Een verplichte drugs- of alcoholtest |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Herinnert u zich de (aangehouden) motie-Marcouch van 20 januari 2011 (Kamerstuk 28 684, nr. 300), waarin gevraagd werd om het gebruik van alcohol en drugs bij geweld als strafverzwarende omstandigheid vast te leggen?
Ja.
Kent u de berichten «Opstelten wil verplichte drugstest1 en «Opstelten wil bij geweld drugs- of alcoholtest mogelijk maken»?2
Ja.
Is het waar dat de Kamer al in 2005 is toegezegd dat zou worden bezien hoe bij geweldsincidenten de registratie van alcohol- en/of drugsgebruik systematisch kan plaatsvinden (Kamerstuk 28 345, nr. 33)? Zo ja, waarom duurt het dan zo lang voordat deze toezegging tot actie leidt? Zo nee, wat is er dan niet waar aan die toezegging?
In de brief aan de Tweede Kamer van 17 februari 2005 over het rapport Geweld binnen en buiten is geconstateerd dat slechts in circa 10% van de onderzochte gewelddossiers informatie was opgenomen over alcohol- en drugsgebruik bij geweld.3 De geringe aantallen lieten geen conclusies toe over de invloed van middelengebruik bij het plegen van geweld in ons land. Vermoed werd dat de politie niet systematisch registreert op het middelengebruik. Daarom is toegezegd dat bezien zal worden hoe bij geweld de registratie van alcohol- en/of drugsgebruik systematisch kan plaatsvinden. Zoals aangegeven in antwoord op eerdere Kamervragen van de leden Joldersma en Çörüz4, is hierna in drie pilots de registratie van alcohol en drugs bij geweld beproefd (2006–2007) en geëvalueerd (2008). Daaruit bleek onder meer dat de omvang van middelengerelateerd geweld 31% van het totale geweld omvatte (als seizoenseffecten worden meegenomen stijgt het percentage naar bijna 50%), in bijna de helft van de gevallen het zwaar geweld betrof en de recidive rond de 50% lag. Hierna is besloten tot invoering van de registratie en zijn de technische, personele en financiële consequenties voor de politie berekend (2009–2010). Naar aanleiding van de motie-Marcouch5, waarin verzocht wordt het gebruik van alcohol en drugs aan te merken als een zelfstandig strafverhogend element in de strafeis, is het wetgevingstraject gestart dat voorziet in de mogelijkheid van een verplichte drugs- en alcoholtest bij geweldsdelicten.
Hoe lang is het al bekend dat er een relatie bestaat tussen alcohol en/of drugsgebruik en geweldpleging? Hoe lang is bij u die relatie al bekend?
In tal van – vooral buitenlandse – onderzoeken in de afgelopen decennia is een relatie gevonden tussen middelengebruik en geweldpleging. Vooral alcohol, ook in combinatie met drugs, blijkt dan een factor van belang. Het verband is statistisch aangetoond, maar is niet causaal; niet iedere gebruiker van alcohol of drugs pleegt immers geweld. Middelengebruik wordt dan ook beschouwd als een risicofactor voor geweldpleging. Bij personen die vanwege hun individuele, maatschappelijke of sociale achtergrond een grotere geneigdheid hebben tot agressief gedrag, verlaagt het middelengebruik de drempel om geweld te plegen. Niet voor alle vormen van geweld is het verband even sterk. Bovendien varieert de invloed van alcohol en drugs met de vigerende drinkcultuur; in het noordelijke deel van Europa is de sociale acceptatie van alcoholmisbruik groter dan in de mediterrane landen. Alcoholgerelateerd geweld komt daardoor vaker voor in bijvoorbeeld Groot-Brittannië (40% van alle geweldsdelicten), Finland (66%), Noorwegen (80%) en Zweden (86%) dan in Frankrijk (25%).6
Is het waar dat u nog steeds een plan hebt voor een verplichte alcohol- en drugstest? Zo ja, waarin verschilt dit plan dat u vorig jaar maart (Kamerstuk 28 684, nr. 311) al heeft genoemd en waarom blijft het zo lang bij plannen en komt u niet tot daden? Zo nee, wat is de stand van zaken ten aanzien van het bestraffen van alcohol en drugs bij geweld dan wel?
Op 17 augustus jongstleden is het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het terugdringen van geweld onder invloed van middelen in consultatie gegeven. Dit wetsvoorstel is in lijn met mijn brief van 25 maart 2011.7 Het voorziet in de mogelijkheid van een verplichte drugs- en alcoholtest bij geweldsdelicten. Op 15 februari 2012 heb ik uw Kamer gemeld dat het wetgevingstraject is gestart en de inwerkingtreding – onder voorbehoud van instemming van het parlement – voorzien is in 2013.8 De uitvoering van dit beleidsvoornemen ligt met het in consultatie geven van dit wetsvoorstel op schema.
Acht u het mogelijk dat de uitkomst van het in consultatie brengen van een wetsvoorstel kan betekenen dat u toch geen wetsvoorstel bij de Kamer indient?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat de u ten aanzien van het reeds lang bekende gegeven dat alcohol en drugs factoren zijn die bijdragen tot geweldpleging, weinig alert heeft gehandeld om iets aan dat gegeven te doen? Zo ja, kunt u garanderen dat dat alsnog zeer snel wel gebeurt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Ruim half miljoen werklozen in Nederland |
|
Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat in Nederland voor het eerst sinds 1996 meer dan een half miljoen mensen werkloos zijn?1
Ja.
Deelt u de mening dat het beleid van de regering Rutte om de werkloosheid te bestrijden door het begrotingstekort terug te brengen en zo het vertrouwen in de economie te herstellen faalt? Zo nee, waarom niet, aangezien de werkloosheid al een jaar lang onafgebroken stijgt?
Randvoorwaarde voor economisch herstel is het herstel van de overheidsfinanciën. Daarom neemt het kabinet in het Begrotingsakkoord maatregelen om de overheidsfinanciën te verbeteren. Dit akkoord bevat naast bezuinigingen ook structurele hervormingen die de werking van de arbeidsmarkt verbeteren en de werkgelegenheid doen toenemen. Het CPB verwacht dat de werkloosheid, als gevolg van de bezuinigingen, eerst verder zal oplopen voordat hij weer gaat dalen. De stijging van de werkloosheid is op zichzelf dan ook geen reden om de maatregelen in het Begrotingsakkoord te herzien. Zeker niet gezien het feit dat onze werkloosheid nog altijd de op één na laagste van Europa is.
Deelt u de mening dat er een actieplan jeugdwerkloosheid moet komen om de stijgende werkloosheid onder jongeren het hoofd te bieden, aangezien het aantal jongeren met een WW-uitkering in een jaar met 54% is gestegen? Zo nee, waarom niet?
De werkloosheid onder jongeren ligt altijd hoger dan de algemene werkloosheid. Dit wordt onder andere veroorzaakt door de jaarlijkse toestroom van schoolverlaters, het gegeven dat jongeren veelal werken op een tijdelijk contract en de conjunctuurgevoeligheid van de sectoren waarin jongeren vooral werkzaam zijn (uitzendbranche, horeca, bouw). Hierdoor is niet alleen het niveau van de jeugdwerkloosheid hoger, maar is de jeugdwerkloosheid ook conjunctuurgevoeliger. De werkloosheid onder jongeren stijgt daarom altijd wat harder op het moment dat de conjunctuur verslechtert. En andersom, wanneer de conjunctuur weer aantrekt, zijn jongeren de eersten die hiervan profiteren.
In Nederland is reeds in 2009 actie ondernomen en een Actieplan jeugdwerkloosheid uitgevoerd. Met het Actieplan heeft de regionale samenwerking rondom de aanpak van jeugdwerkloosheid een stevige impuls gekregen. Borging van de goede aanpakken en de tot stand gebrachte samenwerking door de regio’s is van belang. In dat kader worden er door de VNG samen met andere betrokken partijen werkconferenties georganiseerd. In de werkconferenties gaan partijen in de regio samen aan de slag om de gezamenlijke aanpak rond jongeren in een kwetsbare positie te bestendigen en verder te ontwikkelen.
Deelt u de mening dat er specifieke maatregelen moeten komen om de bouwsector te steunen, aangezien het aantal uitkeringen relatief het meest is gestegen in de bouwsector? Zo nee, waarom niet?
Het is van groot belang dat de bouwsector zich aanpast aan de verminderde vraag. Het ondersteunen van de bouwsector met specifieke maatregelen remt deze herstructurering en daarmee het economisch herstel. Daarnaast zijn dergelijke maatregelen vaak kostbaar. Gegeven de huidige verslechterde overheidsfinanciën, ligt het niet in de rede om zulke maatregelen te nemen.
Welke gevolgen heeft het feit dat het aantal WW-uitkeringen is gestegen naar 298 000 voor de begroting van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, aangezien de regering geen rekening heeft gehouden met deze stijging?
Bij het opstellen van een raming van de WW-uitgaven wordt gebruik gemaakt van de werkloosheidsvoorspelling van het CPB en de realisatiecijfers van het UWV. Gedurende 2012 bleek dat beide hoger uitvielen dan geraamd werd bij de begroting voor 2012. Bij het opstellen van de WW-raming voor de voorjaarsnota heeft de regering daarom al rekening gehouden met een verdere stijging van de WW-uitgaven. De stijging die nu zichtbaar is, is dan ook in lijn met de verwachtingen bij voorjaarsnota en heeft geen verdere gevolgen voor de SZW-begroting.
Het bericht ‘Verzekeraar wil luxe afkickresorts niet vergoeden’ |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Verzekeraar wil luxe afkickresorts niet vergoeden»?1
Ja.
Heeft u kennis genomen van de uitspraak van de directeur van zorgverzekeraar DSW dat het uit het Plan Samenwerking Nederlandse Antillen voor € 600 000,– gesubsidieerde Jellinek Retreat Curaçao «niet nodig en veel te duur» is, en van de kanttekeningen die hij plaatst bij de kwaliteit van de kliniek?
Ja.
Herinnert u zich de toezegging van de voormalige staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Kamer dat zij er zorg voor zou dragen dat de kliniek ook toegankelijk zou worden voor lokale Curaçaose verslaafden in plaats van alleen voor Nederlandse elite? Hoe strookt deze toezegging met de observatie van de directeur van DSW dat behandelingen bij Jellinek Curaçao «alleen bereikbaar zijn voor mensen die een ticket naar Curaçao kunnen betalen»? Is het waar dat een behandeling in de kliniek meer dan € 100 000,– per jaar kost? Wat is er terecht gekomen van de toezegging van de staatssecretaris dat lokale verslaafden ook bij Jellinek terecht zouden kunnen? Kunt u dit met cijfers onderbouwen? Wat is uw beoordeling van de stelling dat Jellinek Curaçao slechts uit is op zoveel mogelijk winst?
Iedereen kan zich voor behandeling in de Jellinek Retreat op Curaçao aanmelden, dus ook lokale Antilliaanse verslaafden. Naast de Nederlandse cliënten zijn er sinds de opening 6 cliënten geweest uit Curaçao en een klein aantal cliënten uit de omliggende (BES-) eilanden.
Voor iedereen geldt een zelfde tarief. Een behandeling in de kliniek duurt vier tot zes weken. Het tarief voor een opname van 4 weken is € 16 900,-. Dit is exclusief de kosten voor een vliegticket en de extra verblijfsactiviteiten (€ 750,- per week). Deze kosten komen niet ten laste van de verzekeraar. Voor verslaafden in Nederland en Curaçao staan tevens alternatieve vormen van verslavingszorg in het betreffende land ter beschikking.
Het Programma Samenwerking Nederlandse Antillen (PSNA) was primair bedoeld ter bevordering en diversificatie van de economie van Curaçao. Gelet op de doelstelling van dit project is een bedrijf opgezet dat de mogelijkheid heeft winst te maken. Dit is niet strijdig met de vergoedingssystematiek van de Zorgverzekeringswet. In dit kader is het cruciaal dat het aan verzekeraars is om met zorgaanbieders afspraken te maken over de vergoeding van een behandeling, waarbij de verzekeraar kan toetsen op doelmatigheid en kwaliteit van zorg. Er is immers sprake van maximumtarieven. Bovendien kan de verzekeraar, voor zijn natura polissen, toetsen of de behandeling op een andere plek doelmatiger en dus goedkoper kan worden gecontracteerd. Voor een restitutiepolis geldt dat de kosten die hoger zijn dan in de Nederlandse marktomstandigheden in redelijkheid passend is op basis van de Zorgverzekeringswet niet mogen worden vergoed en dus voor eigen rekening van de patiënt komen.
Herinnert u zich dat één van de voorwaarden voor de door Nederland verstrekte subsidie van € 600 000,– was dat er kennis en expertise over verslavingszorg overgedragen zou worden aan lokale arbeidskrachten? In hoeverre is hier sprake van geweest? Is het waar dat klinieken zoals Jellinek Curaçao momenteel veelal opgezet worden door ex-verslaafden in plaats van gekwalificeerd personeel? Is de vrees gegrond dat dit niet ten goede komt aan de kwaliteit van dergelijke klinieken? In hoeverre is hier sprake van geweest bij Jellinek Curaçao? In hoeverre heeft dit de overdracht van kennis en expertise in de weg gestaan? Is het waar dat de controle op de kwaliteit door de autoriteiten tekort schiet?
Eén van de voorwaarden voor de uitvoering van het project was dat het bedrijf minimaal 14 medewerkers in dienst zou nemen, waarvan de helft lokale personeelsleden. Aan het eind van dit project in het kader van het Programma Samenwerking Nederlandse Antillen (PSNA) in april 2011 is deze doelstelling gehaald. Er zijn op dit moment 10 lokale medewerkers in dienst als huishoudelijke kracht, verpleegkundige, klinisch psycholoog, sportinstructeur en diëtiste. Aan de voorwaarde dat een lokale arts deel zou uitmaken van het personeelsbestand kon helaas niet worden voldaan, omdat deze niet beschikbaar is. Om dit te compenseren wordt nu gebruik gemaakt van de diensten van lokale huisartsen. Bijkomend positief effect hiervan is dat deze huisartsen door Jellinek Retreat Curaçao worden ingehuurd en waar nodig ook training krijgen. Hierdoor wordt de kennisoverdracht tussen de locale huisartsen en de professionals van Jellinek Retreat Curaçao gestimuleerd.
Jellinek Retreat Curaçao werkt met (BIG) geregistreerde professionals. Het (behandel-)team op Curaçao bestaat onder andere uit een psychiater, internist, GZ psycholoog, klinisch psycholoog, verpleegkundigen, fysiotherapeut en een diëtiste. Bij het aanstellen van personeel zijn opleiding, kwalificaties en competenties een voorwaarde om in dienst te treden. Het behandelprogramma is gebaseerd op de methoden van Jellinek in Amsterdam. Er is geen aanleiding te twijfelen aan de kwaliteit van de door Jellinek Retreat Curaçao geboden zorg.
Wat is uw eindoordeel over het project Jellinek Curaçao in het licht van de doelstellingen van het Plan Samenwerking Nederlandse Antillen? Bent u van mening dat de lokale werkgelegenheid voldoende is gestimuleerd, dat er voldoende kennis en expertise over verslavingszorg is overgedragen aan lokaal personeel, dat er voldoende samengewerkt is met de lokale verslavingszorg op Curaçao en dat er voldoende lokale verslaafden terecht kunnen bij Jellinek Curaçao om de subsidie van € 600 000,– door Nederland te rechtvaardigen? Herinnert u zich de toezegging van de voormalige staatssecretaris dat de subsidie teruggevorderd zou worden indien de doelstellingen van het project niet gehaald zouden worden? In hoeverre is dit volgens u aan de orde?
Voor het beantwoorden van deze vraag is het relevant om eerst de tweeledige doelstelling van PSNA te vermelden:
Geconcludeerd kan worden dat het Jellinek Curaçao project een positieve bijdrage heeft geleverd aan beide programmadoelstellingen.
Naast deze economische hoofddoelstelling van PSNA zijn met de uitvoerder vooraf afspraken gemaakt die de lokale impact van het project vergrootten. Naast het creëren van lokale werkgelegenheid en personeelstraining (zie het antwoord bij vraag 4) was de uitvoerder verplicht om diverse activiteiten te ontplooien gericht op lokale samenwerking met en kennisoverdracht naar organisaties en instanties zoals verslavingspreventie organisaties en scholen. Gedurende het project heeft uitwisseling van medewerkers plaatsgevonden tussen Klinika Caprilese en de moederorganisatie van Jellinek Curaçao in Nederland, Stichting Arkin. Er zijn tevens diverse trainingssessies en workshops gehouden in het kader van intensieve kennisuitwisseling met Fundashon pa Maneho di Adikshon (FMA). Met deze laatste organisatie is ook een preventieproject uitgevoerd op scholen. FMA is positief over de samenwerking met Jellinek Curaçao. Los hiervan heeft ook de samenwerking met lokale huisartsen geleid tot vergroting van de lokale kennis op het terrein van verslavingszorg.
Vanuit de PSNA-subsidie zijn geen voorwaarden gesteld met betrekking tot het behandelen van lokale verslaafden.
Overvolle peuterspeelzalen |
|
Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Peuterspeelzalen door de crisis tjokvol»?1
Ja.
Is het waar dat door de door u doorgevoerde bezuinigingen op de kinderopvang de goedkopere peuterspeelzalen overvol dreigen te raken en dat daar sprake is van groeiende wachtlijsten? Wat zijn de meest recente cijfers in dit opzicht?
Het is mogelijk dat ouders als gevolg van de stijgende kosten van kinderopvang een voorkeur hebben voor peuterspeelzaalwerk, waar ze veelal kleinere dagdelen kunnen afnemen dan in de reguliere dagopvang. Ik heb geen cijfers over wachtlijsten of een toenemend aantal kinderen in het peuterspeelzaalwerk. Peuterspeelzaalwerk is een gemeentelijke verantwoordelijkheid en geen wettelijke taak; dat betekent dat gemeenten zelf bepalen of en hoeveel peuterspeelzaalwerk zij aanbieden. Als er lokaal wachtlijsten dreigen te ontstaan, kunnen gemeenten daar in overleg met de branche op inspelen. Overigens zijn er veel kinderopvangorganisaties die ook peuterspeelzaalwerk aanbieden. Daarmee is de flexibiliteit van de markt om in te spelen op de veranderende vraag van ouders groot.
In hoeverre is er als gevolg van de doorgevoerde bezuinigingen sprake van het door de sector geconstateerde verdringingseffect waarbij kinderen, die voorheen naar de kinderopvang gingen, kinderen met taalachterstanden in peuterspeelzalen – voor wie de peuterspeelzalen het meest belangrijk zijn – verdringen?
Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat de groeiende belangstelling voor het peuterspeelzaalwerk ten koste zal gaan van het aanbod voor kinderen met een taalachterstand. Gemeenten hebben vanaf 1 augustus 2010 de wettelijke verantwoordelijkheid om een goed voorschools aanbod te doen voor alle jonge kinderen met een risico op taalachterstand. Vanuit het Rijk zijn middelen beschikbaar voor onderwijsachterstandenbeleid. Daarmee kunnen gemeenten plaatsen voor voorschoolse educatie in de gemeentelijke peuterspeelzaal financieren of inkopen bij de kinderopvang. Vanaf 2012 ontvangen de G37 extra middelen voor dit doel. Rijk en G37 hebben onder meer afgesproken dat met dit extra geld het aantal plaatsen in de voorschoolse educatie tot 2015 met ruim 20 procent wordt uitgebreid ten opzichte van 2011.
Deelt u de mening dat het een zeer zorgelijke ontwikkeling is als kinderen uit achterstandsgezinnen op deze manier het slachtoffer worden van de bezuinigingen op de kinderopvang?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 aangaf, verwacht ik niet dat kinderen uit achterstandsgezinnen het slachtoffer worden van de bezuinigingen op de kinderopvang.
Wat gaat u doen om de geconstateerde ontwikkeling te keren?
Ik verwacht niet dat er sprake zal zijn van een verdringingseffect. Als er lokaal wachtlijsten dreigen te ontstaan dan is het aan gemeenten om in te spelen op de toenemende vraag. Ze kunnen daar zelf hun beleid op aanpassen.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is dat er snel actie wordt ondernomen om de kinderopvang weer toegankelijk en betaalbaar voor ouders te maken?
De bezuinigingen op de kinderopvangtoeslag zijn gegeven de financieel-economische situatie onvermijdelijk. De kinderopvang is na deze bezuinigingen echter nog steeds toegankelijk en betaalbaar voor ouders. Gezien de gedeelde belangen van ouders, werkgevers en overheid is het gerechtvaardigd dat naast de werkgevers ook de ouders meer gaan bijdragen. De overheid betaalde meer dan proportioneel mee aan de kosten van kinderopvang en een correctie daarop was nodig.
Deelt u de mening dat snelle actie essentieel is om het probleem van verdringing op peuterspeelzalen op te lossen?
Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat de groeiende belangstelling voor het peuterspeelzaalwerk ten koste zal gaan van het aanbod voor kinderen met een taalachterstand. Als er lokaal wachtlijsten dreigen te ontstaan, kunnen gemeenten daar in overleg met de branche op inspelen.
Bent u bereid om op zeer korte termijn een voorstel naar de Kamer te sturen om de kinderopvang weer betaalbaar en toegankelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de kinderopvang ook na de bezuinigingen nog steeds betaalbaar en toegankelijk is. Nieuwe voorstellen acht ik dan ook niet noodzakelijk.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor 1 september 2012?
Ja.
Het martelen van een Molukse demonstrant |
|
Harry van Bommel (SP), Joël Voordewind (CU) |
|
Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennis genomen van het «urgent action» bericht van Amnesty International inzake de gevangene Johan Teterissa?1
Kunt u bevestigen dat de heer Teterissa is geslagen met kabels en dat hem medische verzorging is onthouden? Kunt u tevens bevestigen dat de heer Teterissa al reeds eerder zwaar is mishandeld in de gevangenis? Zo ja, deelt u de mening dat de autoriteiten hiermee fundamentele mensenrechten met voeten treden?
Kunt u bevestigen dat de heer Teterissa zonder medeweten van zijn advocaten is overgeplaatst naar een andere gevangenis? Is het waar dat hij en andere gevangenen eerder in de Madiun-gevangenis geen toegang hadden tot schoon drinkwater? Kunt u bevestigen dat hij in juni 2007 tijdens een vreedzame demonstratie is gearresteerd en sindsdien een gevangenisstraf van 15 jaar moet uitzitten?
Bent u bereid om uw ambtsgenoot met spoed te verzoeken de heer Teterissa medische hulp te verlenen? Bent u tevens bereid uw afkeuring uit te spreken over dergelijke martelpraktijken en de autoriteiten aan te spreken op de verantwoordelijkheid om fundamentele mensenrechten, waaronder die van gevangenen, te waarborgen? Bent u tot slot bereid om uw ambtsgenoot te verzoeken om de heer Teterissa en andere politieke gevangenen zo spoedig mogelijk vrij te laten?
Het bericht dat gemeenten massaal snijden in het budget voor leerlingenvervoer |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Geen geld meer voor leerlingen in schoolbusjes»?1
Ja.
Hoeveel kinderen zitten op dit moment thuis, omdat er wordt bezuinigd op leerlingenvervoer?
Door de Rijksoverheid wordt niet bezuinigd op het leerlingenvervoer. In hoeverre gemeenten bezuinigen richting de wettelijke minimumbepalingen is mij noch de VNG bekend. Het betreffende artikel gaat over de situatie in één gemeente. De aangekaarte problemen raken zeventien leerlingen. Deze gemeente heeft aangegeven de betreffende beschikkingen opnieuw te bezien.
Deelt u de mening dat deze kinderen met bijvoorbeeld een lichamelijke of verstandelijke beperking zo snel mogelijk weer naar hun school toe moeten kunnen, omdat ieder kind recht op onderwijs heeft? Op welke manier gaat u gemeenten wijzen op hun wettelijke taak om aangepast vervoer te bekostigen voor leerlingen die naar het speciaal onderwijs gaan?
Ik deel de mening dat alle kinderen naar school moeten kunnen gaan. Om die reden is er ook in de onderwijswetgeving een opdracht aan de gemeenten gegeven om een regeling te treffen voor het leerlingenvervoer. Er is voor gemeenten een wettelijke taak om, indien aan de voorwaarden wordt voldaan, vervoer te bekostigen voor leerlingen die naar het speciaal onderwijs gaan. Er is geen wettelijke taak om dit aangepast vervoer te laten zijn. Gemeenten kunnen er voor kiezen alleen de kosten van openbaar vervoer te bekostigen. Aangepast vervoer is slechts voorgeschreven voor leerlingen die wegens hun handicap op ander dan openbaar vervoer zijn aangewezen (artikel 4, achtste lid, van de Wet op de expertisecentra). De beoordeling hiervan is aan de gemeente en kan worden getoetst door de rechter.
Deelt u de mening dat gemeenten die een eigen bijdrage aan ouders vragen voor het vervoer naar het speciaal onderwijs in strijd handelen met de Wet op het primair onderwijs (art. 4, lid 13)? Welke actie onderneemt u tegen gemeenten die tegen de wet in een eigen bijdrage vragen van ouders van kinderen in het speciaal onderwijs, wanneer zij niet in staat zijn met het openbaar vervoer te reizen?
Het vervoer naar het speciaal onderwijs is niet geregeld in de Wet op het primair onderwijs maar in artikel 4 van de Wet op de expertisecentra. In dat artikel is geen mogelijkheid opgenomen voor de gemeenten om een drempelbedrag aan de ouders te vragen en mij zijn daarvan ook geen gevallen bekend. Artikel 4, dertiende lid, van de wet op het primair onderwijs gaat over gehandicapte leerlingen in het reguliere basisonderwijs. Wanneer zij wegens hun handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, danwel vanwege hun handicap niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken, mag de gemeente inderdaad geen drempelbedrag aan de ouders vragen. Mij zijn geen gevallen bekend waarbij gemeenten in strijd met deze bepaling handelen. Ik ben niet bevoegd op te treden tegen gemeenten die zich eventueel niet aan de wet zouden handelen. In een dergelijk geval heeft de wetgever de rechter gepositioneerd als degene die bepaalt of er sprake is van een juiste uitvoering van de wet.
Op welke manier wordt de onderwijsvrijheid voor alle leerlingen gegarandeerd, dus ook voor leerlingen die niet binnen de eigen regio naar een school van bijzondere richting kunnen? Komt de keuzevrijheid van ouders niet onder grote druk te staan, nu gemeenten bezuinigen op het vervoer naar een school van een bijzondere richting?
Mij is niet bekend dat gemeenten bezuinigen op vervoer naar een school van een bijzondere richting. Dat kan ook niet aangezien de wet voorschrijft dat de regeling geen onderscheid maakt tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Tevens is voorgeschreven dat de regeling de op godsdienst of levensbeschouwing van de ouders berustende keuze van een school eerbiedigt.
Het aanleggen van graanvoorraden in Nederland. |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Nederland moet graan hamsteren»1 en «Hamsteren graan werkt averechts»?2
Ja.
Wat is momenteel de situatie op de Nederlandse graanmarkt? Is er reeds sprake van krapte, waardoor afnemers van graan in de problemen komen? Hoe groot zijn de effecten van een hogere graanprijs voor de consument?
De situatie op de Europese graanmarkt is stabiel. Er is geen sprake van krapte op de markt, de verwerkende sectoren en handel zijn prima in staat om risico's in de tijd te spreiden en zelf voorraden aan te houden. De Europese Unie is een netto-exporteur van granen. Half augustus bedroeg de netto export 1 250 000 ton graan. De effecten van een hogere graanprijs voor de consument laten zich moeilijk concreet vertalen. Sinds 2007 zijn de prijzen voor voedingsmiddelen gestegen maar in verhouding niet meer dan de gemiddelde inflatie. Het aandeel van graan in de kostprijs van bijvoorbeeld brood is beperkt.
Wat is uw reactie op de oproep van LTO-voorzitter Albert-Jan Maat om in Nederland graanvoorraden aan te leggen om de graanprijzen te stabiliseren?
Deze vraag heb ik beantwoord in mijn brief van 15 augustus 2012 (onze referentie 288507).
Is het waar dat Duitsland een «geheime graanvoorraad» heeft voor een jaar? Zo ja, was dit u bekend, en wat is hierop uw reactie?
Het is mogelijk dat enkele lidstaten (meer in het bijzonder een aantal van de nieuw toegetreden lidstaten in Oost-Europa) al voor hun toetreding tot de Europese Unie een graanvoorraad hadden, die bedoeld is voor crisissituaties als bijvoorbeeld een oorlog of nucleaire ramp.
Dit betreft een voorraad welke los staat van het granenmarktordeningsbeleid binnen de Europese Unie. Het is aan de lidstaten zelf om te bepalen of zij een voorraad bedoeld voor voornoemd gebruik aanhouden.
Lidstaten zijn wel gehouden het beheer van deze voorraden zodanig vorm te geven dat dit geen verstorend effect heeft op de goede werking van het communautaire granenmarktordeningsbeleid binnen de Europese Unie. Maatregelen in het kader van wereldmarktprijsverstoring en gevaar voor de voorziening op de communautaire markt zijn daarmee aan de Commissie voorbehouden.
Op welke wijze wordt momenteel in Europees en internationaal verband actie ondernomen om de prijsstijgingen op de graanmarkt op te vangen, en wat is uw inzet in dit verband?
Zowel de Europese Commissie als de FAO volgen de ontwikkelingen op de graanmarkt nauwlettend. Dit heeft geen aanleiding gegeven tot het ondernemen van acties.
Bent u ervan op de hoogte dat in de VS de krapte op de graanmarkt voor een groot deel wordt veroorzaakt door het verplichte gebruik van maïs voor de productie van biodiesel? Wat zijn de effecten van het Europese biobrandstoffenbeleid op de Europese en Nederlandse graanmarkt?
De situatie op de graanmarkt in de Verenigde Staten wordt veroorzaakt door de verwachting dat een deel van de oogst lager zal uitvallen dan oorspronkelijk voorzien.
Het verbruik van graan voor de productie van biobrandstoffen in de EU voor het marktjaar 2012–2013 is door de Europese Commissie voorzien op 9,8 miljoen ton. Het totaal verbruik van graan in de Europese Unie is echter voor dezelfde periode voorzien op 274,3 miljoen ton. Het verbruik voor ethanol/biobrandstof maakt daarmee ongeveer 3% uit van het totaal van het Europees verbruik. Een deel van het verwerkte graan voor ethanol/biobrandstof wordt echter ook verwerkt als bestanddeel voor veevoedergrondstoffen.
Deelt u de mening dat de effecten van het biobrandstoffenbeleid op de voedselmarkten- en prijzen eerst duidelijk moeten zijn, voordat tot verhoging van het Europese bijmengpercentage kan worden overgegaan, zeker gezien de huidige structureel hoge graanprijzen?
De zorg over de mogelijke effecten van het biobrandstoffenbeleid op de voedselmarkten en prijzen wordt serieus genomen. De beschikbaarheid en prijs van voedsel wordt door diverse factoren bepaald. De productie van biobrandstoffen levert hieraan een beperkte bijdrage. Op dit moment is er geen sprake van een verhoging van het Europese bijmengpercentage. Wel is de Europese Commissie voornemens eind 2012 te rapporteren over de gevolgen van het Europese biobrandstoffenbeleid voor de sociale duurzaamheid. Ook de beschikbaarheid en prijzen van voedsel zullen in deze rapportage een rol spelen. In oktober 2012 zal uw Kamer nader worden geïnformeerd over de uitvoering van de motie Leegte, Jansen en Dikkers (TK 2011–2012, 30 872, nr. 120) en de consequenties hiervan op het nationale biobrandstoffenbeleid.
Gemeentelijke bezuinigingen op leerlingenvervoer |
|
Manja Smits |
|
Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Geen geld meer voor leerlingen in schoolbusjes»?1
Zie mijn antwoorden op eerdere vragen terzake van het lid Ortega-Martijn (ChristenUnie), ingezonden 17 augustus 2012 (vraagnummer 2012Z15155).
Hoeveel bezuinigen gemeenten in totaal op leerlingenvervoer?
Zie mijn antwoorden op eerdere vragen terzake van het lid Ortega-Martijn (ChristenUnie), ingezonden 17 augustus 2012 (vraagnummer 2012Z15155).
Hoeveel leerlingen die vanwege ziekte, stoornis of handicap recht hebben op leerlingenvervoer, komen na de zomer thuis te zitten door de bezuinigingen?
Zie mijn antwoorden op eerdere vragen terzake van het lid Ortega-Martijn (ChristenUnie), ingezonden 17 augustus 2012 (vraagnummer 2012Z15155).
In hoeverre ervaart u het als uw verantwoordelijkheid wanneer leerlingen door deze bezuinigingen niet meer naar school kunnen gaan?
Gelet op de wettelijke regeling hebben leerlingen die aan de voorwaarden voldoen, recht op bekostiging van het leerlingenvervoer. Als een gemeente, al dan niet door bezuinigingen, voor dergelijke leerlingen geen of niet passend leerlingenvervoer aanbiedt, handelt zij in strijd met de wet. Of dat het geval is, wordt getoetst door de rechter.
Hoe groot zijn de eigen bijdragen die gemeenten vragen aan ouders van leerlingen die gebruik maken van leerlingenvervoer en in hoeverre is het verplichten van een eigen bijdrage hiervoor legaal?
In artikel 4 van de Wet op het primair onderwijs zijn de voorwaarden voor een drempelbedrag en eigen bijdrage opgenomen. Op grond van het zevende lid kan de regeling van de gemeente bepalen dat slechts bekostiging wordt verstrekt voor zover de kosten van vervoer de kosten van het openbaar vervoer over de door de gemeenteraad vastgestelde afstand van ten hoogste 6 kilometer, te boven gaan. Dit geldt voor leerlingen in het basisonderwijs en het speciaal basisonderwijs waarvan het gezamenlijk inkomen van de ouders meer bedraagt dan € 23 850 (voor het schooljaar 2012–2013). Voor leerlingen die wegens hun handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, danwel vanwege hun handicap niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken, mag de gemeente op grond van het dertiende lid geen drempelbedrag aan de ouders vragen. Verder kan de regeling op grond van het elfde lid bepalen dat voor basisschoolleerlingen voor wie de afstand meer dan 20 kilometer bedraagt, dat de hoogte van de bekostiging afhankelijk is van de financiële draagkracht van de ouders. In deze situaties is het verplichten van een drempelbedrag of eigen bijdrage dus legaal.
Bent u bereid om gemeenten die zich niet aan de wettelijke regels houden omtrent hun verplichtingen rondom leerlingenvervoer (bijvoorbeeld wat betreft eigen bijdragen of afstand tot de school) streng en stevig aan te pakken, desnoods met sancties?
Zie mijn antwoorden op eerdere vragen terzake van het lid Ortega-Martijn (ChristenUnie), ingezonden 17 augustus 2012 (vraagnummer 2012Z15155).
Bent u bereid om per direct met gemeenten in gesprek te gaan om te komen tot afspraken over leerlingenvervoer met als doel dat leerlingen met ziekte, stoornis of handicap fatsoenlijke toegang houden tot onderwijs? Zo neen, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op eerdere vragen terzake van het lid Ortega-Martijn (ChristenUnie), ingezonden 17 augustus 2012 (vraagnummer 2012Z15155).
De bezuinigingen bij Fiom |
|
Joël Voordewind (CU), Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Fiom in Groningen na 40 jaar dicht door bezuinigingen»1 en «Forse subsidiekorting treft FIOM»?2
Ja.
Waarom wordt er op FIOM bezuinigd?
Het taboe op de verschillende onderwerpen (onbedoelde zwangerschap, abortus, ongewenste kinderloosheid, problemen na adoptie) is sterk verminderd. Verder is het aantal ongewenste zwangerschappen redelijk stabiel, net als het aantal adopties.
Voor mensen die te maken hebben met bijvoorbeeld onbedoelde zwangerschap, abortus, ongewenste kinderloosheid of vruchtbaarheidsproblemen kan vanuit de reguliere zorg hulp worden geboden. Zo heeft een aantal abortusklinieken zelf een opleiding psychosociale counseling ontwikkeld, die inmiddels ook aan huisartsen is aangeboden. Daarnaast is counseling een vast onderdeel van een vruchtbaarheidsbehandeling. Ook op lokaal niveau waar in het kader van de Wmo gemeenten ondersteuningstaken hebben kan een alternatief hulpaanbod worden geboden. Het gaat hier bijvoorbeeld om algemeen maatschappelijk werk en begeleiding en hulp voor (tiener)ouders.
Voor andere groepen met levensvragen of een hulpbehoefte bij moeilijke omstandigheden en gebeurtenissen worden ook geen vergelijkbare activiteiten vanuit de rijksoverheid gesubsidieerd. Mensen kunnen binnen de reguliere zorg hun eigen keuze maken voor het gebruik van psychosociale hulp en begeleiding. Bovendien is de reguliere zorg dicht bij huis en goed bereikbaar.
Gelet op de afname van het taboe, de beschikbaarheid van het aanbod binnen de reguliere voorzieningen en met het oog op de keuzevrijheid van de burger acht ik het niet langer opportuun om vanuit de rijksoverheid de specifieke activiteiten op het terrein van psychosociale hulpverlening van Fiom te subsidiëren.
Waarom heeft FIOM dit zo kort van te voren te horen gekregen? Deelt u de mening dat het onmogelijk is dat FIOM op zo’n korte termijn haar bedrijfsvoering op het besluit kan aanpassen? Waarom is er niet gekozen voor een overgangstermijn?
Fiom is een half jaar (medio 2012) voor ingang (1 januari 2013) van de afbouw van de instellingsubsidie geïnformeerd. Daarbij is voorzien in een ruime afbouwregeling. De instellingssubsidie voor Fiom wordt van € 5 253 296,- met ingang van 1 januari 2013 structureel verlaagd met € 3 253 296,- tot ten hoogste € 2 000 000,-. Daarnaast ontvangt Fiom voor de jaren 2013 en 2014 een afbouwsubsidie van totaal € 4 500 000,-. In 2013 gaat het hierbij om een bedrag van € 2 750 000,- en in 2014 € 1 750 000,-. Per saldo beschikt Fiom in 2013 dus nog over een bedrag € 4 750 000,- en in 2014 over € 3 750 000.
Hoe wordt de kwaliteit en expertise van de hulpverlening die FIOM biedt gewaarborgd na het opleggen van deze forse subsidiekorting? Wilt u dit specificeren in de verschillende doelgroepen waaraan FIOM hulp biedt?
Goede zorg en (psychosociale) hulpverlening voor vrouwen die onbedoeld zwanger zijn, aan (echt)paren die ongewenst kinderloos zijn en aan mensen met vragen op het terrein van adoptie is van groot belang. Binnen de reguliere zorg kan in een vergelijkbaar hulpaanbod als dat van Fiom worden voorzien. Hierbij kan gedacht worden aan bijvoorbeeld hulp door huisartsen, ggz en ziekenhuizen en op lokaal niveau door bijvoorbeeld algemeen maatschappelijk werken begeleiding en hulp voor (tiener)ouders.
In de voorgaande jaren heeft Fiom reeds ingezet op deskundigheidsbevordering bij onder meer professionals werkzaam in het algemeen maatschappelijk werk. Gelet op het belang dat ik hecht aan een goed hulpaanbod is de afbouwsubsidie van totaal € 4 500 000,- die Fiom in 2013 en 2014 ontvangt, nadrukkelijk bedoeld voor het overdragen van kennis en expertise aan organisaties in de reguliere zorg, alsmede voor de afbouw van de organisatie van Fiom met als doel de continuïteit van hulpverlening te borgen.
Met de resterende subsidie van € 2 000 000,- per jaar zal Fiom een kennisinfrastructuur inrichten en een aantal databanken beheren. Hiermee wordt ervoor gezorgd dat de door Fiom opgebouwde expertise en ervaring beschikbaar blijft voor hulpverleners in andere organisaties.
Deelt u de mening dat hulpverlening aan tienermoeders vraagt om specifieke expertise van hulpverleners? Is de opvang voor tienermoeders anders dan hulp aan slachtoffers van geweld in afhankelijkheidsrelaties?
De hulpverleners binnen de reguliere zorg kunnen voorzien in dergelijke hulp. Zoals u in het antwoord op vraag 4 reeds kunt lezen, draagt Fiom kennis en expertise over aan de reguliere hulpverlening en zal Fiom een kennisinfrastructuur inrichten en een aantal databanken beheren. Daarmee wordt de specialistische kennis van Fiom ter beschikking gesteld aan de betreffende hulpverleners.
Bij tienermoeders is vaak geen sprake van een geweldssituatie. De opvang voor tienermoeders is bedoeld voor jonge (aanstaande) moeders met uiteenlopende combinaties van ernstige problemen zoals bijvoorbeeld psychische problemen, schulden en een gebrekkig netwerk. In haar brief van 14 december 2011 (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011–2012, 28 345, nr. 117) heeft de staatssecretaris van VWS aangegeven voornemens te zijn de opvang van tienermoeders te laten vallen onder de maatschappelijke opvang. Wanneer bij een tienermoeder wél sprake is van geweld, kan zij worden opgevangen in de vrouwenopvang.
Deelt u de mening dat de hulpverlening die FIOM biedt onmisbaar is bij hulp aan ongewenste zwangerschap, kinderwens, afstamming en adoptie?
Nee, zie het antwoord op vraag 2 en voor het behouden van kennis en expertise van Fiom het antwoord op vraag 4.
Waarom is het advies in het rapport «stelsel vrouwenopvang» Opvang 2.0 Naar een toekomstbestendig opvangstelsel» niet opgevolgd, namelijk dat tienermoeders een bijzondere doelgroep vormen en daarom apart beleid behoeven?
In haar brief van 14 december 2011 (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011–2012, 28 345, nr. 117) heeft de staatssecretaris van VWS aangegeven voornemens te zijn om de verantwoordelijkheid voor de opvang van specifieke groepen over te dragen naar centrumgemeenten. VNG en Federatie Opvang doen een voorstel over hoe de opvang van specifieke groepen zodanig te regelen dat de huidige groepen kunnen worden ingepast en in de toekomst ook nieuwe groepen kunnen worden opgevangen. Voor tienermoeders geldt dat ook, maar dan binnen de maatschappelijke opvang.
Deelt u de mening dat een forse subsidiekorting op de vroegtijdige hulp die FIOM biedt, de maatschappij uiteindelijk meer kost?
Nee. Ook de organisaties binnen de reguliere zorg en op lokaal niveau kunnen in een vroeg stadium goede hulp bieden, zodat psychosociale problematiek tijdig wordt behandeld.
De asielverlening aan de heer Assange |
|
Arjan El Fassed (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Uri Rosenthal (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht dat Equador asiel verleent aan de heer Julian Assange?1
Wat vindt u ervan dat de Britse autoriteiten van zins zijn om, ongeacht deze asielverlening en een zeer waarschijnlijke uitlevering aan de Amerikaanse autoriteiten, de heer Assange te arresteren?
Is het waar dat de Britse autoriteiten gedreigd hebben de Ambassade van Equador te Londen desnoods te bestormen om de heer Assange te arresteren zodra hij een voet buiten het gebouw zet?
Deelt u de mening dat dit een schending van de gebruikelijke diplomatieke bescherming oplevert? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om met het oog op het gezamenlijke standpunt van de EU-ministers van Buitenlandse Zaken van begin december 2011 inzake de rechten van klokkenluiderswebsites zoals Wikileaks het initiatief te nemen tezamen met uw ambtsgenoten in de Europese Unie Groot Brittannië op te roepen af te zien van het uiten en uitvoeren van dergelijke bedreigingen? Zo nee, waarom niet? Staat u nog steeds achter dit gezamenlijke standpunt en welke conclusies verbindt u hieraan?
Bent u bereid om een beroep te doen op de Britse autoriteiten om de heer Assange daadwerkelijk te laten vertrekken naar Equador? Zo nee, waarom niet?
De meldlijn zelfdoding |
|
Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Joël Voordewind (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de berichten «Wat wil de NVVE? Steun geven aan wie helpt bij zelfdoding, of actievoeren»1 en «Meldlijn voor hulp bij zelfdoding»?2
Ja.
Wat vindt u van de geopende meldlijn?
Zolang de NVVE niet pretendeert een hulplijn te zijn en zolang zij met de meldlijn binnen de grenzen van de wet opereert, zal ik hierop geen actie ondernemen.
Hoe verhoudt het publiceren van verhalen van hulp bij zelfdoding zich tot het verbod van artikel 294 Wetboek van Strafrecht op het opzettelijk aanzetten tot of behulpzaam zijn bij zelfdoding?
Ik verwijs u in dit verband naar de antwoorden op Kamervragen van u beiden over een handboek met methoden voor hulp bij zelfdoding (Kamerstukken II, 2009–2010 Aanhangsel, nr. 2100) en de uitgebreide uitleg van het wettelijk kader die de toenmalige Staatssecretaris van Justitie, mede namens de Minister en de toenmalige Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, heeft gegeven in antwoord op vragen van het lid Van der Staaij (Kamerstukken II, vergaderjaar 2007 – 2008, Aanhangsel, nr. 2339).
Hierin staat dat bij de vraag of iemand behulpzaam is geweest of middelen heeft verschaft zoals bedoeld in artikel 294, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, het erom gaat of diegene het door zijn handelen voor de ander mogelijk of gemakkelijker heeft gemaakt om zichzelf te doden. In het algemeen gesproken is het geven van informatie, het voeren van gesprekken en het bieden van morele steun niet strafbaar. Evenwel hangt de beantwoording van de vraag of het verzamelen en publiceren van ervaringen, zoals de NVVE thans doet, onder de reikwijdte van artikel 294 Wetboek van Strafrecht valt, af van de omstandigheden van het geval. De weging en waardering daarvan is uiteindelijk aan de rechter voorbehouden.
Hoe verhoudt de oprichting van de meldlijn voor hulp bij zelfdoding zich tot activiteiten op het gebied van suïcidepreventie (bijvoorbeeld het werk van 113Online)?
Anders dan het suïcidepreventiebeleid, wordt de meldlijn voor hulp bij zelfdoding vanuit de NVVE en niet vanuit de rijksoverheid geïnitieerd. Het suïcidepreventiebeleid is erop gericht suïcides en suïcidepogingen zo veel mogelijk te voorkomen. De meldlijn voor hulp bij zelfdoding is geen onderdeel van het suïcidepreventiebeleid van de rijksoverheid.
Wilt u het publiceren van verhalen van mensen die iemand geholpen hebben bij zelfdoding ontmoedigen?
Daar zie ik geen reden toe. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 2.
Wilt u in gesprek gaan met de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE) om te voorkomen dat de NVVE aanzet tot het overtreden van artikel 294 Wetboek van Strafrecht op het opzettelijk aanzetten tot of behulpzaam zijn bij zelfdoding?
Daar zie ik geen reden toe. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 3.
Aardschokken in Noord-Groningen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
|
|
|
Is het u bekend dat er zeer recent weer aardschokken in (Noord) Groningen hebben plaatsgevonden?1
Weet u dat dit al vele jaren voorkomt in deze regio?
Is het u bekend dat eigenaren van onroerende goederen moeten aantonen dat schades aan deze goederen door aardgaswinning en bodemdaling is ontstaan?
Wat is uw mening over de praktijk dat deze schades bij de mijnbouwmaatschappijen moeten worden gemeld en door hun beoordeeld?
Deelt u de mening dat de noodzakelijke expertise bij de mijnbouwmaatschappij aanwezig is, en niet bij de eigenaren van onroerende goederen?
Deelt u de mening dat om die reden het beter is dat de mijnbouwmaatschappij moet gaan aantonen dat schades niet door zijn activiteiten zijn ontstaan; de omgekeerde bewijslast?
Bent u bereid de inwoners van (Noord) Groningen te informeren over de oorzaken en gevolgen van aardschokken?
Het bericht dat de werkloosheid sterk is toegenomen |
|
Tofik Dibi (GL), Jesse Klaver (GL) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennis kunnen nemen van het artikel «Werkloosheid boven 500 000»1 en het bericht «Stop de Europese jeugdwerkloosheid»?2
Ja.
Wat is uw reactie op de forse stijging van het aantal werklozen tot 510 000 mensen, een stijging van 6,5%?
Alleen met een sterke en gezonde economie kan de werkgelegenheid groeien. Randvoorwaarde voor economisch herstel is het herstel van de overheidsfinanciën. Daarom neemt het kabinet in het Begrotingsakkoord maatregelen om de overheidsfinanciën te verbeteren. Dit akkoord bevat naast bezuinigingen ook structurele hervormingen die de werking van de arbeidsmarkt verbeteren en de werkgelegenheid doen toenemen. Naar verwachting zal de werkloosheid, mede als gevolg van de bezuinigingen, eerst verder oplopen voordat hij weer gaat dalen. De stijging van de werkloosheid is op zichzelf dan ook geen reden om de maatregelen in het Begrotingsakkoord te herzien. Zeker niet gezien het feit dat de werkloosheid in Nederland nog altijd de op één na laagste van Europa is.
Kunt u inzichtelijk maken waarom het aantal werklozen in juli van dit jaar opnieuw zo fors is gegroeid en of hierin een stijgende trend is waar te nemen?
De stijgende werkloosheid lijkt vooral het gevolg van de zwakke economische groei de afgelopen kwartalen. Het CPB verwacht dat de werkloosheid tot 2014 verder zal oplopen voordat hij weer gaat dalen.
Deelt u de mening dat een dergelijk snelle stijging zorgwekkend is en extra inzet vergt? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat is uw reactie op het feit dat 12% van alle jongeren in Nederland werkloos is en dat dit een stijging is van 25% ten opzichte van vorig jaar?
Het werkloosheidspercentage onder jongeren is in de periode juli 2011 – juli 2012 gestegen van 10,1% naar 12,4%. De algemene werkloosheid is in die periode echter ook gestegen: van 5,3% naar 6,5%. De ratio jeugdwerkloosheid gedeeld door de algemene werkloosheid ligt daarmee nog onder het lange termijn gemiddelde van twee. Het huidige percentage van 12,4% ligt onder de top van maart 2010 (12,8%) en de top van de vorige recessie (14,2% eind 2004). Vergeleken met de rest van Europa presteert Nederland goed. Op Duitsland en Oostenrijk na heeft Nederland de laagste jeugdwerkloosheid van de EU-27.
Deelt u de zorg dat niet alleen in Nederland de jeugdwerkloosheid steeds verder oploopt, maar dat ook in Europa nu al ruim 22,8% van alle Europese jongeren werkloos is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is uw reactie op het voorstel van de ILO (International Labour Organisation) om te komen tot een Europees jeugdgarantieplan?
Het is van belang om de ontwikkeling van de jeugdwerkloosheid, ook in Europa, nauwlettend te monitoren. We moeten voorkomen dat jongeren vroegtijdig in hun loopbaan op achterstand worden gezet. Dat is schadelijk voor de jongeren zelf, maar ook voor de samenleving als geheel. In Nederland zet het kabinet stevig in op het voorkomen en bestrijden van de jeugdwerkloosheid. Voor de maatregelen die het kabinet neemt, verwijs ik u naar mijn brief van 27 april 2012 (Kamerstuk 29 544, nr. 393). Deze zijn met name gericht op het verbeteren van de aansluiting tussen onderwijs-arbeidsmarkt en het voorkomen van voortijdig schoolverlaten met het landelijk programma «Aanval op schooluitval».
Het Europees jeugdgarantieplan («youth guarantee»), waarbij alle jeugdwerklozen na een bepaalde tijdsperiode een werk- en/of scholingsaanbod krijgen, is mij bekend. Het risico van een dergelijke aanpak is dat te weinig de eigen verantwoordelijkheid van jongeren wordt aangesproken. In Nederland kiest het kabinet voor een aanpak waarbij de eigen verantwoordelijkheid van jongeren voorop staat. Zij moeten zelf de regie nemen om hun kansen op de arbeidsmarkt te benutten. Het kabinetsbeleid om de Wet werk en bijstand (WWB) activerender te maken draagt hieraan bij. Een opleiding gaat voor een uitkering en werk is leidend. Het behalen van een diploma zorgt ervoor dat jongeren goed toegerust de arbeidsmarkt betreden. Jongeren worden gestimuleerd om eerst al hun scholingsmogelijkheden te benutten en daarna zelf op zoek te gaan naar een baan. Pas als hen dit zelf niet lukt, kunnen zij om ondersteuning bij de overheid vragen.
Wat is uw reactie op de oproep dat er een Eurotop moet komen speciaal over de hoge werkloosheidscijfers in Europa?
Een speciale Eurotop over de oplopende werkloosheid in de EU is niet nodig, omdat voor dit probleem op Europees niveau al volop aandacht is. Het huidige Cypriotische voorzitterschap heeft (jeugd)werkloosheid ook als een speerpunt aangemerkt. In de verschillende Europese gremia staan deze onderwerpen dan ook prominent op de agenda. Bij deze gelegenheden brengt Nederland naar voren dat ook de andere lidstaten hun overheidsfinanciën op orde brengen en structurele hervormingen invoeren om de werking van hun arbeidsmarkt te verbeteren.
Kunt u toelichten welke kabinetsmaatregelen van invloed zijn op het feit dat zo’n 100 000 werkloze jongeren zich niet meer melden bij gemeenten?
Er is altijd een groep jongeren die om uiteenlopende redenen niet participeert en zich ook niet meldt als werkzoekende. De omvang van deze groep is, ondanks de gestegen jeugdwerkloosheid, al jaren stabiel3. Het overgrote deel van de jongeren die het onderwijs verlaten vindt zelf zijn weg naar de arbeidsmarkt en heeft daar niet de hulp van de overheid bij nodig. De groep jongeren die dat wel heeft en op eigen kracht geen baan heeft kunnen vinden, kan voor ondersteuning terecht bij de gemeente.
De sleutel voor een goede aanpak ligt dan ook bij de samenwerking in de regio. In dat kader worden er door de VNG samen met andere betrokken partijen werkconferenties georganiseerd. In de werkconferenties kunnen partijen in de regio samen aan de slag om de gezamenlijke aanpak rond jongeren in een kwetsbare positie te bestendigen en verder te ontwikkelen.
Deelt u de mening dat alles op alles moet worden gezet om ervoor te zorgen dat deze jongeren, dit menselijk kapitaal, niet devalueren en verloren gaan? Zo ja, bent u bereid om deze jongeren intensief te gaan begeleiden naar werk of opleiding? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 8.
Bent u bereid om extra maatregelen te nemen om het grote aantal werkloze mensen aan het werk te helpen en daarin de hogere werkloosheid bij met name jongeren mee te nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u inzichtelijk maken welke stappen u gaat zetten?
Het Begrotingsakkoord bevat naast bezuinigingen ook structurele hervormingen die de werking van de arbeidsmarkt verbeteren en op termijn de werkgelegenheid doen toenemen.
Het kabinet heeft daarnaast reeds een aantal maatregelen genomen om (jeugd)werkloosheid tegen te gaan en het voor werkgevers eenvoudiger te maken mensen uit de bijstand en andere uitkeringen aan te nemen. Ik wijs daarbij op het activerender maken van de WWB en het verkleinen van de armoedeval door het afschaffen van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon. Werken moet immers lonen.
Verder komen er 35 arbeidsmarktregio’s van waaruit gemeenten en UWV de dienstverlening aan werkgevers en werkzoekenden gaan vormgeven en ondersteunt het kabinet het programma «Impuls vakmanschap» waarin Divosa en VNG werken aan een verdere professionalisering en vakmanschap bij sociale diensten.
Het artikel ‘Geld gratis onderwijs is ‘lening’ RdK’ |
|
André Bosman (VVD) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het artikel «Geld gratis onderwijs is «lening» RdK»?1
Is het waar dat Curaçao 17 258 610 Nederlands Antilliaanse Guldens (NAF) beschikbaar stelt aan gratis onderwijs via een «voorschot op toekomstige dividenduitkering» van een overheids-nv?
Deelt u de mening dat financiering gebaseerd op toekomstige dividenduitkeringen, zeker gezien de zorgelijke situatie van de Curaçaose overheidsfinanciën en de Curaçaose overheids-nv’s, geen verantwoorde basis vormt voor de financiering van gratis onderwijs op Curaçao? Hoe schat u de risico’s in dat dit geld moet worden opgeteld bij de steeds groter wordende financiële tekorten van Curaçao?
Deelt u de mening dat Curaçao eerst haar financiële huishouding op orde moet brengen, zodat de ruim € 1,5 miljard schuldsanering, betaald door de Nederlandse belastingbetaler, niet al binnen twee jaar sinds de verwerving van autonomie door Curaçao wordt vervangen door een opnieuw niet houdbaar tekort?
Bent u het eens dat, in lijn met de motie-Bosman (TK 33 000 IV, nr. 19), tekorten op de Curaçaose begroting de verantwoordelijkheid zijn van het autonome land Curaçao, en dat Nederland daarom in de toekomst geen directe begrotingssteun zal geven?
Kunt u aangeven of het College Financieel Toezicht (CFT) akkoord is gegaan met deze financiële constructie? Heeft het CFT inzicht in de jaarrapportages van deze overheids-nv ? Zo nee, kunt u aangeven welke actie gaat worden ondernomen om te voorkomen dat dit plan voor een nog groter tekort zorgt op de Curaçaose begroting?
Werkloze jongeren die op reis gaan naar Schotland |
|
Malik Azmani (VVD), Ton Elias (VVD) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Zeven werkloze jongeren op reis naar Schotland»?1
Ja.
Klopt het dat dit project gefinancierd wordt vanuit het Leonardo Da Vinci project van het Europese programma «Leven Lang Leren» dat uitgevoerd wordt door het ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschap?
Ja. Het Leonardo da Vinci programma is onderdeel van het Europese programma «Leven Lang Leren». In dat programma bestaat binnen de subsidielijn transnationale mobiliteit de categorie «People on the Labour Market». De subsidielijn richt zich op pas afgestudeerden, schoolverlaters, werkenden en werkzoekenden. Het Nationaal Agentschap voor het programma een «Leven Lang Leren» heeft Leonardo-subsidie toegekend aan Werkcenter Nederland voor projecten voor «People on the Labour Market». Een eis om in aanmerking te komen voor een Leonardo-subsidie is dat de werkstage in een ander EU-lidstaat plaatsvindt.
Kunt u aangeven waarom deze werklozen op reis naar Schotland gaan? Waarom kunnen zij in Nederland geen «inspiratie» opdoen?
Het is niet het doel van dit project om inspiratie op te doen, maar om deelnemers te ondersteunen bij het verkrijgen van een start- of arbeidskwalificatie.
Deelnemers zijn werkloze probleemjongeren die veelal hun opleiding niet hebben afgemaakt. Gebleken is dat gedurende de periode van uitzending (waarbij de deelnemer uit de eigen omgeving is) er geen terugval plaatsvindt in oude patronen; een risico dat bij deze doelgroep aanwezig is. Dit neemt niet weg, dat het kabinet van mening is dat werkloze jongeren niet per se naar het buitenland behoeven te worden gestuurd om een positief resultaat te kunnen bereiken.
In hoeverre is het volgens u een taak van Europa om zich te bemoeien met projecten voor arbeidsdeelname in lidstaten?
De EU is bevoegd om een ondersteunende rol te spelen als het gaat om het bevorderen van werkgelegenheid (artikel 3 EU-verdrag en titel IX EU-werkingsverdrag).
Gelet op de snel stijgende jeugdwerkloosheid lanceerde de Commissie in december het «Kansen voor Jongeren»-initiatief. Bij het tegengaan van jeugdwerkloosheid is de inrichting van het werkgelegenheidsbeleid echter primair een taak van nationale overheden (zie ook Kamerstuk 22 112 nr. 1355).
De belangrijkste bijdrage vanuit de EU-begroting wordt geleverd via het Europees Sociaal Fonds (ESF). Maar vanwege de ernst van het probleem worden ook andere EU-fondsen ingezet, zoals het Leven Lang Leren Programma.
Valt deze aanwending van Europese middelen voor dit project door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en door de betreffende gemeente(n) onder de criteria van de Europese subsidieverstrekking?
Ja, de subsidie in het kader van de actielijn «People on the Labour Market» is toegekend door het Nationaal Agentschap voor het Leven Lang Leren Programma. Het project is door het Agentschap getoetst aan de criteria zoals deze zijn vastgesteld door de Europese Commissie in het kader van het Leven Lang Leren Programma. Het ministerie van OCW en de Europese Commissie houden toezicht op de uitvoeringsactiviteiten van het Nationaal Agentschap.
Hoe verhoudt een inspiratievakantie zich tot het beleid van de bewindspersonen van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dat juist in beginsel gericht is op eigen verantwoordelijkheid van jongeren (of je gaat naar school, of je gaat aan het werk)?
Het kabinet onderschrijft dat jongeren in de eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn voor het zoeken naar een baan c.q. een opleiding. Mochten zij hierin echter niet slagen, dan kunnen gemeenten jongeren hierbij ondersteunen, bijvoorbeeld met een werkstage in Nederland. Re-integratie van probleemjongeren valt onder de verantwoordelijkheid van gemeenten.
Gemeenten zijn daarbij verantwoordelijk om aan de hand van de individuele omstandigheden en de voorhanden zijnde mogelijkheden te bepalen op welke wijze (maatwerk) de werkloze jongere zo goed mogelijk ondersteund kan worden naar werk of naar scholing. De tegenprestatie is overigens niet primair gericht op arbeidsinschakeling, maar op het naar vermogen verrichten van onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden. Afhankelijk van de concrete werkzaamheden die worden verricht, zouden dergelijke werkzaamheden wel kunnen helpen om arbeidsritme op te doen.
Het kabinet onderschrijft dat gemeenten er verstandig aan doen de hun beschikbaar gestelde middelen zo effectief mogelijk in te zetten, waarbij de vraag gesteld kan worden of projecten in het buitenland aan dat criterium voldoen.
De gemeenteraad is echter in de eerste plaats verantwoordelijk om hierop toezicht te houden.
Deelt u de mening dat het voor jongeren veel beter is om arbeidsritme in Nederland op te doen, dan in het buitenland «inspiratie» op te doen? Is bijvoorbeeld de tegenprestatie naar vermogen niet een veel beter en goedkoper middel om langdurig werkzoekenden arbeidsritme te laten opdoen?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre bent u bekend met andere voorbeelden van gemeenten die werklozen gratis op vakantie sturen?
Het kabinet is bekend met één eerder soortgelijk project dat eveneens vanuit het werkplein Eemsdelta was geïnitieerd. Ook daar is overigens geen sprake van een vakantie.
Deelt u de mening dat gemeenten er voor moeten zorgen dat werklozen hun vaardigheden en opleiding op niveau brengen en hen daar eventueel bij te helpen, in plaats van hen op vakantie te sturen?
Nee, jongeren zijn in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor het zoeken van een baan c.q. een opleiding. Als zij hiertoe niet in staat blijken, kunnen gemeenten jongeren hierbij ondersteunen.
Bent u bereid de middelen die aan de betreffende gemeente zijn verstrekt terug te vorderen nu zij er kennelijk «zinloze en averechtse» activiteiten van financieren?
Het betreft EU-middelen, die door het Nationaal Agentschap Leven Lang Leren worden beheerd en op grond van Europese subsidievoorwaarden zijn toegekend. Het is daarom niet mogelijk voor het rijk deze middelen terug te vorderen.
Aangezien het project nog loopt kunnen op voorhand geen conclusies worden getrokken over de resultaten van de werkstage.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat gemeenten langdurig werklozen niet meer belonen met een vakantie, maar hen er toe aanzetten om aan het werk te komen?
Zie antwoord vraag 10.
Een fusie tussen de ziekenhuizen in Bergen op Zoom en Roosendaal en de concentratie van afdelingen |
|
Nine Kooiman , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de bij ons binnengekomen mail over een fusie tussen de ziekenhuizen in Bergen op Zoom en Roosendaal en de concentratie van afdelingen?1
Totdat het wetsvoorstel, waarmee de regels voor zorgspecifieke fusietoetsing worden aangescherpt, van kracht is, is het uitsluitend aan de NMa om fusies al dan niet tegen te houden. Omdat ik het belangrijk vind dat fusies zorgvuldig worden doordacht en dat alle stakeholders worden betrokken heb ik het wetsvoorstel bij uw Kamer ingediend. De concentratie van afdelingen, voor zover dit gaat over de interne organisatiestructuur, is een zaak van de zorginstellingen zelf.
Deelt u de mening dat de op handen zijnde fusie per direct gestaakt moet worden, gezien de uitspraak van de Tweede Kamer dat er een moratorium op fusies in de zorgsector ligt, tot de inspraak van patiënten en personeel voldoende is geregeld, en uit de mail blijkt dat dit niet zo is? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Regelgeving die ertoe strekt een moratorium op fusies te realiseren is strijdig met de Europese regelgeving. Het in vraag 1 genoemde wetsvoorstel is momenteel bij uw Kamer in behandeling. Uw Kamer ontvangt zo snel mogelijk de nota naar aanleiding van het verslag, waarmee een reactie wordt gegeven op de inbreng die uw Kamer op het wetsvoorstel heeft geleverd. Totdat dit wetsvoorstel van kracht is, is het voorbehouden aan de NMa om fusies al dan niet tegen te houden.
De raden van Bestuur van beide ziekenhuizen hebben mij laten weten al wel in de geest van het wetsvoorstel te zullen handelen doordat zowel de cliëntenraden, de ondernemingsraden, de verenigingen medische staf en de verpleegkundige adviesraden, een formeel verzoek hebben ontvangen om voor 20 september 2012 advies uit te brengen over de fusie voornemens. Beide ziekenhuizen zijn met hun eigen adviesorganen in overleg. Het personeel is in augustus langs verschillende kanalen geïnformeerd en zal de komende maanden op de hoogte gehouden worden.
Wat zijn de redenen voor een fusie tussen beide ziekenhuizen en een concentratie van afdelingen, als u eind mei jongstleden in antwoord op schriftelijke vragen van het lid Kooiman nog stelde dat de kwaliteit van de geboortezorg op beide locaties niet onder de maat is bevonden door de Inspectie voor de Gezondheidszorg?3
De reden die de raden van bestuur voor de fusieplannen opgeven is het blijvend kunnen voldoen aan de kwaliteitseisen en volumenormen die door de beroepsgroepen zijn opgesteld. Beide ziekenhuizen kunnen naar eigen zeggen, gezien hun relatief beperkte omvang, niet individueel aan deze toenemende eisen voldoen.
Welke concrete gevolgen heeft dit voor patiënten (cliëntenraden), personeel (OR) en de verschillende afdelingen? Wilt u in uw antwoord de meningen van de genoemde partijen van beide ziekenhuizen over de voorgenomen fusie verwerken?
De concrete gevolgen van concentratie van zorg worden per dossier verder uitgewerkt. De uitwerking van de dossiers aorta verwijding, longchirurgie en moeder-en-kindcentrum zijn gestart. De mening van de cliëntenraden en ondernemingsraden is door de raad van bestuur van beide ziekenhuizen gevraagd.
Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Welke financiële redenen en welke financiële gevolgen heeft de geplande fusie, gezien de sterke financiële positie van het ziekenhuis in Bergen op Zoom?4
De reden die de raden van bestuur voor de fusieplannen geven is het blijvend kunnen voldoen aan de kwaliteitseisen en volumenormen om zodoende een breed pakket van zorg voor patiënten in de regio Roosendaal – Bergen op Zoom te behouden. Bij het uitwerken van de plannen voor concentratie van zorg wordt ook gelet op verhoging van de efficiency waar dat mogelijk is. De ziekenhuizen geven aan dat de financiële positie van beide ziekenhuizen solide is.
Is het waar dat de afdelingen verloskunde en de acute zorg, inclusief de intensive care, geconcentreerd worden in Bergen op Zoom, en dat deze verdwijnen uit Roosendaal? Kunt u uw antwoord toelichten?
Van de ziekenhuizen heb ik begrepen dat de concentratieplannen één nieuw moeder-en-kindcentrum omvatten voor alle ziekenhuisbevallingen, inclusief de ziekenhuisbevallingen begeleid door eerstelijns verloskundigen, en de zorg voor moeders en pasgeborenen. De poliklinische spreekuren blijven gehandhaafd op beide hoofdlocaties en in de buitenpoli’s van de ziekenhuizen in Steenbergen, Oudenbosch en Etten-Leur. De plannen voorzien niet in het concentreren van acute zorg en intensive care in Bergen op Zoom. Beide locaties houden een SEH/OK/IC-functie passend bij hun functieaanbod.
Aan welke randvoorwaarden moet de voorgenomen concentratie van verloskundige zorg voldoen, zoals u noemde in antwoord op eerdere schriftelijk vragen van het lid Kooiman?3
Het is aan de betrokken partijen om met een plan te komen waarmee de verloskundige zorg in de regio voldoende geborgd wordt, en hier een weloverwogen besluit over te nemen. De verloskundige zorg in de regio moet voldoen aan de normen voor bereikbaarheid en kwaliteit. Daarnaast is het van belang dat de samenwerking met de verloskundigen in de regio goed is georganiseerd. De IGZ toetst of aan de normen is voldaan.
Wat zijn de uitkomsten van de door u genoemde gesprekken met diverse stakeholders en wat is het oordeel van het College Perinatale Zorg (CPZ)?
Op dit moment hebben de ziekenhuizen hun voornemens voor reactie voorgelegd aan het College Perinatale Zorg en het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ). De reacties van het CPZ en het ROAZ zijn er nog niet.
Kunt u garanderen dat de wettelijke normen voor spoedeisende hulp gehaald worden wanneer de concentratie van ziekenhuisafdelingen in West-Brabant wordt doorgezet? Wat was de uitkomst van het overleg met de Regionale Ambulance Voorziening (RAV)? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 7. Uit analyses van het RIVM blijkt dat het Franciscus Ziekenhuis in Roosendaal geen cruciaal ziekenhuis is voor de 45 minutennorm. Dat betekent dat concentratie van de verloskunde van Roosendaal naar Bergen op Zoom mogelijk is binnen de geldende bereikbaarheidsnormen. De ziekenhuizen hebben hun voornemens voor reactie voorgelegd aan de RAV.
Waar kunnen zwangere vrouwen uit Roosendaal en omgeving terecht als zij verloskundige hulp nodig hebben, en de afdeling verloskunde is verdwenen?
Zwangere vrouwen uit Roosendaal en omgeving kunnen ook in de toekomst terecht bij hun eigen eerstelijns verloskundige en met een medische indicatie bij de gynaecoloog van hun keuze. Indien zij kiezen voor een gynaecoloog in het Franciscus Ziekenhuis, dan zal deze arts hen poliklinisch begeleiden vanuit de polikliniek in het Franciscus Ziekenhuis. Pas als de bevalling aanstaande is zullen patiënten die onder behandeling zijn bij de gynaecoloog worden verwezen naar het nieuw te bouwen moeder-en-kindcentrum in Bergen op Zoom. Hier zullen alle ziekenhuisbevallingen gaan plaatsvinden. Patiënten onder behandeling bij de eerstelijns verloskundigen kunnen ook dan kiezen voor een thuisbevalling of een bevalling in het moeder-en-kindcentrum. Net als de beide ziekenhuizen nu doen, zal het moeder-en-kindcentrum de eerstelijns bevallingen faciliteren met ruimte en personeel.
Grote zorgen bij de kleine binnenvaart |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de grote zorgen die de Algemeene Schippers Vereeniging heeft over de toekomst van de kleine binnenvaart, waarin een ijzig scenario wordt geschetst?1
Ik heb kennisgenomen van het artikel in de Scheepvaartkrant van 8 augustus j.l. waarin beschreven wordt wat volgens de Algemeene Schippers Vereeniging de problemen zijn waar de kleine binnenvaart mee kampt.
De problematiek van de kleine binnenvaart is mij bekend. Deze stond ook centraal in het rapport «Plan van aanpak Klein Schip, een nieuw perspectief voor de FlexFleet», dat door de binnenvaartsector met financiële steun van mijn ministerie is opgesteld. Ik heb dit rapport op 16 november 2011 samen met mijn zienswijze naar de Kamer gestuurd (Kamerstuk 30 523, nr. 67). In mijn brief heb ik aangegeven dat het rapport van de sector terecht stelt dat marktpartijen zelf primair verantwoordelijk zijn voor het creëren van een levensvatbare toekomst voor het kleine schip. Ook heb ik aangegeven welke rol ik voor de rijksoverheid zie, namelijk het waar mogelijk wijzigen van regelgeving daar waar deze de rentabiliteit en exploitatie van het kleine schip onnodig negatief beïnvloedt. Concreet gaat het om bemannings- en technische regelgeving. Besluitvorming over deze onderwerpen heeft plaats in de Centrale Commissie voor de Rijnvaart, en dat betekent dat realisatie van aanpassingen afhankelijk is van internationale overeenstemming.
Kunt u ook ingaan op het item bij het NOS journaal over het failliet van de binnenvaartsector?2
Het item gaat niet over «het failliet» van de binnenvaartsector. In het item wordt een beeld geschetst van enerzijds de nog voortdurende zorgen in de binnenvaartsector, mede ingegeven door een groter aantal faillissementen in vergelijking met vorig jaar, en anderzijds de hoopvolle perspectieven voor de langere termijn. Dit beeld sluit aan bij het beeld dat eind 2010 reeds door de Binnenvaartambassadeur in zijn rapport geschetst werd. In zijn rapport gaf de Binnenvaartambassadeur aan geen mogelijkheden te zien voor korte termijn crisismaatregelen. In plaats daarvan presenteerde hij een tiental aanbevelingen voor structuurversterking van de binnenvaartsector, die er voor zorgen dat de sector minder kwetsbaar wordt voor economische tegenslag. Het door mij ingestelde, en door de drie grootste binnenvaartorganisaties gedragen Transitiecomité werkt aan het realiseren van deze aanbevelingen.
Hoe ver bent u met uw onderzoek naar bodemtarieven, zoals u eerder had toegezegd? Kunt u aangeven op welke termijn u de Kamer hier verder over zal informeren?
Tijdens het AO Scheepvaart/Binnenvaart van 19 januari 2012 heb ik toegezegd bij andere lidstaten te zullen informeren naar het hanteren van een bodemtarief. Zoals ik in april al schreef (Kamerstuk ah-tk-2011/2012–2133), in antwoord op uw eerdere Kamervragen over dit onderwerp, zal ik de Kamer, indien er sprake is van het hanteren van bodemtarieven door andere lidstaten, komend najaar bij de volgende voortgangsrapportage van het Transitiecomité hierover informeren.
Is het waar dat door het verdwijnen van schepen onder de 1000 ton vele bedrijven en plaatsen in Nederland niet meer bereikbaar zullen worden per binnenvaartschip? Zo ja, wat voor gevolgen heeft dit voor de transportsector en wat is uw oordeel daarover? Zo nee, wat is dan uw analyse van de ontstane situatie?
In het door de binnenvaartsector opgestelde «Plan van aanpak Klein Schip» is aangegeven dat kleine schepen zowel betekenis hebben voor het bedienen van verladers aan de kleine vaarwegen, als voor het zorgdragen voor bevoorrading op maat. In het rapport wordt een onderzoek door de sector aangekondigd naar het minimum aantal kleine schepen dat nodig is om aan de huidige en toekomstige vraag naar lading te voldoen.
In het plan van aanpak is geconstateerd dat voor schepen kleiner dan 1 000 ton de toekomstkansen minder rooskleurig zijn dan voor de categorie 1000–1500 ton, en dat er voor de kleinste categorie alleen mogelijkheden zijn voor innovatieve concepten en voor schepen die zich toeleggen op niche markten. Om de ontwikkeling van innovatieve concepten te bevorderen is door mijn ministerie eerder € 1 mln. beschikbaar gesteld in het kader van een zgn. SBIR-regeling (Small Business Innovation Research). Een aantal innovatieve concepten bevinden zich thans in de fase van marktintroductie.
Overigens constateer ik dat het verladend bedrijfsleven, ook aan kleinere vaarwegen, een toenemende interesse heeft om van binnenvaart gebruik te maken. Zo heb ik 20 augustus jl. nog afspraken gemaakt met 16 bedrijven in Zuidoost-Brabant, die hebben toegezegd voortaan bijna 600 vrachtladingen per dag via de Brabantse kanalen te vervoeren in plaats van over de weg. Ik heb toegezegd de betreffende vaarwegen geschikt te zullen maken voor langere schepen. Ondanks krapper wordende budgetten en noodzakelijk geworden prioriteringen, blijf ik in de komende jaren flink investeren in het vaarwegennet, waaronder ook in kleinere vaarwegen. Ik wijs hierbij ook naar de investeringen in het kader van de 1e en 2e tranche quick wins binnenhavens, die in belangrijke mate bijdragen aan de bereikbaarheid van bedrijvigheid aan kleine vaarwegen.
Tot op heden vond u het niet noodzakelijk om crisismaatregelen te nemen voor de binnenvaart: bent u bereid dit nu alsnog te doen? Zo ja, welke maatregelen wilt u dan nemen? Zo nee, hoe moet de sector dan het hoofd boven water blijven houden in deze aanhoudende slechte economische omstandigheden?
Mijn ambtsvoorgangers en ikzelf hebben reeds vanaf 2009 initiatieven vanuit de sector ondersteund, dan wel zelf genomen om de binnenvaart sterker te maken en zo mogelijk de effecten van de crisis te verzachten. Na het niet doorgaan van de, door de sector zelf voorgestelde, »oplegregeling» om schepen tijdelijk aan de kant te leggen, en het niet honoreren door de Europese Commissie van het door Nederland gedane verzoek om »de crisis in de binnenvaart uit te roepen», heeft mijn ambtsvoorganger in 2010 een Binnenvaartambassadeur aangesteld. Deze kreeg als opdracht mee om enerzijds voorstellen te doen voor mogelijke korte termijn crisisarrangementen, en anderzijds structuurversterkende voorstellen te doen om voor de langere termijn de binnenvaartsector minder kwetsbaar te maken voor conjuncturele marktschommelingen. De Binnenvaartambassadeur concludeerde dat er geen maatregelen denkbaar zijn die op korte termijn effect hebben, op voldoende draagvlak kunnen rekenen en voldoen aan (nationale en Europese) mededingingsregels. Om te komen tot lange termijn structuurversterking van de binnenvaart deed de Binnenvaartambassadeur een groot aantal aanbevelingen. Ik heb het rapport van de ambassadeur onderschreven en heb, in samenspraak met de belangrijkste binnenvaartorganisaties, het door hem voorgestelde Transitiecomité ingesteld om invulling te geven aan deze aanbevelingen. Over de voortgang van het Transitiecomité zal ik uw Kamer in het najaar opnieuw rapporteren.
Deelt u de mening dat, wanneer er nu geen maatregelen worden genomen, de doelstelling, om tot een «model shift» te komen van 30% van het wegtransport naar water en spoor, voor 2030 onmogelijk gehaald kan worden? Zo nee, op welke wijze gaat u deze doelstelling dan alsnog bewerkstelligen?
Ik neem aan dat de heer Bashir refereert aan de doelstelling uit het Witboek Transport van de Europese Commissie. In het Witboek beschrijft de Commissie tien subdoelen om in de transportsector te komen tot een CO2-emissiereductie van 60% in het jaar 2050. Eén daarvan is dat 30% van het wegtransport over afstanden groter dan 300 km in het jaar 2 030 zou moeten verschuiven naar binnenvaart en spoor. In het jaar 2 050 zou dit zelfs 50% moeten zijn. Dit zijn overigens doelstellingen op EU-niveau. In Nederland is het marktaandeel van de binnenvaart al relatief hoog. In reactie op het Witboek heeft het kabinet aangegeven het streefdoel van 60% CO2-reductie in 2 050 ambitieus te vinden, en gezien de termijnen en onzekerheden geen voorstander te zijn van bindende doelstellingen voor sectoren. Dit laat onverlet dat ik het belangrijk vind dat de binnenvaart zich als sterke vervoersmodaliteit maximaal kan ontplooien. De structuurversterking die is ingezet naar aanleiding van het rapport van de Binnenvaartambassadeur strekt daar ook toe. Daarnaast blijf ik vanzelfsprekend volop investeren in de binnenvaart en het vaarwegennet, om een verdere groei van de binnenvaart mogelijk te maken.
Mogelijke fraude bij bouwconcern Ballast Nedam |
|
Raymond Knops (CDA) |
|
Hans Hillen (minister defensie) (CDA) |
|
|
|
|
Heeft u kennis genomen van de berichtgeving over mogelijke fraude bij bouwconcern Ballast Nedam, onder meer bij de bouw van de Kromhoutkazerne?1
Ja.
Is het waar dat de Nederlandse Mededingingsautoriteit een onderzoek gestart is naar de persoonlijke administratie van een oud-projectleider van Ballast Nedam?
Navraag bij de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) leert dat de NMa op dit moment formeel niet spreekt van een onderzoek. Zij verifieert op dit moment het waarheidsgehalte van de uitlatingen van de oud-projectleider van de Ballast Nedam.
Heeft u aanwijzingen dat er bij de bouw van de Kromhoutkazerne sprake is geweest van «mededingingsbeperkende gedragingen», als gevolg waarvan Defensie met hogere kosten werd geconfronteerd?
Nee. De offertes zijn zowel intern Defensie als extern door onafhankelijke partijen beoordeeld. Daaruit is niet gebleken dat Defensie is benadeeld in deze kwestie. De Kromhoutkazerne is tot stand gekomen via een PPS-constructie in de vorm van een DBFMO-overeenkomst (Design, Build, Finance, Maintain & Operate). Hierbij wordt er vooraf een vast bedrag afgesproken en daar heeft het consortium Komfort, waarvan Ballast deel uitmaakt, zich aan gehouden.
Heeft u zelf al actie ondernomen naar aanleiding van deze en eerdere berichtgeving over fraude?
Al voor de berichtgeving en de civiele procedure van Ballast tegen de bouwdirecteur van Komfort is Defensie geïnformeerd over de bestaande verdenkingen. Defensie heeft geen aanleiding gezien zelf actie te ondernemen.
Bent u desgewenst bereid medewerking te verlenen aan het NMA-onderzoek? Bent u bovendien bereid de eventuele schade die door Defensie geleden is te verhalen op de daarvoor verantwoordelijken?
Vanzelfsprekend zal Defensie desgevraagd medewerking verlenen aan het NMA-onderzoek. Als blijkt dat er mededingingsbeperkende gedragingen zijn geweest, zal Defensie bezien welke maatregelen moeten worden genomen
Een landelijke norm voor het aandeel groen in steden en dorpen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Is het waar dat de «groennorm» van de Verenigde Naties in Nederland bij lange na niet wordt gehaald1? Kunt u uiteenzetten hoeveel vierkante meter groen er in Nederlandse steden en dorpen gemiddeld wél beschikbaar is per bewoner, welke gebieden goed scoren en welke slecht? Zo nee, waarom heeft u hier geen zicht op?
Zowel in 2002, als in 2004 en 2009 is een analyse gemaakt van het stedelijk groen in de grote steden van Nederland (Alterra, Groene meters deel I, II en III2). Uit de laatste analyse blijkt dat iets meer dan de helft van de 31 grootste gemeenten (G31) boven het kengetal van 75m2 groen per woning zit. De steden met minder dan 75m2 groen per woning zijn geconcentreerd in de Randstad, Limburg en delen van Brabant. Vergeleken met de analyse van 2002 is de gemiddelde hoeveelheid groen per woning met 3,5 m2 gestegen tot 85,1 m2. De Verenigde Naties gaan uit van 48 m2 groen per bewoner. Er zijn geen analyses beschikbaar van vierkante meters groen per bewoner in Nederland.
Onderschrijft u de conclusies van verschillende onderzoeken die uitwijzen dat groen in steden en dorpen bijdraagt aan het temperen van de hitte op warme zomerdagen en dat dit het welzijn mensen in steden en dorpen bevordert2? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik onderschrijf dat groen en blauw in steden en dorpen een bijdrage kan leveren aan het temperen van hitte, de reductie van kosten voor afvoer en zuivering van regenwater en aan biodiversiteit. Ook levert dit een bijdrage aan het welzijn en de gezondheid van stads- en dorpsbewoners en heeft het daarmee een positief effect op de reductie van zorgkosten. De precieze effecten laten zich moeilijk kwantificeren.
Deelt u de mening dat groen in steden en dorpen van groot belang is voor de gezondheid en het welzijn van mensen en op deze manier een besparing van miljarden euro’s per jaar in zorgkosten tot gevolg kan hebben3? Zo ja, hoe beoordeelt u dit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat groen in steden en dorpen bovendien kan leiden tot een besparing van miljoenen euro’s per jaar in kosten voor afvoer en zuivering van regenwater3? Zo ja, hoe beoordeelt u dit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat groen in steden en dorpen tot meer biodiversiteit leidt en zo een bijdrage kan leveren aan het behalen van de biodiversiteitsdoelstellingen voor 20201? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel biodiversiteitswinst vergroening van steden en dorpen kan opleveren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het om al deze redenen (aangenamer woonklimaat, volksgezondheid en welbevinden, betere afvoer van regenwater en biodiversiteit) zeer wenselijk is om de aanwezigheid van groen in steden en dorpen te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze mening deel ik. In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) heb ik aangegeven dat natuur, hoogwaardige landschappen en recreatieve voorzieningen een bijdrage leveren aan een aantrekkelijk vestigingsklimaat in stedelijke regio’s. Ook heb ik aangegeven dat een gezonde en veilige leefomgeving van belang is en daarmee een goede milieukwaliteit, waterveiligheid en voldoende zoet water, bescherming van cultureel erfgoed en unieke natuurlijke waarden.
Verder heb ik in de SVIR aangegeven welke onderwerpen van nationaal belang zijn en waar het primaat bij de mede overheden ligt. Groen in de stad valt onder de verantwoordelijkheid van decentrale overheden.
Ik heb samen met de staatssecretaris van EL&I diverse acties in gang gezet om de decentrale overheden te ondersteunen in hun zorg voor voldoende groen in steden en dorpen.
Bent u bereid om in overleg te treden met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten om te komen tot een gezamenlijk actieplan voor de letterlijke vergroening van steden en dorpen in Nederland, waarin aandacht is voor openbaar groen, groene gevels en daken, speelnatuur en de stimulering van groene(re) tuinen van particulieren? Zo ja, op welke termijn kunnen we een dergelijk overleg verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik al heb aangegeven, ligt de verantwoordelijkheid voor groen en blauw in steden en dorpen bij decentrale overheden. Bij vraag 6 heb ik aangegeven dat het Rijk decentrale overheden ondersteunt bij de invulling van hun verantwoordelijkheid. De staatssecretaris van EL&I heeft afgelopen november een intentieverklaring «Behoud en ontwikkeling van groen in een stedelijke omgeving» ondertekend samen met de VNG, het Nicis Instituut (nu Platform31) en de Stichting Entente Florale waarin het Rijk zich committeert aan een driejarig programma over dit onderwerp. Dit programma heeft vooral een agenderende rol, bijvoorbeeld door de gezamenlijke organisatie van de «Nationale Groendag» die dit jaar op 26 september in Ermelo wordt gehouden en waar groen en de stad het centrale thema is.
“Europa moet van onze pensioenen afblijven” |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u het interview in Elsevier, «Europa moet van onze pensioenen afblijven», geautoriseerd?1
De bescherming van het Nederlandse pensioenstelsel is voor zowel het Kabinet als uw Kamer een belangrijke prioriteit. Met dit uitgangspunt in gedachten hebben wij vele malen in uw Kamer overleg gevoerd over de voornemens van de Europese Commissie met betrekking tot pensioenen. De laatste tijd was dit overleg gefocust op het in februari uitgebrachte Witboek Pensioenen. In de Kabinetsreactie hierop van 24 april 2012 heb ik meegedeeld dat de aanbevelingen in het Witboek, zoals die over het pensioenbeleid in den brede worden gedaan, in algemene zin door het Kabinet ondersteund worden. Voor veel lidstaten is het noodzakelijk dat zij het draagvlak van hun pensioenstelsels verbreden, meer mensen langer aan het werk houden en hun financiële situatie beter op orde brengen. Dit versterkt de economische groei en publieke financiën in Europa en daar heeft ook Nederland voordeel van.
Naar steeds is gebleken worden deze Europese prioriteiten breed door uw Kamer gedeeld. Dit is laatstelijk nog aangegeven tijdens een Algemeen Overleg op 27 juni 2012 in uw Kamer en ook de standpuntennotitie van uw Kamer is in lijn daarmee. Uw Kamer geeft in de standpuntennotitie aan een aantal voorstellen uit het Witboek Pensioenen passend te vinden. Allereerst omdat deze zich richten op de houdbaarheid van de arbeidsmarkt en het pensioenstelsel. En daarnaast omdat ze sturen op bescherming van opgebouwde rechten van werknemers en het gemakkelijk verkrijgen van overzicht van alle opgebouwde rechten.
Waar het Kabinet en uw Kamer het ook volledig over eens zijn, zijn onze grote zorgen over de voorgenomen herziening IORP-Richtlijn. Het onder één toezichtsregime brengen van verzekeraars en pensioenfondsen, zou leiden tot een sterke kostenstijging voor de pensioenfondsen. Pensioenfondsen leveren een ander pensioenproduct dan verzekeraars. Verzekeraars komen met hun cliënten een vaste premie en een vaste uitkering overeen. Pensioenfondsen beheren zo goed mogelijk de premies die werkgevers en werknemers betalen en keren vervolgens een zo goed mogelijk pensioen uit. Pensioenfondsen hebben daarbij de mogelijkheid de premies aan te passen en indien nodig te korten op de indexatie en/of de uitkeringen. Wanneer pensioenfondsen onnodig hoge buffers moeten aanhouden om te voldoen aan de hogere zekerheidseisen voor verzekeraars, dan zullen deze buffers met circa 80 miljard Euro moeten toenemen. Zeker waar verzekeraars en pensioenfondsen wezenlijk verschillende producten leveren, is er geen enkele reden om tot een dergelijke gelijkstelling over te gaan.
In de Kabinetsreactie op het Witboek Pensioenen heb ik aangegeven dat het grote belang dat Nederland heeft bij de herziening van de IORP-richtlijn vanzelfsprekend een substantiële inzet in Brussel vergt. Daarom is al vanaf de eerste signalen in 2009 dat de Commissie bezig was met de voorbereiding van de herziening van de IORP-Richtlijn, vanuit Nederland gecoördineerd actie ondernomen. Zo is door mijn voorganger al vanaf het begin in 2009 duidelijk aan Brussel aangegeven dat wij het niet eens zijn met de voorgenomen plannen voor een herziene IORP-Richtlijn. Dit is onder andere kenbaar gemaakt in de Kabinetsreactie op het Groenboek Pensioenen van 11 oktober 2010. Centraal bij alle activiteiten richting Brussel staat steeds te voorkomen dat Nederland door herziening van de IORP-Richtlijn schade zou kunnen ondervinden. Vanuit SZW wordt het optreden richting Brussel van de verschillende Nederlandse actoren in het pensioendebat, zoals DNB en de pensioensector, op elkaar afgestemd. Deze gecoördineerde acties worden thans onverminderd doorgezet.
Ook ikzelf zet mij, als politiek verantwoordelijke voor het Nederlandse pensioenstelsel, op allerlei manieren en langs diverse wegen in om de aandacht te vestigen op de negatieve gevolgen voor Nederland van de voorgenomen IORP-herziening. Mijn uitspraken in Elsevier sluiten daar logischerwijs op aan.
Bent u zich ervan bewust dat u op 24 april 2012 aan de Kamer schreef dat het kabinet «in den brede» achter de plannen van het Witboek pensioenen staat? Bent u ervan op de hoogte dat de Kamer juist afstand heeft genomen van de plannen uit het Witboek pensioenen en dit ook in een standpuntennotitie heeft vastgelegd (verschenen op 28 juni 2012)? Onderschrijft u de mening van de Kamer in zijn geheel?
Zie antwoord vraag 1.
Van welke plannen van de Europese Commissie neemt u nu precies afstand? Op welke wijze heeft u de Europese Commissie daarvan op de hoogte gebracht?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om nog deze week het voorbeeld van de Kamer te volgen en per brief het in het interview in Elsevier uitgedragen standpunt aan de Europese Commissie kenbaar te maken en een afschrift van die brief aan de Kamer toe te sturen?
Zoals ik in het Elsevier interview heb aangegeven, zijn mijn inspanningen richting Europa in de eerste plaats gericht op het bereiken van overeenstemming met de Europese Commissie, zodat de Commissie afziet van een IORP-herziening die schadelijke effecten heeft voor het Nederlandse pensioenstelsel. Daartoe vinden frequente contacten plaats met de Commissie die in het licht van de effectieve beïnvloedingsstrategie nauwkeurig worden gekozen.
Daarbij werk ik nauw samen met aantal andere lidstaten (Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Ierland) die ook grote bezwaren hebben tegen de voorgenomen herziening. We hebben al gezamenlijk actie ondernomen richting de Commissie en zullen dat – op daarvoor geëigende tijdstippen – de komende tijd blijven doen. De vier landen vormen echter geen blokkerende minderheid.
Een aantal lidstaten is zich aan het beraden op hun standpunt, andere landen wachten eerst het Commissievoorstel af. Ook met diverse van deze andere lidstaten onderhoud ik nauwe contacten over dit onderwerp, zij zijn op de hoogte van de Nederlandse zorgen en bezwaren bij een herziene IORP-Richtlijn. Dit biedt een goede basis om in een later stadium, indien nodig, te werken aan het bereiken van een blokkerende minderheid.
Heeft u genoeg steun voor een blokkerende minderheid van EU-lidstaten? Welke landen steunen Nederland en welke stappen heeft u ondernomen om andere landen te overtuigen van uw standpunt?
Zie antwoord vraag 4.