De verdwijning van deeltijdstudies wegens enorme terugval in aanmeldingen voor deeltijdstudies |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Deeltijdstudie verdwijnt»1
Ja, dat bericht is mij bekend.
Is de verdwijning van deeltijdstudies het doel van uw beleid? Zo nee, wat gaat u doen om deze te voorkomen?
De verdwijning van deeltijdstudies is uiteraard niet het doel van mijn beleid. De terugloop in het aanbod van en de deelname aan deeltijdopleidingen in het hoger onderwijs is al vele jaren gaande en heeft mede de aanleiding gevormd voor een brede verkenning deeltijdonderwijs. Ik ben voornemens naar aanleiding van die brede verkenning maatregelen te nemen gericht op de toekomstbestendigheid van de kaders voor deeltijdonderwijs, in het bijzonder wat betreft de aansluiting van het aanbod op de vraag.
Ik verwijs u naar de brief deeltijd hoger onderwijs, die parallel aan deze antwoordbrief wordt verzonden naar de Kamer.
Het afwijzen door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van een vergoeding voor deeltijd WW bij een paardenhouder die ter voorkoming van besmetting van andere paarden met de neurologische vorm van rhinopneumonie (EHV1 virus) zijn bedrijf heeft gesloten |
|
Henk van Gerven |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Wat is uw oordeel over het feit dat het minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een aanvraag van manegebedrijf voor werktijdverkorting op basis van artikel 8 Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 heeft afgewezen?1
Het ministerie van SZW heeft de aanvraag voor werktijdverkorting op basis van artikel 8 BBA getoetst aan de voorwaarden die zijn opgenomen in de Beleidsregels Ontheffing verbod van werktijdverkorting 2004. De toetsing heeft uitgewezen dat niet aan de voorwaarden voor het verlenen van ontheffing werd voldaan.
Is hier geen sprake van buitengewone omstandigheden die in redelijkheid niet tot het normale bedrijfsrisico kunnen worden gerekend? Zo neen, waarom niet?
Er is geen sprake van buitengewone omstandigheden die in redelijkheid niet tot het normale bedrijfsrisico kunnen worden gerekend. Het risico op het ontstaan van dierziekten is inherent aan het houden van dieren.
In dit geval wordt dit nog eens onderstreept door het feit dat de Sectorraad Paarden (SRP) in de Agenda Infectueuze Ziekten Paard heeft aangegeven dat rhinopneumonie endemisch aanwezig is in Europa en dat het virus jaarlijks wel ergens de kop opsteekt. De omvang blijft meestal beperkt. Het vóórkomen van rhinopneumonie wordt gezien als normaal bedrijfs- en/of ondernemersrisico. De Agenda is op 22 december 2011 aangeboden aan de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 29 683, nr. 100 en bijlage).
Is het niet merkwaardig dat alleen van de calamiteitenregeling gebruik kan worden gemaakt als de productie van een bedrijf door een overheidsmaatregel geheel of gedeeltelijk wordt stil gelegd?
De stelling dat alleen ontheffing van het verbod op werktijdverkorting kan worden gegeven als de productie van een bedrijf door een overheidsmaatregel geheel of gedeeltelijk wordt stilgelegd, is niet juist. Recentelijk is naar aanleiding van een incident met een sluis in het Twentekanaal ontheffing verleend.
In een aantal gevallen leiden overheidsmaatregelen er mede toe dat de bedrijvigheid in ondernemingen vermindert. Als van dergelijke overheidsmaatregelen sprake is, kan dat leiden tot het oordeel dat de vermindering van bedrijvigheid redelijkerwijs niet tot het normale ondernemersrisico kan worden gerekend. Als ook aan de overige voorwaarden van de regeling wordt voldaan, zal een ontheffing van het verbod op werktijdverkorting kunnen worden verleend. Daarbij kan men denken aan overheidsmaatregelen bij dierziekten die leiden tot een gehele of gedeeltelijke stillegging van de productie, de verwerking of het vervoer van al dan niet besmette dieren (MKZ-crisis en varkenspestcrisis). Een ander voorbeeld is de ontruiming van de Betuwe in 1995 wegens hoog water en het risico van dijkdoorbraak. De effecten van de calamiteit beperken zich dan niet tot een enkele onderneming, maar hebben een plaatselijke of regionale uitstraling.
Vindt u dat in dit geval dit bedrijf – dat bij het vermoeden op besmetting voorbeeldig heeft gehandeld door onmiddellijk hun activiteiten te staken en het bedrijf af te sluiten voor derden om verpreiding van het gevaarlijke virus onder paarden te voorkomen – alsnog in aanmerking dient te komen voor deeltijd-WW, gezien ook het advies en commentaar van de Gezondheidsdienst voor Dieren die spreekt van «voorbeeldgedrag»? Zo ja, welke stappen gaat u hiertoe ondernemen? Zo neen, waarom niet?2
Rhinopneumonie is een bedrijfsgebonden aandoening en verspreidt zich alleen via direct contact. Het virus is goed te beheersen door maatregelen te nemen op het individuele bedrijf, zoals in dit geval is gebeurd. Het betrokken bedrijf heeft goed gehandeld door dergelijke maatregelen te nemen. Dat neemt niet weg dat hier sprake is geweest van een normaal ondernemersrisico en dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het verlenen van ontheffing van het verbod op werktijdverkorting.
De toepassing van het Europese Arrestatie Bevel door Duitsland dat twee keer overlevering vraagt voor hetzelfde feitencomplex |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de zaak van de heer S. die in 2009 door Nederland is overgeleverd aan Duitsland en in Nederland zijn strafrestant heeft uitgezeten?1 Bent u bekend met de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 9 maart 2012 in deze zaak?2
Ja.
Is het waar dat Duitsland opnieuw de overlevering eist van de heer S. op het moment dat zijn eerdere in Duitsland opgelegde straf, die hij in Nederland mocht uitzitten, er bijna op zat? Bent u bekend met het (aantoonbare) feit dat het hier gaat om soortgelijke feiten, (dezelfde verdachten in dezelfde periode), die ook destijds al bekend waren bij de Duitse justitie?
Uit de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 september 2009 blijkt, dat de overlevering van betrokkene de eerste keer is verzocht en toegestaan voor het opzetten en uitbaten van een vijftal hennepplantages in 2005 in Duitsland. De uitspraak van dezelfde rechtbank van 9 maart 2012 heeft betrekking op een tweede EAB waarin het gaat om het opzetten en uitbaten in Duitsland van een elftal hennepplantages in 2004, 2005 en 2006. Uit de aan deze uitspraken gehechte feitenomschrijving uit het EAB blijkt dat de tijdstippen en plaatsen waar de feiten uit beide aanhoudingsbevelen zijn gepleegd niet dezelfde zijn en verder dat de mededaders niet identiek zijn.
Is het waar dat het afzonderlijk ten laste leggen van deze feiten naar alle waarschijnlijkheid (in totaal) een hogere straf oplevert dan wanneer hij voor al deze zaken gelijktijdig was berecht?
Ik heb geen inzicht in de straftoemeting in Duitsland. Mij is wel bekend dat in het Duitse recht bij de bepaling van een op te leggen straf rekening wordt gehouden met een eerder opgelegde straf, indien de feiten waarom het gaat zijn begaan voordat de eerdere straf werd opgelegd.
Wat zou de reden kunnen zijn dat deze feiten nu afzonderlijk (en eigenlijk nogmaals) ten laste worden gelegd? Waarom zijn die zaken door de Duitse justitie niet meteen ten laste gelegd? Denkt u dat de Duitse justitie strafzaken tegen Nederlandse softdrugverdachten opzettelijk in stukken knipt om zo hogere straffen te krijgen uit onvrede met de lagere straffen in Nederland voor dergelijke delicten?
De redenen van de Duitse justitiële autoriteiten voor de wijze waar op zij betrokkene strafrechtelijk vervolgen, zijn mij niet bekend. Ik zal daarover dan ook geen uitspraken doen. Uit de behandeling van het tweede EAB, noch anderszins is mij gebleken dat er enige grond is voor de veronderstelling dat de Duitse justitie strafzaken tegen Nederlandse softdrugverdachten opzettelijk in stukken knipt om zo hogere straffen te krijgen uit onvrede met de lagere straffen in Nederland voor dergelijke delicten.
Hoe beoordeelt u het feit dat Duitsland nu nogmaals de overlevering eist van de heer S. voor nagenoeg hetzelfde feitencomplex of in ieder geval voor zaken die bij de Duitse justitie ten tijde van de eerste veroordeling ook reeds bekend waren?
Zoals uit het antwoord vraag 2 blijkt, is er sprake van soortgelijke feiten, maar niet van dezelfde feiten. De rechtbank Amsterdam komt in zijn uitspraak van 9 maart 2012 tot het oordeel dat er geen sprake is van schending van het beginsel ne bis in idem in deze zaak. In het antwoord op vraag 4 heb ik al aangegeven dat de redenen van de Duitse justitiële autoriteiten voor de wijze van vervolging van betrokkene mij niet bekend zijn.
Is dit toegestaan? Levert dit geen schending op van het «ne-bis-in-idem»-beginsel? Zo nee, levert dit evenmin een schending op indien blijkt dat de Duitse rechter destijds weliswaar niet gestraft heeft voor deze zogenaamde nieuwe feiten, maar er wel rekening mee heeft gehouden bij het bepalen van de strafmaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Welk nut dient naar uw mening deze overlevering?
De overlevering is gevraagd voor de strafvervolging van betrokkene.
Bent u bereid de mogelijkheden te verruimen voor rechters om overleveringen te weigeren? Zo nee, waarom niet?
Deze zaak geeft mij geen aanleiding ik de mogelijkheid van rechters om overlevering te weigeren, te verruimen. Alle relevante aspecten zijn zowel in 2009 als in 2012 door de rechter bezien.
Bent u bereid met uw Duitse ambtsgenoot te overleggen over deze en mogelijk soortgelijke kwesties en erop aan te dringen deze overlevering niet te effectueren, nu deze persoon reeds zijn straf heeft uitgezeten?
Ik zie geen aanleiding om met mijn Duitse ambtgenoot te overleggen.
Kindermishandeling |
|
Nine Kooiman |
|
van Veldhuijzen Zanten-Hyllner , Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Expertisecentra Kindermishandeling, Het mishandelde en/of seksueel misbruikte kind: wie doet onderzoek?»1
Het artikel gaat in op de positie van het kind en de ouders in zaken van kindermishandeling. Een aantal relevante aandachtspunten wordt benoemd, zoals het belang om mishandeling in de huiselijke kring aan te pakken, signalering en melding van mishandeling te stimuleren en voor de behandeling van kindermishandeling multidisciplinair te werken. Deze aspecten komen terug in het Actieplan aanpak kindermishandeling «Kinderen Veilig» dat 28 november 2011 aan uw Kamer is verzonden en op 15 december 2011 met uw Kamer is besproken.
Voor kinderen biedt opgroeien in een veilige thuissituatie verreweg de beste uitgangspositie. Voor het overgrote merendeel van de kinderen gaat dat ook goed. Zij worden liefdevol en met respect groot gebracht.
Helaas geldt dat niet voor alle kinderen. In de hulpverlening aan en bescherming van kinderen is er altijd sprake van een spanningsveld tussen de vrijheid van ouders om kinderen naar eigen inzicht op te voeden en de plicht van de overheid om kinderen te beschermen tegen onder meer kindermishandeling. Daarin moet een zorgvuldige afweging worden gemaakt.
Indien nodig kan de overheid op basis van de kinderbeschermingswetgeving ingrijpen in het gezag van ouders over het kind. Het belang van het kind dient altijd de eerste overweging te zijn. Met het wetsvoorstel Herziening kinderbeschermingsmaatregelen dat op dit moment voorligt in de Eerste Kamer, zal dit nog verder worden gestimuleerd. Uiteindelijk is het de kinderrechter die tot een afweging komt.
Erkent u dat er een ontbrekende stap bestaat in de hulpverlening aan mishandelde of misbruikte kinderen, namelijk een uitgewerkte en gedeelde visie op multidisciplinaire diagnostiek van kind en gezin, zoals ook een aanbeveling was van de Gezondheidsraad? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De multidisciplinaire aanpak is een veelbelovende in de Verenigde Staten ontwikkelde aanpak van kindermishandeling. In het actieplan Kinderen Veilig heb ik aangegeven een aantal regionale initiatieven tot een multidisciplinaire aanpak van kindermishandeling in de Nederlandse praktijk te gaan toetsen. Hierin worden in ieder geval de initiatieven van het Kinder- en Jeugd Traumacentrum in Haarlem en het multidisciplinair centrum kindermishandeling in Leeuwarden betrokken. Op basis hiervan besluiten we of en in welke vorm deze multidisciplinaire aanpak brede inzet verdient in Nederland.
Deelt u de mening dat er zo snel mogelijk een landelijk dekkend netwerk van Kinder- en Jeugd Traumacentra moet komen met een multidisciplinaire aanpak, zodat veel meer mishandelde of misbruikte kinderen geholpen kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het uitvoeren van de motie-Kooiman c.s. die de regering verzocht ervoor te zorgen dat degenen die een specialistisch forensisch onderzoek kunnen aanvragen ook weet waar zij moeten zijn en hoe zij dit kunnen aanvragen? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Met het onderzoek «Vraag en aanbod forensisch-medische expertise bij de aanpak van kindermishandeling», dat uw Kamer op 17 januari 2012 heeft ontvangen4, is het forensisch-medische werkveld in Nederland voor de aanpak van kindermishandeling in kaart gebracht. Hiermee is inzichtelijk gemaakt waar professionals terecht kunnen voor deze expertise. In juni ontvangt u een reactie van het kabinet op dat rapport.
Daarbij worden ook de uitkomsten betrokken die de werkgroep «Beter benutten van forensisch-medische expertise» oplevert. Deze werkgroep is naar aanleiding van het rapport «Over de fysieke veiligheid van het jonge kind» van de Onderzoeksraad voor Veiligheid5 ingesteld. De werkgroep stelt een stroomschema op waarmee het inschakelen van forensische expertise een standaard plek moet krijgen in de keten. Dit schema, dat op zeer korte termijn in consultatie gaat in het veld, vormt de basis voor het inrichten van de eigen werkprocessen van betrokken beroepsgroepen en organisaties in de keten.
Wat is de stand van zaken om de deskundigheid en kennis bij (aankomende) professionals die met kinderen werken te verbeteren, wat betreft het signaleren, melden en handelen bij (vermoedens van) kindermishandeling? Kunt u uw antwoord toelichten?
De afgelopen jaren is zowel door organisaties zelf als door de centrumgemeenten via de regionale aanpak kindermishandeling fors geïnvesteerd in het ontwikkelen en uitvoeren van scholing van professionals. Dit wordt geconstateerd in de eindrapportage van het Nederlands Jeugdinstituut6 en in de effectevaluatie van de regionale aanpak door Berenschot7.
De verantwoordelijkheid voor het scholen van de professionals ligt bij de organisaties waar de professionals werkzaam zijn. In het wetsvoorstel verplichte meldcode, dat momenteel in behandeling is bij uw Kamer, zijn professionals verplicht om de kennis over en het gebruik van de meldcode te bevorderen. Vanwege het belang van scholing ondersteun ik organisaties hierbij met het ontwikkelen van de basistraining «Werken met een meldcode» en e-learning modulen voor de verschillende beroepsgroepen. In de e-learning modulen wordt specifiek ingegaan op het signaleren van en communiceren over geweld in de thuissituatie. Movisie en het NJi hebben daarnaast een opleidingsmodule «Geweld leren signaleren en (be)handelen» ontwikkeld. Deze en meer trainingen zijn te vinden in de Databank bij- en nascholing meldcode.
Ook de aankomende professionals moeten bekwaam zijn in het werken met een meldcode. Opleidingen zijn zelf verantwoordelijk voor het scholingsaanbod. Zij worden geacht studenten op te leiden tot professionals die beantwoorden aan de eisen van het veld en de geldende wet- en regelgeving. Opleidingen kunnen hiertoe bovengenoemde instrumenten en trainingen integreren in hun curriculum.
De grote verschillen in leges die gemeenten berekenen voor grafrechten |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kent u de uitkomsten van het onderzoek naar leges voor grafrechten uitgevoerd door DELA1 waaruit opnieuw blijkt dat de verschillen tussen gemeenten groot zijn?
Ja.
Deelt u de mening dat het model voor grafkosten, welke is ontwikkeld naar aanleiding van de motie Anker/Van der Staaij over een model dat een reële kostenopbouw en -vergelijking tussen verschillende gemeenten mogelijk maakt2, tot nu toe nog niet ertoe heeft geleid dat er een reële en transparante kostenopbouw van grafkosten is gekomen? Zo ja, waarom is dit nog niet het geval? Zo nee, waarom deelt u die mening niet? Heeft u er voldoende vertrouwen in dat het beoogde effect de komende jaren wel zal worden bereikt? Zo ja, waarom? Ze nee, waarom niet?
In juni 2010 is door de VNG het model «kostenonderbouwing lijkbezorgingrechten» gepubliceerd. Het hanteren van het model van kostenonderbouwing leidt tot een duidelijke onderbouwing van de kosten die de gemeente verhaalt. Grafrechten zijn een vorm van leges. Dit betekent dat zij maximaal kostendekkend mogen zijn (artikel 229b Gemeentewet). Het is aan iedere gemeente om te bepalen of de grafrechten ook daadwerkelijk kostendekkend moeten zijn. Een gemeente kan er, bijvoorbeeld vanwege solidariteit, voor kiezen bewust geen kostendekkende grafrechten in rekening te brengen, maar een deel van de kosten te dekken uit de algemene middelen, waardoor de grafrechten lager uitvallen dan in vergelijkbare gemeenten. Daarnaast is van belang het onderscheid goed voor ogen te houden tussen de verschillende soorten grafrechten (voor particuliere, dan wel algemene graven), waarbij met name de duur van het grafrecht bepalend zal zijn voor de kosten. Verschillen in grafrechten tussen gemeenten worden beïnvloed door onder meer de kosten van het beheer van de begraafplaats, zoals bijvoorbeeld de capaciteit, het niveau van het onderhoud en de door de gemeenten aangeboden voorzieningen. Grondprijzen kunnen hiervan een onderdeel zijn. Verschillen zullen er blijven. Wel zijn gelijksoortige begraafplaatsen dankzij het model beter met elkaar te vergelijken. Er is een trend dat steeds meer gemeenten met hun rechten en tarieven toewerken naar een mate van kostendekkendheid die de 100 procent benadert. Dit is echter een keuze die gemaakt wordt door de gemeenteraad, rekening houdend met de lokale situatie. Gemeenten onderbouwen hun tarieven met een kostenberekening. Tegen een aanslag grafrechten kan bezwaar worden aangetekend en beroep worden ingesteld bij de rechter. Deze kan ook de kostenonderbouwing van de grafrechten toetsen.
Waardoor worden de grote verschillen in leges voor grafrechten veroorzaakt? Zijn deze volledig toe te schrijven aan de verschillen in grondprijzen? Zo nee, welke andere factoren spelen hierbij een rol?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven met hoeveel procent de leges voor grafrechten de afgelopen vijf jaar zijn gestegen? Kunt u aangeven of u deze stijging redelijk acht? Kunt u tevens aangeven of deze stijging enkel valt toe te schrijven aan de gestegen kosten?
Inzake de stijging van de grafkosten zijn bij mij alleen de cijfers van de LOB bekend, die jaarlijks worden gepubliceerd op de website, www.begraafplaats.nl. In 2011 zijn de grafkosten ten opzichte van 2010 met 3,5% gestegen, het jaar daarvoor met 2,9%. Een dergelijke stijging heeft zich ook de jaren daarvoor voor gedaan. De stijging wordt mede veroorzaakt door kostenstijging en inflatiecorrectie, maar ook zijn er zoals gezegd steeds meer gemeenten die gaan werken met een kostendekkend tarief.
Zijn de grote verschillen in (de stijging van) de leges voor grafrechten aanleiding om bijvoorbeeld een landelijke bandbreedte in te stellen zodat de verschillen en stijging van grafrechten beperkt kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
De hoogte van rechten is beperkt doordat de begrote opbrengst van de heffing de begrote kosten niet mag overschrijden op het niveau van de legesverordening. Het is zoals reeds aangegeven is onder antwoord 4 vervolgens aan de gemeenteraad om een keuze te maken in de wijze van het verhalen van de kosten die door de heffing kunnen worden gedekt. Dit is onderdeel van de lokale autonomie.
Deelt u de mening dat hoge kosten van leges voor grafrechten ertoe kunnen leiden dat mensen, die een voorkeur hebben voor een begrafenis, gedwongen worden te kiezen voor een crematie? Deelt u de mening dat hiermee afbreuk wordt gedaan aan de keuzevrijheid van mensen en dat dit dient te worden voorkomen? Zo ja, hoe denkt u dit bewerkstelligen?
Uitgangspunt van de grafrechten is dat er sprake is van een maximale hoogte, de 100% kostendekkendheid. Of dit in individuele gevallen aanleiding kan zijn om te kiezen voor een crematie is een individuele afweging. Daar kan en wil ik niet in treden.
De fiscale behandeling van waterwoningen |
|
Paulus Jansen , Farshad Bashir |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kunt u toelichten wat de uitspraak van de Hoge Raad1 betekent voor de fiscale behandeling van waterwoningen en hierbij ingaan op de volgende punten: overdrachtsbelasting, hypotheekrenteaftrek, eigenwoningforfait, onroerende zaakbelasting, vermogensrendementsheffing bij gebruik als hoofdwoonverblijf dan wel als tweede woning?2
De Hoge Raad heeft op 9 maart 20123 een arrest gewezen voor de overdrachtsbelasting over de vraag of een waterwoning een onroerende zaak is. De Hoge Raad stelt, onder verwijzing naar een arrest4 van de Hoge Raad over een woonark, dat een zaak die blijkens zijn constructie bestemd is om te drijven en drijft, aangemerkt moet worden als een schip in de zin van artikel 8:1 van het Burgerlijk Wetboek en derhalve in het algemeen een roerende zaak is. Echter, een waterwoning die is verbonden met de oever op een dusdanige wijze dat sprake is van duurzame vereniging met die grond, is een onroerende zaak op grond van artikel 3:3, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek.
Deze uitspraak heeft gevolgen voor de overdrachtsbelasting en de vermogensrendementsheffing.
Voor de heffing van overdrachtsbelasting wordt op grond van de huidige wetgeving aangesloten bij de verkrijging van een in Nederland gelegen onroerende zaak (of een daarop gevestigd beperkt recht). Ingevolge het arrest van 9 maart 2012 kan er geen overdrachtsbelasting worden geheven ter zake van de verkrijging van een drijvende woning die als een roerende zaak kwalificeert.
Hiernaast vallen door de uitspraak van de Hoge Raad de roerende waterwoningen – niet zijnde een eigen woning – die voor persoonlijk doeleinden worden gebruikt en niet hoofdzakelijk als belegging dienen, buiten de rendementsgrondslag van box 3.
Het arrest van de Hoge Raad heeft geen gevolgen voor de eigenwoningregeling in box 1, en dus ook niet voor de hypotheekrenteaftrek. Op basis van de huidige wetgeving kunnen de (roerende) waterwoningen die de belastingplichtige of personen van zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan in de regel als eigen woning kwalificeren. Ook voor de woning die als hoofdverblijf van de belastingplichtige tot diens ondernemings- of resultaatsvermogen wordt gerekend, brengt het arrest geen verandering.
De uitspraak van de Hoge Raad heeft ook geen gevolgen voor de gemeentelijke belastingheffing, aangezien op grond van de Gemeentewet een met de onroerende-zaakbelastingen vergelijkbare belasting kan worden geheven over roerende woon- en bedrijfsruimten, namelijk de roerenderuimtebelastingen. Het maakt voor de gemeentelijke belastingheffing dus materieel niet uit of een waterwoning als roerend of onroerend kwalificeert. De roerende waterwoning zal aldus in de gemeentelijke belastingheffing worden betrokken.
Kan aan de hand van een rekenvoorbeeld voor een villa van € 500 000 en een watervilla van € 500 000 worden toegelicht wat het netto-effect is voor bovengenoemde belastingen c.q. aftrekmogelijkheden bij gebruik als hoofdwoonverblijf of als tweede woning?
Overdrachtsbelasting
Bij de overdracht van de villa wordt momenteel 2%5 overdrachtsbelasting geheven over de waarde van de onroerende zaak. Bij deze overdracht is derhalve € 10 000 aan overdrachtsbelasting verschuldigd (2% van € 500 000). Dit geldt ook voor de overdracht van een watervilla die onroerend is.
Er is geen overdrachtsbelasting verschuldigd ter zake van de verkrijging van een (drijvende) watervilla die roerend is.
Vermogensrendementsheffing
De villa en de watervilla die onroerend zijn, vallen in de rendementsgrondslag van box 3 indien deze niet als hoofdverblijf in box 1 vallen (dus als tweede woning of verhuurde woning in gebruik zijn). Als er geen schuld tegenover het bezit staat, er geen overige box 3 bezittingen zijn en de persoonsgebonden aftrek buiten beschouwing wordt gelaten, dan bedraagt de box 3 heffing over deze onroerende (water)villa:
€ 500 000
– € 21 139
(heffingvrij vermogen)
= € 478 861 (box 3 grondslag)
€ 478 861
* 4%
(fictief rendement)
= € 19 154 (box 3 inkomen)
€ 19 154
* 30%
(tarief box 3)
= € 5 746 (box 3 heffing)
Als tegenover het bezit van de (water)villa een hypotheekschuld staat van eveneens € 500 000 dan bedraagt de box 3 heffing per saldo € 0.
Een roerende watervilla die geen eigen woning is in de zin van box 1 valt alleen in box 3 indien deze niet voor persoonlijke doeleinden wordt gebruikt of wel voor persoonlijke doeleinden wordt gebruikt doch hoofdzakelijk ter belegging wordt gehouden. Indien de roerende watervilla voldoet aan één van deze criteria dan wordt deze roerende zaak, op dezelfde wijze als hiervoor is beschreven, in box 3 in aanmerking genomen. Voldoet de roerende watervilla niet aan één van deze criteria dan valt deze watervilla buiten de rendementsgrondslag van box 3.
Indien de niet in box 1 vallende roerende watervilla is gefinancierd met een lening, dan wordt deze lening altijd in aanmerking genomen in box 3, dus ongeacht of de roerende watervilla zelf in box 3 in aanmerking wordt genomen.
Hoeveel waterwoningen zijn op 1 januari 2012 in Nederland in gebruik? Wat is de totale waarde van deze woningen? Hoeveel van deze woningen worden gebruikt als tweede woning?
De term waterwoning is geen eenduidig begrip. Hieronder vallen zowel roerende als onroerende zaken. Het arrest van 9 maart 2012 had betrekking op een drijvende waterwoning die door de Hoge Raad als roerende zaak is aangemerkt. Door het Kadaster en de Belastingdienst worden van deze woningen geen specifieke gegevens opgeslagen en daarom is het moeilijk hiervan het precieze aantal vast te stellen. Geschat wordt dat het thans zal gaan om enkele honderden waterwoningen.
De prijzen van de waterwoningen variëren van € 150 000 tot € 700 000. Van die waarde is echter een deel toe te rekenen aan de bijbehorende kavel of aanlegplaats (beide op voorhand onroerende zaken).
Hiernaast moet worden opgemerkt dat ter zake van de levering van een nieuwbouw waterwoning omzetbelasting in rekening wordt gebracht. Als een drijvende waterwoning onroerend zou zijn, dan zou alleen over de verkoop van een bestaande waterwoning overdrachtsbelasting zijn verschuldigd. Er zijn geen cijfers bekend over de periode waarbinnen een waterwoning gemiddeld wordt doorverkocht.
Om al deze redenen is het budgettaire beslag wat gemoeid is met de roerende waterwoningen die niet in de overdrachtsbelasting of box 3 vallen, erg ongewis. Geschat wordt dat dit op enkele miljoenen per jaar zal kunnen uitkomen.
Ik heb geen inzicht in het aantal waterwoningen dat als tweede woning of als recreatiewoning wordt gebruikt.
Hoeveel belastinginkomsten hebben het Rijk en gemeenten in 2012 gederfd doordat waterwoningen anders behandeld worden dan gewone woningen?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er verschillen tussen de fiscale behandeling van woonboten en van waterwoningen? Welke?
De benaming van de woning is, zoals blijkt uit de jurisprudentie, niet van belang. Het gaat erom of de constructie zodanig is dat de woning als roerende of onroerende zaak kwalificeert. Een zaak die blijkens zijn constructie bestemd is om te drijven en drijft is in het algemeen een roerende zaak. Een zaak die verbonden is met de oever op een dusdanige wijze dat sprake is van duurzame vereniging met die grond, is een onroerende zaak.
Zowel voor de woonboten als de waterwoningen hangt het dus van de feiten en omstandigheden af of deze als roerende of onroerende zaken kwalificeren. Afhankelijk daarvan kan de fiscale behandeling, zoals in vraag 2 is uiteengezet, verschillen.
Kunt u motiveren waarom de fiscale behandeling van de bewoners van waterwoningen zou moeten verschillen van die van gewone woningen?
Het arrest creëert een verschil in fiscale behandeling in de overdrachtsbelasting en in de vermogensrendementsheffing van roerende waterwoningen enerzijds en van onroerende waterwoningen en gewone woningen anderzijds. Ik ben niet bereid dit verschil op voorhand te accepteren. Om die reden zal ik de komende tijd een aantal opties bezien en afwegen om dit verschil in fiscale behandeling weg te nemen. Het zal naar verwachting niet eenvoudig zijn om de gevolgen van dit arrest te mitigeren. Zo zal in zekere mate moeten worden afgestapt van het objectieve en aan het civiele recht ontleende onderscheid tussen roerende en onroerende zaken. Dit brengt mogelijk uitvoeringstechnische en juridisch nadelige gevolgen met zich mee. Ik kom hier uiterlijk bij de behandeling van het Belastingplan 2013 op terug.
Overigens moet nog worden opgemerkt dat het verschil in fiscale behandeling niet alleen speelt voor waterwoningen, maar ook voor (drijvende) bedrijfsgebouwen.
Indien dit verschil ongewenst is, welke actie gaat u ondernemen om deze ongewenste verschillen weg te nemen? Meer specifiek, kan een wijziging van het eerste lid van artikel 1 van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek deze maas in de wet dichten?
Zie antwoord vraag 6.
De opgepakte nederlander van Marokkaanse afkomst in Marokko |
|
Harry van Bommel |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Marokko: politie treedt hard op tegen protesten»?1
Ja.
Wat is de reden van de aanhouding van de Nederlandse Marokkaan Yuba Zalen?
De heer Zalen is aangehouden omdat hij foto’s nam van een demonstratie.
Wordt er consulaire bijstand verleend aan Yuba Zalen? Is Yuba Zalen reeds bezocht door een medewerker van de Nederlandse ambassade? Indien neen, waarom niet?
Ja. De honorair consul heeft de heer Zalen bezocht en consulaire bijstand verleend. De heer Zalen is in vrijheid gesteld in afwachting van de rechtszitting.
Is het waar dat Yuba Zalen, zoals zijn advocaat beweert, is gemarteld?2 Indien ja, bent u bereid per direct de Marokkaanse autoriteiten hierop aan te spreken? Worden anderen die tijdens de recente demonstraties in het Rifgebied zijn opgepakt, eveneens gemarteld?
De heer Zalen is naar eigen zeggen aan de haren getrokken en voor homoseksueel uitgescholden. In diverse gebieden in Marokko is het momenteel onrustig. Demonstraties, die niet altijd vreedzaam verlopen, zorgen soms voor langdurige blokkades van de openbare ruimte. Dit leidt tot onvrede onder de plaatselijke bevolking. Bij de demonstraties wordt van de zijde van de demonstranten, noch van de zijde van de politie zachtzinnig opgetreden. De politie zet daarbij traangas en waterkanonnen in.
Is het waar dat de demonstraties in het Rifgebied met harde hand worden onderdrukt en dat daarbij waterkanonnen en traangas worden ingezet? Hoe beoordeelt u dit optreden van de Marokkaanse autoriteiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Het niet melden van een niet-natuurlijke dood |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat bij het Openbaar Ministerie (OM) de indruk bestaat dat artsen te snel een overlijdensverklaring tekenen, uit onwetendheid of angst?1
Ja.
Waarop is de veronderstelling van het OM precies gebaseerd? Welke signalen of aanwijzingen heeft het OM hiervoor?
De veronderstelling van het OM is gebaseerd op het rapport van Nivel en EMGO getiteld «Monitor Zorggerelateerde Schade 2008. Dossieronderzoek in Nederlandse ziekenhuizen». Uit het rapport blijkt dat jaarlijks naar schatting 1960 mensen overlijden door vermijdbare fouten in de zorg. Dat getal betekent volgens het OM niet dat er 1960 strafrechtelijke onderzoeken of strafzaken zouden moeten volgen, maar wel dat er in het merendeel van deze gevallen getwijfeld kan worden aan het natuurlijke karakter van het overlijden. Als de behandelend arts er niet van overtuigd is dat de dood is ingetreden ten gevolge van een natuurlijke oorzaak, dan mag hij geen verklaring van natuurlijk overlijden afgeven en moet hij dit overlijden melden aan de lijkschouwer. Als ook de lijkschouwer meent om deze reden geen verklaring van natuurlijk overlijden te kunnen afgeven, brengt hij daarvan verslag uit aan de officier van justitie conform de bepalingen van de Wet op de lijkbezorging. Bij het Expertisecentrum medische zaken zijn over het jaar 2011 echter slechts 96 gevallen van overlijden bekend waarbij is aangegeven dat de medische behandeling of verzorging mogelijk een rol heeft gespeeld bij en/of rond het overlijden. Deze discrepantie is voor het OM aanleiding om te veronderstellen dat niet alle gevallen van niet-natuurlijke dood als zodanig worden gemeld.
Kan een overzicht gegeven worden van de meldingen van de verschillende instellingen bij het Expertisecentrum Medische Zaken? Hoeveel meldingen zijn in totaal binnen gekomen in 2011? Hoeveel artsen en/of zorginstellingen blijken opvallend weinig of helemaal geen meldingen te doen?
Zie over het aantal meldingen het antwoord op vraag 2. Het OM is aan het inventariseren welke zorginstellingen weinig of helemaal geen meldingen doen van niet-natuurlijk overlijden.
Waarop baseert het OM de overtuiging dat het niet melden voortkomt uit onvoldoende kennis?
Deze overtuiging is deels ontstaan doordat zorgverleners dit zelf aangeven. Tijdens de opleiding van artsen is er voornamelijk aandacht voor de genezing van patiënten en vindt maar beperkt kennisoverdracht plaats over bijvoorbeeld de manier waarop een lijkschouw verricht moet worden en welke forensische kennis de lijkschouwende arts zou moeten hebben. Organisaties zoals de Inspectie Gezondheidszorg (IGZ) en de KNMG hebben bij het OM aangegeven dat de kennis op dit terrein vergroot kan worden. Om die reden wordt door OM, KNMG, IGZ en de FMG gewerkt aan vergroting van deze kennis.
Hoe ziet de kenniscampagne die het OM in samenwerking met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en artsenorganisaties ontwikkelt er precies uit? Wanneer gaat deze campagne van start?
Zie antwoord vraag 4.
Op welk moment zal het OM artsen en zorginstellingen die weinig melden actief gaan benaderen? Waarom worden artsen en zorginstellingen die niet of weinig melden niet nu al actief benaderd door het OM, terwijl het afgeven van een valse overlijdensverklaring een strafbaar feit is?
Om vast te stellen of sprake is geweest van een ten onrechte afgegeven verklaring van natuurlijk overlijden is het OM afhankelijk van andere partijen. De gemeentelijke lijkschouwer en het OM worden immers alleen in kennis gesteld indien er sprake is van een melding van niet-natuurlijk overlijden. Wel kan het OM via andere wegen, bijvoorbeeld door een aangifte, in kennis worden gesteld van een overlijden door een mogelijke medische fout. In die gevallen zal het OM steeds toetsen of er sprake is van het «opzettelijk afgeven van een valse overlijdensverklaring» ex artikel 228 Wetboek van Strafrecht en zo nodig een strafrechtelijk onderzoek starten.
Bij veel zorgverleners lijkt, ten onrechte, de opvatting te leven dat er pas sprake is van een niet-natuurlijke dood op het moment dat er sprake is van een mogelijk gepleegd strafbaar feit. De lijkschouwend arts moet echter ook twijfelen aan het natuurlijke karakter van het overlijden als dit overlijden geen rechtstreeks verband meer heeft met een (spontane) ziekte maar wordt veroorzaakt door complicaties gedurende de medische behandeling die (mogelijk) onjuist is geïndiceerd, onjuist is uitgevoerd of onjuist is gedoseerd. Door dit gebrek aan kennis bij de beroepsgroep kan betwijfeld worden of artsen «opzettelijk» een valse overlijdensverklaring afgeven, en dus of er sprake is van een strafbaar feit ex artikel 228 Wetboek van Strafrecht. Deze kennisachterstand beoogt het OM eerst te dichten. In de fase daarna zal het OM de zorginstellingen die (nagenoeg) nooit een niet-natuurlijke dood melden daarop aanspreken via de Raad van Bestuur van de zorginstelling.
Uiteraard blijft het OM wel waakzaam op meldingen van niet-natuurlijk overlijden en aangiftes.
Bent u het eens met de stelling van de woordvoerder van het OM dat naleving van de procedure in de eerste plaats de verantwoordelijkheid is van artsen en zorginstellingen? Wat is uw mening over het feit dat het OM eerst een kennis- campagne gaat ontwikkelen, dan nog wacht of er nog steeds niet gemeld wordt, en dan pas overgaat tot het actief benaderen van artsen en zorginstellingen?
Op grond van artikel 7 van de Wet op de lijkbezorging is hij die de schouwing heeft verricht, en dat is ofwel de behandelend arts ofwel de gemeentelijke lijkschouwer, degene die een verklaring van overlijden afgeeft. Naleving van de procedure is in de eerste plaats dan ook de verantwoordelijkheid van die arts. Ik heb geen reden om te twijfelen aan de werkwijze van het OM om eerst een kenniscampagne te ontwikkelen en pas over te gaan tot het actief benaderen van artsen en zorginstellingen als na verloop van tijd nog steeds geen toename van het aantal meldingen van niet-natuurlijke dood kan worden vastgesteld.
Als blijkt dat jaarlijks ongeveer 2000 medische missers plaatsvinden, en deze niet gemeld worden, ligt het dan naar uw mening voor de hand te veronderstellen dat ook een aantal kinderen die zijn overleden ten gevolge van verwaarlozing of mishandeling niet gemeld zullen worden?
In situaties van overlijden ten gevolge van kindermishandeling of -verwaarlozing is duidelijk dat deze zaken geregistreerd moeten worden als niet-natuurlijk overlijden. Probleem hierbij is wel dat het signaleren dat het overlijden door kindermishandeling is veroorzaakt, in zekere zin ook specifieke expertise vraagt, die de behandelende artsen niet altijd hebben. Daardoor valt niet uit te sluiten dat in een aantal gevallen overlijden door kindermishandeling niet wordt gemeld.
Herinnert u zich uw antwoorden op vragen van ruim een jaar geleden over het niet goed uitvoeren van onderzoek naar plotseling, onverwacht en onverklaarbaar overlijden van minderjarigen, waarin u schrijft: «Ik acht het van belang dat de NODO-procedure op korte termijn kan worden ingevoerd en streef er dan ook naar hierover spoedig een beslissing te nemen, in overleg met de Minister van Volksgezondheid, Welzijnen Sport»?2 Wat is nu precies de stand van zaken rond de invoering van de NODO procedure cq het instellen van mobiele «Rapid Response» teams? Kan precies worden aangegeven waarom er vertraging is opgetreden en wie daarvoor verantwoordelijk is of welke gebeurtenissen daartoe aanleiding hebben gegeven?
Op korte termijn zal uw Kamer een brief ontvangen waarin wordt toegelicht op welke wijze de NODO-procedure ingevoerd zal worden en hoe deze werkwijze in de afgelopen periode precies tot stand is gekomen.
Bent u op de hoogte van het feit dat de KNMG op haar website3 schrijft: «Zolang de NODO-procedure niet is ingevoerd, hangt deze nieuwe wettelijke plicht (meldplicht, standaard contact met gemeentelijke lijkschouwer) enigszins in de lucht. In situaties waarin artsen geen concrete aanleiding hebben om een niet-natuurlijk overlijden aan te nemen, maar evenmin met zekerheid de doodsoorzaak kunnen vaststellen, kan zonder ingevoerde NODO-procedure geen onderzoek zoals bedoeld in het NODO-protocol plaatsvinden»? Wat is uw mening over deze stelling?
Totdat de NODO-procedure is ingevoerd kan deze nog niet toegepast worden. Zoals aangegeven in de beantwoording op eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 1727) is alleen het contact tussen de behandelend arts en de gemeentelijk lijkschouwer sinds 1 januari 2010 een nieuwe taak. De beslissing die de gemeentelijk lijkschouwer neemt na dit contact blijft dezelfde als voorheen.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen: «Door de invoering van de NODO-procedure zullen gevallen van onverklaard overlijden bij minderjarigen nader onderzocht worden en zal een beter onderscheid gemaakt kunnen worden tussen een natuurlijke en een niet- natuurlijke dood»? Betekent uw antwoord destijds dat op dit moment geen goed onderscheid gemaakt kan worden tussen een natuurlijke en een niet- natuurlijke dood bij minderjarigen?
Dit betekent niet dat er momenteel geen goed onderscheid gemaakt kan worden, maar wel dat met de invoering van de NODO-procedure dit onderscheid beter gemaakt kan worden. Aanleiding voor het opstellen van de NODO-procedure is geweest dat zich gevallen voordeden waarbij het overlijden van een minderjarige onverklaard bleef. Vanaf 1 januari 2010 kan de behandelend arts alleen een verklaring van overlijden van een minderjarige afgeven na overleg met de gemeentelijk lijkschouwer (artikel 10a, eerste lid, Wlb). Dit overleg is erop gericht de overtuiging van de arts te toetsen. Ook als er op voorhand geen aanleiding is om te twijfelen aan de natuurlijke aard van het overlijden, maar de doodsoorzaak onbekend is, kunnen na invoering van de NODO-procedure gevallen van onverklaard overlijden bij minderjarigen alsnog worden verklaard.
De situatie van Bradley Manning |
|
Arjan El Fassed (GL) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport van VN Speciaal Rapporteur voor marteling, de heer Mendez, over de situatie van Bradley Manning? Bent u bekend met het artikel «UN Torture Chief: Bradley Manning Treatment Was Cruel, Inhuman» van 12 maart jongstleden?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de harde conclusies van de heer Mendez, dat Bradley Manning op zijn minst wreed, onmenselijk en vernederend is behandeld in de 11 maanden dat hij vast gehouden werd in Quantico? Deelt u de mening van de heer Mendez dat dit in strijd is met artikel 16 van de conventie tegen martelen? Zo ja, hoe beoordeelt u deze schending van de conventie?
In zijn rapport concludeert de speciale rapporteur inzake marteling van de VN, Juan Méndez, dat het opleggen van zware straffende omstandigheden van detentie voor iemand die niet schuldig is bevonden, een schending is van zijn recht op fysieke en psychologische integriteit.
De VN-rapporteur stelt tevens dat eenzame opsluiting, afhankelijk van een aantal omstandigheden, een schending van onder meer art.16 van het Verdrag tegen foltering kan opleveren. Dat dit in het geval van de heer Manning zo is, concludeert de heer Méndez niet.
Deelt u de mening dat het opleggen van dergelijke straffende omstandigheden van opsluiting en maatregelen voor iemand die niet schuldig is bevonden, een schending is van zijn recht op psychische en psychologische integriteit en de veronderstelling dat men onschuldig is totdat schuld is bewezen in een rechtszaak? Zo nee, waarom niet?
In zijn algemeenheid deel ik de mening dat voorlopige hechtenis geen punitief doel kan hebben.
Deelt u de mening van de heer Mendez dat hij van de Amerikaanse overheid gedurende zijn onderzoek toegang had moeten krijgen tot Bradley Manning en hierbij niet gedreigd had mogen worden met monitoring van deze gesprekken, omdat dit een schending is van de mensenrechten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe oordeelt u over deze waarschuwing van het Amerikaanse ministerie van Defensie aan het adres van de heer Mendez?
In VN-verband zijn de VS opgeroepen om aan alle VN-mensenrechtenrapporteurs een staande uitnodiging te verstrekken om bezoeken af te leggen, zo ook in het geval van de heer Méndez. De VS hebben de heer Méndez de mogelijkheid geboden om de heer Manning te bezoeken, doch konden geen garantie bieden voor volledige privacy van het gesprek. De heer Méndez heeft inmiddels een hernieuwd verzoek aan de VS gedaan om aan de heer Manning een privé bezoek te mogen brengen zonder dat dit gemonitord wordt.
Bent u bereid uw zorgen over de situatie van Bradley Manning over te brengen aan de Amerikaanse autoriteiten, specifiek aan de Amerikaanse minister van Defensie, en hun ondubbelzinnig aan te spreken op de schendingen van mensenrechten en van de conventie tegen martelen? Zo nee, waarom niet?
De naleving van deze VN-mensenrechtenverdragen door de VS wordt in VN-kader regulier getoetst. Rapporten van speciaal rapporteurs worden in deze toetsing vanzelfsprekend meegewogen door Nederland en de EU. Ik zie daarom in dit specifieke geval geen aanleiding voor bilaterale actie van Nederland richting de VS.
Het laten inslapen van vier testapen door de Radboud Universiteit |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «RU laat vier testapen inslapen»?1
Ja, ik ken het bericht.
Ik heb de NVWA naar aanleiding van uw vragen verzocht de situatie te beoordelen. Ik kan bevestigen dat de Radboud Universiteit vier apen heeft laten inslapen. Twee apen zijn gedood in het kader van de proef en conform het advies van de Dierexperimentencommissie (DEC). Twee apen zijn gedood om veterinaire redenen, die door intern en extern toezicht als terecht worden beoordeeld.
Het uitvoeren van een dierproef is de verantwoording van de vergunninghouder. Een dierproef mag alleen uitgevoerd worden als daarover een positief advies is gegeven door de Dierexperimentencommissie.
Het is de verantwoording van de Radboud Universiteit om te beslissen wat na een dierproef met de dieren dient te gebeuren. Mochten de dieren gedood moeten worden in het kader van de proef dan is daar een advies van een Dierexperimentencommissie voor nodig. Worden de dieren om andere redenen of vanwege hun gezondheidsituatie gedood dan is dat een afweging van de vergunninghouder op basis van het advies van de proefdierdeskundige of een behandelende dierenarts.
De bevindingen van de NVWA inspecteurs zijn dat geen overtredingen van de Wet op de Dierproeven (WOD) zijn vastgesteld.
Kunt u bevestigen dat de Radboud Universiteit vier gezonde resusapen – nadat ze kennelijk niet meer nodig waren in het laboratorium – heeft laten inslapen, terwijl zij hadden kunnen worden opgevangen door Stichting AAP? Wat vindt u daarvan?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat eerder, in het laboratorium van de RU, bij deze apen elektroden in de hersenen zijn geplaatst? Kunt u uiteenzetten wat het oordeel van de Dierexperimentencommissie daar destijds over was? Welke inschattingen zijn er toen gemaakt over het leed dat de dieren daardoor zou worden berokkend, zowel gedurende de operatie, als gedurende de gehele periode dat de elektroden zich in hun hoofd bevonden? Bleken die inschattingen achteraf de juiste? Zo nee, welke inzichten hebben geleid tot bijstelling van de inschatting van het «ongerief» dat de apen ondervonden van de elektroden en de operatie die nodig was om de elektroden in hun hersenen te plaatsen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van de redenering van de Radboud Universiteit dat, gelet op de grote operatie die de apen zouden moeten ondergaan om de elektroden te verwijderen, het beter zou zijn om ze in te laten slapen? Betekent dit dat operaties die gepaard gaan met het plaatsen of verwijderen van elektroden in de hersenen van dieren zo zwaar zijn dat ze niet te verantwoorden zijn? Zo ja, waarom is er eerder wel toestemming gegeven voor het plaatsen van de elektroden? Zo nee, waarom zijn deze apen dan afgemaakt?
Zie antwoord vraag 1.
Is er voor het laten inslapen van deze apen toestemming gevraagd aan de Dierexperimentencommissie (DEC) van de Radboud Universiteit? Zo ja, wat waren de overwegingen van de DEC? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze is getoetst of de apen – al dan niet na een operatie om de elektroden uit hun hersenen te verwijderen – opgevangen zouden kunnen worden door bijvoorbeeld Stichting AAP?
Zie antwoord vraag 1.
Is u bekend dat zowel de Katholieke Universiteit Leuven als de Universiteit Utrecht beide wel met succes eerder aangebrachte elektroden uit de hersenen van resusapen hebben verwijderd – waarbij voor één aap zelfs besloten is de elektroden te laten zitten – waarna de betreffende dieren zijn opgevangen door Stichting AAP? Is er door de Radboud Universiteit contact gezocht met deze universiteiten om kennis te nemen van de ervaringen met die operaties en/of met Stichting AAP om te vernemen hoe het de betreffende dieren vervolgens is vergaan? Zo nee, deelt u de mening dat dit wel had gemoeten om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen? Deelt u de mening dat de manier waarop deze resusapen zijn afgedankt, na een toch al weinig florissant leven in het laboratorium, wel erg pijnlijk is?2
Hoe beoordeelt u de beslissing van de Radboud Universiteit om deze resusapen in te laten slapen terwijl er alternatieven voor handen waren in het licht van de Wet op de dierproeven?
Bent u bereid om waar nodig de wet aan te scherpen om in de toekomst te voorkomen dat gezonde ex-laboratoriumapen, die hun oude dag nog zouden kunnen slijten in een goed opvangcentrum, worden afgemaakt? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Het bericht dat zorgverzekeraars 58 miljoen euro aan reclame hebben besteed |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de gezamenlijke zorgverzekeraars het afgelopen seizoen 58 miljoen euro aan reclame hebben besteed? Is dit wat u verstaat onder doelmatig en sober gebruik van zorggeld?1
Zorgverzekeraars hebben volgens het rapport van BS Health Consultancy2 in het overstapseizoen 2011–2012 58 miljoen euro uitgegeven aan reclame. Omgerekend is dit € 3,50 per verzekerde of € 58 per overstappende verzekerde. De hoeveelheid geld die zorgverzekeraars uitgeven aan reclame valt buiten mijn verantwoordelijkheid. De uitvoering van de Zorgverzekeringswet is in handen gegeven van private zorgverzekeraars. Deze zorgverzekeraars hebben een eigen verantwoordelijkheid als het gaat om hun marktpositioneringsstrategie. Zorgverzekeraars moeten hun zorgplicht nakomen; zij hebben daarnaast de vrijheid om te bepalen op welke wijze zij reclame maken, hoeveel geld ze daaraan besteden, en hoe dit tot uitdrukking komt in hun premiebeleid.
Wat is uw opvatting over de jaarlijkse toename van reclame-uitgaven door zorgverzekeraars, zoals dit jaar met 8%? Hoeveel zorggeld mag er van u maximaal worden besteed aan reclame?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het niet valt uit te leggen dat, terwijl de premies stijgen, de eigen betalingen toenemen en het verzekerde basispakket wordt verkleind vanwege de vermeende onbetaalbaarheid van de zorg, er door zorgverzekeraars tientallen miljoenen worden uitgegeven aan reclames? Zo nee, hoe legt u dit aan burgers uit?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de bevinding dat de prijs het belangrijkste criterium is voor verzekerden om over te stappen en niet de kwaliteit van zorg? Hoe verhoudt zich dit tot uw geloof dat door concurrentie tussen zorgverzekeraars de kwaliteit van de zorg zal stijgen?2
Volgens het rapport van BS Health Consultancy zijn in 2012 6% van de verzekerden overgestapt naar een andere zorgverzekering. In het rapport wordt geconcludeerd dat de prijs het belangrijkste keuzecriterium blijft voor veel overstappers, gezien de stijging van het aantal goedkope (internet)polissen en collectief verzekerden. Verzekerden tussen de 18 en 45 jaar blijken het meest over te stappen en letten daarbij vooral op prijs, korting en eventuele aantrekkelijke cadeaus. De doelgroep boven de 45 jaar is meer gericht op kwaliteit maar stappen minder vaak over.
Een belangrijk oogmerk van de Zorgverzekeringswet is dat zorgverzekeraars in hun rol als inkopers van zorg ten behoeve van hun verzekerden de doelmatigheid en kwaliteit van de zorg bevorderen. Ik constateer dat zorgverzekeraars deze rol steeds meer oppakken, door bijvoorbeeld het selectief inkopen van zorg. Aangezien zorgverzekeraars zich langzamerhand meer onderscheiden in de wijze waarop zij zorg inkopen, verwacht ik dat het kwaliteitsaspect een gaandeweg sterkere rol zal gaan spelen bij de keuze voor een zorgverzekeraar.
Wat is uw reactie op het feit dat verzekerden bij een zogenaamde internetpolis gemiddeld 125 euro goedkoper uit zijn dan mensen met een reguliere polis en dat internetpolissen de voornaamste bron van het succes van winnende zorgverzekeraars zijn? Deelt u de mening dat hier de tweedeling verder voortschrijdt tussen relatief gezonde jongere mensen die vaardig zijn met internet enerzijds en ouderen en chronisch zieken met hoge zorgkosten en minder eigen regie anderzijds? Zo nee, waarom niet?2
Het aantal verzekerden met een internetpolis is in 2012 toegenomen tot 770 000 verzekerden, ofwel 5% van het totaal aantal verzekerden. Dit waren er in 2011 nog geen half miljoen ofwel 3%. Deze verzekerden waren met hun internetpolis gemiddeld 125 euro per jaar goedkoper uit dan met een reguliere polis. Ook verzekerden in een collectiviteit zijn goedkoper uit dan met een reguliere polis, dit scheelt gemiddeld 85 euro per jaar. Het aantal collectief verzekerden is in 2012 gestegen van 66% naar 68%.
Steeds meer verzekerden sluiten zich aan bij een collectiviteit of een internetpolis. Het aantal verzekerden met een reguliere polis (geen internet of collectiviteit) is gedaald in 2012 van 31% naar 27%. Uiteraard is toegang tot het internet voor het sluiten van een internetpolis van belang. De internetpolissen, tenzij er sprake is van een collectiviteit, zijn echter wel altijd voor iedereen toegankelijk, aangezien de zorgverzekeraar een acceptatieplicht heeft. Ook heeft inmiddels 94% van alle huishoudens in Nederland toegang tot het internet (Bron: Statline) en is een aantal internetpolissen ook telefonisch af te sluiten. Overigens is er de laatste jaren een inhaalslag gaande van het internet gebruik van ouderen. Van een tweedeling is derhalve mijn inziens geen sprake.
Wat is uw reactie op de constatering dat beleid gericht op doelgroepen van jongere verzekerden die sneller geneigd zijn over te stappen vanwege lage prijzen, aantrekkelijke cadeaus en kortingen het meeste succes oplevert voor zorgverzekeraars en dat dit doelgroepgericht beleid in de toekomst verder zal toenemen? Hoe voorkomt u dat de zorgverzekeraars zich vooral gaan inspannen om commercieel aantrekkelijke doelgroepen te lokken, terwijl ouderen, chronisch zieken en andere minder winstgevende verzekerden er bekaaid vanaf komen? Wilt u uw antwoord toelichten?2
Voorop staat dat de zorgverzekeraar een acceptatieplicht heeft, dus ook polissen die speciaal ontwikkeld worden voor doelgroepen als jonge verzekerden, zijn toegankelijk voor oudere verzekerden, tenzij er sprake is van een collectiviteit. Verder ligt het buiten mijn verantwoordelijkheid welke doelgroepen verzekeraars aan zich proberen te binden. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 1, 2 en 3 is de marktpositioneringsstrategie de verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars zelf.
Ik vind het wel van groot belang dat verzekeraars hun doelgroepenbeleid niet laten afhangen van de eventuele winst of verlies die op bepaalde groepen valt te behalen. De commissie Don onderzoekt of er door onvoldoende compenserende werking van het risicovereveningssysteem prikkels zijn voor verzekeraars om doelgroepenbeleid te voeren. In voorkomende gevallen verwacht ik dat de commissie Don suggesties heeft om verkapte vormen van risicoselectie tegen te gaan. De commissie Don komt in juni met haar eindrapport.
Deelt u de mening dat 58 miljoen euro zorggeld beter kan worden besteed aan het verzekerd houden van noodzakelijke zorg, zoals dieetadvisering en tandzorg dan aan de promotie van zorgverzekeraars? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw opvatting over de 7 miljard euro aan reserves die de zorgverzekeraars hebben opgepot? Deelt u de mening dat hiervan zo’n 2 miljard euro niet verklaard kan worden door de vereiste solvabiliteit? Zo nee, op welke cijfers en/of rapporten baseert u uw opvatting? Zo ja, wat gaat u doen om het oppotten van miljarden tegen te gaan en te bewerkstelligen dat dit geld daadwerkelijk wordt besteed aan noodzakelijke zorg?
De Nederlandsche Bank (DNB) eist van de zorgverzekeraars dat zij een solvabiliteitsreserve aanhouden. De DNB baseert zich hierbij op Europese regelgeving. De solvabiliteitseisen hebben tot doel om de verzekerden de zekerheid te geven dat de zorgverzekeraars hun financiële verplichtingen kunnen nakomen.
Ik herken de genoemde cijfers over de vermogensopbouw door zorgverzekeraars. Volgens DNB zouden de zorgverzekeraars, gezien de in 2011 geldende solvabiliteitseisen voor de basisverzekering en de aanvullende verzekering, een minimale solvabiliteitsreserve van € 3,5 miljard moeten aanhouden. Vanuit prudentieoverweging streven veel zorgverzekeraars naar het aanhouden van een extra solvabiliteitsbuffer van ongeveer 50 procent. Het eigen vermogen van de zorgverzekeraars bedroeg ultimo boekjaar 2011 € 6,8 miljard. Het eigen vermogen was dus € 1,6 miljard hoger dan de vereiste solvabiliteitsreserve vermeerderd met de prudentiebuffer. Het staat de verzekeraars vrij om vermogens op te bouwen die boven de minimaal vereiste solvabiliteit uitgaan, deze minimaal vereiste solvabiliteit zorgt er voor dat de kans dat de verzekeraar failliet gaat en de verzekerde daardoor geen zorg geleverd krijgt, een stuk kleiner wordt.
De sterke stijging van het aantal schuldhulpvragen |
|
Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht over de sterke stijging van het aantal schuldhulpvragen bij het maatschappelijk werk?1
Ja.
Is het waar dat de wachtlijsten voor de hulpverlening vanuit het maatschappelijk werk snel en sterk oplopen?
Ik beschik niet over gegevens over wachttijden van cliënten die via het maatschappelijk werk beroep doen op de gemeentelijke schuldhulpverlening. Ik beschik uitsluitend over gegevens over de wachttijden voor de gemeentelijke schuldhulpverlening als geheel. Daarover is het volgende bekend. Uit het onderzoek Wachttijden voor schuldhulpverlening bij gemeenten (Kamerstukken II, 2009/10, 24 515 nr. 185) blijkt dat de gemiddelde wachttijd voor schuldhulpverlening op 1 januari 2010 32 kalenderdagen was. Uit dit onderzoek blijkt ook dat 20% van de aanmeldingen voor schuldhulpverlening via het algemeen maatschappelijk werk plaatsvindt. Uit het onderzoek «Tijdelijke middelen schuldhulpverlening: besteding, effecten en duurzaamheid» (Kamerstukken II 2011/12, 33 000-XV, nr. 66) blijkt dat de wachttijden voor schuldhulpverlening in 2011 – net als in 2010 – verder zijn teruggelopen dan wel ondanks een toenemend beroep op schuldhulpverlening niet verder zijn toegenomen. Doordat gemeenten de extra middelen niet alleen hebben geïnvesteerd in extra capaciteit, maar ook in verbetering van de kwaliteit van de hulpverlening en het aanpassen van werkprocessen verwacht een groot deel van de gemeenten dat de in 2010 en 2011 behaalde resultaten duurzaam zullen zijn.
Deelt u de opvatting dat een sterke groei van schuldhulpvragen is te verwachten gelet op de forse toename van het aantal werklozen?
Een van de oorzaken dat mensen in de problematische schulden raken, is terugval in inkomen. Gegeven het feit dat de werkloosheid volgens de laatste raming van het CPB in de komende periode zal gaan oplopen, zal ook het aantal mensen dat als gevolg van werkloosheid met een inkomensterugval te maken krijgt toenemen. Zij kunnen hierdoor extra risico lopen om met problematische schulden te maken te krijgen.
Ingeval het inkomen als gevolg van werkloosheid terugvalt, is het de eigen verantwoordelijkheid van mensen om te voorkomen dat ze problematische schulden krijgen. Het is daarvoor veelal noodzakelijk het uitgavenpatroon aan te passen aan de terugval in inkomen. Dit kan pijnlijk zijn, maar is vaak onvermijdelijk als het inkomen daalt.
Indien het niet lukt om de uitgaven op eigen kracht aan te passen, is een beroep op de gemeentelijke schuldhulpverlening mogelijk. Het is van belang dat dit snel gebeurt om te voorkomen dat de schulden problematisch worden. Op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening, die op 1 juli 2012 in werking zal treden, maakt het voorkomen dat mensen schulden aangaan die ze niet kunnen betalen onderdeel uit van het plan dat de gemeenteraad vaststelt voor het te voeren beleid op het terrein van schuldhulpverlening.
Deelt u de mening dat die groeiende hulpvraag botst met de bezuinigingen die gemeenten moeten doorvoeren als gevolg van de bezuinigingen?
De middelen voor het beleid op het terrein van armoede en schuldhulpverlening zijn gedecentraliseerd. Er is per saldo geen sprake van bezuiniging op de middelen die gemeenten via het gemeentefonds ontvangen voor de aanpak van armoede en schulden.
Vanaf 2012 is voor de aanpak van armoede en schulden structureel € 80 miljoen extra beschikbaar in het gemeentefonds. Ook na de onttrekking uit het gemeentefonds die met ingang van 2012 heeft plaatsgevonden (€ 40 miljoen in verband met de normering van het lokaal inkomensbeleid en € 20 miljoen in verband met selectieve en gerichte schuldhulpverlening) is in 2012 voor de aanpak van armoede en schulden € 20 miljoen meer beschikbaar in het gemeentefonds dan in 2007.
Om de cumulatie van inkomenseffecten voor kwetsbare groepen zoals bijvoorbeeld chronische zieken, gehandicapten en ouderen te verzachten, is de bijzondere bijstand geïntensiveerd met € 90 mln. Deze middelen zijn vanaf 2012 toegevoegd aan de algemene uitkering uit het gemeentefonds.
Deelt u de mening dat wachtlijsten in de schuldhulpverlening de problemen alleen maar verergeren door het verder oplopen van schulden?
Een korte(re) wachttijd draagt bij aan (het vergroten van) de effectiviteit van schuldhulpverlening. Het is dan ook belangrijk dat gemeenten voorkomen dat wachttijden te lang worden. Een korte wachttijd is niet alleen in het belang van de schuldenaar en daarmee voor de schuldeisers, maar ook voor gemeenten zelf. Daarom is in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening opgenomen dat de maximale wachttijd 4 weken mag bedragen en in geval van bedreigende schulden 3 werkdagen.
Bent u bereid de capaciteit voor de schuldhulpverlening op korte termijn te vergroten? Zo nee, waarom niet?
De capaciteit van de schuldhulpverlening is de verantwoordelijkheid van gemeenten. Zoals blijkt uit de verkennende studie van IWI «Stand van zaken uitvoeringspraktijk schuldhulpverlening 2010/11» (Kamerstukken II, 2011/12, 24 515 nr. 208) is er nog veel ruimte voor de verbetering van de effectiviteit van de gemeentelijke schuldhulpverlening. Uit het recent verschenen onderzoek «Kans op financiële problemen» van Nibud blijkt dat er op het terrein van preventie nog veel winst is te behalen. Preventie is op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening een belangrijk onderdeel van de gemeentelijke schuldhulpverlening.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg over Armoede- en schuldenbeleid van 22 maart 2012? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik zal de vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over Armoede- en schuldenbeleid op 4 april 2012.
Grote problemen op het spoor |
|
André Elissen (PVV), Léon de Jong (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «harde kritiek FNV op Keyrail»?1
Ja.
Is er zoals de FNV aangeeft, gesjoemeld met punctualiteitscijfers? Zo ja, welke consequenties gaat u hieraan verbinden? Gaat u bijvoorbeeld vragen een strafrechtelijk onderzoek te doen omdat hier sprake kan zijn van oplichting en/of valsheid in geschrifte?
Ik heb daarvoor geen bewijzen. Ik acht de controlemechanismen op die cijfers voldoende. De vervoerders hebben namelijk de mogelijkheid controle uit te oefenen op de punctualiteitscijfers voor hun eigen treinen, waarover ze van Keyrail dagelijks rapportages ontvangen. Daarnaast is er bij Keyrail sprake van een scheiding tussen berekening van en controle op de punctualiteitscijfers. In antwoord 3 ga ik hier uitgebreider op in. Een strafrechtelijk onderzoek is niet aan de orde.
Kan een treindienstleider de punctualiteitscijfers achteraf beinvloeden? Zo ja, waren hier mogelijkheden toe gedurende de periode dat de treindienstleiderspost Kijfhoek onder Keyrail viel? Hoe zijn de uiteindelijke gegevens gecontroleerd? Kon de controleur (of controlerende instantie) hierbij voor 100% garanderen dat de uiteindelijke cijfers niet door treindienstleiders gemanipuleerd waren en beschikte de controleur hierbij over voldoende gegevens (die niet van de treindienstleiders afkomstig waren)?
Van iedere rit wordt zowel de oorspronkelijke planning als de bijgestelde planning (bijstelling van de planning is volgens een afspraak tussen Keyrail en ProRail aan de orde bij meer dan drie minuten vertraging, ook als de trein al onderweg is) ingevoerd in de Nationaal Vervoer Gegevens Bank die wordt beheerd door ProRail. In deze gegevensbank wordt ook automatisch de gerealiseerde, feitelijke rit (hoe laat reed de trein op welke locatie) geregistreerd. Al deze gegevens worden dagelijks door ProRail aangeleverd en volledig geautomatiseerd ingelezen in het Keyrail-informatiesysteem. Op basis van de aangeleverde gegevens worden de punctualiteitscijfers berekend.
Deze punctualiteitscijfers worden na interne controle door een aparte functionaris gerapporteerd aan de vervoerders. Iedere vervoerder ontvangt iedere dag voor «zijn» treinen de punctualiteitscijfers op treinniveau plus een detailrapport met gegevens over de (bijgestelde) planning en het tijdstip waarop de desbetreffende trein het op de Betuweroute aansluitende spoornetwerk bereikt.
Het komt op beperkte schaal voor dat achteraf een bijgestelde planning wordt ingevoerd in het systeem (iets wat niet alleen voorkomt op de verkeersleiderspost voor de Betuweroute, maar ook op de verkeerleidersposten voor het gemengde net). In zo’n geval overschrijft het systeem de realisatiegegevens van de betreffende trein zodanig dat er een zogenaamde «nulvertraging» ontstaat: een punctualiteit tot op de seconde. Van zo’n nulvertraging is overigens ook sprake als een trein in het geheel niet wordt geregistreerd als gevolg van een storing in het automatische meetsysteem. ProRail signaleert deze «spooktreinen» in het systeem en Keyrail verwijdert deze vervolgens om de punctualiteitscijfers zuiver te houden. De desbetreffende vervoerder hoeft niet te betalen voor de gereden kilometers.
Hoe verhouden ProRail en Keyrail zich tot elkaar? Zijn het volledig zelfstandige ondernemingen of is ProRail 100% verantwoordelijk voor het handelen van Keyrail? Hoe zou u de onderlinge relatie daarnaast typeren?
ProRail is verantwoordelijk concessiebeheerder. Binnen die concessie is Keyrail verantwoordelijk voor het capaciteitsmanagement, de verkeersleiding en het infrastructuurmanagement (instandhouding) van de Betuweroute.
ProRail is één van de drie aandeelhouders van Keyrail. ProRail bezit 50% van de aandelen, 35% is in handen van de Rotterdamse haven en Haven Amsterdam bezit 15%.
Keyrail en ProRail hebben daarnaast een zakelijke relatie: Keyrail neemt diensten af bij ProRail. Daarnaast is ProRail-personeel gedetacheerd bij Keyrail.
Ten slotte wordt overlegd over de invulling van verantwoordelijkheden met name met betrekking tot de interfaces en over hoe dit beter kan.
Is de veiligheid op het spoor onder leiding van Keyrail in het geding geweest? Was het veiligheidsniveau lager dan deze onder directe leiding van ProRail zou zijn geweest? Is er vanuit Keyrail en ProRail voldoende aandacht voor mensen op de werkvloer, ook als deze zich zorgen maken over de veiligheidssituatie en deze graag willen verbeteren?
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT, die de verantwoordelijkheid heeft om toezicht te houden op veiligheidssituaties op het spoor) heeft tot nu toe geen aanleiding te veronderstellen dat de veiligheid op het spoor onder leiding van Keyrail in het geding is of is geweest. Het veiligheidsniveau van Keyrail acht ILT vergelijkbaar met dat van ProRail. De Inspectie heeft verder geen signalen ontvangen dat medewerkers van beide organisaties met zorgen over de veiligheidsorganisatie niet worden gehoord.
De ILT constateert wel dat de wijze waarop het omgaan met de interfaces is geregeld binnen de taakverdeling tussen Keyrail en ProRail op gedeelde infrastructurele trajecten meer kans geeft op onveilige situaties en pleit er daarom voor deze interfaces zoveel mogelijk te beperken. Deze constatering wordt meegenomen bij de totstandkoming van de nieuwe exploitatieopdracht aan Keyrail.
Welke stappen gaat u zetten om de veiligheid op het spoor en tevens correcte puncualiteitscijfers te kunnen garanderen?
De veiligheid op het spoor staat voor mij centraal. De zorgplicht voor de veiligheid heb ik opgenomen in de beheerconcessie aan ProRail. In de nieuwe beheerconcessie aan ProRail en de nieuwe exploitatieopdracht aan Keyrail neemt de verantwoordelijkheid voor de veiligheid wederom een cruciale plaats in. Voor de formulering van de nieuwe opdracht aan Keyrail is veiligheid de belangrijkste randvoorwaarde waaraan een exploitatiemodel zal worden getoetst. Belangrijk daarbij is dat de interfaces tussen de beheerders zoveel mogelijk worden beperkt en dat de verantwoordelijkheidsverdeling tussen ProRail en Keyrail zodanig wordt ingericht dat de veiligheid is geborgd.
Bij de uitvoering van hun beheertaken informeren beide infrabeheerders mij voortdurend over de mogelijke veiligheidsissues en de ILT houdt toezicht.
Wat betreft de punctualiteitscijfers: ik kan altijd besluiten om een audit uit te voeren. De klanten zorgen in eerste instantie zelf voor de controle. De rapportages van Keyrail (punctualiteitscijfers op treinniveau en detailrapporten per trein) komen aan de orde in de reguliere accountgesprekken tussen Keyrail en iedere vervoerder. Wanneer een vervoerder ontevreden is over en/of zich niet herkent in de rapportages, kan hij Keyrail hierop aanspreken.
De mogelijkheden voor justitie om een gestolen en gelookaliseerde iPad te achterhalen |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Is het bericht waar dat de diefstal van een iPad, die door een bepaalde applicatie gelokaliseerd kon worden in een woning, niet kon worden opgelost omdat het Openbaar Ministerie geen toestemming gaf voor een huiszoeking?1
Het openbaar ministerie (OM) heeft mij het volgende meegedeeld. Door de eigenaar van een gestolen iPad waren gegevens aangeleverd over de locatie waar de iPad zich zou bevinden. Deze gegevens waren verkregen via een applicatie die zich op de iPad bevond. Locatiebepaling via een dergelijke applicatie biedt – zeker in stedelijke gebieden – volgens het OM meestal onvoldoende nauwkeurigheid ten aanzien van een specifiek adres. Zo waren in dit geval twee huizen naast elkaar uitgepeild en niet één concrete woning.
Op het moment dat de politie de zaak voorlegde aan het OM was de verdenking te weinig concreet om een machtiging tot doorzoeking van een woning te vragen aan de rechter-commissaris (RC). De wet stelt zware eisen aan het inzetten van het ingrijpende dwangmiddel doorzoeking van een woning. In een dergelijk geval kunnen ook andere, minder ingrijpende opsporingsmiddelen worden ingezet, zoals ik toelicht in mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken onbevredigend is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het OM heeft geopereerd binnen een afgewogen stelsel van strafvorderlijke bevoegdheden. Ik treed niet in de beoordeling van het OM van een individuele zaak.
Welke bevoegdheden heeft de politie in een dergelijk geval, waarbij er een specifieke verdenking is dat het gestolen goed zich op een bepaalde locatie bevindt? Hoe kan een dergelijk misdrijf, met zulke specifieke aanwijzingen die wijzen naar een verdachte, dan wel worden opgelost?
Er bestaan diverse strafvorderlijke mogelijkheden om te trachten de locatie van een iPad te bepalen, die ondermeer afhankelijk zijn van de vraag of er al dan niet sprake is van een prepaiddienst.
In het geval van een iPad die voorzien is van een SIM-kaart met abonnement is de provider op grond van de Telecommunicatiewet gehouden om gegevens te bewaren over ondermeer het gebruik van de door de aanbieder geleverde diensten. Deze gegevens kunnen door de officier van justitie worden gevorderd ten behoeve van de opsporing van misdrijven, waaronder diefstal van deze apparaten.
Verder kan worden geprobeerd een aanduiding van de locatie van de iPad te verkrijgen door een IP-adres te bevragen op gebruikersgegevens.
Als deze mogelijkheden geen of onvoldoende resultaat opleveren, kan op vordering van de officier van justitie een tap worden geplaatst om langs die weg de locatie van de iPad te bepalen.
Als de locatie van een gestolen iPad met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld, en mits voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, kan in beginsel op last van de officier van justitie worden binnengetreden en bijvoorbeeld een doorzoeking plaatsvinden op grond van een verdenking van diefstal of heling. Als het om een woning gaat, is daarvoor een machtiging van de RC nodig. In hun afwegingen betrekken het OM (en de RC) naast de mate van zekerheid van de locatie ook alle overige relevante onderzoeksresultaten.
Bent u bereid zo nodig met voorstellen te komen om ervoor te zorgen dat gebruik kan worden gemaakt van concrete aanwijzingen, die de locatie van het gestolen goed aanwijzen? Zo nee, waarom niet?
Zoals uiteengezet in antwoord op vraag 3 bestaan er diverse opsporingsmiddelen om te trachten de locatie van bepaalde gestolen goederen (met name moderne telecommunicatieapparatuur) te bepalen. Dit juridisch instrumentarium acht ik toereikend.
Een EU-pilot voor een Europees elektronisch patiëntendossier en de uitspraken van Zorgverzekeraars Nederland inzake het verplicht stellen van aansluiting bij het Landelijk Schakelpunt voor contractering door zorgverzekeraars |
|
Linda Voortman (GL), Arjan El Fassed (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht inzake de zorgen met betrekking tot waarborgen van privacy bij een EU-breed elektronisch patiëntendossier?1
Ja.
Bent u van deze pilot op de hoogte? Wat is de status van de pilot en is Nederland betrokken bij deze pilot?
Ja ik ben op de hoogte van deze pilot. Nederland is betrokken bij het project European Patiënt Smart Open Services (EPSOS) waaronder deze pilot plaatsvindt. Op dit moment vindt een pilot plaats tussen Tsjechië en Frankrijk. In Nederland worden geen pilots uitgevoerd.
Hoe staat de pilot in verhouding tot de situatie in Nederland met betrekking tot het Elektronisch Patiëntendossier (EPD) en met name het Landelijk Schakelpunt (LSP)?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe is het beginsel van privacy by design in dit project gegarandeerd?
Bij EPSOS is permanente aandacht voor privacy en beveiliging. Dit richt zich zowel op juridische als technische aspecten.
Welk beschermingsniveau voor privacygegevens wordt er nagestreefd en is dat uiteindelijk in alle EU-lidstaten te garanderen?
Alle EU lidstaten zijn gebonden aan de Europese privacy richtlijn.
De specifieke eisen en specificaties van EPSOS richten zich met name op de informatie-uitwisseling tussen de koppelvlakken van de e-Health infrastructuren in de verschillende landen; de zogenaamde National Contact Points (NCPs). EPSOS stelt geen nadere eisen aan de nationale e-Health infrastructuren die achter een NCP liggen. Wel is het zo dat deze nationale e-Health infrastructuren moeten voldoen aan de geldende nationale privacy wet- en regelgeving, die moet voldoen aan de Europese privacy richtlijn. Daarin staat dat er een «passend beschermingsniveau» gekozen moet zijn.
Voor wat betreft het dataverkeer tussen de NCP's van de deelnemende epSOS landen geldt dat deze uitwisseling moet voldoen aan eisen die overeenkomen met de Nederlandse norm NEN-7512 voor informatiebeveiliging in de zorg.
Hoe wordt voorkomen dat het uiteindelijke systeem een grote database blijkt te worden, waarin iemands medische dossier volledig raadpleegbaar is?
Er is geen sprake van een centrale database, gegevens blijven bij de bron. Daarnaast gaat het bij EPSOS alleen om pilots met een beperkte set van gegevens en is expliciete toestemming van de patiënt noodzakelijk voordat er gegevens beschikbaar kunnen worden gesteld.
Klopt de veronderstelling van Balboni dat de beveiliging van patiëntengegevens nog lang niet op orde is? Deelt u de mening dat een dergelijk stelsel van gegevensuitwisseling pas kan starten als de beveiliging optimaal en operationeel is? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt is dat uitwisseling van medische gegevens alleen plaats kan vinden indien de beveiliging op orde is. Dit uitgangspunt geldt voor uitwisseling binnen Nederland alsook voor uitwisseling tussen verschillende Europese landen zoals bij EPSOS aan de orde is.
Wat is uw reactie op het bericht dat zorgverzekeraars vanaf volgend jaar aansluiting op het LSP als minimale kwaliteitseis gaan hanteren?2
Zorgverzekeraars verwijzen bij het vaststellen van contracten naar de kwaliteitseisen van de beroepsgroep. Als de beroepsgroep (de zorgaanbieders) heeft aangeven dat uitwisseling via het LSP als kwaliteitseis wordt gezien dan kunnen zorgverzekeraars dit opnemen. Het is dus uiteindelijk de beroepsgroep zelf die beslist of aansluiting op het LSP als kwaliteitseis voor de beroepsgroep geldt.
Wat is uw reactie op de stelling van de directeur van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) dat hij geen boodschap heeft aan de motie3 waarmee de Kamer heeft uitgesproken tegen verplichte aansluiting op het LSP te zijn?
Zie het antwoord op vraag 8. Verder verwijs ik u voor een toelichting op het gebruik van kwaliteitsnormen door zorgverzekeraars naar mijn brief van 21 oktober 2011 (Kamerstuk 29 689, nr. 361).
Deelt u de mening dat deze aangenomen motie betekent dat zorgverzekeraars aansluiting op het LSP niet verplicht mogen stellen? Zo ja, wat kunt u en bent u bereid te ondernemen om te voorkomen dat verzekeraars deze verplichting wel gaan hanteren?
Op dit moment is er nog geen sprake van een eis tot aansluiting op het LSP. De beroepsgroep stelt zelf de kwaliteitseisen vast. Zorgverzekeraars kunnen in de contracten afspraken maken over veilige en gestandaardiseerde elektronische communicatie tussen zorgaanbieders onderling. De zorgverzekeraars hebben hierbij aangegeven de eis niet in de contracten op te nemen voordat deze is vastgesteld door de beroepsgroep.
Het gebruik van chemicaliën bij gaswinning in de omgeving van Wijk en Aalburg en Brakel |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennis kunnen nemen van de berichten «Gaswinning verhult chemische risico’s»1 en «Dubieus Dubai aan de Afgedamde Maas»?2
Ja.
Klopt het dat er in 2008 voor de gaswinning bij Wijk en Aalburg en Brakel twaalf, deels giftige chemicaliën zijn gebruikt? Welke absolute hoeveelheden van deze chemicaliën zijn er gebruikt en in welke precieze combinaties en onderlinge verhoudingen? Waren deze chemicaliën geregistreerd voor deze toepassing (hydraulic fracturing) bij het Europees Agentschap voor Chemische Stoffen (ECHA)?
Bij het uitvoeren van fracbehandelingen in de boorputten Brakel-1 en Wijk en Aalburg-1 (voorheen ook wel Andel-6 genoemd) is een vloeistof gebruikt die voor ruim 97% (gewichtsfractie) bestaat uit water en korreltjes (proppant) en voor 2 à 3 % uit toevoegingen (additieven). Dat zijn stoffen die een speciale functie hebben, zoals het verminderen van de wrijving, het tijdelijk verdikken van het water (voor het meevoeren van de korreltjes) en het voorkomen van de groei van bacteriën. De additieven en de korreltjes tellen bij elkaar op tot twaalf onderscheiden chemicaliën. De naam van de gebruikte stoffen wordt vermeld in de bijlagen die aan deze antwoorden zijn toegevoegd. In de bijlagen worden tevens de absolute hoeveelheden opgesomd.3 Ten tijde van de toepassing van deze stoffen had er nog geen registratie plaatsgevonden bij ECHA, omdat de registratieplicht op grond van de REACH-verordening nog niet gold ten aanzien van deze stoffen. Voor een deel van de stoffen geldt de registratieplicht overigens nog steeds niet. De stoffen die zijn toegepast om de groei van bacteriën te voorkomen (biociden) zijn aangemeld bij een ander orgaan, namelijk het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb). Deze stoffen zijn daarmee uitgezonderd van de registratieplicht onder REACH.
Was u op de hoogte van het gebruik van de twaalf giftige chemicaliën? Heeft u toestemming gegeven voor het gebruik ervan? Zo ja, op basis van welke onderzoeken achtte u de risico’s voor volksgezondheid en milieu acceptabel? Zo nee, wie heeft besloten over het gebruik van deze chemicaliën?
Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), de toezichthouder op de delfstofwinning, was op de hoogte van het gebruik van chemicaliën op basis van het door de uitvoerder, Northern Petroleum Nederland B.V. (NPN), ingediende werkprogramma op basis van de Mijnbouwwetgeving. Uit het werkprogramma bleek dat de fracbehandeling op de gebruikelijke wijze zou worden uitgevoerd, wat betekent dat NPN op basis van de op dat moment geldende veiligheidsinformatiebladen alle maatregelen had getroffen om de risico’s voor de mens (Arbo-wetgeving) en het milieu (Milieuwetgeving) te beheren en beheersen. SodM zag dan ook geen reden om de activiteit te verbieden. Over de wijze waarop de risico’s van het gebruik van chemicaliën worden beoordeeld, verwijs ik naar de antwoorden die ik heb gegeven op eerdere vragen over dit onderwerp4.
Kunt u aangeven waarom u aanvankelijk niet bekend wilde maken in welke samenstelling de chemicaliën zijn gebruikt en later alsnog besloot dat wel te doen? Welke argumenten hebben u overtuigd om de gevraagde informatie alsnog openbaar te maken?
In juni 2011 is met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) gevraagd naar de chemicaliën die gebruikt zijn bij het fraccen van de Brakel-1 en de Wijk & Aalburg-1 boorputten. Om de mate van bedrijfsvertrouwelijkheid te beoordelen van de documenten over deze chemicaliën heb ik de zienswijze gevraagd van NPN. Uit deze zienswijze kwam naar voren dat een deel van de gevraagde informatie, onder andere over de precieze samenstelling van het gebruikte mengsel, vertrouwelijk aan de overheid is meegedeeld. Mede gelet hierop heb ik besloten deze informatie niet te verstrekken. Naderhand heeft NPN mij bericht dat de toeleverancier van de chemicaliën de informatie over de samenstelling van het mengsel niet langer beschouwd als informatie die vertrouwelijk aan de overheid overlegd is. Aangezien artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob alleen van toepassing is als het informatie betreft die vertrouwelijk aan de overheid is meegedeeld, was deze weigeringsgrond niet langer relevant.
Overigens heeft NPN mij recentelijk aanvullende informatie toegezonden met nog meer details over de componenten van de toegepast vloeistoffen, het zogenoemde «disclosure report». Ik heb besloten die aanvullende informatie te publiceren op de website van het Nederlandse Olie- en Gas Portaal (www.nlog.nl), de website waarop alle openbare informatie over de boorputten in Nederland gepubliceerd wordt.
Klopt het dat de biociden CMI en MI bij het fraccen in Brakel en Wijk en Aalburg zijn gebruikt? Zo ja, waarom heeft u deze stoffen in uw brief van 12 december 20113 niet toegevoegd aan de NOGEPA-lijst van chemicaliën, die volgens u in Nederland gebruikt worden voor fracking? Was u ervan op de hoogte dat Northern Petroleum Nederland (NPN) deze chemicaliën gebruikte? Zo ja, op grond van welke onderzoeken achtte u de risico’s voor milieu en volksgezondheid acceptabel? Zijn er bij fracking of bij andere onshore boringen door NPN of door andere bedrijven nog meer chemicaliën gebruikt die u niet in uw brief vermeld heeft en zijn deze chemicaliën voor dit gebruik geregistreerd bij ECHA?
Het is juist dat de biociden CMI en MI bij het fraccen in de boorputten Brakel en Wijk & Aalburg zijn gebruikt, overigens in een uiterst geringe hoeveelheid: 0,00023% (gewichtsprocent) van de gebruikte vloeistof. Door een omissie van de leverancier is het product M275 niet op de NOGEPA-lijst vermeld. Behalve CMI en MI bevat M275 tevens de stof magnesiumnitraat. Ook deze stof ontbrak op de lijst. Deze vergissing is inmiddels hersteld en NOGEPA heeft de lijst aangepast en gepubliceerd op haar website. Ik heb NOGEPA verzocht om nogmaals na te gaan of de lijst nu wel compleet is en anders alsnog compleet te maken.
SodM was op de hoogte van het gebruik van chemicaliën op basis van het door NPN ingediende werkprogramma. Ik verwijs hierbij naar het antwoord op vraag 3.
Hoe vindt de verwerking van de bij deze boringen ontstane afvalstromen plaats? Worden de afvalstromen gemonitord? Zo ja, kunnen de rapportages over eventueel aangetroffen verontreiniging openbaar gemaakt worden?
De vloeistoffen die na een fracbehandeling worden teruggeproduceerd, moeten worden afgevoerd naar een erkende verwerker, zoals voorgeschreven in de daarvoor geldende procedures. In het geval van Brakel en van Wijk & Aalburg is dat gebeurd. De afgevoerde hoeveelheden afvalstoffen zijn gemonitord. Bij de afvoer van de stoffen zijn – voor zover mij bekend – geen verontreinigingen opgetreden. Er is geen melding over verontreiniging van de puttenlocaties gerapporteerd aan SodM.
Deelt u de mening dat de veiligheid voor mens en milieu voorop zou moeten staan bij conventionele en eventuele onconventionele gaswinning en dat dit zwaarder zou moeten wegen dan bedrijfseconomische belangen?
Ja. Bij gaswinning, of dat nu conventioneel of onconventioneel plaatsvindt, moeten de producenten zich houden aan de vigerende wet- en regelgeving, waarin veiligheid voor mens en milieu centraal staat.
Deelt u de mening dat experts en maatschappelijke organisaties standaard inzicht zouden moeten hebben in het gebruik van chemicaliën bij gaswinning, zodat zij een gedegen analyse kunnen (laten) maken van de risico’s en zodat omwonenden indien nodig voorzorgsmaatregelen kunnen treffen? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om ervoor te zorgen dat alle relevante informatie over het gebruik van chemicaliën voortaan standaard openbaar gemaakt wordt? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dat tot de verplichtingen die voortvloeien uit het Aarhus Verdrag en uit EU-richtlijn 2003/4/EG inzake openbaarheid van milieu-informatie?
Ik sta positief tegenover een grotere mate van transparantie over het gebruik van chemicaliën bij fracbehandelingen. Ik maak hierbij de kanttekening, dat het vooral van belang dat er een toezichthouder is (SodM) die al in het voortraject, dus voor dat de fracbehandeling plaatsvindt, verifieert of de te gebruiken stoffen voldoen aan de vigerende wet- en regelgeving.
Ik zal in overleg treden met NOGEPA, de brancheorganisatie van de olie- en gasproducenten en de leveranciers van mijnbouwhulpstoffen om een effectieve wijze van ontsluiting van informatie over chemicaliën die bij fraccing worden gebruikt te ontwikkelen. Ik denk hierbij aan een «hydraulic fracture chemical registry» vergelijkbaar met de Amerikaanse FracFocus website (http://fracfocus.org/).
Hoe heeft het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) toezicht gehouden op boringen bij Brakel en Wijk en Aalburg? Klopt het dat SodM geen controle ter plaatse heeft uitgevoerd tijdens het fraccen? Heeft er na afloop van de boringen monitoring van verontreiniging in de bodem en het grondwater plaatsgevonden? Hebben SodM en/of andere toezichthoudende instanties het gebruik van de twaalf chemicaliën door NPN getoetst aan vigerende wet- en relgeving?
SodM voert inspecties uit op basis van risico’s. Hoe groter het risico van een bepaalde activiteit, hoe intensiever het toezicht. Inmiddels zijn er bij (conventionele) gaswinning ruim 200 fracbehandelingen uitgevoerd. Geen van deze behandelingen heeft geleid tot een milieu-incident. Op basis van de opgedane kennis en ervaring (ook elders in de wereld) is SodM van mening dat de risico’s voor volksgezondheid en milieu bij fraccen beperkt zijn, mits de fracbehandelingen op een verantwoorde manier worden uitgevoerd. Fracbehandelingen voor de winning van schaliegas hebben tot nu toe in Nederland niet plaatsgevonden. Mochten dergelijke behandelingen in de toekomst wel worden uitgevoerd, dan zal SodM daar vanzelfsprekend extra aandacht aan besteden.
SodM heeft het verloop van het boorproces van de boringen Brakel-1 en Andel-6 (huidige naam Wijk & Aalburg-1) destijds van dag tot dag gevolgd aan de hand van rapporten die de uitvoerder van de boringen dagelijks bij SodM indiende. De analyse van deze rapporten gaf geen aanleiding tot een inspectie ter plaatse. Noch bij het boren, noch bij het fraccen. Deze gang van zaken is niet abnormaal. Het is niet effectief om bij elke diepboring of bij elke fracbehandeling voltijds een inspecteur te stationeren.
Op alle mijnbouwwerken op land worden – op grond van de omgevingsvergunning – periodiek (jaarlijks) grondwatermonsters genomen en geanalyseerd. Bij Wijk & Aalburg en bij Brakel zijn daarbij geen verontreinigingen geconstateerd. Dat is conform verwachting omdat alleen bij incidenten de bodem verontreinigd zou kunnen raken en er geen incidenten zijn gemeld.
Ten aanzien van de toetsing van chemicaliën verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Over de wijze van inspecteren door SodM wordt de Kamer jaarlijks geïnformeerd door toezending van het jaarverslag. Daarnaast is als uitvloeisel van de «Kaderstellende visie op toezicht» (Handelingen II 2005/06, 27 831, nr. 15) het SodM-document «Strategie en Programma 2007–2011» aangeboden aan de Kamer (Handelingen II 2006/07, 22 831, nr. 22). Hierin wordt de systematiek van selectief toezicht en risicoanalyse ten aanzien van mijnbouwlocaties uitvoerig behandeld. SodM beziet om de vijf jaar of haar strategie nog toereikend is en maakt dan een nieuw strategiedocument. Inmiddels nadert het nieuwe document («Strategie en Programma 2012–2016») haar voltooiing. Het zal binnen enkele maanden aan uw Kamer worden aangeboden. Het toezicht op basis van risico’s zal daarin niet worden gewijzigd.
Is er een registratie bijgehouden van de hoeveelheden chemicaliën die na de boringen in de grond achtergebleven zijn? Zo niet, bent u van mening dat een dergelijke registratie uit het oogpunt van milieu en volksgezondheid wenselijk zou zijn, en bent u bereid dit verplicht te stellen?
In het antwoord op vraag 5 heb ik uiteengezet, dat de afgevoerde hoeveelheden worden geregistreerd. Daaruit kan bij benadering worden afgeleid welke hoeveelheid in het reservoirgesteente is achtergebleven. In de loop van de productiefase wordt -in een tijdsbestek van meerdere jaren- hiervan nog een deel alsnog geproduceerd. Het is niet doenlijk dit continu te registreren en telkens de schatting van achtergebleven hoeveelheden bij te stellen, omdat er bij terugproduceren vermenging is met de productie van water dat van nature in het reservoir aanwezig is. Zoals ik eerder heb aangegeven6 is de kans dat grondwater verontreinigd raakt door de gebruikte chemicaliën zeer gering. Dit wordt mede gewaarborgd door de eisen die aan de putintegriteit worden gesteld. Ook liggen de reservoirs ver onder het grondwaterniveau. Ik zie dan ook geen aanleiding om het bijhouden van schattingen van achtergebleven hoeveelheden verplicht te stellen.
Hoe heeft toetsing van deze chemicaliën aan de REACH-richtlijn plaatsgevonden en wat was de uitkomst daarvan? Heeft er communicatie plaatsgevonden tussen SodM en ECHA over de door NPN gebruikte chemicaliën? Zo ja, wat was de inhoud van die communicatie?
Ten tijde van het fracbehandelingen in 2008 in de boorputten Brakel-1 en Wijk & Aalburg-1 was er nog geen sprake van een verplichting tot registratie, zie het antwoord op vraag 2. Biociden zijn uitgesloten van registratie bij ECHA, maar moeten voldoen aan de regels die gesteld worden door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb).
Zijn er door NPN bij SodM chemicaliën aangemeld voor fracwerkzaamheden, die toetsing aan de REACH-richtlijn en toepasselijke Nederlandse wetgeving niet doorstaan hebben? Zo ja, welke chemicaliën waren dat en door welke stoffen zijn deze vervangen bij de daadwerkelijke boringen?
Zie de antwoorden op vragen 2 en 11.
Herkent u het beeld zoals dat geschetst wordt in het artikel «Dubieus Dubai aan de Afgedamde Maas»4? Zo nee, wat klopt er volgens u niet in het geschetste verhaal? Zo ja, wat gaat u doen om een dergelijke situatie in de toekomst te voorkomen? Bent u bijvoorbeeld voornemens om in de toekomst voorafgaand aan eventuele fracwerkzaamheden te verifiëren of alle benodigde vergunningen verleend en actueel zijn, of er voldoende en adequaat overleg plaatsvindt tussen NPN, SodM, de milieudiensten, verschillende gemeenten en veiligheidsregio's en andere stakeholders over de aard van de werkzaamheden, het gebruik van chemicaliën en het calamiteitenplan?
Ik herken het beeld dat geschetst wordt niet. In mijn antwoord op vraag 9 heb ik toegelicht hoe SodM toeziet op de uitvoering van fracbehandelingen. Het extra onafhankelijk onderzoek naar de mogelijke risico’s en gevolgen van de opsporing en winning van schalie- en steenkoolgas, dat ik heb aangekondigd, zal ook de techniek van het fraccen onder de loep nemen. Indien dit onderzoek daar aanleiding toe geeft, zal SodM die wijze van toezicht aanpassen. Vooralsnog geven de ervaringen met de ruim 200 fracs, die in Nederland zijn uitgevoerd, geen aanleiding om de huidige wijze van toezicht te veranderen.
Hoe oordeelt u over het voornemen van NPN om in 2012 een tweede winningsput bij Geesbrug te openen en in mogelijke sidetracks bij Wijk en Aalburg en Brakel te boren, waarbij mogelijkerwijs wederom schadelijke chemicaliën gebruikt zullen worden?5 Heeft u NPN conform uw eerdere toezegging6 gesommeerd alle (proef)boringen op te schorten en geen onomkeerbare stappen te zetten totdat duidelijk is wat de risico’s voor mens en milieu zijn? Zo nee, gaat u dat alsnog doen?
De toezegging, die ik heb gedaan, is dat er geen proefboringen naar schalie- of steenkoolgas geplaatst zullen worden, alvorens de resultaten van het extra onafhankelijke onderzoek bekend zijn. Aan deze toezegging zal ik mij houden. Het gas in de voorkomens Geesbrug, Wijk & Aalburg en Brakel bevindt zich echter in zandsteenlagen, niet in schalies of steenkoollagen. Zij vallen dan ook buiten mijn toezegging. De boringen die geplaatst worden in gashoudende zandsteenlagen, zijn vergelijkbaar met de boringen die produceren uit bijvoorbeeld de zandsteenlagen van het Groningen gasveld.
Dat de toe te passen technieken in conventionele gas- en olievelden veilig kunnen worden toegepast, blijkt uit de ongevals- en milieustatistieken die de olie- en gasindustrie heeft opgebouwd. Ik verwijs hierbij naar de jaarverslagen van SodM.
Het belang van het kunnen blijven ontwikkelen van conventionele gasvoorkomens is groot voor de gasvoorzieningszekerheid en de economie van ons land. Daar hoort het plaatsen van extra boringen bij.
Belastingvrije donaties aan sektes |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Schatkist subsidieert Scientology»?1
Ja.
Bent u van mening dat sektes in aanmerking komen voor de status van algemeen nut beogende instelling (anbi)?
Het begrip «sekte» heeft maatschappelijk geen eenduidige betekenis. Van belang is dat een instelling voldoet aan de wettelijke voorwaarden die gelden voor kwalificatie als algemeen nut beogende instelling.
Wat vindt u van het feit dat de rechter heeft geoordeeld dat de Scientology Kerk niet aangemerkt kan worden als een anbi, maar nu via een sluiproute alsnog profiteert van de belastingvoordelen die de anbi-status met zich meebrengt?
De wettelijke geheimhoudingsplicht staat mij niet toe in te gaan op feiten of veronderstellingen ten aanzien van individuele instellingen. Ik beantwoord de vraag daarom in algemene zin. Het is ontoelaatbaar dat een instelling die niet als ANBI kwalificeert via oneigenlijk gebruik van wel als zodanig aangewezen instellingen toch kan profiteren van de voordelen die uitsluitend voor
ANBI’s zijn bedoeld. Als dit zich in de praktijk voordoet, dan roept dat vooral de vraag op of de aangewezen instelling haar ANBI-kwalificatie wel kan behouden. Hiertoe stelt de Belastingdienst dan een onderzoek in bij de betrokken instelling. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, kan de ANBI-kwalificatie met terugwerkende kracht worden ingetrokken.
Wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Komt het vaker voor dat er met een anbi gefraudeerd wordt? Bijvoorbeeld voor het witwassen van geld?
Bij het Openbaar Ministerie zijn thans geen fraudegevallen met ANBI’s in onderzoek. Indien de Belastingdienst strafbare feiten constateert, kunnen deze, op basis van de zgn. aanmeldings-, transactie- en vervolgingsrichtlijnen, via de boete-fraudecoördinator van de Belastingdienst en de FIOD, worden voorgelegd aan het Functioneel Parket. Indien daartoe aanleiding bestaat, wordt in dat traject beslist of een strafrechtelijk onderzoek wordt gestart.
Hoe voorkomt u dit en hoe pakt u dit aan?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat speciale milities in Irak jacht maken op homoseksuele, biseksuele, lesbische en transgender Irakezen |
|
Harry van Bommel , Kees van der Staaij (SGP), Frans Timmermans (PvdA), Tofik Dibi (GL), Joël Voordewind (CU) |
|
Leers , Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van berichten dat er in Irak speciale milities actief zijn die jacht maken op (veronderstelde) homoseksuele, biseksuele, lesbische en transgender (LHBT) Irakezen? Kunt u deze berichten bevestigen?1
Ja. Voor meer informatie over de acties van de milities verwijs ik naar de antwoorden op de vragen (2012Z04921, zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 1910) van het lid Schouw (D66).
Klopt het dat ook het Irakese ministerie van Binnenlandse Zaken heeft opgeroepen om «het fenomeen emo zo snel mogelijk uit te roeien»? Bent u bereid uw Irakese ambtsgenoot aan te spreken op deze onacceptabele praktijken? Welke activiteiten verricht de Irakese overheid om deze praktijken tegen te gaan? Steunt Nederland projecten, bijvoorbeeld via het mensenrechtenfonds, die een bijdrage leveren om deze verschrikkelijke praktijken tegen te gaan? Zo nee, bent u bereid dat alsnog te doen?
Uit navraag in Bagdad is gebleken dat het Iraakse Ministerie van Binnenlandse Zaken zich heeft uitgesproken tegen de verspreiding van het fenomeen «emo» onder de jeugd. De Nederlandse ambassade heeft de Iraakse vicepremier al-Shahristani op 12 maart gezegd dat de uitlatingen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, geautoriseerd of ongeautoriseerd, zeer schadelijk kunnen zijn en kunnen bijdragen aan haatgevoelens tegen «emo’s». Op dit moment steunt Nederland geen projecten die met deze thematiek te maken hebben. Een kwalitatief goed projectvoorstel zal welwillend worden bekeken.
Onderschrijft u de gedachte dat LHBT-asielzoekers momenteel in Irak onacceptabel veel risico lopen en dat het terugsturen van deze asielzoekers daarmee onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Zoals aan uw Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 19 637, nr. 1508) is gemeld, is een ruimhartiger beleid ingesteld voor deze groep. Ik verwijs voorts naar hetgeen de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel heeft gewisseld tijdens het algemeen overleg met uw Kamer van 21 maart jl.
Zijn er momenteel asielzoekers die behoren tot deze risicogroepen? Zo ja, bent u bereid voorlopig te stoppen met het terugsturen van deze asielzoekers? Zo nee, op welke wijze garandeert u dan de veiligheid van homoseksuele, biseksuele, lesbische en transgender asielzoekers bij terugkeer naar Irak?
Zie antwoord vraag 3.
Ongeregeldheden in Noord-Marokko |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Frans Timmermans (PvdA), Khadija Arib (PvdA) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over ongeregeldheden in de steden Bouayach en Imzouren?1
Ja.
Kunt u aangeven of bij demonstraties in deze twee steden betogers zijn opgepakt? Zo ja, kunt u bevestigen of de Nederlands-Marokkaanse Yoba Zalen door de Marokkaanse autoriteiten is opgepakt? Kunt u aangeven onder welke omstandigheden hij is opgepakt en wat volgens de Marokkkaanse autoriteiten de verklaring is voor zijn arrestatie?
Bij de demonstraties zijn betogers opgepakt. Daarbij is betrokkene aangehouden omdat hij foto’s nam van een demonstratie.
Deelt u de mening dat deze arrestaties bijzonder ernstige schendingen zijn van fundamentele mensenrechten?
In diverse gebieden in Marokko is het momenteel onrustig. Het is belangrijk dat de nieuwe regering aantoont het moderniseringsproces serieus te nemen en vreedzame demonstraties toestaat. De roep van de lokale afdeling van de «Parti de Justice et de Développement» van premier Benkirane om een onafhankelijk onderzoek naar de gebeurtenissen in de omgeving van Al Hoceima acht ik daarom bemoedigend. Ik heb de ambassade verzocht de situatie nauwgezet te volgen.
Zo ja, bent u bereid hiertegen een krachtig protest te laten horen, zowel bilateraal als via de EU, tegenover de Marokkaanse autoriteiten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven wat de laatste stand van zaken is met betrekking tot democratische hervormingen en het mensenrechtenbeleid in Marokko?
In januari 2012 is de regering-Benkirane aangetreden. Na aanname van de nieuwe grondwet vorig jaar wachten haar nu grote uitdagingen. Dit geldt ook voor de aangekondigde grondwettelijke hervormingen en verbetering van de mensenrechtensituatie. Dit proces verloopt langzaam. Toch is voorzichtige vooruitgang zichtbaar. De ruimte van de media om kritiek uit te oefenen op de overheid en de koning is toegenomen. De regering Benkirane vervolgt actief corruptiegevallen en heropent oude zaken. De corruptiepreventie commissie en de ombudsman hebben een versterkt mandaat en benadrukken een respectvollere benadering van burgers.
Bent u bereid bilateraal en via de EU vrijlating en ontslag van rechtsvervolging te bepleiten bij de Marokkaanse autoriteiten voor betogers en in het bijzonder voor de Nederlands-Marokkaanse Yoba Zalen? Zo nee, waarom niet?
De heer Yoba Zalen verkeert inmiddels op vrije voeten maar dient zich nog steeds te verantwoorden voor de rechter. Afhankelijk van de uitkomst van de rechterlijke procedure zal ik mij beraden op eventuele vervolgstappen.
Het uitblijven van pensioenbetaling door Aegon |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Gepensioneerden wachten al 2 maanden op hun geld»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat pensioenverzekeraar Aegon niet op tijd voldoet aan zijn betalingsverplichtingen?
Aegon meldt mij dat de invoering op 1 januari van een nieuw betalingssysteem en aanpassing van werkprocessen ertoe hebben geleid dat 1 086 cliënten op 1 maart hun pensioenuitkering over januari en februari nog niet hadden ontvangen. Voor een belangrijk deel – 414 personen – betrof het betalingen naar het buitenland als gevolg van het niet uitvoeren van voorheen automatische controles op BIC- en IBAN-codes.
Op grond van artikel 3:17 van de Wet financieel toezicht zijn verzekeraars gehouden aan een beheerste en integere bedrijfsvoering. Onderdeel daarvan is dat de administratie op orde is en dat tijdig aan betalingsverplichtingen wordt voldaan. Artikel 143 van de Pensioenwet bevat een vergelijkbare verplichting voor pensioenfondsen.
Welke maatregelen kunt u nemen om Aegon aan zijn tijdige betalingsverplichtingen te houden? Bent u bereid deze maatregelen ook te nemen? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandsche Bank houdt toezicht op de naleving van de verplichting tot een beheerste en integere bedrijfsvoering. Indien er signalen zijn dat de administratie van een verzekeraar niet op orde is, zal De Nederlandsche Bank in contact treden met die verzekeraar en erop aandringen dat de administratie zo spoedig mogelijk op orde wordt gebracht.
Wat vindt u van de uitspraak van Aegon dat zij niet weten wanneer het probleem zal zijn opgelost?
Aegon heeft mij gemeld dat de gestoorde betalingen over januari en februari inmiddels hebben plaatsgevonden en dat de betalingen over maart volledig langs reguliere weg zijn verlopen.
Deelt u de mening dat een excuus een minimaal vereiste is bij dergelijk falen, en dat noodbetalingen ook echt daadwerkelijk binnen een dag uitgevoerd moeten worden?
Aegon meldt extra menskracht te hebben vrijgemaakt om contact op te nemen met de betrokken klanten en spoedbetalingen te verrichten. Een beoordeling van de toereikendheid daarvan is aan De Nederlandsche Bank als toezichthouder.