Het rapen van kieivitseieren op de Werelderfgoedlijst van Unesco |
|
Anja Hazekamp (PvdD) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Aaisykjen op Unesco-erfgoedlijst»?1 en «Aaisykjen vanaf volgend jaar misschien toch verboden»?2
Ja.
Deelt u de mening dat een maatschappelijk omstreden activiteit, die het voortbestaan van een soort op termijn zou kunnen bedreigen, niet thuishoort op de Unesco erfgoedlijst? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke instrumenten heeft u ter beschikking om plaatsing op de lijst te voorkomen?
Gedoeld wordt op de UNESCO-lijst van het Immaterieel Cultureel Erfgoed Verdrag en niet de Werelderfgoedlijst. Nederland is nog geen partij bij het UNESCO-verdrag inzake de bescherming van immaterieel cultureel erfgoed. Plaatsing van het rapen van kievitseieren of andere activiteiten is daarom niet aan de orde.
Indien u van mening bent dat het Aaisykjen wel thuis zou horen op de Unesco erfgoedlijst, kunt u dan uiteenzetten of u dat ook vindt voor maatschappelijk omstreden activiteiten als ganstrekken, drijfjachten, sijsjeslijmen, vinkenbanen, spreeuwenpotten, stierenvechten, stierenrennen, vossenjachten, katknuppelen, hanengevechten, hondengevechten, palingtrekken en zeehondenknuppelen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarin verschillen in uw beleving de andere genoemde «tradities» van het Aaisykjen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting van de Raad van State dat de kievitenstand daalt, en dat daarom inperking of een verbod van het rapen van kievitseieren een reële mogelijkheid vormt voor de nabije toekomst? Zo nee, waarom niet? Zo ja, deelt u de mening dat een activiteit die door het hoogste rechtscollege beoordeeld wordt als vooralsnog slechts tijdelijk toegestaan, zich niet leent voor plaatsing op de Unesco-erfgoedlijst?
De gunstige staat van instandhouding van een soort behoort tot de criteria waaraan gedeputeerde staten hun beslissing voor ontheffingen toetsen. De afgelopen jaren is er een daling van het kievitenbestand te zien. De daling wordt meegenomen bij de beoordeling voor toekomstige ontheffingverlening.
Voor de beantwoording van de vraag met betrekking tot UNESCO verwijs ik naar de antwoorden op vraag 2 en 3.
Het bericht dat de Europese Commissie haar personeel verbiedt te vliegen met goedkope luchtvaartmaatschappijen |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Knapen (CDA) |
|
![]() |
Is het waar dat de Europese Commissie bepaalde goedkope vliegtuigmaatschappijen uitsluit bij het kopen van vliegtickets?1 Zo ja, op basis van welke argumenten sluit de Europese Commissie deze uit?
Nee, de Europese Commissie sluit goedkope vliegtuigmaatschappijen niet uit. Volgens de regels van de Commissie kan iedere werknemer voor het boeken van zijn reis gebruik maken van de diensten van de reisagent van de Commissie, de diensten van een andere reisagent of zelf een ticket kopen via internet en deze kosten vervolgens declareren. De reisagent van de Commissie kan zelf geen tickets boeken bij bepaalde goedkope vliegtuigmaatschappijen omdat deze tickets niet beschikbaar zijn via het door de reisagent gebruikte geautomatiseerde reserveringssysteem. Dit neemt niet weg dat werknemers van de Commissie de vluchten van deze maatschappijen zelf via internet kunnen boeken en declareren. Van deze mogelijkheid wordt in de praktijk ook gebruik gemaakt.
Deelt u de mening dat bij het streven naar een sobere EU-begroting het belangrijk is dat de Europese Commissie geen kans onbenut laat om de kosten omlaag te brengen? Zo ja, bent u bereid bij de Europese Commissie aan te dringen haar beleid te heroverwegen?
Ja. Ik zie echter geen aanleiding bij de Europese Commissie aan te dringen op een heroverweging van haar beleid op dit onderdeel, omdat haar personeel reeds gebruik kan maken van de diensten van goedkope vliegtuigmaatschappijen.
Is het waar dat ook in verschillende lidstaten geen gebruik wordt gemaakt van goedkope vliegtuigmaatschappijen? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot Europese regels om eerlijke concurrentie en een efficiënte besteding van overheidsuitgaven te garanderen?
Het vormgeven van reisbeleid en de keuze daarin voor bepaalde vervoersmodaliteiten (inclusief luchtvaartmaatschappijen) is een eigen verantwoordelijkheid van de lidstaten, waarbij zij rekening dienen te houden met de Europese kaders van de interne markt. Bij wijze van steekproef heb ik navraag gedaan in een klein aantal lidstaten. Dit levert het beeld op dat goedkope vliegtuigmaatschappijen niet zijn uitgesloten bij het boeken van vliegtickets. Ook de Nederlandse overheid sluit het gebruik van goedkope luchtvaartmaatschappijen niet uit en maakt daar in de praktijk ook gebruik van. Daarbij moet wel rekening worden gehouden met het gegeven dat het gehanteerde zakelijke model van veel van deze maatschappijen niet is ingericht op het gebruik van reisagenten en grootverbruikers. Dat blijkt onder meer uit het gegeven dat de meeste goedkope luchtvaartmaatschappijen niet voorkomen in de geautomatiseerde boekingssystemen die voor reisagenten wereldwijd worden gebruikt.
Kunt u aangeven op basis van welke afwegingen de rijksoverheid in Nederland kiest voor het vliegen met een bepaalde luchtvaartmaatschappij of voor een bepaalde klasse?
Het rijksbrede Reisbesluit Buitenland van het ministerie van BZK biedt het algemene kader voor buitenlandse dienstreizen (Reisbesluit buitenland van 29 juli 1994). De invulling hiervan door ministeries leidt tot vergelijkbare afwegingen. De keuze voor een bepaalde luchtvaartmaatschappij wordt in hoofdzaak ingegeven door de kosten. Een vliegticket wordt aangeboden op de voor het Rijk meest economische wijze waarbij in redelijkheid rekening wordt gehouden met het belang van betrokkene bij een zo veilig, snel en comfortabel mogelijke reis. Ook zogeheten «low cost carriers» worden in deze overweging meegenomen en gebruikt voor vervoer. Verder wordt in navolging van de motie Duyvendak op trajecten korter dan 500 km per trein gereisd. De keuze voor een bepaalde klasse wordt bepaald door de duur van de vlucht. Voor dienstreizen tot 5 uur (i.c. binnen Europa, naar Noord-Afrika en Nabije Oosten) geldt de boekingsklasse «Economy». Bij langere vluchten geldt de boekingsklasse «Business».
Borstimplantaten |
|
Linda Voortman (GL), Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Esther Ouwehand (PvdD), Henk van Gerven (SP), Khadija Arib (PvdA), Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Die siliconen krijg ik nooit meer uit mijn lijf»?1
Ik heb kennisgenomen van het artikel in de Gelderlander. Het artikel is gebaseerd op het persoonlijke verhaal van een mevrouw met PIP-implantaten. Ik ben me er zeer van bewust dat niet-functionerende hulpmiddelen gebruikers ernstig kunnen duperen. Ik betreur de situatie van de vrouwen die negatieve tot ernstige gevolgen ondervinden van hun borstimplantatie zeer. In mijn brief Veiligheid medische implantaten die ik separaat naar de Kamer stuur, informeer ik u over de acties op dit terrein naar aanleiding van diverse actuele zaken.
Is het waar dat er nog weinig bekend is over het ASIA-syndroom en de relatie met borstimplantaten?
Het wetenschappelijk bewijs voor een relatie tussen auto-immuunziekten of bindweefselziekten en het hebben van siliconenprotheses is beperkt.
In 2001 rapporteerde de Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA) over een associatie tussen auto-immuunziekten/gewrichtsklachten en buiten de borstprothese getreden siliconengel. Deze aandoeningen worden in grote studies echter even vaak aangetroffen bij vrouwen met protheses als bij vrouwen zonder protheses. Het ASIA-syndroom (autoimmune (Auto-inflammatory) Syndrome Induced by Adjuvants) is voor het eerst beschreven in juli 2010 en suggereert een erfelijk bepaalde sterkere afweerreactie op o.a. de buiten de borstprothese getreden siliconen bij slechts een beperkt aantal vrouwen.
Wat vindt u van de suggestie om nader onderzoek te doen om het verband en eventuele remedies in kaart te brengen?
De Nederlandse Internisten Vereniging (NIV) en de Nederlandse Vereniging voor Plastisch Chirurgie (NVPC) onderzoeken gezamenlijk of er een relatie bestaat tussen het hebben van siliconen borstprotheses en het krijgen van auto-immuunziekten of bindweefselziekten. Ik wacht de resultaten van dit onderzoek af.
Waarom is ervoor gekozen het centrum voor auto-immuunziekten van het Academisch Ziekenhuis Maastricht (AZM) te sluiten?
Voor antwoord op deze vragen verwijs ik naar de beantwoording op kamervragen van Kamerlid Van Gerven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 1930) over het voornemen van het Academisch Ziekenhuis Maastricht (AZM) om academische zorg af te stoten om financiële redenen. In de beantwoording op de vragen van de Kamerleden Van Gerven en Leijten (2012Z06003) zal ik binnenkort de Kamer nader informeren.
Is het waar dat volgens voormalig patiënten van het AZM er geen gelijkwaardig alternatief beschikbaar is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van de suggestie om alle vrouwen die borstimplantaten hebben laten inbrengen te registreren? Vindt u dat er een centraal registratiesysteem moet komen voor borstprotheses en monitoring van de eventuele complicaties? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen?
In de Kamerbrief Veiligheid medische implantaten die ik u separaat bij deze vragen stuur, beantwoord ik deze vragen.
Gaat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) nog aanvullende maatregelen nemen nadat ze in kaart heeft gebracht hoeveel vrouwen PIP-implantaten, en in welke klinieken zij deze hebben gekregen, en of er bijvoorbeeld goede nazorg wordt geboden aan de betreffende vrouwen?2
IGZ roept per brief van 16 maart 2012 ziekenhuizen en particuliere klinieken nogmaals op om nu ook patiënten te benaderen die vóór 2001 PIP of M-implants hebben gekregen. Het advies dat de IGZ in samenspraak met de NVPC heeft gegeven in januari van dit jaar geldt ook bij deze vrouwen. De nazorg is de verantwoordelijkheid van de klinieken en ziekenhuizen, waar deze protheses zijn ingebracht. De IGZ ziet erop toe dat deze instellingen hun verantwoordelijkheid nemen en zal waar nodig maatregelen nemen. De IGZ zal met de wetenschappelijke verenigingen onder andere bespreken hoe de nazorg is georganiseerd.
Vindt u dat de kwaliteitseisen voor protheses moeten worden aangescherpt en dat een CE-keurmerk alleen niet voldoet? Zouden protheses niet aan de normen moeten voldoen zoals de Food and Drug Administration (FDA) uit de VS deze stelt? Moet de producent niet kunnen aantonen dat de protheses ook na langdurig gebruik veilig zijn?3
De veiligheidseisen die de FDA stelt, verschillen niet wezenlijk van de Europese eisen voor de veiligheid van medische hulpmiddelen. In de Kamerbrief Veiligheid medische implantaten die ik u separaat bij deze vragen stuur, beantwoord ik de overige vragen.
Is het wenselijk dat kliniek en leverancier van borstprotheses op voorhand aansprakelijkheid erkennen als een prothese bijvoorbeeld stuk gaat als het gaat om niet verzekerde cosmetische ingrepen? Is dit niet wat je mag verwachten bij commerciële zorg? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen?
De aansprakelijkheid voor een niet-functionerend medisch hulpmiddel is geregeld tussen leverancier en kliniek. In het uitzonderlijke geval dat de leverancier failliet is, zoals bij de PIP-implantaten, moeten er andere maatregelen genomen worden.
Hoewel achteraf is gebleken dat sprake is geweest van het gebruik van ondeugdelijke implantaten, hebben klinieken er in beginsel vanuit kunnen gaan dat de CE-markering terecht was aangebracht. De zorgverzekeraars hebben aangegeven de kosten te vergoeden voor deze vrouwen. Daarbij onderzoeken de zorgverzekeraars of zij deze kosten kunnen verhalen bij een andere partij.
Acht u het redelijk dat klinieken met terugwerkende kracht hun verantwoordelijkheid nemen als het PIP implantaten betreft en vrouwen zo goed mogelijk moeten helpen zonder opnieuw hen kosten in rekening te brengen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over PIP-implantaten op 4 april a.s?
Ja. Het AO PIP-implantaten is verplaatst naar 12 april a.s.
De artikelen 'VS jagen in Europa op zwart geld' en 'Kamer verrast over coöperatie met VS' |
|
Helma Neppérus (VVD) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «VS jagen in Europa op zwart geld» en «Kamer verrast over coöperatie met VS»?1
Ja.
Gaat Nederland de Verenigde Staten informatie verstrekken, zoals beschreven in de artikelen, om zo fraude en belastingontduiking tegen te gaan? Welke andere landen overwegen op dit punt met de Verenigde Staten samen te werken? Hoe lang is reeds aan deze plannen gewerkt?
De Amerikaanse Foreign Account Tax Compliance Act (FATCA) is gericht op het achterhalen van informatie over buitenlands inkomen van Amerikaanse personen en bedrijven. Financiële instellingen waar ook ter wereld gevestigd, moeten deze informatie aan de Internal Revenue Service van de VS aanleveren om een bronheffing op hun inkomsten uit de VS te voorkomen. Nederland heeft aan de VS aangegeven open te staan voor het sluiten van een vergelijkbare overeenkomst als Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje en het Verenigd Koninkrijk (hierna de G5 landen) met de VS willen afsluiten. Daarbij is het de bedoeling dat informatie die de financiële instellingen anders rechtstreeks aan de Internal Revenue Service moeten verstrekken, nu door de financiële instellingen aan de eigen belastingdienst wordt verstrekt, die deze informatie vervolgens automatisch en op wederkerige basis uitwisselt met de VS. Door een dergelijke overeenkomst te baseren op de inlichtingenbepalingen van het belastingverdrag met de VS – die gebaseerd zijn op artikel 26 van het OESO-Modelverdrag – zijn de verdragsbepalingen over vertrouwelijke behandeling van informatie van toepassing. Belangrijk is dat de overeenkomst er ook toe moet leiden dat de financiële instellingen niet geconfronteerd worden met een Amerikaanse bronbelasting. Daarnaast voorziet een dergelijke overeenkomst erin dat de VS informatie krijgt en tevens Amerikaanse informatie deelt met het FATCA partnerland. De G5 landen nemen het voortouw voor de totstandkoming van deze samenwerking met de VS tezamen met de Europese Commissie, die alle EU lidstaten in overweging geeft een dergelijke overeenkomst met de VS af te sluiten. Op 24 april 2012 vindt bij de Europese Commissie een bijeenkomst plaats tussen de VS en alle EU lidstaten waarbij zal worden gesproken over (aansluiting bij) het «joint statement». De Europese Commissie is tezamen met de G5 landen sinds de tweede helft van 2011 in gesprek met de VS, als vervolg op eerdere gesprekken tussen de EU en de VS.
Kunt u een duidelijk beeld geven hoe in de besluitvorming is gelaveerd tussen het tegengaan van de belastingfraude en de bescherming van de privacy van de betrokken personen? Hoe is deze besluitvorming verlopen?
In de besluitvorming rondom de Nederlandse positie over de «joint statement» is altijd het uitgangspunt geweest dat informatieverstrekking aan de VS via de overheid in lijn moet zijn met de waarborgen van bescherming van de privacy. Daarnaast is beoogd om de positie van de Nederlandse financiële sector te ondersteunen met het oog op de effecten van de FATCA.
Is het de bedoeling dat de banken taken van de Belastingdienst overnemen? Of worden de banken belast met een grote set regelgeving die ze bij al hun klanten moeten toepassen? Welke eisen worden er aan banken gesteld en welke gegevens dienen banken te verstrekken?
De financiële instellingen die onder het toepassingsbereik van FATCA vallen, zijn niet alleen banken maar ook bijvoorbeeld verzekeringsmaatschappijen en vermogensbeheerders. De financiële instellingen nemen geen taken van de Nederlandse belastingdienst over. Zij worden op basis van deze Amerikaanse regelgeving wel belast met het identificeren van al hun Amerikaanse cliënten. FATCA vraagt daarnaast van deze instellingen om relevante informatie aan de Amerikaanse belastingdienst te verstrekken over hun Amerikaanse cliënten zoals NAW gegevens, tax identification number, bankrekeningnummer en saldo. In geval van een overeenkomst tussen Nederland en de VS in navolging van de G5 landen, zal die informatie via de Nederlandse belastingdienst op wederkerige basis worden uitgewisseld met de VS.
Welke informatie ontvangt Nederland van de Verenigde Staten over onze belastingplichtigen die in de Verenigde Staten woonachtig zijn?
Momenteel ontvangt Nederland van de VS reeds gegevens op verzoek en spontaan op basis van het belastingverdrag. Daarnaast is Nederland met de VS in overleg om op wederkerige basis automatisch informatie uit te wisselen. De Nederlandse inzet daarbij is gericht op de gegevenscategorieën die gebruikelijk worden opgenomen in de Nederlandse overeenkomsten inzake automatische gegevensuitwisseling, zoals loon, pensioenen, dividenden en interest. Als Nederland en de VS een overeenkomst zullen sluiten in navolging van de G5 landen en conform de aanbeveling van de Europese Commissie, dan zal Nederland van de Amerikaanse belastingdienst dezelfde informatie ontvangen over Nederlanders die in de VS rekeningen aanhouden bij Amerikaanse financiële instellingen als de VS op grond van FATCA ontvangt van de Nederlandse belastingdienst over Amerikaanse klanten van Nederlandse financiële instellingen.
Wat klopt er van het aspect, dat in het artikel «Kamer verrast over coöperatie met VS» wordt belicht, over de sancties die de Verenigde Staten opleggen bij transacties die niet naar hun zin zijn? Welke sancties kunnen worden opgelegd? Bij welke instanties kunnen eventuele sancties worden verhaald, indien een Nederlandse bank bijvoorbeeld handelt met een Chinese bank? Deelt u de mening dat deze kosten op de IRS2 moeten kunnen worden verhaald, omdat zij deze eisen stelt?
Elke niet Amerikaanse financiële instelling die onder het toepassingsbereik van FATCA valt, kan – indien niet wordt voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden – uiteindelijk worden geconfronteerd met een 30% Amerikaanse bronbelasting op inkomstenstromen uit de VS van die financiële instelling. In het «joint statement» heeft de VS zich echter bereid verklaard om af te zien van deze 30% bronheffing richting de financiële instellingen van het FATCA partnerland waarmee de VS een overeenkomst sluit, omdat dat land zich in die overeenkomst heeft verplicht tot automatische uitwisseling van informatie. Daarnaast voorziet FATCA ook in het inhouden van een 30% Amerikaanse bronheffing door participerende financiële instellingen op betalingen, zogenoemde «passthru payments» aan niet participerende financiële instellingen. In de «joint statement» is aangegeven dat in geval van een overeenkomst tussen de VS en het FATCA partnerland, de financiële instelling in een dergelijk land geen Amerikaanse bronheffing over «passthru payments» hoeft in te houden over betalingen aan anderen gevestigd in hetzelfde of in een ander FATCA partnerland. Over deze «passthru payments» heerst nog momenteel veel onduidelijkheid. Zoals verwoord in de «joint statement» zal de komende tijd in internationaal verband overleg gevoerd worden over de behandeling en vereisten rondom deze «passthru payments». In het voorbeeld genoemd in het FD artikel gaat men uit van de veronderstelling dat de Nederlandse financiële instelling een deel van de rentebetaling door de niet participerende Chinese financiële instelling misloopt omdat op die rentebetaling volgens het FD artikel 30% Amerikaanse bronbelasting zou worden ingehouden. Naar mijn mening is er in het gegeven voorbeeld geen sprake van een «passthru payment» en is het daarom geen goed voorbeeld van een «passthru payment». Bij een «passthru payment» is namelijk sprake van een (rente)betaling vanuit de participerende instelling aan de niet-participerende instelling in plaats van andersom. Evenmin zal de lening zelf gezien kunnen worden als «passthru payment», omdat geen sprake is van de betaling van inkomen of opbrengst. Hieruit volgt dat de problematiek over de verhaalbaarheid zich in het gegeven voorbeeld niet kan voordoen.
Het bericht"Frustratie na 'vondst' gestolen iPad" |
|
Ard van der Steur (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat het Openbaar Ministerie (OM) geen toestemming heeft gegeven voor een huiszoeking terwijl de eigenaar, enkele uren na de diefstal, zijn gestolen iPad had weten te lokaliseren?1
Ja.
Deelt u de mening dat het aannemelijk is dat het OM geen toestemming geeft enkel op aanwijzen van een door burgers aangewezen locatie terwijl door middel van een applicatie in dit geval exact kan worden aangegeven waar de gestolen iPad zich bevond? Zijn er formele belemmeringen om in een dergelijk geval wél toestemming voor een huiszoeking te geven? Zo ja, welke?
De wet stelt zware eisen aan het inzetten van het ingrijpende dwangmiddel van doorzoeking van een woning, waaronder de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op de vragen van het lid Gesthuizen van uw Kamer (ingezonden 15 maart 2012, kenmerk 2012Z05243, zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 2356).
Kunt u aangeven waarom de informatie, via een «app» verkregen, te weinig objectief zou zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Maken politie en OM naar uw mening optimaal gebruik van de beschikbare technieken? Zo ja, hoe verhoudt dit uitgangspunt zich tot de geschetste gang van zaken?
Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat zij dat in dergelijke gevallen niet doen. Ik verwijs verder naar mijn bovengenoemde antwoorden op de vragen van het lid Gesthuizen van uw Kamer.
Bent u voornemens maatregelen te nemen en er aldus voor te zorgen dat er in een toekomstig en vergelijkbaar geval wel toestemming voor een huiszoeking wordt gegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Het subsidiëren van de promotie van geitenzuivel en geitenvlees |
|
Anja Hazekamp (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «WUR ruikt kansen met geitenvlees»?1 2 3
Ja.
Is het waar dat het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie opdracht heeft gegeven voor promotie voor eten van geitenvlees, omdat er jaarlijks 225 000 overtollige lammetjes geboren worden waar in Nederland geen markt voor is?
Nee.
Kunt u bevestigen dat de website www.geitenvlees.nl gefinancierd wordt door het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (POP) en financieel ondersteund wordt door het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie? Zo ja, hoeveel geld is er vanuit beide partijen bijgedragen aan deze promotiewebsite?
De website (www.geitenvlees.com) maakt onderdeel uit van het Praktijknetwerk «Bokjes in de geitenhouderij en geitenvlees». De ondersteuningsaanvraag van het praktijknetwerk is goedgekeurd binnen de regeling Praktijknetwerken in de Veehouderij, openstellingsjaar 2008. Het doel van het praktijknetwerk is «zicht krijgen op economische haalbare oplossingen voor het vermarkten van vlees van bokjes uit de (biologische) geitenhouderij». Voor de uitvoering van het totale Praktijknetwerk is een definitief subsidiebedrag toegekend van € 19 970,00. Hiervan wordt 50% communautair gefinancierd en neemt EL&I eveneens 50% voor zijn rekening. De website is slechts een onderdeel van dit netwerk en is één van de manieren om de opgedane kennis te delen.
Is er in de afgelopen 10 jaar door de Nederlandse overheid en/of de Europese Unie financieel bijgedragen aan promotie van geitenzuivel? Zo ja, kunt u aangeven om welk bedrag dit gaat en waaraan dit geld besteed is?
Door de Nederlandse overheid is in de afgelopen 10 jaar niet financieel bijgedragen aan promotieprogramma’s voor zuivel(producten). De Europese Unie heeft in die periode wel financieel bijgedragen aan promotieprogramma’s voor zuivel. Aangezien het daarbij ging om zuivel in het algemeen, is niet bekend of, en zo ja hoeveel, geld specifiek aan geitenzuivel is besteed.
Deelt u de mening dat promotie van geitenzuivel het «overschot» aan boklammeren mede heeft veroorzaakt? Zo ja, hoe is het te verantwoorden dat eerst met subsidiegeld een vraag wordt gecreëerd naar zuivel, waarna met subsidie het vlees van het «overschot» aan mannelijke dieren wordt gepromoot?
Nee. Zoals onder voorgaande vragen al aangegeven, is er door EL&I geen subsidiegeld besteed aan de promotie van geitenzuivel.
Is het waar dat de lammetjes na de geboorte te zwak zijn om met veel dieren van andere bedrijven bij elkaar te leven, waardoor er veel preventieve antibiotica wordt toegediend om dit toch mogelijk te maken3, en hoe beoordeelt u dit, zowel vanuit het perspectief van dierenwelzijn als vanuit het perspectief van volksgezondheid?
Evenals in de melkveehouderij blijven in de melkgeitenhouderij een deel van de vrouwelijke jonge dieren en nagenoeg alle mannelijke jonge dieren over. In totaal produceert de melkgeitenhouderij jaarlijks meer dan 150 000 lammeren die niet nodig zijn voor de vervanging van melkgeiten en daarom worden afgemest en geslacht. Dit gebeurt hoofdzakelijk op speciale bokkenmesterijen. WUR-Livestock Research meldt in haar rapport 557, getiteld «Vooruit met de Geit», dat ziektedruk op bokkenmesterijen hoog is doordat op deze bedrijven dieren bij elkaar komen van diverse bedrijven. Vandaar dat het grootste deel van het gebruik van antibiotica in de geitenhouderij voor rekening komt van de bokkenmesterijen. Het rapport geeft diverse oplossingsrichtingen, zoals duurmelken, verhogen van de natuurlijke weerstand, vaccinatie en hygiënemaatregelen. Vanuit het perspectief van dierenwelzijn moet er gestreefd worden naar zo min mogelijk zieke dieren en moeten dieren die ziek zijn, behandeld kunnen worden.
Het genoemde rapport «Vooruit met de Geit» (www.duurzameveehouderij.nl), is een brede systeemanalyse van de geitenhouderij. Er is onderzocht wat er speelt in de geitenhouderij, hoe er over duurzaamheid gedacht wordt en wat de kansen en knelpunten zijn om te komen tot een integraal duurzame geitenhouderij: goed voor de geit, de geitenhouder, het milieu, de burger, de omwonende en de consument. Een dergelijke aanpak is ook in andere sectoren uitgevoerd. Dit heeft geresulteerd in de rapporten Kracht van Koeien, Varkansen en recentelijk Konijnen op Koers. Het uiteindelijke resultaat van dergelijke trajecten zijn nieuwe innovatieve houderijsystemen.
Vanuit het perspectief van volksgezondheid is de beleidslijn wat betreft het voorschrijven en toedienen van antibiotica in deze sector niet anders dan in de overige sectoren. Voor alle sectoren geldt dat het antibioticumgebruik moet dalen. De Gezondheidsraad stelt in haar advies dat verschillende middelen voor preventief en systematisch gebruik bij dieren moeten worden uitgesloten. In de brief van 8 december 2010 (TK 29 683, nr. 65), staat onder andere dat de toepassing van antibiotica in groepen dieren zonder dat sprake is van klinisch zieke dieren niet meer wordt toegestaan. In de beantwoording van het Schriftelijk Overleg van 18 november 2011 (TK 28 286, nr. 536) zijn de minister van VWS en ik hier uitgebreid op ingegaan. Indien de diergezondheidssituatie maakt dat er structureel antibiotica ingezet moet worden, moeten er maatregelen genomen worden die er voor zorgen dat de kans op ziekte en daarmee de noodzaak tot inzetten van antibiotica zo klein mogelijk wordt. Het rapport van de WUR biedt hiertoe aanknopingspunten.
Kunt u inzicht geven in de hoeveelheden en categorieën antibiotica die in de geitensector gebruikt worden, en uiteenzetten of er sprake is van antibioticaresistentie in deze sector? Zo nee, waaraan ontleent u die zekerheid? Zo ja, op welke manier gaat u dit probleem voor de volksgezondheid aanpakken?
Op dit moment is er nog geen centraal zicht op het gebruik van antibiotica in de geitensector en is er geen inzicht in het gebruik van hoeveelheden en categorieën antibiotica. Ook over het voorkomen van resistentie in deze sector is geen informatie beschikbaar. Uit het rapport van WUR Livestock Research komt duidelijk naar voren dat het antibioticagebruik in de mesterij van geitenbokjes een aandachtpunt is. Gezien deze bevindingen zal er ook in de geitensector meer inzicht moeten komen in het gebruik van antibiotica. Ik verwacht van de geitensector dat deze net als de andere sectoren hierin zijn verantwoordelijkheid neemt en zal zorgen dat het gebruik inzichtelijk wordt en dat er tevens maatregelen genomen worden om de diergezondheidssituatie te verbeteren en het structurele gebruik uit te bannen.
De Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD) heeft naar aanleiding van het advies van de Gezondheidsraad het formularium voor geiten (zie http://wvab.knmvd.nl/wvab), een richtlijn voor het voorschrijven van antibiotica, aangepast en de derde keus middelen uit de richtlijn verwijderd. In het kwaliteitssysteem van de melkgeitensector, «KwaliGeit», is het werken volgens het formularium als eis opgenomen.
Tevens richt de KNMvD zich met haar kwaliteitsbeleid, zoals uiteengezet in de brief van 25 oktober 2011 (TK 29 683, nr. 106), op alle dierenartsen en daarmee ook op dierenartsen werkzaam in de geitensector. De verplichting een gevoeligheidsbepaling uit te voeren alvorens bepaalde kritische antibiotica kunnen worden ingezet, zal voor alle diersoorten gaan gelden.
Deelt u de mening dat er een dringende noodzaak is om de geitenhouderij te verduurzamen en dat verduurzaming van de geitensector niet moet worden gezocht in vergroting en/of intensivering van de sector?
Ik acht verduurzaming van alle veehouderijsectoren, waarbij ik geen onderscheid maak tussen intensieve of extensieve veehouderij, wenselijk. Het kabinet heeft in de Visie veehouderij (TK 28 973, nr. 85) duidelijk gemaakt dat de ketenpartijen zelf verantwoordelijkheid moeten nemen voor de transitie naar een toekomstbestendige en maatschappelijk gewaardeerde veehouderij.
De geitenhouderij is in de laatste 10 jaar gegroeid en ook de gemiddelde bedrijfsomvang is toegenomen. De laatste twee jaar groeit de geitensector echter niet. Op basis van de meest recente gegevens uit de I&R-database zijn er in Nederland overigens geen geitenbedrijven met meer dan 10 000 melkgeiten. De geitenhouderij heeft te maken heeft met meerdere uitdagingen als het gaat om het verduurzamen van de sector. Deze zijn in het rapport van WUR Livestock Research beschreven. De sector onderschrijft deze analyse en werkt aan een vervolg op dit traject.
Deelt u de mening dat er in de geitenhouderij, die het imago heeft van een extensieve veehouderij, grote misstanden aan de orde van de dag zijn; zoals het feit dat de geiten nooit buiten komen, het doodspuiten en destrueren van bokjes, het transporteren van levende lammetjes en karkassen naar Zuid-Europa en het overmatige preventieve gebruik van antibiotica en kunt u bevestigen dat de gemiddelde grootte van de geitenstallen de laatste jaren steeds verder toeneemt, waardoor er stallen zijn met 10 000 geiten? Zo ja, deelt u de mening dat de geitenhouderij onder de noemer «intensieve veehouderij» zou moeten vallen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening dat een verdere intensivering van de geitensector niet de wenselijke weg is voor de Nederlandse geitenhouderij, mede gelet op de Q-koorts epidemie, die het leven kostte aan tientallen mensen, waardoor duizenden mensen (chronisch) ziek zijn geworden, en waardoor meer dan 50 000 geiten gedood zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid maatregelen te nemen om de verdere intensivering van de geitenhouderij tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid de promotie van geitenvlees en geitenzuivel niet langer te financieren, en de Europese Commissie op te roepen ook vanuit EU gelden niet langer te subsidiëren?
Zoals al onder vraag 4 aangegeven, wordt de promotie van geitenvlees en geitenzuivel niet door EL&I gefinancierd. De huidige regeling richt zich niet specifiek op producten uit de geitenhouderij, maar sluit deze evenmin uit. Zoals ik in mijn reactie op het schriftelijk overleg over het Groenboek (aan uw Kamer gezonden op 27 september 2011) al heb aangegeven, zal ik er bij de Europese Commissie op aandringen om vooral te focussen op producten die duurzaam zijn geproduceerd. Daarbij wil ik geen sector uitsluiten van de mogelijkheid om gebruik te maken van communautaire cofinanciering.
Het bericht dat verdachten met een buitenlands uiterlijk strenger gestraft worden dan andere verdachten |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Verdachte met buitenlands uiterlijk krijgt eerder celstraf»?1
Ja.
Deelt u de conclusie uit het in het bericht genoemde onderzoek dat verdachten met een buitenlands uiterlijk een vijf keer hogere kans op onvoorwaardelijke celstraf hebben dan Nederlanders? Zo nee, waarom acht het onderzoek op dit punt dan niet juist?
Het uiterlijk en de taalbeheersing van de verdachte mogen geen rol spelen bij de straftoemeting. De door de onderzoekers van de Universiteit Leiden geformuleerde conclusies (NJB 16-03-2012, aflevering2 waren voor mij aanleiding het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van mijn departement te vragen de onderzoeksmethode en conclusies te beoordelen. Het WODC heeft aangegeven dat relevante variabelen die worden meegewogen in de straftoemeting, zoals het hebben van een vaste woon- of verblijfplaats en/of werk, verslavingsproblematiek en vluchtgevaar, niet zijn meegenomen in het onderzoek. Daardoor wijkt het gebruikte model sterk af van de rechterlijke praktijk van straftoemeting. Verder is in de analyse onvoldoende gecorrigeerd voor de variabelen ernst van de zaak, strafrechtelijk verleden en voorlopige hechtenis. Ook bestaat er een grote mate van onzekerheid rondom de sterkte van de gepresenteerde verbanden. Gezien deze kanttekeningen is het WODC van mening dat de stevige conclusies die worden getrokken over de straftoemeting door politierechters bij personen met een buitenlands uiterlijk op basis van het onderzoeksmateriaal onvoldoende te rechtvaardigen zijn.
De Raad voor de Rechtspraak (de Raad) heeft, gelet op het feit dat diverse aspecten die rechters meewegen bij de straftoemeting niet in het onderzoek zijn betrokken, nader wetenschappelijk onderzoek aangekondigd naar de achtergrondfactoren die de in het Leidse onderzoek genoemde verschillen in straftoemeting kunnen verklaren (zie www.rechtspraak.nl/Actualiteiten/Nieuws/Pages/Zelfde-delict-verschillende-straf.aspx).
Deelt u de conclusie van de onderzoekers dat negatieve stereotyperingen als het gaat om verdachten met een buitenlands uiterlijk, een rol spelen bij de grotere kans op een zwaardere straf? Zo ja, wat gaat u doen om er voor te zorgen dat rechters niet meer het uiterlijk van de verdachte meewegen bij het opleggen van een straf? Zo nee, wat is wel de reden voor de hogere straffen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat het feit of de verdachte al dan niet Nederlands spreekt medebepalend is bij de hoogte van de straf? Zo ja, hoe komt dit en hoe gaat u voorkomen dat het machtig zijn van de Nederlandse taal relevant is bij het opleggen van een straf? Zo nee, wat is er niet waar?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre worden rechters tijdens hun opleiding en werk geleerd om negatieve stereotypen vanwege het uiterlijk of taalkennis van verdachten niet mee te laten wegen in hun oordeel? Acht u het naar aanleiding van het genoemde onderzoek wenselijk dat hier meer aandacht voor komt? Zo ja, hoe gaat u dat bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Onpartijdigheid is één van de kernwaarden van de rechtspraak (Visie op de rechtspraak 2011–2014, www.rechtspraak.nl). Tijdens hun opleiding en werk worden rechters ervan doordrongen dat een rechter zijn ambt dient te vervullen zonder voorkeur voor of vooroordeel over de persoon van één van de partijen. De kernwaarde onpartijdigheid is daarom ook een vaste categorie op de feedback- en beoordelingsformulieren die worden gebruikt tijdens de opleiding. In de opleiding is ruime aandacht voor cultuurverschillen bij verbale en non-verbale communicatie. Voor een belangrijk deel zijn de cursussen gericht op het bewust worden van de eigen patronen, gewoontes en logica van de rechter in opleiding, omdat dat onontbeerlijk is voor het objectief leren kijken naar personen.
De SSR, het opleidingsinstituut voor rechters, verwerkt doorlopend nieuwe informatie uit onderzoeken in het opleidingsmateriaal.
Gezien het voorgaande en mijn antwoord op vragen 2 tot en met 4 bestaat er op dit moment geen aanleiding nadere maatregelen te nemen.
In hoeverre wordt tijdens de werving en selectie van rechters er rekening mee gehouden dat de rechterlijke macht ook rechters met een allochtone achtergrond nodig heeft?
Op grond van de Visie op de Rechtspraak 2011–2014 streeft de Raad naar een zo hoog mogelijke kwaliteit van rechters en naar een zo divers mogelijk samengestelde rechterlijke macht.
In de huidige werving en selectie wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met diversiteit. Om die reden maken personen met een biculturele achtergrond en personen van buiten de rechtspraak deel uit van de Selectiecommissie rechterlijke macht (SRM). De werving en selectie van rechters wordt momenteel tegen het licht gehouden. In het kader daarvan wordt meegenomen of de selectieprocedure zoveel als mogelijk cultuurwaardevrij is voor mensen met een cultureel diverse achtergrond.
Daarnaast probeert de Raad studenten met een biculturele achtergrond te interesseren voor de rechtspraak. In de afgelopen 2 jaar hebben studenten met een biculturele achtergrond deelgenomen aan het «Brug naar de top» programma. Daarin worden deze studenten gekoppeld aan topjuristen uit de rechtspraak (en Openbaar Ministerie en advocatuur). Door gesprekken te voeren en waar mogelijk mee te lopen, kunnen de studenten zich een reëel beeld vormen van de juridische praktijk.
De ernstig zieke Chinese asielzoeker die uit vreemdelingenbewaring is geplaatst |
|
Khadija Arib (PvdA), Diederik Samsom (PvdA) |
|
Leers , Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel over de Chinese asielzoeker die uit vreemdelingenbewaring is geplaatst terwijl hij besmet was met het hepatitis B-virus?1
Ja
Is het waar dat betrokkene gedurende de gehele detentieperiode gezondheidsklachten heeft geuit en dringend om medische hulp heeft gevraagd? Is het waar dat bloedonderzoek tijdens detentie van betrokkene aantoonde dat er sterk verhoogde waardes waren die wijzen op een leveraandoening? Kunt u aangeven waarom hier niet op geacteerd is? Is het waar dat uit een rapport van een arts die het medisch dossier onderzocht blijkt dat er zorg is verleend die niet voldeed aan de criteria, zoals die protocollair binnen justitiële instellingen vastgelegd zijn, met voor de asielzoeker bijna fatale gevolgen? Wat is hiervoor uw verklaring?
Ik verwijs hiervoor naar de beantwoording op kamervragen met kenmerk 2012Z02275 (zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 2205)
Is het waar dat 2 bloedmonsters en 1 urinemonster door de medische dienst van Dienst Justitiële Inrichtingen is vernietigd, in strijd met de geldende medische protocollen? Klopt het dat mede daardoor de GGD Rijnmond niet meer in staat is om bron(nen) van besmetting, maar ook de besmetting van anderen in vreemdelingenbewaring Rotterdam te onderzoeken? Kunt u garanderen dat anderen niet besmet zijn en ook onbehandeld op straat terecht gekomen zijn?
Het detentiecentrum maakt voor onderzoek van bloedmonsters gebruik van gespecialiseerde laboratoria. In het laboratorium wordt onderzoek gedaan op de gevraagde waarden, de huisarts van het detentiecentrum ontvangt de uitslagen en interpreteert deze. Of op basis van de uitslagen van bloedmonsters ten aanzien van de ingeslotene waar deze vragen betrekking op hebben onderkend had kunnen worden dat sprake zou zijn van een hepatitis B infectie is – zoals reeds aangegeven – onderwerp van intern onderzoek op verzoek van de IGZ. In algemene zin kan gesteld worden dat indien er reden is om te veronderstellen dat er sprake is van mogelijk besmettingsrisico onder ingeslotenen, jegens deze ingeslotenen preventieve maatregelen zullen worden genomen.
De GGD heeft uit het contactonderzoek geen andere besmettingen vastgesteld. In het betreffende contactonderzoek zijn geen personen geïdentificeerd die behandeling nodig hebben.
Een hepatitis B infectie kan opgelopen worden door bloed-bloed of seksueel contact met een besmette persoon. Het risico hangt dus af van de mogelijkheid tot bloed-bloed contact (bijvoorbeeld uitvoeren van tatoeages onder gedetineerden onderling) of seksueel contact.
Is het waar dat Vluchtelingenwerk een klacht heeft ingediend bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg, en dat die Inspectie een onderzoek instelt? Wanneer is dat afgerond?
Vluchtelingenwerk Nederland heeft op 21 februari 2012 melding gedaan bij de IGZ. De IGZ heeft het detentiecentrum verzocht de gebeurtenis te onderzoeken en de onderzoeksuitkomsten te rapporteren aan de IGZ. Op basis daarvan zal de IGZ bepalen of nader inspectieonderzoek is aangewezen. Met het detentiecentrum Rotterdam is afgesproken dat het onderzoek 1 april 2012 is afgerond.
Bent u bereid een onafhankelijk medisch onderzoek in te stellen naar de gang van zaken m.b.t. deze asielzoeker? Hoe verhoudt deze gang van zaken zich tot de geldende protocollen voor medische behandeling van zieke vreemdelingen in vreemdelingenbewaring? Welke aanpassingen en verbeteringen bent u bereid daarin aan te brengen, om te voorkomen dat deze geschiedenis zich nooit meer herhaalt?
Omdat het lopende onderzoek nog niet is afgerond (zie ook mijn antwoord op vraag 2), is het op dit moment niet mogelijk om een uitspraak te doen over de vraag hoe de gang van zaken zich heeft verhouden tot de medische protocollen voor behandeling van zieke vreemdelingen in vreemdelingenbewaring. Wanneer – na afronding van het interne onderzoek – er naar oordeel van de inspectie vragen onbeantwoord blijven, dan zal de IGZ zelf, als onafhankelijke partij, nader onderzoek verrichten.
Is het waar dat deze Chinese asielzoeker al jarenlang sinds 2007 recht had op een verblijfsvergunning op grond van het generaal pardon? Is het waar dat die vergunning niet is verleend omdat de vreemdelingendiensten en/of IND, zijn dossier niet konden terugvinden? Is het waar dat deze informatie al die tijd beschikbaar was binnen het vreemdelingeninformatiesysteem? Wat is hiervoor de verklaring?
De betreffende vreemdeling heeft in zijn contacten met de overheid zijn identiteit nimmer, bijvoorbeeld met documenten, onderbouwd. Bij het indienen van zijn asielverzoek in 2007 is ernstige twijfel ontstaan aan de door betrokkene opgegeven leeftijd. Na het verrichten van onderzoek is de door betrokkene opgegeven leeftijd administratief aangepast. De vreemdeling heeft bij zijn beroep op het «generaal pardon» de oorspronkelijk door hem opgegeven geboortedatum opgegeven. Tevens heeft hij zijn naam op een andere wijze laten registreren dan bij het indienen van het asielverzoek. Daarom is destijds geen link gelegd met de asielaanvraag die door betrokkene was ingediend. Hij heeft verder geen concrete informatie gegeven of documenten overgelegd die aanleiding vormden om een verdergaand onderzoek te verrichten (bijvoorbeeld naar soortgelijke namen).
Een op basis van nieuw bekend geworden informatie uitgevoerd vergelijkend dossieronderzoek heeft inmiddels uitgewezen dat betrokkene weldegelijk een asielaanvraag vóór 1 april 2001 heeft ingediend. Betrokkene heeft daarop een aanbod gekregen in het kader van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (RANOV). Indien de vreemdeling dit aanbod accepteert kan hij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd.
Hoe betreurenswaardig de omstandigheid dat deze vreemdeling niet eerder een vergunning heeft gekregen ook is, de oorzaak ligt mede in het handelen van de vreemdeling zelf en de onduidelijkheid die hij onder meer over zijn leeftijd heeft laten ontstaan.
Bent u tevens bereid te onderzoeken wat de oorzaken zijn van het kwijtraken van dossiers door uw diensten en op welke schaal dit is gebeurd?
Neen. Anders dan de vraag suggereert, is hier geen sprake van een «kwijtraken» van dossiers. De registratie van een vreemdeling in de geautomatiseerde systemen is een zorgvuldige procedure. De registratie geschiedt aan de hand van de door de vreemdeling overgelegde identiteitsdocumenten of andere objectief verifieerbare brondocumenten. Indien deze niet beschikbaar zijn, wordt een vreemdeling geregistreerd op basis van zijn eigen verklaringen. Indien er aanleiding bestaat om aan de juistheid daarvan te twijfelen, wordt het geboortejaar, zoals in dit geval, administratief aangepast en dit wordt uiteraard ook aan de vreemdeling kenbaar gemaakt. In het onderhavige geval is geen sprake van het kwijtraken van een dossier maar van een dubbele registratie die zijn oorzaak vindt in de verschillende geboortedata en de verschillende spellingswijze van de Chinese naam terwijl daadwerkelijke identiteitsdocumenten ontbreken.
Bent u bereid alle onnodig gemaakte (opvang)kosten en opgelopen schade die betrokkene, als gevolg van het onterecht weigeren van het pardon in 2007, heeft gemaakt te vergoeden aan betrokkene en de gemeente Utrecht?
In algemene zin ben ik in het kader van de voorgaande vragen, in het belang van een correcte beeldvorming, tot op zekere hoogte ingegaan op de merites van de individuele zaak. Of aanleiding bestaat aan deze vreemdeling een schadevergoeding toe te kennen, hangt samen met het onderliggende dossier en hetgeen daarin omtrent die schade door de vreemdeling wordt onderbouwd. Ik ben niet bereid vooruit te lopen op de uitkomst van een eventuele procedure in het individuele dossier. Wel is de omstandigheid dat de eigen handelingen van de vreemdeling mede ten grondslag liggen aan het ontstaan van deze situatie een omstandigheid die in een dergelijke procedure een rol kan spelen.
De verbreding van de N35 tussen Wierden en Nijverdal |
|
Sander de Rouwe (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat u de Twentse gemeenten en de provincie Overijssel heeft laten weten dat de verbreding van de N35 tussen Wierden en Nijverdal vertraging oploopt (kenmerk RWS/DON-2012/2036)?
De leden van de stuurgroep N35 Nijverdal Wierden, waarin zowel het rijk als de provincie Overijssel, regio Twente en de gemeenten zitting hebben, hebben gezamenlijk geconcludeerd, dat de planning die uitgaat van een tracé- besluit voor eind 2013 los zal moeten worden gelaten. Wat dit betekent voor de planning van het project tot en met de openstelling is nog onbekend.
Is het waar dat de oorzaak van deze vertraging ligt in een overschrijding van de geraamde kosten van 80 mln euro, of spelen er ook andere zaken een rol?
Ja. Een andere reden voor de aanpassing in de planning is het feit dat lopende de verkenning bleek dat de afstemming met het waterwingebied (VITENS) in de fase voor de verkenning niet afdoende was. De N35 mag niet, zoals eerder verondersteld, het waterwingebied raken.
Kunt u aangeven hoe groot de overschrijding van het budget is en waardoor deze precies wordt veroorzaakt?
De precieze overschrijding is nog niet bekend, maar de inschatting is nu dat dit meerdere tientallen miljoenen euro’s zullen zijn. De omvang en oorzaken worden nader in kaart gebracht. Er is al wel een eerste beeld. De eerdere raming van de provincie, op basis waarvan het beschikbare budget is bepaald, was een globale raming. De huidige raming is een eerste volledige raming die voldoet aan de daarvoor gestelde eisen.
De verschillen tussen de beide ramingen hebben onder andere betrekking op BTW, vastgoedkosten, engineering- en tenderkosten en een meer uitgewerkte risicoanalyse.
Kunt u aangeven hoe de kosten van de verbreding van het betreffende weggedeelte van twee naar vier rijstroken (over circa 7 kilometer) zich verhouden tot de kosten van vergelijkbare verbredingen elders in het land?
Vergelijkbare verbindingen zijn onder andere de N35 Zwolle-Wijthmen en de N18 voor het deel Groenlo – Enschede. De ramingen van deze projecten zijn wat detailniveau (planvormingsfase) en kosten door bodemsamenstelling vergelijkbaar.
De gemiddelde kosten per kilometer liggen voor deze twee trajecten tussen de € 12 en € 15 mln.
De bouwkosten bij Nijverdal – Wierden (7,7 km) zijn naar verwachting hoger doordat binnen een relatief kort traject drie ongelijkvloerse aansluitingen zijn voorzien. Daarnaast zijn de vastgoedkosten (aan te kopen percelen/gebouwen) bij Nijverdal- Wierden hoger dan bij de N35 Zwolle-Wijthmen omdat het tracé voor een deel gebruik maakt van de bestaande N35. Langs dit deel van de bestaande N35 is veel lintbebouwing aanwezig.
Wat betekent de vertraging voor de strakke planning van de verbreding, die onderdeel uitmaakt van de Crisis- en herstelwet? Deelt u de mening dat juist in deze tijd geplande projecten snel moeten worden uitgevoerd om ook de werkgelegenheid in de bouw te stimuleren?
Ik deel uw standpunt ten aanzien van het snel uitvoeren van de in de Crisis- en herstelwet opgenomen projecten. Ik betreur het dat de besluitvorming voor dit project niet binnen de termijn van de CHW kan worden afgerond.
Welke stappen gaat u zetten om de verbreding – waarop in de Kamer al geruime tijd wordt aangedrongen – alsnog zo snel mogelijk tot uitvoering te brengen?
Rijk en regio hebben afgesproken om eind april, na nadere analyse van de kostenraming, afspraken te maken over het vervolg van het project.
Welke concrete afspraken zijn er inmiddels gemaakt met de regio over de verkenning naar verdere opwaardering van de N35 tussen Wythmen en Nijverdal, die u in december 2011 op aandringen van de Kamer heeft toegezegd?
In december 2011 heb ik toegezegd dat ik een MIRT-Onderzoek zal uitvoeren naar het traject van de N35 tussen Wijthmen en Nijverdal. Inmiddels is overleg gestart met de provincie Overijssel over de aanpak van het MIRT-Onderzoek.
Het bericht "Vuurwerkwerper op vrije voeten" |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Vuurwerkwerper op vrije voeten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het enorm jammer is dat de verdachte van de aanslag op de agenten niet in voorlopige hechtenis wordt genomen, omdat de te verwachten straf lager zal zijn dan 6 maanden nu niet duidelijk is wie van de betreffende groep verdachten de betreffende handeling heeft gepleegd? Zo nee, waarom niet?
De reden voor de rechtbank om de voorlopige hechtenis te schorsen was niet dat de naar verwachting bij veroordeling op te leggen straf lager is dan de 6 maanden die reeds in voorlopige hechtenis zijn doorgebracht (van die situatie is volgens de rechtbank juist uitdrukkelijk geen sprake), maar dat het strafvorderlijke belang van het laten voortduren van de voorlopige hechtenis niet opweegt tegen de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Deelt u de mening dat de bewijslast van het Openbaar Ministerie (OM) ter zake minder zwaar dient te worden en het Wetboek van Strafrecht aldus aangepast dient te worden dat ieder lid van de betreffende groep aansprakelijk is voor het gevolg van de strafbare handelingen gepleegd door de groep of het individuele lid/individuele leden van de groep? Zo nee, waarom niet?
Het strafrecht berust op individuele aansprakelijkheid. Om geweld dat in groepsverband is gepleegd te kunnen bestraffen ligt de bewijslast voor openlijke geweldpleging laag. Voor dit delict geldt dat het voor het bewijs toereikend is dat men binnen een groep laat zien het openlijk geweld te ondersteunen (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011–2012, 28 684, nr. 338). Voor andere delicten waarbij meerdere personen betrokken zijn bestaat de mogelijkheid om medeplegen ten laste te leggen. Het initiatiefwetsvoorstel tot verruiming van groepsaansprakelijkheid in het Wetboek van Strafrecht in geval van openlijke geweldpleging, bij geleidende brief van 17 april 2012 door vragenstelster bij uw Kamer ingediend, beoogt de bewijslast voor het openbaar ministerie verder te verlichten in die zin dat een gehele groep strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de ingetreden gevolgen bij openlijke geweldpleging (Kamerstukken II 2011/12, 33 234, nrs. 1–3).
Deelt u aldus de mening dat de strafrechtelijke groepsaansprakelijkheid net zo dient te luiden als de civielrechtelijke aansprakelijkheid, ofwel dat de kans op toebrengen van schade aan personen en/of goederen de leden van de groep had behoren te weerhouden van (verdere) deelname aan de groep(shandelingen)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De mogelijkheden voor justitie om een gestolen en gelookaliseerde iPad te achterhalen |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Is het bericht waar dat de diefstal van een iPad, die door een bepaalde applicatie gelokaliseerd kon worden in een woning, niet kon worden opgelost omdat het Openbaar Ministerie geen toestemming gaf voor een huiszoeking?1
Het openbaar ministerie (OM) heeft mij het volgende meegedeeld. Door de eigenaar van een gestolen iPad waren gegevens aangeleverd over de locatie waar de iPad zich zou bevinden. Deze gegevens waren verkregen via een applicatie die zich op de iPad bevond. Locatiebepaling via een dergelijke applicatie biedt – zeker in stedelijke gebieden – volgens het OM meestal onvoldoende nauwkeurigheid ten aanzien van een specifiek adres. Zo waren in dit geval twee huizen naast elkaar uitgepeild en niet één concrete woning.
Op het moment dat de politie de zaak voorlegde aan het OM was de verdenking te weinig concreet om een machtiging tot doorzoeking van een woning te vragen aan de rechter-commissaris (RC). De wet stelt zware eisen aan het inzetten van het ingrijpende dwangmiddel doorzoeking van een woning. In een dergelijk geval kunnen ook andere, minder ingrijpende opsporingsmiddelen worden ingezet, zoals ik toelicht in mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken onbevredigend is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het OM heeft geopereerd binnen een afgewogen stelsel van strafvorderlijke bevoegdheden. Ik treed niet in de beoordeling van het OM van een individuele zaak.
Welke bevoegdheden heeft de politie in een dergelijk geval, waarbij er een specifieke verdenking is dat het gestolen goed zich op een bepaalde locatie bevindt? Hoe kan een dergelijk misdrijf, met zulke specifieke aanwijzingen die wijzen naar een verdachte, dan wel worden opgelost?
Er bestaan diverse strafvorderlijke mogelijkheden om te trachten de locatie van een iPad te bepalen, die ondermeer afhankelijk zijn van de vraag of er al dan niet sprake is van een prepaiddienst.
In het geval van een iPad die voorzien is van een SIM-kaart met abonnement is de provider op grond van de Telecommunicatiewet gehouden om gegevens te bewaren over ondermeer het gebruik van de door de aanbieder geleverde diensten. Deze gegevens kunnen door de officier van justitie worden gevorderd ten behoeve van de opsporing van misdrijven, waaronder diefstal van deze apparaten.
Verder kan worden geprobeerd een aanduiding van de locatie van de iPad te verkrijgen door een IP-adres te bevragen op gebruikersgegevens.
Als deze mogelijkheden geen of onvoldoende resultaat opleveren, kan op vordering van de officier van justitie een tap worden geplaatst om langs die weg de locatie van de iPad te bepalen.
Als de locatie van een gestolen iPad met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld, en mits voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, kan in beginsel op last van de officier van justitie worden binnengetreden en bijvoorbeeld een doorzoeking plaatsvinden op grond van een verdenking van diefstal of heling. Als het om een woning gaat, is daarvoor een machtiging van de RC nodig. In hun afwegingen betrekken het OM (en de RC) naast de mate van zekerheid van de locatie ook alle overige relevante onderzoeksresultaten.
Bent u bereid zo nodig met voorstellen te komen om ervoor te zorgen dat gebruik kan worden gemaakt van concrete aanwijzingen, die de locatie van het gestolen goed aanwijzen? Zo nee, waarom niet?
Zoals uiteengezet in antwoord op vraag 3 bestaan er diverse opsporingsmiddelen om te trachten de locatie van bepaalde gestolen goederen (met name moderne telecommunicatieapparatuur) te bepalen. Dit juridisch instrumentarium acht ik toereikend.
De inhuur van flexibele arbeidskrachten via de aanbestedingskalender |
|
Ger Koopmans (CDA), Ad Koppejan (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de aanbesteding door de Rijksoverheid die staat vermeld op de aanbestedingskalender «Diensten voor de terbeschikkingstelling van personeel, met inbegrip van tijdelijk personeel» met het nummer 2012/S 49–080460?
Ja, het betreft de aanbesteding «Inhuur Flexibele arbeidskrachten ten behoeve van een aantal EL&I-, BZK- en V&J-diensten. Het gaat hier om de inhuur van tijdelijk personeel in de categorie uitzendkrachten, met name voor de ondersteuning van de bedrijfsvoering.
Is het waar dat deze aanbesteding is onderverdeeld in 3 percelen, te weten;
Ja.
Wat vindt u er van dat in tijde van bezuinigingen de Rijksoverheid nog steeds meer dan 45 miljoen euro uitgeeft aan de inhuur van tijdelijk personeel? Is de indruk juist dat de taakstelling die ministeries hebben om de organisatie in te krimpen gedeeltelijk ongedaan wordt gemaakt door de inhuur van flexkrachten via de achterdeur?
Sedert jaren wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de omvang van de externe inhuur van personeel bij het Rijk, waaronder uitzendkrachten. Sinds vorig jaar wordt deze informatie opgenomen in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk die in mei naar de Tweede Kamer wordt gezonden. Deze informatie wordt gegeven tegen de achtergrond van de afspraak met de Tweede Kamer (naar aanleiding van de motie van het lid Roemer, Tweede Kamer, 2009–2010, 32 360, nr. 5) dat de uitgaven voor extern ingehuurd personeel niet meer mogen bedragen dan 10% van de totale personele uitgaven (eigen personeel plus externe inhuur). Ministeries die boven dit percentage uitkomen dienen dit te verantwoorden in hun jaarrekening.
De daling van de omvang van het eigen personeel wordt niet gecompenseerd door het toenemen van de inhuur van extern personeel. Voor de categorie waar de vraag betrekking op heeft (uitzendkrachten; ondersteuning bedrijfsvoering) was immers in 2010 sprake van een uitgavendaling ten opzichte van 2009 (€ 815 mln in 2009 versus € 668 mln in 2010). De voorlopige cijfers over 2011 wijzen uit dat deze daling zich in 2011 verder heeft doorgezet.
Klopt het bericht dat vanuit de ministeries wordt verwacht dat de percelen 1 en 2 in omvang zullen afnemen en dat perceel 3 juist zal toenemen in de loop der jaren? Welke omvang zullen detacheren/uitzenden en payrollen bij de betreffende ministeries uiteindelijk structureel bereiken?
De aanbestedende ministeries verwachten inderdaad dat de percelen 1 en 2 (uitzenden) zullen afnemen en dat perceel 3 (payrollen) zal toenemen. De uiteindelijke structurele omvang van detacheren/uitzenden en payrollen bij deze ministeries is niet goed te voorzien. Uitzendkrachten zullen worden ingezet om piekwerkzaamheden of onvoorziene capaciteitsproblemen die tijdelijk voorkomen in reguliere processen op te vangen. De inzet van payrollers zal vooral geschieden voor tijdelijke werkzaamheden die van wat langere duur zijn. De toekomstige inhuurbehoefte zal afhankelijk zijn van de aard van de tijdelijke taken die zich bij de betrokken ministeries zullen voordoen en het verloop van het werkaanbod in de tijd. In de aanbesteding is een geprognosticeerde omvang van de inhuur vermeld voor de komende 4 jaren, die is gebaseerd op gegevens van de afgelopen jaren en ontwikkelingen die op het moment van publicatie reeds te voorzien waren. Het betreft hier uitdrukkelijk een schatting.
Welke overwegingen liggen ten grondslag aan het op grote schaal vervangen van medewerkers door personeel dat werkt op flexibele basis? Vindt u dat de Rijksoverheid hiermee het goede voorbeeld geeft aan de private sector? In hoeverre is de Collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) voor Rijksambtenaren van toepassing op de ingehuurde flexkrachten? Welke financiële en andere voordelen worden met deze aanbesteding behaald? En welke kansen en zekerheden wordt geboden aan de flexkrachten?
Voor de ministeries geldt de norm van maximaal 10% externe inhuur (zie antwoord op vraag 3). Systematische vervanging van vast personeel door tijdelijk ingehuurd personeel doet zich niet voor. Wel is in een aantal gevallen de keuze gemaakt om bepaalde taken door tijdelijk ingehuurd personeel te laten verrichten.
Op de ingehuurde medewerkers van vraag 2 is de CAO Rijk als zodanig niet van toepassing. Overigens zal de zogenaamde inlenersbeloning direct gaan gelden voor de ingehuurde krachten. Naast de salarisregeling van de sector Rijk zullen ook de toekenning van periodieken en diverse kostenvergoedingen worden toegepast op het ingehuurde tijdelijk personeel. Aangezien tijdelijk ingehuurde krachten in beginsel worden aangetrokken voor een beperkte periode hebben zij veelal geen uitzicht op een ambtelijk dienstverband.
De deelnemende ministeries verwachten via deze aanbesteding de markt voor het gevraagde flexibel personeel optimaal te kunnen bereiken en contracten te sluiten, waarbij tegen goede marktconforme tarieven voor de komende jaren in de vraag naar inhuur van tijdelijk personeel kan worden voorzien.
Wat wordt er bij deze aanbesteding gedaan om het Midden- en Kleinbedrijf (MKB) en Zelfstandige Zonder Personeel (ZZP)’ers een kans te geven om (een deel van de) opdracht te verwerven?
Het kabinet hecht zeer aan de toegang van het Midden- en Kleinbedrijf en Zelfstandige zonder personeel bij aanbestedingen. Mede om deze reden is een Nota van Wijziging bij de nieuwe Aanbestedingswet opgesteld, waardoor de toegang van kleine ondernemers tot aanbestedingen verbeterd wordt. Dit wetsvoorstel ligt nu ter behandeling voor bij de Eerste Kamer. Bij het opstellen van de aanbestedingsstukken is er rekening mee gehouden dat Midden- en Kleinbedrijf ook een eerlijke kans moeten maken op een overheidsopdracht. Dit is gedaan door de opdracht in drie percelen te verdelen. Inschrijving door ZZP’ers op de aanbesteding is niet reëel gezien het karakter van de gevraagde dienstverlening, maar individuele inzet van ZZP’ers is zeer wel mogelijk.
Kunt u een overzicht geven van alle aanbestedingen die op dit gebied zijn en nog worden gedaan door alle ministeries en bijbehorende diensten afzonderlijk?
Onderstaand treft u het overzicht aan van de lopende raamcontracten bij de ministeries en hun duur zoals die verzameld zijn binnen de reikwijdte van categoriemanagement Uitzendkrachten voor de Rijksoverheid.
Onderdelen Rijksoverheid
Looptijd en opties tot verlenging
Uiterste expiratiedatum overeenkomst
IFAR 2010 / alle ministeries behalve Defensie, Belastingdienst (uitzendpersoneel anders dan voor de Belastingtelefoon, Toeslagen, Centrum voor facilitaire diensten/centrale invoer en de Centrale administratie), voormalig Landbouw en voormalig Justitie.
01-05-’12 tot 01-05-’13
Eerste verlengingsoptie van één jaar wordt benut. Nog een tweede verlengingsoptie van 1 jaar beschikbaar, tot 01-05-2014.
01-05-2014
Belastingdienst
(Belastingtelefoon, Toeslagen, Centrum voor facilitaire diensten/unit Centrale invoer en de Centrale administratie)
Aanbesteding in voorbereiding.
01-09-2013
Defensie
25-09-’13 1e verlengingsoptie
25-09-’14 2e verlengingsoptie
25-09-2015
EL&I (voormalig LNV gedeelte)
Aanbesteding gepubliceerd d.d. 7 maart 2012.
01-10-2012
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND -BZK), Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V, BZK),
Bestuursdepartement V&J (BD-V&J), Nederlands Forensisch Instituut (NFI – V&J)
Aanbesteding gepubliceerd d.d. 7 maart 2012.
01-01-2013
Openbaar Ministerie (OM- min V&J), Raad voor de Kinderbescherming (RvdK – min V&J), Raad voor de Rechtspraak (RvdR), Raden voor Rechtsbijstaand (RvR)
01-09-’09 tot 31-08-’12
Eerste optie tot verlenging van 1 jaar benut. Tweede optie tot verlenging van 1 jaar nog beschikbaar.
31-08-2013
Dienst Justitiële Instellingen (DJI- min. V&J)
01-09-’10 tot 01-09-’12
Optie tot verlenging met maximaal tweemaal 1 jaar.
01-09-2014
Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB – min. V&J).
01-03-2012 tot 01-03-2013. Optie tot verlenging met maximaal 3 x 12 maanden
01-03-2016
Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO – min OCW)
01-01-’09 tot 01-01-’13
Optie tot verlenging benut.
31-12-2013
De toepassing van het Europese Arrestatie Bevel door Duitsland dat twee keer overlevering vraagt voor hetzelfde feitencomplex |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de zaak van de heer S. die in 2009 door Nederland is overgeleverd aan Duitsland en in Nederland zijn strafrestant heeft uitgezeten?1 Bent u bekend met de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 9 maart 2012 in deze zaak?2
Ja.
Is het waar dat Duitsland opnieuw de overlevering eist van de heer S. op het moment dat zijn eerdere in Duitsland opgelegde straf, die hij in Nederland mocht uitzitten, er bijna op zat? Bent u bekend met het (aantoonbare) feit dat het hier gaat om soortgelijke feiten, (dezelfde verdachten in dezelfde periode), die ook destijds al bekend waren bij de Duitse justitie?
Uit de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 september 2009 blijkt, dat de overlevering van betrokkene de eerste keer is verzocht en toegestaan voor het opzetten en uitbaten van een vijftal hennepplantages in 2005 in Duitsland. De uitspraak van dezelfde rechtbank van 9 maart 2012 heeft betrekking op een tweede EAB waarin het gaat om het opzetten en uitbaten in Duitsland van een elftal hennepplantages in 2004, 2005 en 2006. Uit de aan deze uitspraken gehechte feitenomschrijving uit het EAB blijkt dat de tijdstippen en plaatsen waar de feiten uit beide aanhoudingsbevelen zijn gepleegd niet dezelfde zijn en verder dat de mededaders niet identiek zijn.
Is het waar dat het afzonderlijk ten laste leggen van deze feiten naar alle waarschijnlijkheid (in totaal) een hogere straf oplevert dan wanneer hij voor al deze zaken gelijktijdig was berecht?
Ik heb geen inzicht in de straftoemeting in Duitsland. Mij is wel bekend dat in het Duitse recht bij de bepaling van een op te leggen straf rekening wordt gehouden met een eerder opgelegde straf, indien de feiten waarom het gaat zijn begaan voordat de eerdere straf werd opgelegd.
Wat zou de reden kunnen zijn dat deze feiten nu afzonderlijk (en eigenlijk nogmaals) ten laste worden gelegd? Waarom zijn die zaken door de Duitse justitie niet meteen ten laste gelegd? Denkt u dat de Duitse justitie strafzaken tegen Nederlandse softdrugverdachten opzettelijk in stukken knipt om zo hogere straffen te krijgen uit onvrede met de lagere straffen in Nederland voor dergelijke delicten?
De redenen van de Duitse justitiële autoriteiten voor de wijze waar op zij betrokkene strafrechtelijk vervolgen, zijn mij niet bekend. Ik zal daarover dan ook geen uitspraken doen. Uit de behandeling van het tweede EAB, noch anderszins is mij gebleken dat er enige grond is voor de veronderstelling dat de Duitse justitie strafzaken tegen Nederlandse softdrugverdachten opzettelijk in stukken knipt om zo hogere straffen te krijgen uit onvrede met de lagere straffen in Nederland voor dergelijke delicten.
Hoe beoordeelt u het feit dat Duitsland nu nogmaals de overlevering eist van de heer S. voor nagenoeg hetzelfde feitencomplex of in ieder geval voor zaken die bij de Duitse justitie ten tijde van de eerste veroordeling ook reeds bekend waren?
Zoals uit het antwoord vraag 2 blijkt, is er sprake van soortgelijke feiten, maar niet van dezelfde feiten. De rechtbank Amsterdam komt in zijn uitspraak van 9 maart 2012 tot het oordeel dat er geen sprake is van schending van het beginsel ne bis in idem in deze zaak. In het antwoord op vraag 4 heb ik al aangegeven dat de redenen van de Duitse justitiële autoriteiten voor de wijze van vervolging van betrokkene mij niet bekend zijn.
Is dit toegestaan? Levert dit geen schending op van het «ne-bis-in-idem»-beginsel? Zo nee, levert dit evenmin een schending op indien blijkt dat de Duitse rechter destijds weliswaar niet gestraft heeft voor deze zogenaamde nieuwe feiten, maar er wel rekening mee heeft gehouden bij het bepalen van de strafmaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Welk nut dient naar uw mening deze overlevering?
De overlevering is gevraagd voor de strafvervolging van betrokkene.
Bent u bereid de mogelijkheden te verruimen voor rechters om overleveringen te weigeren? Zo nee, waarom niet?
Deze zaak geeft mij geen aanleiding ik de mogelijkheid van rechters om overlevering te weigeren, te verruimen. Alle relevante aspecten zijn zowel in 2009 als in 2012 door de rechter bezien.
Bent u bereid met uw Duitse ambtsgenoot te overleggen over deze en mogelijk soortgelijke kwesties en erop aan te dringen deze overlevering niet te effectueren, nu deze persoon reeds zijn straf heeft uitgezeten?
Ik zie geen aanleiding om met mijn Duitse ambtgenoot te overleggen.
De gevolgen van verschillende gerechtelijke uitspraken voor lopende procedures van Iraanse bekeerlingen |
|
Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU), Diederik Samsom (PvdA), Tofik Dibi (GL) |
|
Leers |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de prejudiciële vragen die op 18 februari en 2 maart 2011 door het Bundesverwaltungsgericht van de Bondsrepubliek Duitsland zijn gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de uitleg van artikel 9 van de «richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming» in relatie tot het hebben en invullen van een geloofsovertuiging?1
Ja, ik ben bekend met deze informatie.
Bent u bekend met het feit dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State begin maart in ten minste één zaak die in hoger beroep aanhangig is, betreffende een tot het christendom bekeerde Iraniër, heeft besloten de behandeling van het hoger beroep aan te houden in afwachting van het antwoord op deze prejudiciële vragen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u voorts bekend met het feit dat het Europees Hof voor de Rechten van de mens op 9 maart 2012 «een interim measure» heeft getroffen ten aanzien van een Iraanse asielzoeker die in Nederland is bekeerd tot het christelijk geloof en die, ingevolge de interim measure, niet mag worden uitgezet naar Iran, zolang zijn zaak dient voor het Europese Hof voor de Rechten van de mens?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat, nu in het ambtsbericht met betrekking tot Iran wordt gesteld dat de mate van vervolging afhankelijk is van het aanhouden van een laag dan wel een hoog profiel en tevens wordt gesteld dat bij bezoek van huiskerken de dreiging van een inval door de politie die inzicht wil krijgen in de aard van de bijeenkomst, afluisteren van de telefoon, controle van e-mailberichtgeving en infiltratie door spionnen, altijd aanwezig is, deze prejudiciële vragen direct raken aan het vraagstuk rond de bescherming van Iraanse bekeerlingen? Zo nee, waarom niet?
De prejudiciële vragen zien niet specifiek op de situatie van Iraanse bekeerlingen, maar hebben betrekking op de meer algemene vraag wanneer een ingreep in de godsdienstvrijheid als een daad van vervolging wordt beschouwd.
Mijn standpunt ten aanzien van dit vraagstuk heb ik in het verleden toegelicht in het kader van het asielbeleid ten aanzien van Iraanse (bekeerde) christenen. In dit verband verwijs ik u naar mijn brief van 19 september 2011 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 19 637, nr. 1456). In deze brief heb ik ten aanzien van dit vraagstuk opgemerkt dat het asielbeleid bedoeld is om bescherming te bieden aan personen die aannemelijk hebben gemaakt dat de problemen als gevolg van hun geloofsbeleving als een situatie zoals beschreven in het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 EVRM kunnen worden gekwalificeerd. Het asielbeleid is evenwel niet bedoeld om te garanderen dat personen hun geloof elders op exact dezelfde wijze kunnen uitoefenen als zij in Nederland kunnen doen. Zoals ik heb toegelicht in de brief van 19 september 2011 sluit dit uitgangspunt aan bij de bestaande jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (uitspraak van 28 februari 2006 – Z. en T. tegen Verenigd Koninkrijk, nr. 27034/05, JV 2006, 274).
Een enkele beperking in de vrijheid van godsdienst zal daarom op zichzelf niet snel als daad van vervolging worden aangemerkt. Slechts indien er sprake is van ernstige schending van de godsdienstvrijheid is er sprake van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Of er sprake is van een ernstige schending zal afhangen van het specifieke geval en zal moeten worden beoordeeld tegen de achtergrond van hetgeen uit openbare bronnen bekend is over de situatie van aanhangers van een bepaalde godsdienst. Conform Nederlands beleid zal in elk geval sprake zijn van een ernstige schending wanneer de beperkingen dusdanig zijn dat betrokkene zijn geloof uitsluitend in verborgenheid kan belijden.
Bovenstaande zal het uitgangspunt blijven vormen bij de beoordeling van asielaanvragen van asielzoekers die zich beroepen op problemen die ze hebben ondervonden als gevolg van hun geloofsbeleving.
Welke gevolgen verbindt u aan deze ontwikkelingen voor de behandeling van lopende asielzaken van Iraanse bekeerlingen?
De door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens getroffen voorlopige maatregel (interim measure) is niet gemotiveerd. Reeds om deze reden komt aan deze in een individuele zaak getroffen voorlopige maatregel geen generieke werking toe en verbind ik hieraan geen gevolgen voor de beoordeling van asielaanvragen van andere Iraanse christenen of voor de eventuele gedwongen terugkeer van Iraanse christenen waarvan is geoordeeld dat ze geen bescherming in Nederland behoeven.
De prejudiciële vragen die voor de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aanleiding waren om de behandeling van het hoger beroep van een tot het christendom bekeerde Iraanse vreemdeling aan te houden, vormen evenmin aanleiding om de behandeling van asielaanvragen van asielzoekers die zich beroepen op problemen omwille van hun religie aan te houden. Zoals ik heb geantwoord op vraag 4 is het Nederlandse uitgangspunt dat niet elke beperking in de geloofsbeleving reeds grond is om te besluiten tot het toekennen van bescherming in Nederland. Dat standpunt is door Nederland ook ingebracht in de procedure bij het Hof van Justitie.
Bent u bereid de behandeling van asielverzoeken van Iraanse bekeerlingen en een eventueel daaropvolgende uitzetting op te schorten, totdat het Hof van Justitie van de Europese Unie antwoord heeft gegeven op de prejudiciële vragen, waaronder de vraag of het kerngebied van de godsdienstvrijheid beperkt is tot de geloofsbelijdenis en geloofsbeleving thuis en in beperkte kring, of dat van daden van vervolging ook sprake kan zijn wanneer de uitoefening van het geloof in het openbaar in het land van herkomst een gevaar voor de fysieke integriteit, het leven of de vrijheid van verzoeker inhoudt en de verzoeker er daarom vanaf ziet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De verdwijning van deeltijdstudies wegens enorme terugval in aanmeldingen voor deeltijdstudies |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Deeltijdstudie verdwijnt»1
Ja, dat bericht is mij bekend.
Is de verdwijning van deeltijdstudies het doel van uw beleid? Zo nee, wat gaat u doen om deze te voorkomen?
De verdwijning van deeltijdstudies is uiteraard niet het doel van mijn beleid. De terugloop in het aanbod van en de deelname aan deeltijdopleidingen in het hoger onderwijs is al vele jaren gaande en heeft mede de aanleiding gevormd voor een brede verkenning deeltijdonderwijs. Ik ben voornemens naar aanleiding van die brede verkenning maatregelen te nemen gericht op de toekomstbestendigheid van de kaders voor deeltijdonderwijs, in het bijzonder wat betreft de aansluiting van het aanbod op de vraag.
Ik verwijs u naar de brief deeltijd hoger onderwijs, die parallel aan deze antwoordbrief wordt verzonden naar de Kamer.
De opgepakte nederlander van Marokkaanse afkomst in Marokko |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Marokko: politie treedt hard op tegen protesten»?1
Ja.
Wat is de reden van de aanhouding van de Nederlandse Marokkaan Yuba Zalen?
De heer Zalen is aangehouden omdat hij foto’s nam van een demonstratie.
Wordt er consulaire bijstand verleend aan Yuba Zalen? Is Yuba Zalen reeds bezocht door een medewerker van de Nederlandse ambassade? Indien neen, waarom niet?
Ja. De honorair consul heeft de heer Zalen bezocht en consulaire bijstand verleend. De heer Zalen is in vrijheid gesteld in afwachting van de rechtszitting.
Is het waar dat Yuba Zalen, zoals zijn advocaat beweert, is gemarteld?2 Indien ja, bent u bereid per direct de Marokkaanse autoriteiten hierop aan te spreken? Worden anderen die tijdens de recente demonstraties in het Rifgebied zijn opgepakt, eveneens gemarteld?
De heer Zalen is naar eigen zeggen aan de haren getrokken en voor homoseksueel uitgescholden. In diverse gebieden in Marokko is het momenteel onrustig. Demonstraties, die niet altijd vreedzaam verlopen, zorgen soms voor langdurige blokkades van de openbare ruimte. Dit leidt tot onvrede onder de plaatselijke bevolking. Bij de demonstraties wordt van de zijde van de demonstranten, noch van de zijde van de politie zachtzinnig opgetreden. De politie zet daarbij traangas en waterkanonnen in.
Is het waar dat de demonstraties in het Rifgebied met harde hand worden onderdrukt en dat daarbij waterkanonnen en traangas worden ingezet? Hoe beoordeelt u dit optreden van de Marokkaanse autoriteiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
De situatie van Bradley Manning |
|
Arjan El Fassed (GL) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van VN Speciaal Rapporteur voor marteling, de heer Mendez, over de situatie van Bradley Manning? Bent u bekend met het artikel «UN Torture Chief: Bradley Manning Treatment Was Cruel, Inhuman» van 12 maart jongstleden?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de harde conclusies van de heer Mendez, dat Bradley Manning op zijn minst wreed, onmenselijk en vernederend is behandeld in de 11 maanden dat hij vast gehouden werd in Quantico? Deelt u de mening van de heer Mendez dat dit in strijd is met artikel 16 van de conventie tegen martelen? Zo ja, hoe beoordeelt u deze schending van de conventie?
In zijn rapport concludeert de speciale rapporteur inzake marteling van de VN, Juan Méndez, dat het opleggen van zware straffende omstandigheden van detentie voor iemand die niet schuldig is bevonden, een schending is van zijn recht op fysieke en psychologische integriteit.
De VN-rapporteur stelt tevens dat eenzame opsluiting, afhankelijk van een aantal omstandigheden, een schending van onder meer art.16 van het Verdrag tegen foltering kan opleveren. Dat dit in het geval van de heer Manning zo is, concludeert de heer Méndez niet.
Deelt u de mening dat het opleggen van dergelijke straffende omstandigheden van opsluiting en maatregelen voor iemand die niet schuldig is bevonden, een schending is van zijn recht op psychische en psychologische integriteit en de veronderstelling dat men onschuldig is totdat schuld is bewezen in een rechtszaak? Zo nee, waarom niet?
In zijn algemeenheid deel ik de mening dat voorlopige hechtenis geen punitief doel kan hebben.
Deelt u de mening van de heer Mendez dat hij van de Amerikaanse overheid gedurende zijn onderzoek toegang had moeten krijgen tot Bradley Manning en hierbij niet gedreigd had mogen worden met monitoring van deze gesprekken, omdat dit een schending is van de mensenrechten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe oordeelt u over deze waarschuwing van het Amerikaanse ministerie van Defensie aan het adres van de heer Mendez?
In VN-verband zijn de VS opgeroepen om aan alle VN-mensenrechtenrapporteurs een staande uitnodiging te verstrekken om bezoeken af te leggen, zo ook in het geval van de heer Méndez. De VS hebben de heer Méndez de mogelijkheid geboden om de heer Manning te bezoeken, doch konden geen garantie bieden voor volledige privacy van het gesprek. De heer Méndez heeft inmiddels een hernieuwd verzoek aan de VS gedaan om aan de heer Manning een privé bezoek te mogen brengen zonder dat dit gemonitord wordt.
Bent u bereid uw zorgen over de situatie van Bradley Manning over te brengen aan de Amerikaanse autoriteiten, specifiek aan de Amerikaanse minister van Defensie, en hun ondubbelzinnig aan te spreken op de schendingen van mensenrechten en van de conventie tegen martelen? Zo nee, waarom niet?
De naleving van deze VN-mensenrechtenverdragen door de VS wordt in VN-kader regulier getoetst. Rapporten van speciaal rapporteurs worden in deze toetsing vanzelfsprekend meegewogen door Nederland en de EU. Ik zie daarom in dit specifieke geval geen aanleiding voor bilaterale actie van Nederland richting de VS.
Grote problemen op het spoor |
|
Léon de Jong (PVV), André Elissen (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «harde kritiek FNV op Keyrail»?1
Ja.
Is er zoals de FNV aangeeft, gesjoemeld met punctualiteitscijfers? Zo ja, welke consequenties gaat u hieraan verbinden? Gaat u bijvoorbeeld vragen een strafrechtelijk onderzoek te doen omdat hier sprake kan zijn van oplichting en/of valsheid in geschrifte?
Ik heb daarvoor geen bewijzen. Ik acht de controlemechanismen op die cijfers voldoende. De vervoerders hebben namelijk de mogelijkheid controle uit te oefenen op de punctualiteitscijfers voor hun eigen treinen, waarover ze van Keyrail dagelijks rapportages ontvangen. Daarnaast is er bij Keyrail sprake van een scheiding tussen berekening van en controle op de punctualiteitscijfers. In antwoord 3 ga ik hier uitgebreider op in. Een strafrechtelijk onderzoek is niet aan de orde.
Kan een treindienstleider de punctualiteitscijfers achteraf beinvloeden? Zo ja, waren hier mogelijkheden toe gedurende de periode dat de treindienstleiderspost Kijfhoek onder Keyrail viel? Hoe zijn de uiteindelijke gegevens gecontroleerd? Kon de controleur (of controlerende instantie) hierbij voor 100% garanderen dat de uiteindelijke cijfers niet door treindienstleiders gemanipuleerd waren en beschikte de controleur hierbij over voldoende gegevens (die niet van de treindienstleiders afkomstig waren)?
Van iedere rit wordt zowel de oorspronkelijke planning als de bijgestelde planning (bijstelling van de planning is volgens een afspraak tussen Keyrail en ProRail aan de orde bij meer dan drie minuten vertraging, ook als de trein al onderweg is) ingevoerd in de Nationaal Vervoer Gegevens Bank die wordt beheerd door ProRail. In deze gegevensbank wordt ook automatisch de gerealiseerde, feitelijke rit (hoe laat reed de trein op welke locatie) geregistreerd. Al deze gegevens worden dagelijks door ProRail aangeleverd en volledig geautomatiseerd ingelezen in het Keyrail-informatiesysteem. Op basis van de aangeleverde gegevens worden de punctualiteitscijfers berekend.
Deze punctualiteitscijfers worden na interne controle door een aparte functionaris gerapporteerd aan de vervoerders. Iedere vervoerder ontvangt iedere dag voor «zijn» treinen de punctualiteitscijfers op treinniveau plus een detailrapport met gegevens over de (bijgestelde) planning en het tijdstip waarop de desbetreffende trein het op de Betuweroute aansluitende spoornetwerk bereikt.
Het komt op beperkte schaal voor dat achteraf een bijgestelde planning wordt ingevoerd in het systeem (iets wat niet alleen voorkomt op de verkeersleiderspost voor de Betuweroute, maar ook op de verkeerleidersposten voor het gemengde net). In zo’n geval overschrijft het systeem de realisatiegegevens van de betreffende trein zodanig dat er een zogenaamde «nulvertraging» ontstaat: een punctualiteit tot op de seconde. Van zo’n nulvertraging is overigens ook sprake als een trein in het geheel niet wordt geregistreerd als gevolg van een storing in het automatische meetsysteem. ProRail signaleert deze «spooktreinen» in het systeem en Keyrail verwijdert deze vervolgens om de punctualiteitscijfers zuiver te houden. De desbetreffende vervoerder hoeft niet te betalen voor de gereden kilometers.
Hoe verhouden ProRail en Keyrail zich tot elkaar? Zijn het volledig zelfstandige ondernemingen of is ProRail 100% verantwoordelijk voor het handelen van Keyrail? Hoe zou u de onderlinge relatie daarnaast typeren?
ProRail is verantwoordelijk concessiebeheerder. Binnen die concessie is Keyrail verantwoordelijk voor het capaciteitsmanagement, de verkeersleiding en het infrastructuurmanagement (instandhouding) van de Betuweroute.
ProRail is één van de drie aandeelhouders van Keyrail. ProRail bezit 50% van de aandelen, 35% is in handen van de Rotterdamse haven en Haven Amsterdam bezit 15%.
Keyrail en ProRail hebben daarnaast een zakelijke relatie: Keyrail neemt diensten af bij ProRail. Daarnaast is ProRail-personeel gedetacheerd bij Keyrail.
Ten slotte wordt overlegd over de invulling van verantwoordelijkheden met name met betrekking tot de interfaces en over hoe dit beter kan.
Is de veiligheid op het spoor onder leiding van Keyrail in het geding geweest? Was het veiligheidsniveau lager dan deze onder directe leiding van ProRail zou zijn geweest? Is er vanuit Keyrail en ProRail voldoende aandacht voor mensen op de werkvloer, ook als deze zich zorgen maken over de veiligheidssituatie en deze graag willen verbeteren?
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT, die de verantwoordelijkheid heeft om toezicht te houden op veiligheidssituaties op het spoor) heeft tot nu toe geen aanleiding te veronderstellen dat de veiligheid op het spoor onder leiding van Keyrail in het geding is of is geweest. Het veiligheidsniveau van Keyrail acht ILT vergelijkbaar met dat van ProRail. De Inspectie heeft verder geen signalen ontvangen dat medewerkers van beide organisaties met zorgen over de veiligheidsorganisatie niet worden gehoord.
De ILT constateert wel dat de wijze waarop het omgaan met de interfaces is geregeld binnen de taakverdeling tussen Keyrail en ProRail op gedeelde infrastructurele trajecten meer kans geeft op onveilige situaties en pleit er daarom voor deze interfaces zoveel mogelijk te beperken. Deze constatering wordt meegenomen bij de totstandkoming van de nieuwe exploitatieopdracht aan Keyrail.
Welke stappen gaat u zetten om de veiligheid op het spoor en tevens correcte puncualiteitscijfers te kunnen garanderen?
De veiligheid op het spoor staat voor mij centraal. De zorgplicht voor de veiligheid heb ik opgenomen in de beheerconcessie aan ProRail. In de nieuwe beheerconcessie aan ProRail en de nieuwe exploitatieopdracht aan Keyrail neemt de verantwoordelijkheid voor de veiligheid wederom een cruciale plaats in. Voor de formulering van de nieuwe opdracht aan Keyrail is veiligheid de belangrijkste randvoorwaarde waaraan een exploitatiemodel zal worden getoetst. Belangrijk daarbij is dat de interfaces tussen de beheerders zoveel mogelijk worden beperkt en dat de verantwoordelijkheidsverdeling tussen ProRail en Keyrail zodanig wordt ingericht dat de veiligheid is geborgd.
Bij de uitvoering van hun beheertaken informeren beide infrabeheerders mij voortdurend over de mogelijke veiligheidsissues en de ILT houdt toezicht.
Wat betreft de punctualiteitscijfers: ik kan altijd besluiten om een audit uit te voeren. De klanten zorgen in eerste instantie zelf voor de controle. De rapportages van Keyrail (punctualiteitscijfers op treinniveau en detailrapporten per trein) komen aan de orde in de reguliere accountgesprekken tussen Keyrail en iedere vervoerder. Wanneer een vervoerder ontevreden is over en/of zich niet herkent in de rapportages, kan hij Keyrail hierop aanspreken.
De fiscale behandeling van waterwoningen |
|
Farshad Bashir , Paulus Jansen (SP) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u toelichten wat de uitspraak van de Hoge Raad1 betekent voor de fiscale behandeling van waterwoningen en hierbij ingaan op de volgende punten: overdrachtsbelasting, hypotheekrenteaftrek, eigenwoningforfait, onroerende zaakbelasting, vermogensrendementsheffing bij gebruik als hoofdwoonverblijf dan wel als tweede woning?2
De Hoge Raad heeft op 9 maart 20123 een arrest gewezen voor de overdrachtsbelasting over de vraag of een waterwoning een onroerende zaak is. De Hoge Raad stelt, onder verwijzing naar een arrest4 van de Hoge Raad over een woonark, dat een zaak die blijkens zijn constructie bestemd is om te drijven en drijft, aangemerkt moet worden als een schip in de zin van artikel 8:1 van het Burgerlijk Wetboek en derhalve in het algemeen een roerende zaak is. Echter, een waterwoning die is verbonden met de oever op een dusdanige wijze dat sprake is van duurzame vereniging met die grond, is een onroerende zaak op grond van artikel 3:3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek.
Deze uitspraak heeft gevolgen voor de overdrachtsbelasting en de vermogensrendementsheffing.
Voor de heffing van overdrachtsbelasting wordt op grond van de huidige wetgeving aangesloten bij de verkrijging van een in Nederland gelegen onroerende zaak (of een daarop gevestigd beperkt recht). Ingevolge het arrest van 9 maart 2012 kan er geen overdrachtsbelasting worden geheven ter zake van de verkrijging van een drijvende woning die als een roerende zaak kwalificeert.
Hiernaast vallen door de uitspraak van de Hoge Raad de roerende waterwoningen – niet zijnde een eigen woning – die voor persoonlijk doeleinden worden gebruikt en niet hoofdzakelijk als belegging dienen, buiten de rendementsgrondslag van box 3.
Het arrest van de Hoge Raad heeft geen gevolgen voor de eigenwoningregeling in box 1, en dus ook niet voor de hypotheekrenteaftrek. Op basis van de huidige wetgeving kunnen de (roerende) waterwoningen die de belastingplichtige of personen van zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan in de regel als eigen woning kwalificeren. Ook voor de woning die als hoofdverblijf van de belastingplichtige tot diens ondernemings- of resultaatsvermogen wordt gerekend, brengt het arrest geen verandering.
De uitspraak van de Hoge Raad heeft ook geen gevolgen voor de gemeentelijke belastingheffing, aangezien op grond van de Gemeentewet een met de onroerende-zaakbelastingen vergelijkbare belasting kan worden geheven over roerende woon- en bedrijfsruimten, namelijk de roerenderuimtebelastingen. Het maakt voor de gemeentelijke belastingheffing dus materieel niet uit of een waterwoning als roerend of onroerend kwalificeert. De roerende waterwoning zal aldus in de gemeentelijke belastingheffing worden betrokken.
Kan aan de hand van een rekenvoorbeeld voor een villa van € 500 000 en een watervilla van € 500 000 worden toegelicht wat het netto-effect is voor bovengenoemde belastingen c.q. aftrekmogelijkheden bij gebruik als hoofdwoonverblijf of als tweede woning?
Overdrachtsbelasting
Bij de overdracht van de villa wordt momenteel 2%5 overdrachtsbelasting geheven over de waarde van de onroerende zaak. Bij deze overdracht is derhalve € 10 000 aan overdrachtsbelasting verschuldigd (2% van € 500 000). Dit geldt ook voor de overdracht van een watervilla die onroerend is.
Er is geen overdrachtsbelasting verschuldigd ter zake van de verkrijging van een (drijvende) watervilla die roerend is.
Vermogensrendementsheffing
De villa en de watervilla die onroerend zijn, vallen in de rendementsgrondslag van box 3 indien deze niet als hoofdverblijf in box 1 vallen (dus als tweede woning of verhuurde woning in gebruik zijn). Als er geen schuld tegenover het bezit staat, er geen overige box 3 bezittingen zijn en de persoonsgebonden aftrek buiten beschouwing wordt gelaten, dan bedraagt de box 3 heffing over deze onroerende (water)villa:
€ 500 000
– € 21 139
(heffingvrij vermogen)
= € 478 861 (box 3 grondslag)
€ 478 861
* 4%
(fictief rendement)
= € 19 154 (box 3 inkomen)
€ 19 154
* 30%
(tarief box 3)
= € 5 746 (box 3 heffing)
Als tegenover het bezit van de (water)villa een hypotheekschuld staat van eveneens € 500 000 dan bedraagt de box 3 heffing per saldo € 0.
Een roerende watervilla die geen eigen woning is in de zin van box 1 valt alleen in box 3 indien deze niet voor persoonlijke doeleinden wordt gebruikt of wel voor persoonlijke doeleinden wordt gebruikt doch hoofdzakelijk ter belegging wordt gehouden. Indien de roerende watervilla voldoet aan één van deze criteria dan wordt deze roerende zaak, op dezelfde wijze als hiervoor is beschreven, in box 3 in aanmerking genomen. Voldoet de roerende watervilla niet aan één van deze criteria dan valt deze watervilla buiten de rendementsgrondslag van box 3.
Indien de niet in box 1 vallende roerende watervilla is gefinancierd met een lening, dan wordt deze lening altijd in aanmerking genomen in box 3, dus ongeacht of de roerende watervilla zelf in box 3 in aanmerking wordt genomen.
Hoeveel waterwoningen zijn op 1 januari 2012 in Nederland in gebruik? Wat is de totale waarde van deze woningen? Hoeveel van deze woningen worden gebruikt als tweede woning?
De term waterwoning is geen eenduidig begrip. Hieronder vallen zowel roerende als onroerende zaken. Het arrest van 9 maart 2012 had betrekking op een drijvende waterwoning die door de Hoge Raad als roerende zaak is aangemerkt. Door het Kadaster en de Belastingdienst worden van deze woningen geen specifieke gegevens opgeslagen en daarom is het moeilijk hiervan het precieze aantal vast te stellen. Geschat wordt dat het thans zal gaan om enkele honderden waterwoningen.
De prijzen van de waterwoningen variëren van € 150 000 tot € 700 000. Van die waarde is echter een deel toe te rekenen aan de bijbehorende kavel of aanlegplaats (beide op voorhand onroerende zaken).
Hiernaast moet worden opgemerkt dat ter zake van de levering van een nieuwbouw waterwoning omzetbelasting in rekening wordt gebracht. Als een drijvende waterwoning onroerend zou zijn, dan zou alleen over de verkoop van een bestaande waterwoning overdrachtsbelasting zijn verschuldigd. Er zijn geen cijfers bekend over de periode waarbinnen een waterwoning gemiddeld wordt doorverkocht.
Om al deze redenen is het budgettaire beslag wat gemoeid is met de roerende waterwoningen die niet in de overdrachtsbelasting of box 3 vallen, erg ongewis. Geschat wordt dat dit op enkele miljoenen per jaar zal kunnen uitkomen.
Ik heb geen inzicht in het aantal waterwoningen dat als tweede woning of als recreatiewoning wordt gebruikt.
Hoeveel belastinginkomsten hebben het Rijk en gemeenten in 2012 gederfd doordat waterwoningen anders behandeld worden dan gewone woningen?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er verschillen tussen de fiscale behandeling van woonboten en van waterwoningen? Welke?
De benaming van de woning is, zoals blijkt uit de jurisprudentie, niet van belang. Het gaat erom of de constructie zodanig is dat de woning als roerende of onroerende zaak kwalificeert. Een zaak die blijkens zijn constructie bestemd is om te drijven en drijft is in het algemeen een roerende zaak. Een zaak die verbonden is met de oever op een dusdanige wijze dat sprake is van duurzame vereniging met die grond, is een onroerende zaak.
Zowel voor de woonboten als de waterwoningen hangt het dus van de feiten en omstandigheden af of deze als roerende of onroerende zaken kwalificeren. Afhankelijk daarvan kan de fiscale behandeling, zoals in vraag 2 is uiteengezet, verschillen.
Kunt u motiveren waarom de fiscale behandeling van de bewoners van waterwoningen zou moeten verschillen van die van gewone woningen?
Het arrest creëert een verschil in fiscale behandeling in de overdrachtsbelasting en in de vermogensrendementsheffing van roerende waterwoningen enerzijds en van onroerende waterwoningen en gewone woningen anderzijds. Ik ben niet bereid dit verschil op voorhand te accepteren. Om die reden zal ik de komende tijd een aantal opties bezien en afwegen om dit verschil in fiscale behandeling weg te nemen. Het zal naar verwachting niet eenvoudig zijn om de gevolgen van dit arrest te mitigeren. Zo zal in zekere mate moeten worden afgestapt van het objectieve en aan het civiele recht ontleende onderscheid tussen roerende en onroerende zaken. Dit brengt mogelijk uitvoeringstechnische en juridisch nadelige gevolgen met zich mee. Ik kom hier uiterlijk bij de behandeling van het Belastingplan 2013 op terug.
Overigens moet nog worden opgemerkt dat het verschil in fiscale behandeling niet alleen speelt voor waterwoningen, maar ook voor (drijvende) bedrijfsgebouwen.
Indien dit verschil ongewenst is, welke actie gaat u ondernemen om deze ongewenste verschillen weg te nemen? Meer specifiek, kan een wijziging van het eerste lid van artikel 1 van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek deze maas in de wet dichten?
Zie antwoord vraag 6.
Kindermishandeling |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner , Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Expertisecentra Kindermishandeling, Het mishandelde en/of seksueel misbruikte kind: wie doet onderzoek?»1
Het artikel gaat in op de positie van het kind en de ouders in zaken van kindermishandeling. Een aantal relevante aandachtspunten wordt benoemd, zoals het belang om mishandeling in de huiselijke kring aan te pakken, signalering en melding van mishandeling te stimuleren en voor de behandeling van kindermishandeling multidisciplinair te werken. Deze aspecten komen terug in het Actieplan aanpak kindermishandeling «Kinderen Veilig» dat 28 november 2011 aan uw Kamer is verzonden en op 15 december 2011 met uw Kamer is besproken.
Voor kinderen biedt opgroeien in een veilige thuissituatie verreweg de beste uitgangspositie. Voor het overgrote merendeel van de kinderen gaat dat ook goed. Zij worden liefdevol en met respect groot gebracht.
Helaas geldt dat niet voor alle kinderen. In de hulpverlening aan en bescherming van kinderen is er altijd sprake van een spanningsveld tussen de vrijheid van ouders om kinderen naar eigen inzicht op te voeden en de plicht van de overheid om kinderen te beschermen tegen onder meer kindermishandeling. Daarin moet een zorgvuldige afweging worden gemaakt.
Indien nodig kan de overheid op basis van de kinderbeschermingswetgeving ingrijpen in het gezag van ouders over het kind. Het belang van het kind dient altijd de eerste overweging te zijn. Met het wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregelen dat op dit moment voorligt in de Eerste Kamer, zal dit nog verder worden gestimuleerd. Uiteindelijk is het de kinderrechter die tot een afweging komt.
Erkent u dat er een ontbrekende stap bestaat in de hulpverlening aan mishandelde of misbruikte kinderen, namelijk een uitgewerkte en gedeelde visie op multidisciplinaire diagnostiek van kind en gezin, zoals ook een aanbeveling was van de Gezondheidsraad? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De multidisciplinaire aanpak is een veelbelovende in de Verenigde Staten ontwikkelde aanpak van kindermishandeling. In het actieplan Kinderen Veilig heb ik aangegeven een aantal regionale initiatieven tot een multidisciplinaire aanpak van kindermishandeling in de Nederlandse praktijk te gaan toetsen. Hierin worden in ieder geval de initiatieven van het Kinder- en Jeugd Traumacentrum in Haarlem en het multidisciplinair centrum kindermishandeling in Leeuwarden betrokken. Op basis hiervan besluiten we of en in welke vorm deze multidisciplinaire aanpak brede inzet verdient in Nederland.
Deelt u de mening dat er zo snel mogelijk een landelijk dekkend netwerk van Kinder- en Jeugd Traumacentra moet komen met een multidisciplinaire aanpak, zodat veel meer mishandelde of misbruikte kinderen geholpen kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het uitvoeren van de motie-Kooiman c.s. die de regering verzocht ervoor te zorgen dat degenen die een specialistisch forensisch onderzoek kunnen aanvragen ook weet waar zij moeten zijn en hoe zij dit kunnen aanvragen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Met het onderzoek «Vraag en aanbod forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling», dat uw Kamer op 17 januari 2012 heeft ontvangen4, is het forensisch-medische werkveld in Nederland voor de aanpak van kindermishandeling in kaart gebracht. Hiermee is inzichtelijk gemaakt waar professionals terecht kunnen voor deze expertise. In juni ontvangt u een reactie van het kabinet op dat rapport.
Daarbij worden ook de uitkomsten betrokken die de werkgroep «Beter benutten van forensisch-medische expertise» oplevert. Deze werkgroep is naar aanleiding van het rapport «Over de fysieke veiligheid van het jonge kind» van de Onderzoeksraad voor Veiligheid5 ingesteld. De werkgroep stelt een stroomschema op waarmee het inschakelen van forensische expertise een standaard plek moet krijgen in de keten. Dit schema, dat op zeer korte termijn in consultatie gaat in het veld, vormt de basis voor het inrichten van de eigen werkprocessen van betrokken beroepsgroepen en organisaties in de keten.
Wat is de stand van zaken om de deskundigheid en kennis bij (aankomende) professionals die met kinderen werken te verbeteren, wat betreft het signaleren, melden en handelen bij (vermoedens van) kindermishandeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afgelopen jaren is zowel door organisaties zelf als door de centrumgemeenten via de regionale aanpak kindermishandeling fors geïnvesteerd in het ontwikkelen en uitvoeren van scholing van professionals. Dit wordt geconstateerd in de eindrapportage van het Nederlands Jeugdinstituut6 en in de effectevaluatie van de regionale aanpak door Berenschot7.
De verantwoordelijkheid voor het scholen van de professionals ligt bij de organisaties waar de professionals werkzaam zijn. In het wetsvoorstel verplichte meldcode, dat momenteel in behandeling is bij uw Kamer, zijn professionals verplicht om de kennis over en het gebruik van de meldcode te bevorderen. Vanwege het belang van scholing ondersteun ik organisaties hierbij met het ontwikkelen van de basistraining «Werken met een meldcode» en e-learning modulen voor de verschillende beroepsgroepen. In de e-learning modulen wordt specifiek ingegaan op het signaleren van en communiceren over geweld in de thuissituatie. Movisie en het NJi hebben daarnaast een opleidingsmodule «Geweld leren signaleren en (be)handelen» ontwikkeld. Deze en meer trainingen zijn te vinden in de Databank bij- en nascholing meldcode.
Ook de aankomende professionals moeten bekwaam zijn in het werken met een meldcode. Opleidingen zijn zelf verantwoordelijk voor het scholingsaanbod. Zij worden geacht studenten op te leiden tot professionals die beantwoorden aan de eisen van het veld en de geldende wet- en regelgeving. Opleidingen kunnen hiertoe bovengenoemde instrumenten en trainingen integreren in hun curriculum.