Aanpassing van station Meppel |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Extra treinen pas in voorjaar naar Meppel»?1
Ja.
Wat is de reden dat station Meppel nog niet is ingericht op de extra treinen uit Leeuwarden?
De aanpassing van station Meppel bleek meer werkzaamheden te omvatten dan aanvankelijk was ingeschat. Naast een aanpassing van het perron zelf, is een aanpassing aan de beveiligingsinstallatie noodzakelijk.
Kunt u dit verklaren, gezien het feit dat al lange tijd bekend is dat dit project zal worden gerealiseerd?
De extra treinen tussen Meppel en Leeuwarden die aanleiding geven tot de aanpassing zijn een gevolg van deze zomer gemaakte afspraken tussen de provincie Fryslân en de NS en vormt daarmee een project ten behoeve van deze partijen. Daarna is pas door ProRail het project definitief uitgewerkt. Zie verder mijn antwoord bij vraag 2.
Kunt u aangeven waarom het project Meppel niet is opgenomen in het meest recente «Overzicht Functionaliteitswijzigingen en indienststellingsdata infraprojecten tot en met 2017» van ProRail?2
In het nieuwste overzicht (september 2012) is het project inmiddels opgenomen op bladzijde 3 onder het kopje Amsterdam/Amersfoort – Zwolle – Groningen. De titel van het project is: Meppel, verlenging treindienst Leeuwarden – Wolvega naar Meppel. De verwachte indienststellingsdatum is mei 2013.
Wat betekent de vertraging van het project in 2013 voor de dienstregeling en de aansluiting van de regionale (gedecentraliseerde) treinen en de NS-stoptreinen tussen Leeuwarden, Meppel en Zwolle voor het treinaanbod van NS? Hoe zorgt u ervoor dat de reizigers geen hinder ondervinden van de vertraging van het project?
Zolang de extra treinen Meppel niet aan kunnen doen geldt hetzelfde treinaanbod als in de huidige dienstregeling (dus van Leeuwarden tot Wolvega in plaats van tot Meppel) en dezelfde reistijd met licht gewijzigde vertrek- en aankomsttijden als gevolg van de ingebruikname Hanzelijn en de inpassing daarvan te Zwolle. De reizigers zullen naar verwachting tot mei 2013 moeten wachten op het meer uitgebreide treinaanbod.
Deelt u de mening dat de genoemde werkzaamheden, te weten het verhogen van een perron, niet een half jaar extra hoeven te duren? Wat gaat u doen om de vertraging in de uitvoering van dit project bij ProRail te minimaliseren?
Ik deel deze mening niet. Zoals reeds bij vraag 2 is aangegeven, is meer nodig dan alleen het verhogen van een perron. Vooral vanwege de genoemde wijziging in de beveiligingsinstallatie is een eerdere oplevering echter niet mogelijk.
Aanpassing faillissementsrecht |
|
Foort van Oosten (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen over de onaantastbare positie van schuldeisers in het faillissementsrecht en de gestelde negatieve effecten ervan op de Nederlandse concurrentiepositie?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling dat het Nederlandse faillissementsrecht ertoe leidt dat bedrijven hun hoofdkantoor naar het buitenland verplaatsen?
In mijn brief van 26 november 2012 heb ik een uitgebreid wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht aangekondigd.2 Bij de invulling hiervan wil ik nadrukkelijk de stakeholders betrekken. Uiterlijk begin februari 2013 vindt met hen een rondetafelgesprek plaats. Daarbij zal ook aan de orde komen in hoeverre de insolventiewetgeving in de ons omringende landen ten opzichte van onze wetgeving voordelen biedt die mogelijk een rol kunnen spelen bij beslissingen van bedrijven om naar het buitenland uit te wijken. Overigens zij opgemerkt dat er, naast het faillissementsrecht, zeer veel factoren zijn die van invloed zijn op de vraag of een bedrijf zich al dan niet in het buitenland gaat vestigen, variërend van de infrastructuur tot het fiscale klimaat.
Herkent u het beeld dat in het Nederlandse recht – in tegenstelling tot diverse voorbeelden uit het buitenland – een minderheidsschuldeiser een reddingsplan kan blokkeren?
Ik herken dat beeld en heb daarom in de voornoemde brief aangekondigd dat er wetgeving komt die voorziet in de mogelijkheid van een akkoord dat dwingend opgelegd kan worden aan dwarsliggende individuele schuldeisers.
Bent u bereid te bezien of de wet op dit punt aangepast moet worden? Zo ja, wanneer kan de Kamer voorstellen daartoe tegemoet zien? Zo nee, waarom meent u dat voor aanpassing geen reden is?
Het aangekondigde wetgevingsprogramma beoogt onder meer het reorganiserend vermogen van ondernemingen te versterken. Hiervoor is het wenselijk te voorkomen dat bedrijven onnodig failliet kunnen gaan doordat individuele crediteuren een doorstart kunnen blokkeren en om het vinden van oplossingen buiten faillissement makkelijker te maken. Daartoe is een aantal wetgevende initiatieven aangekondigd, waaronder de vergemakkelijking van de totstandkoming van akkoorden buiten faillissement en de stille bewindvoering alsmede de invoering van de mogelijkheid van een akkoord dat dwingend opgelegd kan worden aan individuele schuldeisers. Uw Kamer zal in het voorjaar nader geïnformeerd worden over de voortgang en planning binnen het wetgevingsprogramma.
De leidster/kind-ratio in de kinderopvang |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Nieuwe regels bedreiging voor kwaliteit kinderopvang»1 en «Geen ruimere norm kinderopvang»?2
Ja.
Kunt u nader toelichten welke regelgeving precies ter discussie is komen te staan binnen de sector en of er daadwerkelijk sprake is van het oprekken van de regels met betrekking tot de leidster-kind-ratio?
De discussie richt zich op de nieuwe wettelijke regels voor het berekenen van de beroepskracht-kindratio, zoals vastgelegd in de wijziging van de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen (Staatscourant 2012 nr. 21891). Deze regels behelzen een rekenmethode voor het vaststellen van de beroepskracht-kindratio en een op deze rekenmethode gebaseerde rekentool. Deze rekentool is vanaf 1 januari 2013 als enige geldende berekeningswijze aangewezen.
Het uitgangspunt bij de nieuwe rekenmethode luidt: hoe ouder de kinderen, hoe meer kinderen per beroepskracht zijn toegestaan. Alle partijen zijn het eens over dit uitgangspunt. Voor groepen met alleen nuljarigen is het uitgangspunt een ratio van 1 beroepskracht op 4 kinderen. Voor groepen met alleen driejarigen is het uitgangspunt een ratio van 1 beroepskracht op 8 kinderen. Voor groepen kinderen met gemengde leeftijden van 0 tot 4 jaar is het uitgangspunt een ratio van 1 beroepskracht op 6 kinderen. Deze ratio betekent dat twee beroepskrachten op een gemengde groep van twaalf kinderen van 0 tot 4 jaar mogen staan. Ook over dit uitgangspunt is iedereen het eens.
In de discussie die nu is ontstaan luidt de vraag of de rekentool moet worden aangescherpt voor gemengde groepen van 0 tot 4 jaar met relatief veel baby’s (waarmee wordt gedoeld op nul- en eenjarigen). Voor gemengde groepen met relatief veel nuljarigen is de rekentool al door mijn ambtsvoorganger aangescherpt:
Een groep met twee beroepskrachten mag maximaal bestaan uit:
Een groep met één beroepskracht mag maximaal bestaan uit vier nuljarigen en één ouder kind.
Over deze aanscherping zijn alle partijen positief. Wat resteert is de vraag of de rekentool ook moet worden aangescherpt voor gemengde groepen met relatief veel eenjarigen.
Ik wil zoveel mogelijk vasthouden aan de afspraken over de rekenmethode voor de rekentool die BOinK en de Brancheorganisatie Kinderopvang eerder zelf hebben gemaakt (voor een uitgebreide beschrijving van het proces bij totstandkoming van de rekentool verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 5). Een verdere aanscherping van de rekentool acht ik momenteel niet noodzakelijk. Ook BOinK en de Brancheorganisatie Kinderopvang zijn het niet eens over de noodzaak van een verdere aanscherping.
De huidige regels voor het berekenen van de beroepskracht-kindratio bevatten veel ruimte voor interpretatie. Dit heeft ertoe geleid dat de regels in de praktijk op verschillende manieren worden uitgelegd. Dit vind ik ongewenst. De rekentool zorgt voor een precisering van de huidige regels. Deze precisering past binnen de interpretatieruimte die de huidige regels biedt. Tegelijkertijd kunnen de huidige regels ook strenger worden uitgelegd dan de gekozen precisering in de rekentool. Dit maakt het moeilijk om precies te duiden of de rekentool soepeler of strenger is dan de huidige regels.
Ten opzichte van een veel gebruikte interpretatie van de huidige regels door de GGD, bevat de rekentool zowel versoepelingen als verzwaringen. In het overgrote gedeelte van de groepssamenstellingen is de rekentool even streng als deze interpretatie door de GGD.
Kunt u nader toelichten wat bedoeld wordt met de stelling dat gevallen waarin er minder leidsters nodig zijn «zuiver theoretisch» zijn? Kunt u nadere informatie geven over de 115 uitzonderingen die zijn geprogrammeerd in de rekentool?
De stelling waaraan u refereert is afkomstig uit een reactie van de Brancheorganisatie Kinderopvang op de recente berichtgeving rondom de rekentool. Ik verwijs u graag naar hen voor een nadere toelichting op de stelling.
De verwijzing naar 115 gevallen die zijn geprogrammeerd in de rekentool, is onjuist. Het betreft 81 gevallen waarin op verzoek van de Brancheorganisatie Kinderopvang en BOinK een uitzondering is geprogrammeerd. Het gaat om groepssamenstellingen waarbij het toevoegen van een kind in de rekentool zou leiden tot een kleiner aantal benodigde beroepskrachten. Als in deze groepssamenstellingen een kind wordt toegevoegd, wordt het aantal benodigde beroepskrachten in de rekentool door de uitzonderingsregel nu met 1 verhoogd.
Kunt u bevestigen dat de regering navolging zal blijven geven aan de aanbevelingen van de commissie Gunning met betrekking tot de leidster/kind-ratio in de kinderopvang? Kunt u bevestigen dat de kwaliteit en veiligheid van de kinderopvang niet in het geding zijn?
De commissie Gunning doet geen aanbevelingen over een concrete norm voor het maximaal aantal kinderen per beroepskracht. Wel constateert de commissie Gunning dat de beroepskracht-kindratio zwakke plekken bevat vanuit het oogpunt van veiligheid van kinderen. Zo garandeert de beroepskracht-kindratio niet dat er altijd minimaal twee beroepskrachten op de groep staan. Gedurende drie uur per dag mag van deze norm worden afgeweken: aan het begin en einde van de dag als er weinig kinderen zijn en ouders in- en uitlopen, en tijdens de lunchpauze als (een groot deel van) de kinderen slapen. In samenhang met deze constateringen beveelt de commissie Gunning aan het vierogenprincipe in te voeren. Dit principe is inmiddels vastgelegd in de Ministeriële regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen en geldt per 1 juli 2013 voor alle kinderdagverblijven.
Met de invoering van het vierogenprincipe per 1 juli 2013 en de Algemene Maatregel van Bestuur continue screening, die momenteel ter advies bij de Raad van State ligt, wordt op het gebied van veiligheid in de kinderopvang een stap vooruit gemaakt.
Om te bezien welke gevolgen de rekentool heeft op de groepssamenstellingen in de praktijk zal ik de rekentool een half jaar na inwerkingtreding evalueren.
Hoe is het mogelijk dat de nieuwe regels zo verschillend zijn geïnterpreteerd binnen de kinderopvangsector? Kunt u inzicht geven in hoeverre de sector geconsulteerd is in deze en wat de uitkomsten van deze consultatie waren? Hoe gaat u er voor zorgen dat dergelijke verwarring in het vervolg voorkomen wordt?
De nieuwe rekentool laat slechts één interpretatie toe. De rekentool geeft per mogelijke groepssamenstelling aan hoeveel beroepskrachten minimaal op de groep moeten staan. Dit is een grote vooruitgang ten opzichte van de huidige regels voor het vaststellen van de beroepskracht-kindratio, welke in de praktijk op verschillende manieren worden geïnterpreteerd. Omdat de rekentool hier helderheid over schept, zijn maatregelen ter voorkoming van verwarring in de toekomst niet nodig.
Bij de totstandkoming van de rekentool is de sector uitgebreid geconsulteerd. De rekentool is namelijk gebaseerd op afspraken over een rekenmethode die BOinK en de Brancheorganisatie Kinderopvang hebben gemaakt en in april 2012 aan Minister Kamp hebben aangeboden (zie Convenant Kwaliteit Kinderopvang, april 2012). Bij de vertaling van deze afspraken naar de rekentool zijn BOinK en de Brancheorganisatie Kinderopvang nog een aantal aanscherpingen overeengekomen: de in de beantwoording van vraag 3 genoemde 81 gevallen waarin een uitzondering is geprogrammeerd. De rekentool is toen met instemming van BOinK en de Brancheorganisatie Kinderopvang aan de toenmalig Minister van SZW aangeboden. Vervolgens is de rekentool, vooruitlopend op de inwerkingtreding, al in juli 2012 online geplaatst op de website van de rijksoverheid.
In augustus 2012 ontstond een nieuwe discussie over de rekentool naar aanleiding van signalen uit de praktijk over te ruime groepsnormen voor groepen met veel baby’s (waarmee gedoeld werd op nul- en eenjarigen). BOinK en de Branchevereniging Kinderopvang zijn het vervolgens niet eens geworden over de manier waarop de rekentool moest worden aangescherpt. Toen bleek dat deze partijen er niet uit kwamen heeft mijn ambtsvoorganger in oktober 2012 zelf een besluit genomen in deze kwestie: een extra aanscherping van de rekentool voor groepen met veel nuljarigen. De aangescherpte rekentool is vervolgens vastgelegd in de wijziging van de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen (Staatscourant 2012 nr. 21891).
Bent u bereid om de Kamer te informeren over de uitkomsten van de evaluatie van de rekentool over een half jaar?
Ja, met dien verstande dat de rekentool een half jaar na inwerkingtreding (per 1 januari 2013) wordt geëvalueerd.
Het bericht 'Bankroet van bedrijven vaak onnodig' |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Bankroet van bedrijven vaak onnodig»?1
Ja.
Is het waar dat binnen de huidige Nederlandse faillissementswet door een enkele dwarsliggende schuldeiser sanering van een bedrijf kan worden geblokkeerd met doorgaans faillissement tot gevolg? Wat is uw oordeel hierover in gevallen waar alle andere schuldeisers een saneringsplan wel ondersteunen?
In mijn brief van 26 november jl. heb ik een uitgebreid wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht aangekondigd.2 Dit programma beoogt onder meer het reorganiserend vermogen van bedrijven te versterken. Hiervoor is het wenselijk te voorkomen dat bedrijven onnodig failliet kunnen gaan doordat een minderheid van crediteuren een doorstart kan blokkeren en om het vinden van oplossingen buiten faillissement makkelijker te maken. Daartoe heb ik in mijn brief een reeks aan wetgevende initiatieven aangekondigd, waaronder de vergemakkelijking van de totstandkoming van akkoorden buiten faillissement en de stille bewindvoering alsmede de invoering van de mogelijkheid van een akkoord dat dwingend opgelegd kan worden aan individuele schuldeisers. Bij de invulling daarvan zal uiteraard ook acht worden geslagen op de wetgeving in andere landen van de Europese Unie, zoals het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, België en Spanje. Zoveel mogelijk moet worden voorkomen dat de inrichting van ons faillissementsrecht nadelige effecten kan hebben op onze concurrentiepositie.
Is het waar dat in Engeland en een aantal andere Europese landen de wetgeving zo is vormgegeven dat een rechter bij een redelijk saneringsplan een enkele schuldeiser kan dwingen het plan te ondersteunen om een faillissement te voorkomen? Wat is uw oordeel hierover ook in relatie tot de Nederlandse concurrentiepositie?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat onnodige faillissementen onze economie en werkgelegenheid schade toe brengen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u voornemens een voorstel te doen om de faillissementswet op dit punt aan te passen?
Ik deel de mening dat onnodige faillissementen moeten worden voorkomen. Voor mijn wetgevende voornemens verwijs ik kortheidshalve naar mijn voornoemde brief. Het rapport van de Commissie Kortmann kan, naast de zienswijze van stakeholders zoals Insolad, een nuttige inspiratiebron bieden voor de verdere invulling van mijn plannen tot aanpassing van ons faillissementsrecht. Komend voorjaar zal ik uw Kamer nader informeren over de voortgang en de planning binnen het wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht.
Op welke termijn zou een dergelijk aanpassingsvoorstel aan de Kamer kunnen worden toegezonden? Biedt het rapport van de commissie Kortmann voldoende onderbouwing om tot een voorstel te komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Mogelijke onveiligheid in de luchtvaart |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over mogelijke onveiligheid in de luchtvaart?1
Ja.
Deelt u de mening dat de veiligheid in de luchtvaart altijd de hoogste prioriteit moet hebben en buiten twijfel zou moeten staan?
Luchtvaartveiligheid heeft de hoogste prioriteit. Er is dan ook een veelheid aan regelgeving, gericht op die veiligheid. In de praktijk maken professionals in het veld steeds afwegingen binnen het gegeven wettelijk kader of bepaalde situaties verantwoord zijn. De overheid besteedt veel aandacht aan luchtvaartveiligheid, maar kan geen absolute veiligheid garanderen.
Klopt het bericht dat defecten wel worden opgemerkt (door piloten of technisch personeel), en zelfs in de flight recorder terecht komen, maar vervolgens niet worden gemeld (opgeschreven) of worden verholpen? Kunt u uitsluiten dat dit nooit gebeurt?
Inspecteurs van de Inspectie Leefomgeving en Transport (verder: ILT) controleren tijdens reguliere inspecties nauwlettend op het niet melden van technische klachten. Tot op heden kan op basis van deze inspecties niet geconcludeerd worden dat defecten niet worden gemeld. Op grond van deze bevindingen kan ik het bericht daarmee niet onderschrijven.
Bij luchtvaartmaatschappijen is alles erop gericht mogelijke problemen zo snel mogelijk aan te pakken. Moderne vliegtuigen worden steeds vaker uitgerust met boordsystemen die tijdens de vlucht vele parameters registreren en deze al deels tijdens de vlucht naar de eigen luchtvaartmaatschappij sturen, die daarop weer beter technische inzet kan plannen. Dit is bedoeld om de conditie van het vliegtuig optimaal te houden. Binnen de sectorpartijen is daarnaast «Just culture» geïmplementeerd, juist om de meldingsbereidheid te vergroten om zodoende zo veel mogelijk te kunnen leren van voorvallen.
Op basis van een risico-inschatting wordt de mate van toezicht bepaald. Het toezicht zal echter nooit honderd procent garantie op naleving kunnen geven.
Is het waar dat van een vergelijkbare situatie sprake was bij de vliegramp met een toestel van Turkish Airlines op 25 februari 2009? Was daar ook sprake van een eerder defect dat wel op de flight recorder stond, maar dat niet gemeld en verholpen is?
De Onderzoeksraad voor Veiligheid heeft de vliegramp van Turkish Airlines uitgebreid onderzocht. Conclusie van de Raad was dat het ongeval kon plaatsvinden als gevolg van een samenloop van omstandigheden. Een defect aan de hoogtemeter was slechts één van deze omstandigheden. Dit defect was al eerder door diverse luchtvaartmaatschappijen gemeld. In deze situatie was dus geen sprake van het niet melden van een eerder opgetreden defect.
Hoe houdt de Inspectie voor de Leefomgeving en Transport (ILT) toezicht op het mogelijk niet melden van deze defecten? Wordt daarop ook op de luchthavens gecontroleerd en op welke manier?
De ILT voert veiligheidsinspecties uit op Nederlandse luchtvaartmaatschappijen en op buitenlandse bezoekende luchtvaartmaatschappijen. ILT-inspecteurs controleren de vliegtuigen, de vluchtvoorbereiding en de vluchtdocumenten. Tijdens dergelijke inspecties wordt ook gecontroleerd op het niet melden van defecten.
De inspecties vinden plaats op alle Nederlandse luchthavens. Op basis van ervaring en risicoanalyse wordt een selectie gemaakt.
Daarnaast gaat de overheid uit van eigen verantwoordelijkheid van de sector. Luchtvaartbedrijven identificeren zelf mogelijke risico’s en stemmen daar hun veiligheidbeleid op af. De inspectie controleert of bedrijven dit proces adequaat beheersen. Hiermee houdt de ILT op een efficiënte en effectieve manier toezicht.
Kunt u uitsluiten dat de financiële druk waaronder vliegmaatschappijen staan, kan leiden tot het niet melden of het niet repareren van defecten?
Financiële druk kan een risicoverhogende factor zijn voor de veiligheid en is daarom een aandachtspunt in het toezicht door de inspectie. Maar ook met effectief toezicht en zelfs verscherpt toezicht op probleembedrijven kan niet volledig worden uitgesloten dat bedrijven defecten niet melden of niet repareren.
Bent u bereid om een onafhankelijk onderzoek hiernaar in te stellen?
Zoals eerder vermeld, is de controle op het niet noteren van technische klachten een vast onderdeel van reguliere inspecties. Indien de uitkomsten van deze inspecties aanleiding geven voor nader onderzoek, dan ga ik hiertoe over.
Bent u bereid om samen met de Aircraft Engineers International, de luchtvaartmaatschappijen en eventueel de Onderzoeksraad voor Veiligheid een logboek check uit te voeren, bij iedere willekeurige vliegmaatschappij?
Gegeven het antwoord bij vraag 7 zie ik daar op dit moment geen aanleiding toe.
De inzet van paragnosten door de politie |
|
Gert-Jan Segers (CU) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Onduidelijkheid over inzetten van paragnosten bij politiewerk»?1
Ja.
Deelt u de mening dat opsporingsonderzoeken zich moeten richten op feiten?
Ja.
Waarom is de «Instructie Onorthodoxe Opsporingsmethoden» niet openbaar? Kunt u deze instructie naar de Kamer sturen?
De Instructie bevat interne procedureregels voor de politie en het Openbaar Ministerie (OM) en is geschreven voor die (uitzonderlijke) gevallen waarin men in een opsporingsonderzoek gebruik wil maken van bijvoorbeeld het horen van getuigen onder hypnose, een leugendetector, het poppenspel, narcoanalyse of een paragnost. Een afschrift van de instructie treft u hierbij als bijlage aan2. Ik verwijs naar hetgeen daarin is vermeld over de betrouwbaarheid van de resultaten van dergelijke middelen.
Deelt u de mening dat een instructie, die bij het overgrote deel van de politie onbekend is, ook niet kan worden toegepast en dat het hierdoor momenteel mogelijk is dat politiemensen voor onderzoek gebruik maken van paragnosten zonder de daarvoor vereiste toestemming?
Door de wijze waarop politie en OM samenwerken is het niet nodig dat alle politieagenten met deze instructie bekend zijn. Opsporingsonderzoeken vinden plaats onder het gezag van het Openbaar Ministerie. Daar ligt ook de verantwoordelijkheid voor de keuze welke opsporingsmethoden worden ingezet. Als een rechercheteam de inzet van onorthodoxe opsporingsmethoden al zou overwegen, kan dit nooit plaatsvinden zonder dat het Openbaar Ministerie hier weet van heeft.
Is het waar dat deze instructie onder onorthodoxe opsporingsmethoden verstaat het horen van getuigen onder hypnose, de «poppenspelmethode», de leugendetector, de narcoanalyse en de paragnostiek? Klopt het dat deze methoden volgens deze instructie naar de huidige wetenschappelijke inzichten geen zekerheid bieden over de betrouwbaarheid van de resultaten?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven waarom de instructie desondanks het inzetten van paragnosten niet verbiedt?
Sommige delicten zijn zo ernstig in de gevolgen voor slachtoffers dan wel nabestaanden, dat de politie en het OM alle mogelijkheden om een delict op te lossen in overweging willen kunnen nemen. Gelet hierop wil het OM de in de instructie genoemde methoden niet op voorhand uitsluiten. Een aanvraag om de in de instructie opgesomde opsporingsmethoden toe te passen komt overigens zelden voor. Mocht een dergelijke aanvraag wel worden ingediend dan zal het OM onder zeer bijzondere omstandigheden toestemming verlenen voor de inzet van de onorthodoxe opsporingsmethode: er moet sprake zijn van een ernstig strafbaar feit en daarnaast dient het onderzoek met gebruikmaking van de gebruikelijke recherchemethoden te zijn vastgelopen.
Bent u bereid de instructie aan te passen zodat geen gebruik meer wordt gemaakt van methoden waarvan de werkzaamheid naar wetenschappelijk inzicht dubieus is, zoals de inzet van paragnosten, en dit mee te nemen in de politieopleiding, zodat verwarring in onderzoeksteams wordt voorkomen en er geen kostbare tijd van deze teams verloren gaat?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 6. Het is in dit licht niet zo dat de inzet van paragnosten verwarring in onderzoeksteams tot gevolg heeft en dat kostbare tijd verloren gaat. Derhalve ziet het OM geen aanleiding om de instructie aan te passen.
De verslechterde positie van moslims in Birma |
|
Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Moslims Birma vogelvrij»?1
Is het juist te stellen dat de Birmese overheid de gewelddadige escalatie tussen de boeddhistische meerderheid en de islamitische minderheid niet aankan? Deelt u de mening dat door het oplaaiend conflict de voorzichtige hervormingen van de Birmese regering, in ruil voor (financiële) westerse steun, grotendeels teniet worden gedaan?
Hoe verhoudt de huidige verslechterde situatie in het land, waarbij soms hele islamitische dorpen met de grond gelijk worden gemaakt, zich tot uw uitspraken eerder dit jaar dat de banden met Birma aangehaald moeten worden?
In hoeverre bent u van mening dat Birma steun nodig heeft, bijvoorbeeld in VN-verband, om de orde en veiligheid te herstellen en de islamitische minderheid effectief te beschermen? Bent u bereid u hiervoor in internationaal verband sterk voor te maken? Zo nee, waarom niet?
De uitspraken van ING bestuursvoorzitter Hommen over het in het regeerakkoord opgenomen bonusplafond van twintig procent |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «ING voelt niks voor lagere bonus» in de Gelderlander?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat bonussen in de financiële sector een belangrijke factor zijn geweest in het veroorzaken van de financiële crisis door risicovol gedrag te stimuleren? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Internationaal wordt over het algemeen aangenomen dat zeer hoge variabele beloningen mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van de kredietcrisis. Ik deel deze opvatting. Naast het beloningsbeleid hebben uiteraard ook andere factoren een rol gespeeld. Van belang is dat de cultuur en het denken binnen de financiële sector duurzaam verandert. Daarom zal dit kabinet naast een bonusplafond onder meer een bankierseed introduceren met sancties.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van ING bestuursvoorzitter Hommen dat het bonusplafond volgens ING maximaal honderd procent van het jaarsalaris kan bedragen met het oog op haar internationale concurrentiepositie voor personeel?
Van ING heb ik begrepen dat dhr. Hommen in zijn uitspraken het internationale speelveld heeft geschetst waarin ING actief is, en heeft aangegeven dat internationaal de 1:1 verhouding tussen de vaste en variabele beloning voor bestuurders, zoals opgenomen in de Code Banken, uitzonderlijk is. Deze uitspraak is feitelijk juist. Nederland neemt internationaal gezien een koppositie in waar het gaat om het aanpakken van de excessen van het beloningsbeleid in de financiële sector. Deze koppositie neemt echter niet weg dat er geen additionele maatregelen meer nodig zijn, integendeel. Dit kabinet is van mening dat variabele beloningen in de Nederlandse financiële sector nog verder omlaag moeten. Het initiatief van ING om geen variabele beloning meer te hanteren voor het CAO-personeel juich ik dan ook van harte toe. Ik hoop dat deze ontwikkeling zich doorzet, juist ook voor personeel dat niet onder de CAO valt, en dat andere financiële ondernemingen in samenwerking met de vakbonden dit voorbeeld zullen volgen.
Wat is uw morele oordeel over de uitspraken van de heer Hommen vóór hoge bonussen in zijn functie als bestuursvoorzitter van de grootste Nederlandse financiële onderneming die bovendien met belastinggeld overeind is gehouden en recent het schrappen van 2 350 banen aankondigde?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat het voorstel in het regeerakkoord, dat de variabele beloning binnen de financiële sector maximeert op twintig procent van het vaste salaris, geenszins de concurrentie voor goed personeel op arbeidsvoorwaarden hoeft te ondergraven, maar slechts de stimulans voor risicovol gedrag beperkt?
Voor het overgrote deel van de functies in de financiële sector is het zonder meer juist dat een bonusplafond van 20% geen consequenties zal hebben voor het aantrekken van goed personeel. Ik wil zorgvuldig, maar gezien het belang van de maatregel, voortvarend, te werk gaan. Ik verwacht u begin 2013 nader te kunnen informeren over de manier waarop ik de maatregel op een effectieve wijze vorm zal geven.
Deelt u de opvatting dat deze uitspraken van ING bestuursvoorzitter Hommen de urgentie van een wetsvoorstel tot maximering van de variabele beloning onderstrepen? Zo ja, bent u bereid om met de grootst mogelijke spoed het wetsvoorstel tot maximering van de bonussen op twintig procent aan de Tweede Kamer te zenden?
Zie antwoord vraag 5.
De rechtmatigheid van en verantwoording over targeted killings |
|
Jasper van Dijk , Harry van Bommel (SP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de antwoorden van de minister van Buitenlandse Zaken op eerdere vragen over de rechtmatigheid van targeted killings?1 Bent u bereid het interne juridische advies met betrekking tot het beleid van targeted killings dat de minister van Buitenlandse Zaken heeft ontvangen, desnoods vertrouwelijk, met de Kamer te delen? Indien neen, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Acht u, los van de vraag of deze al dan niet plaatsvinden, targeted killings op reddingswerkers en begrafenisstoeten en zogenaamde signature strikes in strijd met het internationaal recht?2 Indien neen, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deelt u de opvatting van de oud-Special Rapporteur on extrajudicial, summary or arbitrary executions van de Verenigde Naties, Philip Alston, dat «under human rights law, a targeted killing in the sense of an intentional, premeditated and deliberate killing by law enforcement officials cannot be legal because, unlike in armed conflict, it is never permissible for killing to be the sole objective of an operation»?3 Indien neen, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u ermee bekend dat onder meer Amnesty International, Human Rights Watch, de Special Rapporteur on extrajudicial, summary or arbitrary executions van de Verenigde Naties, Christof Heyns, en de auteurs van het rapport Living under drones, van de Amerikaanse universiteiten Stanford en NYU, vaststellen dat het Amerikaanse beleid van targeted killings, met betrekking tot de juridische aspecten ervan, niet transparant genoeg is en dat meer openheid en verantwoording hierover noodzakelijk is?4 Steunt u de oproep van Human Rights Watch dat «the US government should both clarify its general legal approach to targeted killings and provide information on individual attacks.»? 5 Indien neen, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Kunt u bevestigen, zoals de auteurs van Living under drones concluderen, dat «by failing to account adequately for their activities in any public forum and even refusing to acknowledge publicly the existence of targeted killing operations for years or to explain sufficiently their legal basis, the US has failed to meet its international legal obligations to ensure transparency and accountability.»?6 Indien neen, kunt u uitleggen hoe de Verenigde Staten in deze tegemoet komen aan de juridische verplichtingen met betrekking tot transparantie en verantwoording? Kunt u uw antwoord toelichten?
Kunt u eveneens bevestigen, zoals Human Rights Watch concludeert, dat «where there is credible evidence that an attack has violated the laws of war, the responsible party is obligated to investigate for possible war crimes and appropriately prosecute the perpetrators, or extradite them for prosecution elsewhere»?5 Indien neen, wat zijn dan de juridische verplichtingen die gelden indien er aanwijzingen zijn voor mogelijke oorlogsmisdaden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Kunt u verder bevestigen, zoals onder andere Human Rights Watch vaststelt, dat er reeds targeted killings hebben plaatsgevonden «where there have been credible allegations of laws-of-war violations»?7 Indien neen, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u bekend met de targeted killing door de Verenigde Staten in Abyan, in Jemen, in december 2009? Deelt u de opvatting van Amnesty International dat «outside a situation of armed conflict, which did not exist at the relevant place and time in this case, a premeditated military strike targeting people accused of criminal conduct, perpetrated without having first made reasonable attempts to detain them, and in the absence of the individuals targeted posing any specific imminent deadly threat to others, constitutes unlawful killing in violation of the right to life under international law» en dat «in this case, others who were apparently not the targets of the operation, including many women and children, were also killed by the attack, constituting further unlawful killings in violation of their right to life»?8 Indien neen, waarom acht u deze targeted killing geen schending van het recht op leven, zoals onder andere vastgelegd in artikel 3 van de Universele verklaring van de rechten van de mens?9 Kunt u uw antwoord toelichten?
Kunt u aangeven of en zo ja hoeveel individuen zijn berecht in verband met betrokkenheid bij Amerikaanse targeted killings?
Ik beschik niet over dergelijke informatie. In algemene zin geldt het recht op een eerlijk proces voor eenieder die strafrechtelijk wordt vervolgd.
Kunt u verder aangeven of en zo ja in hoeverre de bij vraag 8 genoemde individuen, die door de Amerikaanse aanval zijn gedood, voorafgaande aan de targeted killing enige vorm van proces hebben gehad? Kunt u ook aangeven in hoeverre deze gedode individuen recht hadden op een eerlijk proces? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 9.
Is u bekend dat, omdat de Verenigde Staten weigeren drone aanvallen te onderzoeken, de Special Rapporteur on the promotion and protection of human rights and fundamental freedoms while countering terrorism van de Verenigde Naties, Ben Emmerson, en de Special Rapporteur on extrajudicial, summary or arbitrary executions van de Verenigde Naties, Christof Heyns, in VN verband een onderzoek zullen starten om individuele drone aanvallen te onderzoeken?10 Bent u bereid om medewerking aan dit onderzoek te verlenen, bijvoorbeeld door middel van het aanbieden van volkenrechtelijke expertise? Indien neen, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Is het waar dat, omdat de Verenigde Staten specifieke targeted killings met drone aanslagen legitimeren met een (impliciet) beroep op artikel 51 van het Handvest van de Verenigde Naties, het land de verplichting heeft per direct de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties te rapporteren over de acties die het ter zelfverdediging heeft uitgevoerd?11 Klopt het dat dit tot op heden niet is gebeurd? Indien neen, wat zijn dan de feiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u bereid om, mede aangezien de minister van Buitenlandse Zaken op eerdere vragen aangaf dat «exacte kennis over concrete gevallen noodzakelijk (is) om een gefundeerd oordeel te formuleren over de rechtmatigheid van het gebruik van drones in een concreet geval,» bij uw Amerikaanse collega’s te wijzen op de juridische verplichtingen met betrekking tot het beleid van targeted killings, met name waar beschuldigingen van oorlogsmisdaden bestaan en aan te dringen op meer transparantie en verantwoording hierover, zowel aangaande het algemene beleid als aangaande specifieke targeted killings? Indien neen, waarom niet? Indien ja, hoe gaat u hier concreet invulling aan geven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het bericht dat moskee-internaten vaak niet veilig zijn en toezicht van de overheid ontbreekt |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw eerste reactie op het bericht dat honderden kinderen in Nederland in moskee-internaten wonen waarbij toezicht van de overheid ontbreekt en de gebouwen vaak onveilig zijn?1
Het is zorgelijk dat er kinderen in religieuze internaten verblijven die hun integratie in de Nederlandse samenleving niet bevorderen, zeker niet als die kinderen tot een achterstandsgroep horen en een zekere afstand tot de samenleving ervaren. Voor het goed functioneren van burgers in ons land is integratie en participatie van groot belang. Het gaat daarbij om actieve deelname aan het arbeidsproces en het onderwijs, maar ook aan andere vormen van het maatschappelijk verkeer. Met het oog op dit laatste, acht het kabinet het onwenselijk wanneer personen of groepen zich afkeren van de bredere samenleving en als er op internaten les wordt gegeven waarbij ideeën naar voren worden gebracht die de integratie belemmeren. Sociale dwang – temeer wanneer er kinderen bij betrokken zijn – acht het kabinet onwenselijk.
Het staat ouders vrij om hun kinderen onder te brengen in internaten of logies. Deze instellingen dienen zich evenwel in alle opzichten aan de wet te houden en waar dit niet het geval is dient passend en adequaat te worden opgetreden. Het aantal kinderen dat specifiek in moskee-internaten verblijft wordt niet geregistreerd. Ik beschik dan ook niet over deze informatie. Het is aan de lokale overheid om bouw- en bestemmingsvergunningen te verlenen en handhavend op te treden waar dat nodig is. Ook is het een lokale verantwoordelijkheid om met de betrokken instellingen de dialoog aan te gaan over zaken als pedagogisch klimaat en welzijn van de kinderen.
In het licht hiervan juich ik de voorgestelde initiatieven van het college van B&W van de gemeente Rotterdam toe. Het college stelt in de raadsbrief de volgende stappen voor. Ten eerste is er het voorstel tot het creëren van een toetsingskader voor het pedagogisch klimaat van instellingen. Ten tweede wil de gemeente in samenwerking met stadsontwikkeling en de GGD al in een vroeg stadium de dialoog met initiatiefnemers van mogelijke nieuwe initiatieven tot het oprichten van internaten aan gaan. Ten derde is Rotterdam van plan ouders allereerst op hun verantwoordelijkheden te wijzen, maar hen wel informatie en ondersteuning bieden bij hun taken als zorgdragende.
Ik ben voornemens overleg te starten met een aantal betrokken gemeenten om te bezien of het beschikbare instrumentarium toereikend is om de veiligheid en het welzijn van kinderen te waarborgen. Ik zal uw Kamer over de uitkomst van dit overleg te zijner tijd informeren.
Is het waar dat bij een moskee in Rotterdam-Zuid al jaren, vijftig meisjes illegaal op zolder wonen waarbij de situatie vorig jaar nog altijd gevaarlijk te noemen was? Zo ja, deelt u de mening dat aan deze illegale situatie per direct een einde moet worden gemaakt en de ouders van de kinderen hierover moeten worden geïnformeerd?
Volgens opgave en onderzoek van de GGD verblijven 46 meisjes in de Fatih Moskee in Rotterdam Zuid. Over dit internaat zegt de B&W van de gemeente Rotterdam in haar brief aan de gemeenteraad van 15 november 2012 (zie bijlage) *) het volgende: «Deze locatie is, en was de afgelopen jaren, brandveilig en voldeed aan alle bouwkundige eisen die gesteld worden op grond van het Bouw- en gebruiksbesluit. In 1998 is een gebruiksvergunning voor een internaat verleend en hierop is regelmatig gecontroleerd. Het gebruik van het pand als internaat verloopt aldus conform de brandveiligheidsvoorschriften. Op enkele geconstateerde gebreken is handhavend opgetreden. In 2007 is een vergunning aangevraagd om het pand als internaat te mogen gebruiken conform bestemmingsplan. Deze vergunning zou kunnen worden verleend op grond van het Bouwbesluit, aangezien het pand aan alle eisen voldoet. Dit is om formele redenen niet mogelijk, omdat het bestemmingsplan hiervoor moet worden gewijzigd. In afwachting hiervan is een legalisatietraject gestart, waardoor het gebruik kan worden voortgezet. Overigens is dit een gebruikelijke procedure.»
Het is niet duidelijk of alle internaten in Rotterdam zich aan de geldende regelgeving hebben gehouden en dit geeft reden tot ongerustheid. Navraag bij gemeente Rotterdam leert dat men op dit moment bezig is om uit te zoeken hoe een en ander is verlopen rondom internaten.
Is het waar dat weer een ander internaat in Rotterdam-Zuid niet voldoet aan de veiligheidsvoorschriften? Zo ja, welke internaat is dit?
Klopt het bericht dat zowel de gemeente Rotterdam als de deelgemeente Rotterdam-Zuid al jaren weten van boven genoemde illegale en onveilige situatie maar deze gedogen? Zo ja, deelt u de mening dat dit onacceptabel is en hieraan per direct een einde moet worden gemaakt? Hoe gaat u dat bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Klopt het bericht dat de GGD eerder aan de gemeente haar zorgen heeft geuit over de mogelijkheid dat lijfstraffen worden uitgedeeld op internaten in Rotterdam? Zo ja, bent u bereid dit nader te onderzoeken? Zo nee, waaruit blijkt dat?
Ten aanzien van de veiligheid en het welzijn van kinderen heeft de gemeente Rotterdam bij de betrokken instanties nagevraagd welke meldingen over mishandeling zijn binnengekomen de afgelopen jaren. In haar brief aan de raad meldt B&W van Rotterdam: «Voor zover bekend zijn drie meldingen bij het AMK (Advies- en Meldpunt Kindermishandeling) binnengekomen die betrekking hadden op een internaat. De meldingen dateren van 2011 en betroffen één internaat. Het AMK heeft daarop een onderzoek ingesteld en naar aanleiding daarvan gesprekken gevoerd met zowel de ouders als de leiding van het internaat. Het AMK zag geen aanleiding voor verdere acties en heeft de cases afgesloten.» Deze gegevens komen overeen met het rapport «Inventariserend onderzoek naar signalen van kindermishandeling in de sociale leefomgeving», dat door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in samenwerking met de GGD Nederland in mei 2012 is gepubliceerd.
Hoeveel kinderen verblijven in Nederland in internaten? Welk type internaten? Op welke wijze houdt de overheid toezicht op deze internaten?
Er zijn, afhankelijk van de definitie, veel soorten internaten in Nederland. Uiteenlopend van internaten die verbonden zijn aan een school tot bijvoorbeeld schippersinternaten. De zogenaamde schippersinternaten zijn instellingen die kinderen van ouders met een trekkend/varend bestaan huisvesting, verzorging en opvoeding bieden. Gezien het belang dat deze kinderen deel kunnen nemen van het onderwijs subsidieert de rijksoverheid deze internaten al sinds vele jaren. Aan de subsidie zijn kwaliteitseisen verbonden. De Inspectie Jeugdzorg houdt toezicht op de naleving van deze kwaliteitsvereisten.
Het is de verantwoordelijkheid van de lokale overheid om inzicht te hebben in de aanwezigheid van internaten binnen de gemeentegrens. Een landelijk overzicht van alle internaten met aantallen kinderen is mij niet bekend.
Op moskee-internaten is wat betreft de brandveiligheid sprake van toezicht door de lokale overheid op grond van de Wabo. Gemeenten dienen hiertoe een handhavingsbeleidsplan op te stellen, waarin wordt aangegeven op welke wijze het toezicht wordt uitgevoerd. Het gemeentelijk toezicht is onderworpen aan controle door de gemeenteraad en interbestuurlijk toezicht door de provincie. De eisen voor brandveiligheid waaraan een internaat moet voldoen staan in het Bouwbesluit 2012.
Het toezicht van de Inspectie van het Onderwijs richt zich op onderwijsinstellingen in de zin van de Leerplichtwet en instellingen, waarop de in de onderwijswetgeving vastgelegde wet- en regelgeving van toepassing is. Dat is voor bedoelde instellingen niet het geval, want hier wordt geen formeel onderwijs gegeven. Dat volgen de kinderen op reguliere onderwijsinstellingen. Toezicht op bedoelde instellingen is geen onderdeel van de wettelijke taken van de Inspectie van het Onderwijs. De Inspectie van het Onderwijs beschikt dan ook niet over inzicht in bedoelde internaten.
Toezicht door de inspectie jeugdzorg is niet aan de orde omdat het hier niet gaat om instellingen voor jeugdzorg dan wel instellingen waar de rijksoverheid subsidie aan geeft.
Hoeveel moskee-internaten bestaan in Nederland? Door wie wordt de zorg en het onderwijs op deze internaten georganiseerd? Waaruit bestaat deze zorg en onderwijs? Klopt het dat deze internaten hoofdzakelijk behoren tot de Suleymanci beweging? Wat voor soort beweging is dit eigenlijk? Welke banden heeft deze beweging met het land van herkomst? Bestaan er subsidiestromen vanuit de overheid en/of welke andere financieringsbronnen kent deze organisatie?
Zoals in antwoord op vraag zes aangegeven, is mij niet bekend hoeveel moskee-internaten er in Nederland zijn en of er onderwijs wordt georganiseerd.
De Süleymanci-beweging wordt beschouwd als een orthodoxe missioneringsbeweging met een mystieke inslag, ontstaan onder de volgelingen van de Süleyman Hilmi Tunahan (1888–1959). De voornaamste activiteiten van de beweging concentreren zich rondom religieus onderwijs en andere vormingsactiviteiten gericht op jongeren. Het is mij niet bekend of deze bewegingen banden heeft het land van herkomst. Voor zover mij nu bekend, zijn er geen directe financiële banden tussen de Rijksoverheid en organisaties gelieerd aan Süleymanci-beweging.
*) Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer
Klopt het dat overheidstoezicht op moskee-internaten ontbreekt? Zo ja, bent u bereid zowel de Inspectie Jeugdzorg als de Inspectie Onderwijs toezicht te laten houden op deze internaten? Bent u ook bereid de Kamer, gemeenten en alle moskee-internaten te informeren aan welke regels zij dan moeten voldoen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Acht u moskee-internaten waar hoofdzakelijk Nederlandse kinderen van Turkse afkomst verblijven met hele strenge regels, waarbij kinderen van twaalf zich moeten richten op de absolute overgave en kinderen soms tot laat in de nacht moeten bidden, bevorderlijk en wenselijk voor het welzijn van de desbetreffende kinderen en voor de integratie? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om het welzijn van de kinderen veilig te stellen, segregatie te doen stoppen en integratie, daadwerkelijk samen leven middels samen naar school, samen in de buurt en samen werken, te bevorderen?
Zie antwoord vraag 1.
Het geruzie in het VUmc |
|
Henk van Gerven (SP), Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat er een mogelijke samenzwering is in het VUmc?1
De betreffende melding wordt momenteel door de Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) onderzocht. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek bepaalt de IGZ haar vervolgacties. Wanneer de IGZ mogelijke strafbare feiten aantreft, dan meldt zij dit bij het Openbaar Ministerie (OM).
Hoeveel meldingen over mogelijk patiëntengevaar zijn er inmiddels binnengekomen bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg?
Daar kan ik op dit moment nog geen uitspraak over doen aangezien de IGZ momenteel onderzoek doet naar de meldingen bij het VUmc.
Kloppen de beweringen zoals deze worden geuit in het genoemde artikel? Zo ja, wat zullen de consequenties zijn voor het VUmc? Wat wordt er aan gedaan om ervoor te zorgen dat deze gevaarlijke situaties nooit meer plaatsvinden?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Het bericht dat apothekers afwijken van medicijnrichtlijnen |
|
Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de TV-uitzending waaruit blijkt dat apothekers regelmatig afwijken van het door een arts voorgeschreven recept?1
De uitzending van Zembla heeft aandacht besteed aan het preferentiebeleid van de zorgverzekeraars en de effecten daarvan op bepaalde patiënten(groepen). Ik begin met vaststellen dat het preferentiebeleid succesvol is geweest in het terugdringen van de kosten van geneesmiddelengebruik. Tegelijkertijd is het zaak dat ten opzichte van patiënten zorgvuldig wordt gehandeld. Dit geldt in versterkte mate voor bepaalde specifieke patiëntengroepen; wisseling van medicatie door de arts of apotheker ligt in een aantal gevallen precair. Artsen en apothekers dienen zich aan zorginhoudelijke richtlijnen van hun beroepsgroepen te houden. Als algemeen uitgangspunt geldt dat artsen bij voorkeur op stofnaam dienen voor te schrijven en niet op merknaam. Indien een arts niettemin op merknaam voorschrijft, dient in principe het voorschrift van de arts gevolgd te worden. Als het gaat om een geneesmiddel dat valt onder preferentiebeleid , dan heeft de arts de mogelijkheid om op het recept te vermelden dat sprake is van medische noodzaak. In dat geval is omzetting van het voorgeschreven (merk)geneesmiddel in een ander (generiek) geneesmiddel niet aan de orde. Als deze aanduiding ontbreekt op het recept, dan is omzetting mogelijk. Wel is daaraan verbonden dat de apotheker bij omzetting overlegt met de patiënt en de voorschrijvende arts.
Wat is het percentage apothekers dat generieke geneesmiddelen meegeeft aan patiënten, terwijl de arts een specialité medisch noodzakelijk vindt? Voldoen apothekers hiermee aan hun zorgplicht? Worden hierbij niet de wettelijke richtlijnen overschreden?
Voorop staat dat generieke varianten van merkgeneesmiddelen in wezen een zelfde werking en kwaliteit hebben als het oorspronkelijke product. In een enkel geval kan door een bepaalde hulpstof, een generiek middel voor de patiënt toch niet goed uitpakken. Voor dit soort gevallen dient altijd een andere optie geboden te kunnen worden, of terug kunnen worden gevallen op het oorspronkelijke product waarop dan ook aanspraak bestaat.
Het percentage apothekers dat op eigen initiatief generieke geneesmiddelen aflevert, is mij niet bekend. In sommige gevallen kunnen daarover onderliggende afspraken zijn gemaakt in het FTO-overleg of via de zorgverzekeraar. Dergelijke afspraken dienen te blijven binnen de uitgangspunten die zijn omschreven in het antwoord op vraag 1. De apotheker dient zich in zijn dagelijks handelen te baseren op de richtlijnen voor de openbare farmacie, de beroepscode en de gedragsregels van de KNMP. Met name de Handleiding Geneesmiddelensubstitutie is hierbij van belang. Indien een generiek geneesmiddel in plaats van het merkgeneesmiddel dat op het recept staat, wordt afgeleverd, dient dit afgestemd te worden met de behandelend arts en en de patiënt, die daartoe de goed moet worden geïnformeerd.
Wat is uw reactie op het signaal dat er apothekers zijn die zelden toestemming vragen aan de patiënt en arts over het afwijken van een recept? Welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat te allen tijde om toestemming gevraagd wordt bij het verstrekken van een generiek geneesmiddel? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het regelmatig wisselen van generieke geneesmiddelen tot verwarring leidt en dit het vertrouwen van patiënten schaadt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Generieke geneesmiddelen hebben dezelfde werking en kwaliteit als het originele merkgeneesmiddel. Het merendeel van de patiënten is op de hoogte hiervan.
Het preferentiebeleid heeft de aflevering van generieke middelen een grote impuls gegeven en heeft daarmee een belangrijke bijdrage geleverd aan het terugdringen van (onnodig) hoge kosten van geneesmiddelengebruik. De lagere prijzen hebben geleid tot een substantiële afremming van de stijging van de zorgpremies. Daarnaast belasten sommige zorgverzekeraars het eigen risico van de patiënt niet met de uitgaven voor preferente geneesmiddelen, waardoor de betreffende verzekerden een direct voordeel hebben. Tegelijkertijd deel ik de opvatting dat het wisselen van geneesmiddelen ook grenzen heeft, zeker in het geval van specifieke patiëntengroepen zoals oudere, kwetsbare patiënten met polyfarmacie en patiënten met psychische klachten. De regelgeving houdt hier rekening mee. Als behandeling met een preferent (generiek) geneesmiddel medisch niet verantwoord is, dan heeft de verzekerde op grond van het Besluit zorgaanspraken Zvw aanspraak op een ander geneesmiddel met dezelfde werkzame stof. Door de aangepaste duur van het preferente periode (tot 2 jaar) hoeven patiënten in beginsel tegenwoordig minder van geneesmiddel te wisselen.
Deelt u de mening dat het voor bepaalde patiëntengroepen niet wenselijk is het preferentiebeleid toe te passen of regelmatig van merken te wisselen?
Zie antwoord vraag 4.
Is u bekend hoeveel patiënten complicaties hebben gehad door het gebruiken van generieke geneesmiddelen, bijvoorbeeld als het gaat om epileptische en/of psychische aandoeningen bij patiënten? Zo ja, wilt u deze gegevens de Kamer doen toekomen? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en de Kamer hiervan op de hoogte te stellen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Nee, dat is mij niet bekend. Het enkele feit dat een geneesmiddel generiek is, doet niets af aan de werking en de kwaliteit van het middel. Nader onderzoek lijkt mij dan ook niet aangewezen. Wel deel ik de mening dat het wisselen van medicatie, met name bij specifieke patiëntengroepen, zijn grenzen heeft.
Is u bekend of medicatie-ontrouw te maken heeft met de verstrekking van generieke geneesmiddelen? Zo ja, wat is hier de verklaring voor? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken en de Kamer hierover te informeren?
Het is mij bekend dat medicatieontrouw of ook wel therapieontrouw meerdere oorzaken kent en complex is en daardoor niet gemakkelijk adequaat is aan te pakken. O.a. het Nivel heeft verschillende onderzoeken gedaan om deze problematiek in kaart te brengen. De oplossing voor therapieontrouw moet vooral gezocht worden in de driehoeksrelatie van patiënt-arts-apotheker. Nader onderzoek lijkt mij op dit moment dan ook niet opportuun.
Vindt u het verantwoord dat apothekers patiënten kennelijk kunnen weigeren om een merkgeneesmiddel te verstrekken, omdat de zorgverzekeraar het geneesmiddel niet of gedeeltelijk vergoedt? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn eerdere antwoord op vraag 3. Aanvullend kan ik opmerken dat de zorgverzekeraar de aanspraak op het geneesmiddel en dus de vergoeding daarvan, per werkzame stof kan preciseren tot een aangewezen preferent geneesmiddel met dezelfde werkzame stof. Als behandeling met een preferent geneesmiddel medisch niet verantwoord is, dan heeft de verzekerde ook aanspraak, als de arts dit noodzakelijk vindt, op een niet preferent geneesmiddel met dezelfde werkzame stof. In het geval er geen medische noodzaak is voor dit merkgeneesmiddel en de patiënt er ondanks de door de apotheker gegeven informatie op staat dat volgens het voorschrift het merkgeneesmiddel wordt afgeleverd, dan dient de patiënt dit merkgeneesmiddel zelf te bekostigen.
Wat is uw reactie op het feit dat apothekers zich niet houden aan de medicijnrichtlijnen, zodat zij bepaalde geneesmiddelen uit eigen zak moeten betalen en daardoor de zorg voor patiënten in het geding raakt? Is dit niet onacceptabel? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik ben van mening dat de apothekers zich in hun dagelijks handelen dienen te baseren op de regels die gelden voor hun beroepsgroep. Indien een merkgeneesmiddel op het voorschrift vermeld staat, moeten zij de patiënt en arts informeren en met hem afstemmen of ook een generiek middel volstaat. Apothekers hoeven geen geneesmiddelen uit eigen zak te betalen. Doen zij dit wel, dan is dat hun keuze. Mocht de patiënt blijven staan op aflevering van het merkgeneesmiddel, dan kan de apotheker dit honoreren en dient de patiënt het afgeleverde geneesmiddel zelf te betalen.
Is u bekend of er apothekers zijn die mensen weigeren voor zorg vanuit de apotheek? Zo ja, om hoeveel apothekers gaat dit en welke maatregelen gaat u treffen om dit aan te pakken? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
De apotheker heeft geen afleverplicht maar wel een zorgplicht. Een patiënt mag niet geweigerd worden op grond van financiële overwegingen. In feite is de apotheek niet verplicht om met iedereen een behandelingsovereenkomst aan te gaan die dat wil. Er moet voor een patiënt echter wel voldoende mogelijkheid zijn om de gevraagde zorg elders te kunnen krijgen. Als de weigerende apotheker dus de enige apotheek in de buurt is, dan mag hij de patiënt niet weigeren. Vanuit zijn zorgplicht moet de apotheker beoordelen of weigeren verantwoord is.
Deelt u de mening dat de verantwoordelijkheid van het voorschrijven en afgeven van medicijnen bij artsen en apothekers ligt? Zo ja, hoe verklaart u de grote macht van zorgverzekeraars die bepalen welke medicijnen afgegeven worden? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel die mening. De bron van het voorschrift ligt bij de arts. Artsen dienen zo doelmatig mogelijk voor te schrijven: goedkoop waar het kan, zodat duur waar het moet ook mogelijk blijft in de toekomst. De zorgverzekeraar heeft de taak om goede en verantwoorde zorg in te kopen tegen een zo laag mogelijke prijs. Het preferentiebeleid is een middel daartoe en is in het belang van een betaalbare zorg van een goede kwaliteit. Het preferentiebeleid is niet absoluut. Als een arts behandeling met een preferent geneesmiddel niet verantwoord acht, dan schrijft hij een niet-preferent geneesmiddel voor (met dezelfde werkzame stof) onder vermelding van «medische noodzaak». Zorgverzekeraars moeten de aflevering van dit geneesmiddel vergoeden.
Is u bekend wat er gedaan wordt met de € 2 miljard besparing van geneesmiddelen die de 4 grote zorgverzekeraars afgelopen 5 jaar hebben opgebracht? Zo ja, wat is er gebeurd met dit geld? Zo nee, gaat u ervoor zorgen dat de opbrengst wordt besteed aan zorg of zo laag mogelijke premies?
Het succesvolle inkoopbeleid ten aanzien van geneesmiddelen dat de zorgverzekeraars de afgelopen jaren hebben gevoerd, heeft geleid tot een forse daling van de kosten voor farmacie. Deze lagere uitgaven hebben geleid tot minder hoge zorgpremies. Een voorbeeld daarvan is zorgverzekeraar DSW die vorig jaar aankondigde bij het bekendmaken van de premie 2012 dat als de kosten lager uit zouden vallen dan verwacht, dit op de toekomstige premies in mindering zou worden gebracht. De zorgkosten stijgen elk jaar opnieuw door o.a. toename van het aantal chronisch zieken, technologische ontwikkelingen en vergrijzing. Door het scherpe inkoopbeleid van de zorgverzekeraars is de premie voor de verzekerde de afgelopen jaren minder hard gestegen en/of zijn de lagere kosten aangewend om het eigen risico van de gebruikers van preferente geneesmiddelen te ontlasten.
Zijn er verschillen tussen het geneesmiddelenbeleid van de 4 grote zorgverzekeraars en de kleinere zorgverzekeraars? Zo ja, welke verschillen zijn dit? Zo nee, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Het is aannemelijk dat iedere zorgverzekeraar zijn eigen farmaciebeleid voert. Als u doelt op de afspraken die zorgverzekeraars maken met apothekers over de farmaceutische zorg, dan is via de jaarverslagen en websites van de individuele zorgverzekeraars te lezen welk beleid zij hanteren.
In de door de NZa uit te brengen Marktscan Farmacie wordt aandacht besteed aan verschillen in beleid van zorgverzekeraars. De Marktscan Farmacie zal in het eerste kwartaal van 2013 aan de Tweede Kamer worden gestuurd.
Deelt u de mening dat de macht van de zorgverzekeraars veel te groot geworden is en dat er opnieuw gekeken moet worden naar het vergoedingenbeleid van de zorgverzekeraars ten opzichte van geneesmiddelen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. In beginsel is naar mijn mening sprake van een evenwichtig stelsel, waarin de arts bepaalt welke therapie is aangewezen en waarin op zorgverzekeraars een zorgplicht rust. Zoals blijkt uit de bovenstaande antwoorden, is het wel essentieel dat alle betrokken partijen zich bij de uitvoering van de verzekerde aanspraak op geneesmiddelen bewust zijn van hun verplichtingen en verantwoordelijkheden en daar ook naar handelen.
Een antidopingcommissie in het Nederlandse wielrennen |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Koninklijke Nederlandsche Wielren Unie (KNWU) een commissie tegen doping wil lanceren?1
Ja.
Is het waar dat uw ministerie betrokken wordt bij de samenstelling en formulering van de opdracht van deze antidopingcommissie? Zo ja, wat houdt deze betrokkenheid in?
Per 1 december 2012 is de «onderzoeks- en adviescommissie antidoping aanpak» ingesteld. De opdrachtgevers zijn de KNWU en het NOC*NSF gezamenlijk. De commissie staat onder leiding van Winnie Sorgdrager, lid van de Raad van State. De andere twee commissieleden zijn Edwin Goedhart (sportarts in het betaald voetbal en lid van de medisch ethische commissie van de Vereniging van Sportgeneeskunde) en Maarten van Bottenburg (hoogleraar Sportontwikkeling aan de Universiteit van Utrecht).
De betrokkenheid van mijn departement is drieledig. Er is meegedacht over de opdrachtformulering en de samenstelling van de commissie. Daarnaast zal ik het werk van de commissie faciliteren door, tot maximaal een derde van de kosten, subsidie te verlenen. Ten derde zal mijn departement participeren in de begeleidingscommissie met als taak het verstrekken van relevante informatie aan de leden van de onderzoekscommissie en het fungeren als intermediair, adviseur en klankbord voor de commissie.
Krijgt de commissie formeel toegang tot de benodigde (justitiële) informatie, zoals het proces-verbaal waaruit NRC Handelsblad citeerde?2
Centraal in het onderzoek staat het zicht krijgen op het functioneren van het (anti)-doping systeem, niet het opsporen van individuele overtreders. Vooralsnog is er geen indicatie dat Nederlandse justitiële informatie uit lopende zaken relevant zal zijn voor de uitoefening van de toekomstige taken van de commissie. Daarnaast gaf ik in mijn antwoord op eerdere vragen over het gebruik van doping reeds aan dat justitiële informatie uit afgeronde onderzoeken die van belang is voor de bestuurlijke aanpak, via een bestuurlijke rapportage met relevante partners kan worden gedeeld.
Het proces-verbaal dat genoemd wordt in het artikel uit het NRC Handelsblad is afkomstig van de Oostenrijkse recherche. Ik kan mij verder niet uitlaten over de bevoegdheden van buitenlandse justitiële autoriteiten om dergelijke informatie te delen.
Wat kan volgens u de meerwaarde van de voorgestelde antidopingcommissie zijn? Welke informatie kan een dergelijke commissie boven tafel krijgen waar bijvoorbeeld de Dopingautoriteit niet aan kan komen? Waar zitten hier de verschillen in?
De opdracht van de commissie is onderzoek te doen naar de feiten en bevindingen ten aanzien van de «dopingcultuur» en de antidoping aanpak zoals die in de Nederlandse wielersport functioneerde c.q. op dit moment functioneert. Dit onderzoek dient zoveel mogelijk de gangbare praktijken en systemen zichtbaar te maken, tekortkomingen bloot te leggen en te laten zien welke stappen inmiddels gezet zijn en nog gezet moeten worden en met concrete aanbevelingen c.q. voorstellen te komen ter verbetering van de huidige anti doping aanpak, dit binnen de context van het beleid van NOC*NSF, de rijksoverheid en de mondiale ontwikkelingen van de wielersport.
De meerwaarde van de commissie ligt met name in het feit dat getuigenissen en verklaringen kunnen worden afgelegd op basis van vertrouwelijkheid en anonimiteit. Ik deel de mening van de opdrachtgevers dat hierdoor de mogelijkheden toenemen om informatie over structurele dopingproblemen en een dopingcultuur binnen de wielrennerij te achterhalen.
Bij de Dopingautoriteit is deze werkwijze niet mogelijk omdat zij altijd een tuchtrechtelijk traject zal moeten starten indien zij kennis heeft van mogelijke overtredingen van het dopingreglement.
De commissie zal gehoorde personen adviseren eventuele overtredingen te melden bij de Dopingautoriteit, met de mogelijkheid dat dit tot strafvermindering kan leiden op grond van de bepalingen ter zake in de Wereld Anti Doping Code.
Deelt u de mening dat het vreemd zou zijn als een incidentele antidopingcommissie meer bloot zou kunnen leggen dan de Dopingautoriteit, die structureel het probleem van doping in de sport zou moeten aanpakken? Bent u bereid hier stappen op te nemen zodat ook de Dopingautoriteit in staat gesteld wordt haar taken voldoende uit te kunnen voeren?
Neen, gezien het antwoord op de voorgaande vraag, deel ik deze mening niet.
De taken van de Dopingautoriteit zijn gericht op het opsporen en (laten) vervolgen van individuele overtredingen van het dopingreglement. De Dopingautoriteit kan deze taken op basis van de huidige bevoegdheden op goede en adequate wijze uitvoeren, en doet dit ook. Ik zie dan ook geen aanleiding om op dit punt stappen te ondernemen.
Kunt u aangeven op welke wijze de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) betrokken is bij de bestrijding van doping, bijvoorbeeld via de aanpak van handel in illegale medicijnen? Hoeveel inspecteurs bemoeien zich met het aanpakken van handel in doping en illegale medicijnen?
Bureau Opsporing is de opsporingseenheid van de handhavingsorganisatie Inspectie voor de Gezondheidszorg. Om haar werk optimaal te kunnen uitvoeren werkt Bureau Opsporing samen met een aantal ketenpartners zoals het Openbaar Ministerie, de douane, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst en de politie. Met deze partners zijn concrete afspraken gemaakt over uitwisseling en aanpak van zaken en informatiedeling. Indien het Bureau Opsporingsdienst een redelijk vermoeden heeft dat op het terrein van doping of van de handel in illegale medicijnen er sprake is van een strafbaar feit, dan wordt indien mogelijk en in overleg met het Openbaar Ministerie een opsporingsonderzoek gestart. Dit gebeurt vaak in nauwe samenwerking met voornoemde ketenpartners.
In totaal zijn er tien medewerkers van de Inspectie voor de Gezondheidszorg die zich allemaal bezig kunnen houden met illegale medicijnen, maar zij doen ook nog andere zaken. Het afgelopen jaar hebben zich 3 fte fulltime met illegale geneesmiddelen bezig gehouden. In 2012 zijn er drie onderzoeken betreffende dopinggeduide middelen gestart en afgerond.
Kunt u de Kamer ruim voor het wetgevingsoverleg Sport van 17 december a.s. informeren over de opdracht en samenstelling van de antidopingcommissie?
Zie de antwoorden op de vragen 2 en 4.
Kunt u de antwoorden op deze vragen en de antwoorden op eerder gestelde vragen over schone sport3 ruim voor het wetgevingsoverleg Sport naar de Kamer sturen?
Ja.
De vele moskee-internaten in Nederland |
|
Joram van Klaveren (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Onzichtbaar in het internaat van de moskee»?1
Ja
Hoeveel van deze moskee-internaten telt Nederland en waar bevinden deze kindergevangenissen zich?
Een landelijk overzicht van internaten, met aantallen leerlingen is mij niet bekend. Het is de verantwoordelijkheid van de lokale overheid om inzicht te hebben in de aanwezigheid van internaten binnen de gemeentegrens.
Welke juridische stappen gaat u ondernemen tegen deze islamitische internaten met hun lijfstraffen en illegale winkels?
Ik ben voornemens overleg te starten met een aantal betrokken gemeenten om te bezien of het beschikbare instrumentarium toereikend is om de veiligheid en het welzijn van kinderen te waarborgen. Ik zal uw Kamer over de uitkomst van dit overleg ter zijnde tijd informeren.
Vooralsnog zie ik geen aanleiding juridische maatregelen te nemen. Uit de brief van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Rotterdam aan de Gemeenteraad van 15 november 2012 blijkt dat het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) naar aanleiding van een drietal meldingen die betrekking hadden op een internaat, geen aanleiding heeft gezien verdere acties te ondernemen. Deze gegevens komen overeen met het rapport «Inventariserend onderzoek naar signalen van kindermishandeling in de sociale leefomgeving» dat door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in samenwerking met de GGD Nederland in mei 2012 is gepubliceerd.
Waar het gaat om winkels die niet de juiste vergunning hebben, is het aan de gemeente om toezicht te houden en waar nodig handhavend op te treden.
Deelt u de mening dat zowel de (deel)gemeente als jeugdwerk keihard aangepakt moeten worden voor het niet ingrijpen bij deze wantoestanden?
Aangezien de internaten geen instellingen voor jeugdzorg zijn, heeft de Inspectie jeugdzorg hierbij geen rol. Signalen of vermoedens van kindermishandeling kunnen bij de Advies- en Meldpunten Kindermishandeling (AMK) worden gemeld. Deze worden vervolgens onderzocht en als daar aanleiding toe is doorgegeven aan de politie.
Het College van de gemeente Rotterdam heeft verder een aantal stappen aangekondigd om de pedagogische setting in dit soort internaten inzichtelijk te maken. Hiervoor verwijs ik de vragenstellers naar mijn antwoorden op de vragen van het lid Karabulut (SP) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 918) en het lid Bergkamp (D66) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 926).
Welke stappen bent u voornemens te treffen ten einde al deze moskee-internaten zo spoedig te sluiten en in de toekomst ook onmogelijk te maken?
Zoals hiervoor aangegeven zal ik in overleg gaan met een aantal betrokken gemeenten. Ik verwijs de vragenstellers ook naar mijn antwoorden op vragen 1 en 9 van het lid Karabulut (SP).
Sluiting van een rechtspersoon is overigens alleen mogelijk als dit voor openbare orde noodzakelijk is, onder de voorwaarden gesteld in artikel 2:20, eerste lid, BW. Het sluiten van een gebouw als zodanig is mogelijk als er sprake is van niet-naleving van brand- en veiligheidsvoorschriften of van drugshandel. De toetsing van de brand- en veiligheidsvoorschriften is de verantwoordelijkheid van de lokale overheid.
Het geruzie in het VUmc en de gevolgen daarvan en het wederom niet melden van een sterfgeval |
|
Henk van Gerven (SP), Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de radio-uitzending over het geruzie in het VU medisch centrum (VUmc), deel 3?1
Ik heb kennis genomen van de uitzending. Zie voorts mijn reactie op de uitzending in de antwoorden op de vragen hierna.
Hoe beoordeelt u de rol van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), die aanvankelijk instemde met een extern onderzoek naar calamiteiten door drie hoogleraren maar later dit onderzoek blokkeerde? Is er door bepaalde specialist(en) in het VUmc druk uitgeoefend op de IGZ om het externe onderzoek niet door te laten gaan zoals in het programma Argos voor mogelijk wordt gehouden? Zo ja, is dit dan niet een opmerkelijke en vreemde gang van zaken?
Onderzoek door een externe commissie kan in bepaalde situaties nuttig zijn, al dan niet als aanvulling op het interne onderzoek. Het principe van het uitvoeren van een onderzoek door een externe commissie is volgens de IGZ een goede zaak. Echter, de vraagstelling die het VUmc aan de externe commissie wilde meegeven was veel breder dan onderzoek naar de gemelde gebeurtenis, waardoor naar oordeel van de IGZ de focus daarop verloren dreigde te gaan. Specifiek onderzoek naar de melding zag de inspectie niet expliciet terug in de vraagstelling aan de externe commissie. Dit heeft de inspectie besproken met het VUmc. De inspectie heeft het ziekenhuis verzocht het eigen onderzoek af te ronden. De inspectie heeft met het VUmc afgesproken te bezien of extern onderzoek daarna nog in de rede lag. De inspectie heeft het laten uitvoeren van het onderzoek door een externe commissie overigens niet geblokkeerd.
Is het waar dat een sterfgeval – de verbloeding van een betrekkelijk jonge patiënt met een longtumor op de operatietafel – niet gemeld is bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg door het VUmc? Was hier sprake van een calamiteit die wel had moeten worden gemeld, zoals enkele oud-inspecteurs van de IGZ stellen? Kunt u dit toelichten? Gaat de IGZ deze zaak onderzoeken?1
Het betreft een patient die tijdens een grote operatie voor een maligniteit (kwaadaardige aandoening) is overleden. Door het VUmc is destijds besloten dat er sprake was van een complicatie, geen calamiteit. Naar aanleiding van de Argos uitzending heeft de inspectie het VUmc opgedragen hier onderzoek naar te doen. Aan de hand van de uitkomsten van dit onderzoek worden de nodige vervolgstappen bepaald.
Hoe is het mogelijk dat een ziekenhuis dat onder verscherpt toezicht staat van de Inspectie een sterfgeval niet meldt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord op vraag 3.
Bent u nog steeds van mening dat «de huidige problematiek binnen het VUmc zich niet concentreert op medisch-specialistische expertise», zoals u onlangs stelde in antwoorden op Kamervragen van de leden Leijten en Van Gerven2, maar op de kennelijk totaal verziekte verhoudingen tussen specialisten met alle risico’s van dien?
De inspectie heeft besloten het VUmc onder verscherpt toezicht te stellen om de volgende redenen (citaat):
In de brief die de inspectie op 21 augustus naar het VUmc heeft gestuurd vanwege de instelling van het verscherpt toezicht, schrijft de inspectie (citaat) «[….] dat er nog steeds sprake is van grote problemen in de samenwerking binnen en met de chirurgie, met name rondom één longchirurg. In de analyse staat echter ook vermeld dat de problemen in de samenwerking tussen verwijzend specialisten en de IC niet gebagatelliseerd moeten worden. Verder blijkt dat de relationele problemen tussen de medisch specialisten ernstig van aard zijn en dat die niet zijn op te lossen door mediation, noch door het ontslaan van enkele medisch specialisten.»
Hieruit blijkt dat de inspectie in het kader van het verscherpt toezicht ook nadrukkelijk kijkt naar problemen in de onderlinge samenwerking.
Bent u inmiddels van mening dat een onafhankelijk onderzoek ingesteld moet worden naar de oorzaken en vermijdbaarheid van sterfgevallen in het VUmc op de afdelingen intensive care en longchirurgie? Zo nee, waarom niet en kunt u uw antwoord toelichten?
In het kader van het verscherpt toezicht kijkt de inspectie naar de hele organisatie. Afhankelijk van de resultaten van het verscherpt toezicht bepaalt de inspectie eventuele vervolgactiviteiten.
Is de patiëntveiligheid in het VUmc op dit moment gegarandeerd?
De inspectie ziet naar aanleiding van de huidige situatie en het opgestelde verbeterplan op dit moment geen directe noodzaak tot het nemen van meer maatregelen. De IGZ blijft, in het kader van het verscherpt toezicht, alert monitoren en volgt de kwaliteit van de zorgverlening nauwlettend.
Hoe en per wanneer zal de samenwerking verbeteren tussen de medisch specialisten van het VUmc? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het VUmc staat onder verscherpt toezicht. Verder zijn er twee nieuwe leden tot de raad van bestuur toegetreden. Zij hebben de problemen geïnventariseerd en maatregelen genomen en deze worden nu uitgevoerd. De inspectie volgt dit nauwlettend door middel van gesprekken en eigen verificatie. Zie verder antwoord op vraag 7.
De impact van voorgenomen bezuinigingen in het regeerakkoord voor de langdurige ouderenzorg in Nederland |
|
Enneüs Heerma (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het rapport van Gupta, waarin in een tweetal scenario’s wordt aangegeven wat de gevolgen voor de koopkracht zouden kunnen zijn als de voorgestelde bezuinigingen uit het regeerakkoord met betrekking tot de langdurige zorg doorgaan?1
Ja.
Deelt u de uitkomst van het onderzoek, waarbij een oplopend koopkrachtverlies wordt voorspeld van 18% tot maar liefst 63% bij een hoog zorggebruik? Zo nee, wilt u inhoudelijk weerleggen waarom niet?
Er is een aantal redenen om aan te nemen dat de inkomenseffecten anders zullen zijn dan in de twee scenario’s van Gupta. Als het aanbod efficiënter wordt georganiseerd, gemeenten beter maatwerk kunnen verlenen of mensen afzien van formele zorg en dit in eigen kring organiseren, zal er geen sprake zijn van inkomenseffecten. Wanneer een deel van de besparing niet via deze kanalen wordt opgevangen, dan zal men zelf zorg in moeten kopen.
Voor de groep die de huishoudelijke hulp niet zelf kan organiseren of zelf betalen behouden gemeenten 25% van het budget voor een maatwerkvoorziening.
Gupta doet geen uitspraak over het inkomenseffect van de maatregelen, maar schetst de keuzes waar het kabinet en gemeenten voor staan bij de invulling van de ombuigingen op de langdurige zorg. Gupta laat zien dat er keuzes zijn: als bepaalde zorg niet meer vergoed wordt, zal de keuze zijn tussen inschakelen van meer mantelzorg / informele zorg, of het zelf betalen voor zorg, of het verminderen van gebruik van zorg/huishoudelijke hulp. Gupta schetst scenario’s waarbij in het ene geval de lasten juist bij de hoge inkomens komen te liggen en in het andere geval juist bij de mensen die veel zorg gebruiken (vooral lage inkomens). Dit maakt veel uit voor de verdeling van de gevolgen.
De uiteindelijke inkomenseffecten zullen afhangen van het samenspel van de hierboven beschreven effecten. Het is dus op voorhand niet te zeggen wat de precieze effecten zullen zijn. Gupta roept de overheid op tot het aangaan van een maatschappelijk debat over de beoogde versobering. Het kabinet zal de voorstellen uitwerken met een open houding naar de samenleving en in overleg met de gemeenten en de doelgroep.
Worden hierdoor ouderen en mensen met een handicap met een midden- en hoger inkomen onevenredig hard in hun koopkracht getroffen? Zo nee, wilt u dit inhoudelijk onderbouwen?
Niets doen zal uiteindelijk grote gevolgen hebben voor de meest kwetsbaren in onze samenleving (zowel financieel als medisch) als gevolg van de kostenexplosie in de langdurige zorg. Nu ingrijpen geeft de gelegenheid om deugdelijke en houdbare regelingen te maken in het belang van de patiënten en cliënten.
Zie verder het antwoord op vraag 2.
Heeft u met dit koopkrachtverlies, zoals in het rapport wordt geschetst, in uw brief d.d. 7 november 2012 aan de Kamer rekening gehouden? Zo ja, hoe verklaart u deze uitschieters in koopkrachtverlies?
In de brief van 7 november is ingegaan op de koopkrachtontwikkeling zoals deze volgt uit de doorrekening van het CPB. Op 8 november heeft het CPB een notitie gepubliceerd met een nadere toelichting op de koopkrachteffecten van het Regeerakkoord. Hierin is aangegeven dat maatregelen op het gebied van de langdurige zorg niet zijn meegenomen in de doorrekening.
Wijzigingen in het niveau van voorzieningen worden vaker niet verwerkt in de koopkracht. Zo is de stijging van de AWBZ-uitgaven in de periode 2008–2011 (3,4 miljard euro) ook niet zichtbaar geweest als positief koopkrachteffect.
Moeten in het licht van de voorgaande vraag de in uw brief geschetste koopkrachtcijfers als een gemiddelde worden beschouwd en is dit mogelijk een verklaring voor de uitschieters binnen het domein van de langdurige zorg?
Zie het antwoord op vraag 4.
Wilt u garanderen dat ouderen en mensen met een midden- en hoger inkomen niet met deze uitschieters, zoals geschetst in het onderzoek, zullen worden geconfronteerd en kunt u garanderen dat ook hun koopkrachtverlies nooit boven een maximum van 4% uitkomt?
Het kabinet geeft nooit koopkrachtgaranties, dus kan dit in dit geval ook niet doen. Wel wil het kabinet met een open houding naar de samenleving en in overleg met gemeenten en de doelgroep de voorstellen uitwerken.
Indien u deze garantie niet kunt geven, hoe moet dan het door u geschetste koopkrachtbeeld in uw ogen worden beoordeeld?
Het kabinet zal de uitwerking van de maatregelen in de langdurige zorg beoordelen op de effecten, en voorstellen uitwerken met een open houding naar de samenleving en in overleg met de gemeenten en de doelgroep. Op dit moment valt nog niet te zeggen wat de precieze effecten zullen zijn.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het debat over de regeringsverklaring?
Ja.
Het bericht dat in korte tijd twee gehandicapte bewoners zijn overleden bij zorginstelling Bartimeus |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de artikelen «Gehandicapte man stikt in stukje brood» en «Personeelsleden Bartimeus ziek thuis na sterfgevallen»? Wilt u uw antwoord toelichten?1 2
Ik heb kennis genomen van de artikelen en kan mij goed voorstellen dat het overlijden van deze bewoners een enorme klap moet zijn. In de eerste plaats voor de familie en vrienden van de overledenen maar ook voor het personeel van Bartiméus. Ik wens hen dan ook veel sterkte toe in de komende periode. Op de oorzaak van de incidenten kan ik op dit moment niet ingaan. Hiernaar lopen momenteel verschillende onderzoeken.
Hoe is het mogelijk dat een bewoner die uitdrukkelijk geen vast voedsel mag, dat wel krijgt, met deze gevolgen?
Naar de oorzaak hiervan wordt momenteel onderzoek gedaan door een extern onderzoeksbureau dat door Bartiméus is ingeschakeld. Over de uitkomsten van dit onderzoek wordt de IGZ geïnformeerd. Daarnaast verricht ook de IGZ onderzoek hiernaar.
Wat is er gebeurd met de overleden vrouw waar het artikel van 8 november over bericht?
Dit wordt momenteel door de IGZ onderzocht.
Is u bekend dat er bij de zorginstelling een grote reorganisatie van personeel heeft plaatsgevonden? Wilt u uw antwoord toelichten?
Desgevraagd laat Bartiméus weten dat in de sector wonen een reorganisatie is doorgevoerd op de woongroepen, de dagbesteding en in de samenwerking tussen de woongroepen en dagbesteding. Doel was om door aanpassing van de werkprocessen met behoud van de kwaliteit van zorg doelmatiger te werken waardoor kosten konden worden bespaard. Bartiméus geeft aan dat de nieuwe werkprocessen in nauwe samenwerking met alle medewerkers zijn ontwikkeld en per 1 oktober zijn ingevoerd. Van de 750 arbeidsplaatsen konden daardoor 54 arbeidsplaatsen worden opgeheven. Doordat gelijktijdig 20 nieuwe arbeidsplaatsen werden gecreëerd, bedraagt de totale personeelsreductie uiteindelijk 34 arbeidsplaatsen. Dat is circa 5 % van het totale personeelsbestand van de sector Wonen.
Is het personeel betrokken bij de plannen voor een reorganisatie, en welke rol heeft de vakbond hierin gehad? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 4. Desgevraagd laat Bartiméus weten dat de reorganisatie in nauwe samenwerking met alle medewerkers tot stand is gekomen. Zowel de Ondernemingsraad als de Cliëntenraad Wonen zijn in het gehele proces betrokken en hebben met de reorganisatie ingestemd. De reorganisatie is door de Raad van Toezicht goedgekeurd. De vakbonden zijn eveneens volledig in het proces van reorganisatie betrokken.
Hoeveel personeelsleden hebben vóór 1 oktober jl. hun zorgen geuit over de reorganisatie bij Bartimeus? Wat is met deze zorgen gedaan? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Bartiméus laat weten dat de Ondernemingsraad en de Cliëntenraad Wonen bij het gehele proces van reorganisatie zijn betrokken. Met medewerkers die zorgen uitten of knelpunten aangaven is in gesprek gegaan en werden mogelijke oplossingen besproken.
De IGZ heeft in 2011 en 2012 geen meldingen van medewerkers gekregen, dus ook niet over personele tekorten of over tekortschietende deskundigheid.
Klopt het dat personeelsleden hebben aangegeven dat door de reorganisatie «doden kunnen vallen»? Zo ja, waarom is hier niet naar geluisterd?
Bartiméus laat weten dat deze signalen hen niet bekend zijn. De IGZ heeft hier ook geen melding van gekregen.
Gaan er nog meer ontslagen vallen bij deze zorginstelling? Klopt het dat ontslagen medewerkers vervangen worden door goedkoper personeel? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het is aan de instelling zelf om er zorg voor te dragen dat er voldoende en goed opgeleid personeel aanwezig is. Bartiméus laat weten dat zij niet voornemens zijn om in het primaire proces meer arbeidsplaatsen te schrappen. Wel zullen er in de ondersteunende processen mogelijk nog arbeidsplaatsen verdwijnen. Bartiméus ontkent dat er sprake zou zijn van het vervangen van ontslagen medewerkers door lager gekwalificeerd personeel.
Hoe reageert u op het feit dat medewerkers vervangen worden door goedkopere krachten, maar dat het aantal (duurbetaalde) managers gelijk is gebleven? Is er naar uw mening sprake van evenwichtig personeelsbeleid bij Bartimeus? Wilt u uw antwoord toelichten?
Bartiméus laat weten dat het aantal managers niet gelijk is gebleven maar dat er gewerkt is aan een reductie van de overhead door het aantal directeuren te verminderen (van 4 naar3 en het aantal clustermanagers en teamleiders te reduceren. De overhead van de sector wonen is gedaald van 11 naar 9,4%.
Wat is uw reactie op de intimidatie en angstcultuur onder personeel die, volgens de artikelen, heerst binnen Bartimeus? Gaat u dit onderzoeken en actie ondernemen als het klopt? Zo nee, waarom niet?
Ik heb begrepen dat de dialoog tussen de leiding van Bartiméus en het personeel naar aanleiding van de incidenten goed op gang is gekomen. Hiernaast heeft Bartiméus aangegeven te werken met vertrouwenspersonen waarbij medewerkers, indien er sprake zou zijn van kritiek die zij niet in persoon zouden willen uiten, deze toch kwijt kunnen. Voor een weloverwogen oordeel wacht ik eerst de bevindingen van de IGZ af.
Erkent u dat intimidatie en angstcultuur geen goede voorwaarden zijn voor het verlenen van goede zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Zijn de IGZ en het Openbaar Ministerie ingeschakeld na het overlijden van de bewoners? Zo ja, is dit direct gebeurd, en wat zijn hun vervolgacties? Zo neen, waarom niet? Wilt u uw antwoord toelichten?
Bartiméus heeft beide calamiteiten direct bij de IGZ gemeld. De IGZ doet hier momenteel onderzoek naar.
Van het ministerie van Veiligheid en Justitie heb ik het volgende vernomen. In verband met het incident waarbij een bewoner overleed nadat deze zich had verslikt in het eten, heeft de gemeentelijk lijkschouwer, omdat sprake was van een niet natuurlijk overlijden, conform de Wet op de Lijkbezorging contact opgenomen met het Openbaar Ministerie (OM). Het OM – dat geen aangifte heeft ontvangen ter zake van dit incident – heeft besloten om geen strafrechtelijk onderzoek in te stellen, omdat er geen verdenking bestond dat een strafbaar feit was gepleegd. Met het oog op de toezichthoudende taak van IGZ, is het incident door het OM wel gemeld aan de IGZ. Als het onderzoek door de IGZ daartoe aanleiding zou geven, kan de IGZ aangifte doen.
Zijn er sinds de reorganisatie meer incidenten geweest bij Bartimeus? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Bartiméus heeft in 2011 en 2012 in totaal vijf incidenten aan de IGZ gemeld, waaronder de twee recente calamiteiten.
Bent u op de hoogte van het externe onderzoek dat Bartimeus heeft ingesteld? Wie leidt dit onderzoek, en kunt u de onafhankelijkheid garanderen? Wanneer worden de uitkomsten van het externe onderzoek verwacht? Bent u bereid de uitkomsten naar de Kamer te sturen, voorzien van uw commentaar? Zo neen, waarom niet?
Het is mij bekend dat Bartiméus onderzoek laat doen door een externe partij. Zij hebben op basis van een afspraak tussen de gehandicapteninstellingen in Utrecht (VGU) een beroep gedaan op collega instellingen die ervaren onderzoekers ter beschikking hebben gesteld. De IGZ wil de uitkomsten van dit onderzoek uiterlijk vóór 2 december ontvangen en zal dit gebruiken bij haar eigen onderzoek. Het onderzoek van Bartiméus wordt uitsluitend aan de IGZ en de familie van de overleden bewoner beschikbaar gesteld. Dit onderzoek zal daarom niet openbaar worden gemaakt. De bevindingen van het onderzoek van de IGZ zullen wel openbaar worden gemaakt.
Is het niet vreemd dat een zorginstelling een eigen extern onderzoek laat uitvoeren, terwijl de IGZ en het OM dat toch behoren te doen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zorgaanbieders zijn primair verantwoordelijk voor het doen van onderzoek naar calamiteiten. Zij kunnen hiervoor een externe partij inschakelen. Als er sprake is van een ernstige calamiteit die mogelijk wijst op structurele tekortkomingen binnen een organisatie dan doet de IGZ zelf ook onderzoek.
Vindt u het niet nog vreemder dat de IGZ verscherpt toezicht instelt, maar eerst het externe onderzoek afwacht? Erkent u dat de IGZ door deze handelswijze volledig de zijde van de zorginstelling lijkt te kiezen en niet onafhankelijk over komt? Zou het een probleem zijn als de IGZ naast het externe onderzoek optreedt? Wilt u uw antwoord toelichten?
De IGZ is gestart met haar onderzoek waaruit moet blijken of er sprake is van structurele problemen bij Bartiméus. Mocht dit het geval zijn dan zal de IGZ gaan handhaven. Zij kan dit doen met verscherpt toezicht, maar dit is afhankelijk van de bevindingen. Verscherpt toezicht is bij Bartiméus vooralsnog niet ingezet. Berichtgeving in de media hierover was onjuist.
Bent u van mening dat er, juist dus ook in de gehandicaptenzorg, te allen tijde vast en opgeleid personeel aanwezig moet zijn? Zo ja, vindt u het verantwoord dat er 57 fulltime banen wegbezuinigd zijn binnen Bartimeus? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor ook mijn antwoorden op vraag 4 en 9. Het is aan de zorginstelling zelf om er zorg voor te dragen dat er te allen tijde sprake is van voldoende en goed opgeleid personeel om de kwaliteit van zorg te kunnen garanderen. Ik heb momenteel geen aanwijzingen dat hier geen sprake van is.
Deelt u de mening dat de aanwezigheid van voldoende personeel cruciaal is voor goede, kwalitatieve zorg? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om hiervoor te zorgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 17.
Deelt u de mening dat wanbeleid en incidenten niet onder de pet mogen worden gehouden? Zo ja, hoe reageert u op het bericht dat personeelsleden is verteld dat zij niet met de pers mogen praten, en dit anoniem (moeten) doen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik deel uw mening. Beide incidenten zijn direct aan de IGZ gemeld. Bartiméus laat ook weten dat alle medewerkers en cliëntvertegenwoordigers rechtstreeks per brief zijn ingelicht en dat er geen instructies zijn meegegeven over contacten met de pers. Wel is medewerkers aangeraden om, in geval zij benaderd werden door de media, betrokkenen door te verwijzen naar algemene woordvoering.
Bent u van mening dat bij wanbeleid, dat leidt tot sterfgevallen, bestuurders aansprakelijk gesteld moeten worden? Zo ja, gaat u bestuurders van Bartimeus aansprakelijk stellen als er blijkt dat er sprake is van wanbeleid? Wilt u uw antwoord toelichten?
In eerste instantie is de instelling verantwoordelijk voor de kwaliteit van zorg. Zoals ik ook recent op Kamervragen van het lid Agema heb geantwoord is het op dit moment al mogelijk om bestuurders hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor schade die door hun handelen is veroorzaakt, mocht een instelling daar aanleiding toe zien. Een rechtspersoon (in dit geval dus de zorginstelling) kan een (voormalig) bestuurder hoofdelijk aansprakelijk stellen. De overheid heeft deze mogelijkheid niet. De rechter beoordeelt of een bestuurder tegenover de rechtspersoon aansprakelijk is voor de schade en of hij hiervoor hoofdelijk aansprakelijk is. De rechter doet dit door te onderzoeken of de bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Op 5 juni 2012 is de motie Gerbrands (PVV)4 aangenomen waarin de regering wordt verzocht de corporate governance regelgeving dusdanig aan te passen dat het mogelijk wordt om bestuurders hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor het leveren van slechte kwaliteit van zorg.
Het kabinet zal komen met een visie op governance in de zorg. Hierbij zal aansprakelijkheid van bestuurders ook worden meegenomen.
Kunt u het uitleggen dat een bestuurder van een zorginstelling een totaalinkomen van € 249 811 heeft, terwijl er te weinig personeel is om veilige zorg te kunnen bieden?3
Het is niet aan mij om die uitleg te geven. Bestuurders worden aangesteld door de Raad van Toezicht. Wat ik op dit punt wel in zijn algemeenheid kan opmerken, is dat het kabinet de normering van de topinkomens in de publieke en de semipublieke sector serieus neemt. Dit komt ondermeer tot uitdrukking in het inwerkingtreden van de WNT (wet normering topinkomens) per 1 januari 2013. Verder zijn er verdergaande voornemens opgenomen in het Regeerakkoord.
Het opzeggen van het lidmaatschap van de Pompidou Groep |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Wat zijn de exacte redenen dat Nederland het lidmaatschap van de Pompidou Groep, het forum van de Raad van Europa voor de ontwikkeling van effectief drugsbeleid, heeft opgezegd? Zijn er meer redenen dan het enkele feit dat er overlap zou zijn met het werk van de Europese Unie (EU) en de Verenigde Naties (VN)?1 Zo ja, welke?
Nederland heeft inderdaad het lidmaatschap van de Pompidou Groep opgezegd omdat de overlap met de taken en het werkterrein van de Europese Unie en ook de VN zijn toegenomen. Daarom is in het kader van financiële heroverweging en efficiency daartoe besloten. In het recente verleden heeft een aantal West-Europese landen de Pompidou Groep verlaten. Ongeacht de beweegredenen van die landen, is ook dit een signaal dat de Pompidou Groep aan belang inboet.
Deelt u de mening dat het werk van de Pompidou Groep veel breder is dan enkel de bestrijding van drugshandel en drugscriminaliteit, waar de EU en de VN zich met name op richten, maar dat veel meer aandacht is voor de beperking van sociale en gezondheidsschade als gevolg van drugs?
Ja, wij delen met u de mening dat het werk van de Pompidou Groep breder is dan enkel de bestrijding van drugshandel en drugscriminaliteit. Wij delen echter niet de mening dat de EU en de VN zich daar wel met name op zouden richten. De EU en VN richten zich eveneens op sociale en gezondheidsschade.
Zo is juist in Europees verband de EU-drugsstrategie het uitgangspunt voor Europees handelen. In deze strategie komen nadrukkelijk alle aspecten aan bod van zowel de reductie van de vraag als de reductie van het aanbod. De drugsverdragen vormen het uitgangspunt van VN-optreden. Deze hebben als primair uitgangspunt de beschikbaarheid van deze geneesmiddelen voor medische of wetenschappelijke doeleinden te waarborgen, maar om daarnaast illegale verspreiding te voorkomen. De beleidsvormende VN-organisatie (UN Office on Drugs and Crime) adresseert drugsgerelateerde zaken die zowel op de vraagkant, waaronder onder meer preventie, toegang tot zorg en resocialisatie, als aanbodkant zien.
Welke meerwaarde heeft het werk van de Pompidou Groep de afgelopen jaren gehad? Kunt u daarbij niet alleen de meerwaarde voor Nederland beschrijven, maar met name ook de ontwikkeling van het drugsbeleid en het beperken van gezondheidsschade in andere (Oost-Europese) landen? Deelt u de mening dat Nederland daarin, door actief deel te nemen, een belangrijke bijdrage kan leveren?
De Pompidou Groep heeft onder meer een bijdrage geleverd op het gebied van evidence-based drugsbeleid (o.a. monitoring) en een bijdrage geleverd aan de acceptatie van harm reduction maatregelen (o.a. spuitomruil, methadonbehandeling). Ook bood het een goed platform voor informatie-uitwisseling en het uitwisselen van ideeën. Nederland heeft als mede-oprichter van deze groep hier een grote bijdrage aan geleverd. In de loop van de jaren is de functie en toegevoegde waarde van de Pompidou Groep echter uitgehold vooral vanwege de overlap in taken met de EU en VN.
De reden waarom Nederland lid was van de Pompidou Groep had niet te maken met toegang tot gevangenissen in derde landen, maar met effectieve samenwerking in het bestrijden van drugscriminaliteit en het tegengaan van negatieve effecten van drugsgebruik. Dat beleid geeft Nederland niet op maar wordt, zoals al is opgemerkt, in internationaal verband langs andere wegen gerealiseerd.
Is het waar dat de Pompidou Groep van de Raad van Europa, in tegenstelling tot de relevante commissies en organen van de EU en de VN, een veel betere toegang heeft tot de autoriteiten en bijvoorbeeld ook de gevangenissen in Oost-Europese landen en landen van de voormalige Sovjet-Unie, waar drugsgebruik en daarmee gepaard gaande gezondheidsrisico’s (zoals het verspreiden van besmettelijke ziekten) een groot probleem zijn? Staat het opzeggen van het lidmaatschap van de Pompidou Groep niet gelijk aan het opgeven van dit beleid? Zo ja, waarom? Zo nee, op welke wijze is continuering van dit beleid verzekerd?
Zie antwoord vraag 3.
Het afschieten van herten omwille van openstelling ecoduct |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Co Verdaas (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Teveel herten bij Ecoduct A28. Provincie laat dieren afschieten»?1
Ja.
Is het waar dat Rijkswaterstaat het initiatief heeft bij de aanleg van ecoducten en die aanleg dus geen provinciaal beleid betreft? Zo nee, wie heeft dan het initiatief genomen voor de aanleg van het ecoduct over de A28 bij Hierden?
Ecoducten kunnen zowel op initiatief van het Rijk als van provincies worden aangelegd. Het ecoduct over de A28 bij Hierden (nu genoemd: Ecoduct Hulshorst) is door het Rijk opgenomen in het Meerjarenprogramma Ontsnippering (MJPO), na een initiatief hiertoe van de provincie Gelderland en betrokken natuurorganisaties op basis van het provinciale natuurbeleid.
Rijkswaterstaat heeft zorg gedragen voor de realisatie van het ecoduct, in samenwerking met ProRail en de provincie.
Is het waar dat het ecoduct bij Hierden uit rijksgelden is aangelegd en niet uit provinciale middelen? Zo ja, wat zijn de totale directe en indirecte kosten van de aanleg geweest en hoe verhoudt die uitgave zich tot het afschieten van de dieren voor wie het ecoduct bedoeld is?
De kosten van aanleg van het ecoduct bij Hierden bedroegen in totaal 8 mln. euro. Het budget was afkomstig van het Rijk.
Afschot vormt sinds jaar en dag onderdeel van het reguleren van de wildstand op de Veluwe en vindt plaats op basis van het Faunabeheerplan. De relatie die wordt gelegd tussen afschot van herten en de bouw van ecoducten is onterecht. Die relatie is er niet.
Is het waar dat de provincie eerder heeft aangegeven geen afschot te zullen plegen in een straal van 250 meter rond ecoducten en hoe kan worden zeker gesteld dat jagers zich niet in slagorde rond die straal opstellen om makkelijk dieren af te schieten?
De provincie Gelderland heeft in haar Faunabeheerplan opgenomen dat er geen afschot binnen een straal van minimaal 250 meter van een ecoduct mag plaatsvinden. Dit is rustgebied, dat niet door mensen mag worden betreden.
De jacht op de Veluwe vindt plaats conform de daarvoor geldende regels.
Deelt u de mening dat bij het kennelijk ontbreken van draagvlak bij de bevolking van Hierden voor de aanwezigheid van grote hoefdieren, selectieve afsluiting van het ecoduct meer voor de hand ligt dan afschot van grote hoefdieren rond het ecoduct? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid met de provincie in overleg te treden om een diervriendelijke oplossing van dit probleem te bereiken?
Nee, deze mening deel ik niet. Het afschot op grond van het Faunabeheerplan staat los van de aanwezigheid van het ecoduct. Overigens is het aan de provincie om te bepalen hoe hoog het afschotpercentage is.
Kunt u aangeven wat de logica is van de aanleg van een ecoduct dat een voedselarme zone (de Veluwe) en een voedselrijke zone (landbouwgronden in Hierden en Flevoland) met elkaar verbindt? Zo nee, waarom niet?
Verbindingen tussen verschillende typen natuur zijn ecologisch van belang, zij verhogen de ecologische variatie en dragen bij aan de biodiversiteit. Al vanaf 2000 heeft de provincie Gelderland als beleidsuitgangspunt om verbindingen tot stand te brengen tussen de hoge, droge Veluwe en de omliggende gebieden (de ecologische poorten).
De discussie over afschot van grofwild op de Veluwe staat los van de aanleg van de ecoducten en loopt al geruime tijd.
Kunt u aangeven welke strategische afweging gemaakt is bij de aanleg van een ecoduct tussen een voedselrijk en een voedselarm gebied en waarom de discussie over afschot pas tot stand komt na aanleg van het ecoduct?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat de aanlegkosten voor het betreffende ecoduct niet alleen weggegooid geld zijn wanneer grote hoefdieren geen onbelemmerde passage krijgen, maar dat er zelfs sprake is van een miljoenensubsidie voor hobbyjagers die de herten nu nog makkelijker voor de loop van het geweer krijgen? Zo ja, op welke wijze wilt u zich inzetten om deze impasse te doorbreken? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Van een ecoduct maken vele diersoorten gebruik, ook bijvoorbeeld vlinders, hagedissen, kleine knaagdieren, vleermuizen en dassen profiteren ervan. Het gebruik van ecoducten wordt gevolgd door middel van monitoring.
In het onderhavige geval heeft inmiddels – naar ik heb begrepen – de vereniging Natuurmonumenten een beroep op de provincie gedaan om pas op de plaats te maken en met betrokkenen te gaan overleggen.
Deelt u de mening dat de Rijksoverheid de regierol dient te nemen, wanneer conflicten die betrekking hebben op de Ecologische Hoofdstructuur, dierenwelzijn en investeringen uit rijksmiddelen aan de orde zijn en leiden tot maatschappelijke verontwaardiging? Zo nee, waarom niet?
Vanwege de decentralisatie van het natuurbeleid is de provincie verantwoordelijk. Het beheer van het kunstwerk is overgedragen aan Natuurmonumenten.
Uitbreiding van de nederzettingen door Israël |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
erinnert u zich uw veroordeling van het besluit van de Israëlische regering om de bouw van 1 285 nieuwe woningen in nederzettingen aan te besteden?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de veroordeling ter zake door uw Britse collega minister Alistair Burt, die dit besluit als «provocatief» heeft aangemerkt en die het «diep teleurstellend» vindt dat de Israëlische regering de oproepen van het Verenigd Koninkrijk en andere bevriende landen blijft negeren?2 Deelt u zijn mening?
Ja.
Wilt u de Kamer laten weten, op basis van eigen monitoring of betrouwbare informatie van andere bronnen, hoeveel nieuwe woningen in nederzettingen de Israëlische regering sinds 1 januari 2012 heeft aangekondigd of aanbesteed?
Sinds 1 januari 2012 heeft de Israëlische regering 4 644 nieuwe woningen aangekondigd en 3 348 woningen aanbesteed.
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Israëlische regering zou overwegen de bouw van nederzettingen explosief te versnellen, indien de Palestijnse Autoriteit in de Algemene Vergadering van de VN de status van «non-member state» zou aanvragen?3 Deelt u de mening dat een dergelijke strafmaatregel, in strijd met het internationaal recht, gevolgen zou moeten hebben voor de breedte en diepte van de bilaterale betrekkingen met Israël?
Uitgangspunt van deze regering is de wens bij te dragen aan het bereiken van een twee-statenoplossing. Hiertoe onderhoudt de regering goede relaties met beide partijen. Uitbreiding van de nederzettingen is de grootste bedreiging voor een twee-statenoplossing. Nederland, in samenwerking met andere EU-lidstaten, zal trachten de Israëlische autoriteiten hiervan te weerhouden.
Herinnert u zich de EU Raadsconclusies van 14 mei 2012, waarin de EU en de lidstaten hun ernstige zorgen hebben geuit over de dreiging die de versnelde uitbreiding van nederzettingen voor de haalbaarheid van de tweestatenoplossing vormt?4 Deelt u de mening dat de internationale druk op de Israëlische regering op korte termijn substantieel opgevoerd moet worden om de levensvatbaarheid van de tweestatenoplossing te beschermen?
Zie antwoord op vraag 4.
Op welke wijze zult u zich in Europees verband inzetten voor consensus over een robuust EU-beleid, gericht op het indammen van het nederzettingenbeleid?
De effectiviteit van het EU-beleid ten aanzien van het Midden-Oosten Vredesproces is gebaat bij EU-consensus. Dat geldt nog sterker voor het beleid van de Unie inzake nederzettingen. Nederland blijft zich daarom actief inzetten voor een heldere en gemeenschappelijke EU-koers op dit onderwerp.