4592,92 euro bedroeg. De schade van de chauffeur was echter aanzienlijk omvangrijker en in geschil was of de door de werkgever gesloten ongevallenverzekering is aan te merken als een behoorlijke verzekering. Het Hof benoemt een deskundige die tot het oordeel komt dat er in 1999 weliswaar een verzekering op de markt was die de door de chauffeur geleden schade in ruimere mate zou hebben vergoed, maar dat de aanbieder van deze verzekering naar alle waarschijnlijkheid niet bereid zou zijn geweest dit risico te dekken en derhalve deze verzekering met deze werkgever te sluiten. Het Hof oordeelt dan ook dat de werkgever niet tekort is geschoten in zijn verplichting om een behoorlijke verzekering te sluiten.
Dit arrest illustreert dat de verzekeringsmogelijkheden in 1999 zodanig beperkt waren, dat niet spoedig kan worden aangenomen dat de werkgever tekort is geschoten in zijn verplichting om voor een behoorlijke verzekering zorg te dragen. Niet duidelijk is of voor werkgevers de verzekeringsmogelijkheden nadien aanzienlijk royaler zijn geworden, maar specifieke voor dit risico geïntroduceerde verzekeringen zijn er pas sinds korte tijd. Dit doet vermoeden dat een werkgever die het voor 1 februari 2008 heeft nagelaten om voor een behoorlijke verzekering zorg te dragen, niet voor fikse bedragen aansprakelijk zal zijn. De omvang van de verplichting om de schade van zijn werknemer te vergoeden is immers afhankelijk van de ten tijde van het ongeval bestaande verzekeringsmogelijkheden.
Daar komt nog het volgende bij. Indien een werkgever het voor 1 februari 2008 heeft nagelaten om een naar de dan geldende maatstaven behoorlijke verzekering te sluiten, kan zelfs nog aan de orde komen de vraag in hoeverre dat aan hem kan worden toegerekend. Naar gangbare opvattingen is de verzekeringsconstructie immers nieuw, waardoor werkgevers pas per die datum van deze plicht konden weten. Dit is van belang omdat de werkgever die niet-toerekenbaar is tekortgeschoten in deze verplichting, niet verplicht is de niet door verzekering gedekte schade van de werknemer te vergoeden (artt. 6:74 jo 75 BW). Deze vraag betreffende de toerekenbaarheid is voor zover ik kan overzien in de rechtspraak nog niet aan de orde gekomen, en duidelijkheid daarover is er niet eerder dan nadat de Hoge Raad zich daarover heeft uitgelaten.
Deelt u de mening dat het hier dan gaat om risico’s waarvan ten tijde van het zich openbaren van die risico’s geen verzekeringsplicht bestond noch sprake was van een algemeen erkend begrip bij werkgevers dat het goed werkgeverschap een verzekering voor deze risico’s verplicht stelde? Zo ja waarom, zo nee, waarom niet?
Deelt u het vermoeden dat op het moment waarop volgens de Hoge Raad een verzekeringsplicht in het kader van het goed werkgeverschap zou hebben bestaan, zulke verzekeringen niet door de verzekeraars werden aangeboden? Zo ja, waarom, zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het vaag gebleven is hoe een werkgever aan de door de Hoge Raad gestelde norm van een «behoorlijke verzekering» zou moeten hebben voldoen? Zo nee, waarom niet, zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe zou een werkgever die zich als goed werkgever op dat moment had willen gedragen naar uw oordeel moeten weten dat het verzekeren van deze risico’s tot het domein van het goed werkgeverschap behoorde?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten hoe een werkgever die zich als goed werkgever op dat moment wilde opstellen zich dan tegen deze risico’s had kunnen verzekeren, gesteld dat hij geweten zou hebben dat hij daartoe verplicht was?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het wenselijk dat werkgevers gegeven de hierboven geschetste omstandigheden aansprakelijk kunnen zijn voor een nalaten te handelen (het niet verzekeren van deze risico’s) terwijl zij op het moment waarop zij nalieten te handelen zich niet bewust konden zijn van de verplichting daartoe? Zo nee, wat gaat u daaraan doen? Zo ja, op grond waarvan?
Zie antwoord vraag 2.
Is de meest eenvoudige oplossing niet ook volgens u dat deze risico’s gedekt zouden moeten zijn onder de algemene aansprakelijkheidsverzekering, zoals overigens ook lange tijd werd aangenomen en zoals ook in de literatuur is betoogd? Zo ja, wat kunt u daaraan doen, zo nee, waarom niet?
In de op 1 februari 2008 geïntroduceerde verzekeringsconstructie is de werkgever verplicht de schade van de werknemer te verzekeren. Omdat in deze constructie de schade van de werknemer is verzekerd, en niet de aansprakelijkheid van de werkgever voor deze schade, spreekt men van een first-partyverzekering. Het gevolg van de arresten van 1 februari 2008 is ook dat de werkgever in beginsel niet aansprakelijk is voor de door de werknemer geleden schade. Omdat de werkgever daarvoor niet aansprakelijk is, is de schade van de werknemer ook niet meer indirect gedekt onder de aansprakelijkheidverzekering (AVB) van de werkgever. De werkgever dient voor dit risico een aparte first-partyverzekering te sluiten, waarbij overigens niet ondenkbaar is dat verzekeraars een dergelijke dekking als aparte rubriek onderdeel laten uitmaken van de AVB. Overigens heeft de verzekeringsmarkt naar aanleiding van de arresten van 1 februari 2008 inmiddels specifieke verzekeringen ontwikkeld die dit risico in vergelijking met de gangbare ongevallenverzekeringen in aanzienlijk ruimere mate dekken.
Erkent u dat als de hierboven geschetste situatie niet wordt veranderd werkgevers voor zeer fikse bedragen aansprakelijk kunnen zijn waardoor hun onderneming in gevaar kan komen?
Zie antwoord vraag 2.