Het bericht dat de vooruitgang van patiëntveiligheid in ziekenhuizen traag gaat |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de publicatie over het VMS veiligheidsprogramma?1
Ja.
Onderschrijft u de veronderstelling dat de vooruitgang van patiëntveiligheid in ziekenhuizen «frustrerend traag» gaat? Zo ja, wat is hier de oorzaak van? Zo nee, welke vooruitgang is de afgelopen jaren geboekt op het gebied van patiëntveiligheid?
Volgens het artikel gaat de vooruitgang van patiëntveiligheid wereldwijd «frustrerend traag». Als de schrijvers hiermee «frustrerend» bedoelen dat de vooruitgang trager vordert dan zij zouden wensen, dan onderschrijf ik die uitspraak. Er is veel werk verzet, de kennis over patiëntveiligheid is toegenomen en er zijn veel materialen en interventies ontwikkeld, maar we zijn er nog lang niet. De aandacht voor patiëntveiligheid en kwaliteit van zorg is de afgelopen jaren sterk toegenomen, maar veilig werken is over het algemeen onvoldoende verankerd in de primaire zorgprocessen. Ook moet patiëntveiligheid bijvoorbeeld beter worden geborgd in de opleidingen van zorgverleners. In mijn brief van 26 november 2012 (brief kenmerk CZ3140961) aan uw Kamer heb ik u geïnformeerd over de voortgang op het gebied van patiëntveiligheid in de Nederlandse ziekenhuizen en heb ik een overzicht gegeven van de resultaten van het VMS veiligheidsprogramma. Ik verwijs u naar deze brief.
Wat zijn de redenen dat de doelstelling van het veiligheidsmanagementsysteem (VMS)-programma, halvering van vermijdbare sterfte, tot op heden niet is gehaald?
De halvering van vermijdbare sterfte is één van de doelstellingen van het VMS veiligheidsprogramma (2008–2012). Het is nu nog te vroeg om te concluderen dat deze doelstelling niet is gehaald, maar de cijfers van de laatste meting stemmen niet optimistisch. Op dit moment voert het EMGO/NIVEL een dossieronderzoek uit naar de vraag hoe het staat met deze doelstelling. De resultaten van dat onderzoek verwacht ik in november van dit jaar. Ik zal u te zijner tijd informeren over de uitkomsten en mijn reactie daarop.
Hoe verklaart u de veronderstelling dat er te weinig bewezen effectieve veiligheidsinterventies zijn? Welke bijdrage kunt u leveren om te komen tot voldoende betrouwbare meetinstrumenten, zodat de effectiviteit van veiligheidsinterventies in de toekomst wel meetbaar is?
Ik heb kennis genomen van de stelling van de schrijvers en kan deze niet op zijn merites beoordelen. De schrijvers van het artikel noemen zelf diverse redenen waarom zij van mening zijn dat het bijzonder ingewikkeld is om de effecten van veiligheidsinterventies te meten. Een van de redenen die zij noemen is dat er lokale verschillen bestaan in uitvoering van de interventies door zorgverleners. Volgens het aangehaalde artikel gaat het vooral om een wetenschappelijk en methodologisch probleem.
Wat vindt u van de bewering in het artikel dat de zwakke wetenschappelijke onderbouwing van veiligheidsinterventies, en de beperkte zichtbaarheid op de vooruitgang van patiëntveiligheid de veranderbereidheid van zorgverleners en het draagvlak voor het veiligheidsprogramma beïnvloedt?
Deze bewering kan ik niet staven. Wel is mij bekend dat het stimuleren van de veranderbereidheid en het vergroten van draagvlak voor het veiliger werken behoren tot de belangrijke uitdagingen waar het zorgveld de komende tijd voor staat omdat het randvoorwaarden zijn om de zorg ook echt veiliger te maken. Maar er zijn ook andere voorwaarden zoals een goed risicomanagement en goede communicatie.
Deelt u de opvatting dat factoren als een te sterk opgelegde «top-down»- implementatie door de Raad van Bestuur het invoeren van vele interventies tegelijk, en een gebrek aan leiderschap en samenwerking tussen afdelingen, de implementatie belemmert? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Uit uitspraken van veiligheidsdeskundigen en uit artikelen en publicaties over patiëntveiligheid valt inderdaad af te leiden dat teamgeest, samenwerking op de werkvloer en leiderschap belangrijke randvoorwaarden zijn voor het implementeren en vergroten van veiligheid. Ik verwacht dat het ZonMw programma «Veiligheid in de zorg» (2009–2014) inzicht zal geven in de kansen en belemmeringen (de do’s en de dont’s) voor de Raden van bestuur als het gaat om het scheppen van randvoorwaarden binnen de eigen organisatie voor meer veiligheid. Ik verwijs ook naar mijn antwoord op vraag 5.
Hoe zorgt u er in de toekomst voor dat ziekenhuizen kunnen aantonen waar investeringen op het gebied van veiligheid toe leiden?
Ziekenhuizen en hun brancheorganisaties zijn zelf verantwoordelijk voor de verantwoording van de investeringen in hun instellingen op het gebied van veiligheid. Het ministerie van VWS eist altijd en zonder uitzondering een afdoende verantwoording van de middelen die zijn en worden geïnvesteerd in projecten. Dat geldt onverkort ook voor projecten op het gebied van kwaliteit en veiligheid.
Hoe kunt u eraan bijdragen om kennis te vergroten over welke interventies kosteneffectief zijn, en welke strategieën nodig zijn om interventies succesvol te implementeren?
Het ZonMw programma «Veiligheid in de zorg» loopt tot en met 2014 en focust ondermeer op implementatieonderzoek, waarbij het accent ligt op implementatiekennis voor het management en het bestuur van de zorgorganisatie wil men zijn verantwoordelijkheid kunnen nemen voor de veiligheid in de instelling.
Ten aanzien van het delen van bestaande kennis en ervaringen heeft ZonMw in samenwerking met het CBO een database ontwikkeld waarin meer dan 130 projecten op het gebied van patiëntveiligheid uit alle zorgsectoren zijn samengebracht. Hiermee is de kennis over patiëntveiligheid makkelijker vindbaar voor toepassing in de praktijk. ZonMw houdt de database de komende jaren actueel. Ik verwijs u ook naar het antwoord op vraag 4 en 6.
Wat gaat u doen om een vervolg te geven aan het VMS-programma na 2012, zodat patiëntveiligheid verbeterd wordt? Hoe zorgt u ervoor dat de technologische mogelijkheden voor automatische gegevensverzameling voor patiëntveiligheid, zoals bijvoorbeeld de TU Delft in samenwerking met het bedrijfsleven ontwikkelt, kunnen worden geborgd in de opvolging van het programma?2
Het VMS veiligheidsprogramma is officieel afgelopen, maar de activiteiten lopen nog door tot 1 mei 2013. Er is nog ca. € 1 mln. uit de programmagelden beschikbaar voor activiteiten in 2013. Dat neemt niet weg dat patiëntveiligheid de komende jaren nog verder moet worden verbeterd. Daarom heeft de sector beloofd om zich in elk geval in 2013 en 2014 op basis van een veiligheidsagenda 2012–2015 te blijven inspannen om alle doelstellingen te halen. Deze agenda wordt nog uitgewerkt. De basis voor deze plannen ligt in de twee hoofdlijnen akkoorden die lopen tot 2015. Patiëntveiligheid is expliciet onderdeel van deze akkoorden. De sector gaat dus voort op de ingeslagen weg om veiligheid te bevorderen. Dat vind ik van groot belang want het veld is in deze ook primair aan zet.
Technologische innovaties kunnen bijdragen aan kwaliteit en patiëntveiligheid maar er kunnen ook risico’s kleven aan de introductie en toepassing van medische technologie. De initiatieven die de TU Delft neemt om te kijken hoe technologie op verantwoorde wijze ingezet kan worden ten behoeve van patiëntveiligheid en het verminderen van schade bijvoorbeeld in het operatieve proces vind ik waardevol. Ik ga ervan uit dat de TU Delft toepassingen ontwikkelt samen met de beoogde gebruikers zoals professionals, ziekenhuizen en andere zorginstellingen, brancheorganisaties en zorgverzekeraars. Zij zijn de partijen die aan zet zijn bij de invulling van het vervolg van het VMS veiligheidsprogramma.
Hoe oordeelt u over dergelijke technologische innovaties zoals het patiëntvolgsysteem of het systeem dat de aanwezigheid en onderhoudsstatus van apparatuur op de operatiekamer signaleert? Welke bijdrage leveren dergelijke technologische innovaties aan het vergroten van de patiëntveiligheid?
Technologische innovaties kunnen bijdragen aan kwaliteit en patiëntveiligheid. Tegelijkertijd kunnen er risico’s zitten aan de introductie en toepassing van medische technologie. Met een brief van 22 december 2011 (brief kenmerk GMT/MVG-3096243 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de ontwikkelingen en de voortgang op het gebied van de veilige toepassing van medische technologie. Ik verwijs u ook naar mijn antwoord op vraag 9.
De Iraanse gevangene Nasrin Sotoudeh |
|
Harry van Bommel , Désirée Bonis (PvdA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met stand van zaken rondom de Iraanse gewetensgevangene Nasrin Sotoudeh, die onlangs de Sacharovprijs won en al sinds 17 oktober in hongerstaking is?1
Ik ben ervan op de hoogte dat Nasrin Sotoudeh in de Iraanse Evin gevangenis wordt vastgehouden en sinds 17 oktober in hongerstaking is, als protest tegen de beperkingen die aan haar familie door de Iraanse autoriteiten worden opgelegd. Volgens haar advocaat heeft Nasrin Sotoudeh op 4 december jl. na 49 dagen haar hongerstaking beëindigd, nadat de Iraanse autoriteiten het reisverbod, dat haar dochter was opgelegd, hebben opgeheven.
Deelt u de opvatting van Amnesty International dat Nasrin Sotoudeh een gewetensgevangene is en per direct vrijgelaten zou moeten worden? Indien neen, waarom niet?
Nederland en de EU delen het standpunt dat alle gewetensgevangenen met onmiddelijke ingang vrijgelaten moeten worden. De EU heeft bij de Iraanse autoriteiten – mede op Nederlands initiatief – herhaaldelijk aangedrongen op onmiddellijke vrijlating van mevrouw Sotoudeh.
Kunt u bevestigen dat het Nasrin Sotoudeh ernstig bemoeilijkt wordt om familie te ontvangen en dat de advocaat van de gevangene wordt tegengewerkt? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
Mevrouw Sotoudeh heeft sinds haar hongerstaking enkele malen haar familie mogen ontvangen. Volgens haar advocaat wordt het mevrouw Sotoudeh inderdaad bemoeilijkt om haar familie te zien. Inmiddels heeft een delegatie van het Iraanse parlement aangegeven (de rechtmatigheid van) haar zaak te zullen onderzoeken.
Wat is u bekend over de medische toestand van de Iraanse gewetensgevangene Nasrin Sotoudeh? Krijgt zij voldoende medische zorg?
Op basis van uitlatingen van de echtgenoot van mevrouw Sotoudeh (die haar afgelopen weekend heeft bezocht) zou zij dagelijks de gevangeniskliniek bezoeken. Over haar precieze gezondheidssituatie noch over het niveau van de medische zorg in de gevangenis heb ik informatie.
Kunt u aangeven hoeveel gewetensgevangenen er momenteel gevangen zitten in Iran?
Het is niet mogelijk op deze vraag een betrouwbaar antwoord te geven. Naar schatting van internationale NGO’s tellen Iraanse gevangenissen enkele honderden gewetensgevangenen.
Bent u bereid, bilateraal en in EU-verband, bij de Iraanse autoriteiten aan te dringen op directe en onvoorwaardelijke vrijlating van Nasrin Sotoudeh en andere gewetensgevangenen en daarnaast op het stopzetten van alle onrechtmatige beperkingen die nu voor Nasrin Sotoudeh gelden op het zien van haar familie en haar advocaat? Indien neen, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2. De EU heeft hier langs verschillende wegen op aangedrongen. De EU Hoge Vertegenwoordiger heeft mondeling haar grote zorgen over de zaak van Nasrin Sotoudeh geuit. Verder heeft de EU recentelijk een demarche uitgevoerd in Teheran en is de Iraanse ambassadeur bij de EU in Brussel ontboden, waarbij is aangedrongen op onmiddellijke vrijlating van mevrouw Sotoudeh en andere mensenrechtenadvocaten. De Nederlandse ambassade volgt de zaak van Nasrin Sotoudeh aandachtig en EU partners ter plaatse staan in nauw contact met elkaar over haar zaak.
De moord op een door Nederland afgewezen Servische asielzoeker na terugkeer in het land van herkomst |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Afgewezen asielzoeker vermoord»?1
Tijdens de begrotingsbehandeling van 28 en 29 november jl. heb ik met uw Kamer stilgestaan bij de tragische gebeurtenis van de moord op een Serviër van wie eerder het asielverzoek was afgewezen. Zoals ik tijdens de begrotingsbehandeling heb opgemerkt, ben ik terughoudend met het verstrekken van informatie over een individuele zaak.
Op 27 november jl. heb ik u geschreven dat alles afwegend, de asielaanvraag van de heer Kosanovic zorgvuldig is beoordeeld op basis van de informatie die hij zelf heeft verstrekt en op basis van de informatie die op dat moment bekend was over Servië. Het besluit van de IND is getoetst door de Rechtbank ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch en de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State en beide instanties hebben het besluit van IND bevestigd.
Nader onderzoek laten verrichten naar (de toedracht van) de gebeurtenissen in Servië, zal geen informatie kunnen opleveren, die relevant is voor het beoordelen van de zorgvuldigheid van de beslissing van de IND. Het besluit van de IND is immers genomen op basis van de toen bekende informatie. Er kunnen zich na de terugkeer naar Servië nieuwe omstandigheden hebben voorgedaan die invloed hebben op de situatie van de individuele vreemdeling. Deze omstandigheden konden vanzelfsprekend niet worden betrokken bij het asielverzoek, omdat ze zich pas daarna hebben voorgedaan en kunnen, als gezegd, dan ook niet de zorgvuldigheid van de genomen beslissing in twijfel trekken. Alleen al het tijdsverloop van ruim anderhalf jaar in deze individuele zaak tussen de terugkeer en de moord, maakt uitspraken over een direct verband tussen het besluit van de IND en de gebeurtenissen nadien in Servië, suggestief en laat allerminst toe om enig causaal verband te leggen. Sterker nog: achteraf monitoren voegt niets toe.
In de berichtgeving over deze zaak wordt sterk de nadruk gelegd op het feit dat de betrokken vreemdeling de broer is van een belangrijke getuige van het Joegoslavië Tribunaal. De vraag die daarbij rijst, is of dit feit doorslaggevend had moeten zijn voor het verlenen van bescherming. Ook deze informatie is zorgvuldig meegewogen in de beoordeling van alle toen bekende feiten, maar vormde geen aanleiding om tot asielverlening over te gaan.
Ik ben bereid om voor contact tussen overheidsinstanties verantwoordelijk voor de asielprocedure en beschermingsprogramma’s voor getuigen bij internationale tribunalen, aanvullende procedurele waarborgen op te nemen bij de asielprocedure. Ik zal uw Kamer over de uitkomst hiervan berichten.
Bij de behandeling van de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie op 29 november 2012 heeft het lid Gesthuizen (SP) een motie ingediend waarin gevraagd wordt om een uitgebreid onderzoek naar de exacte gang van zaken rond de besluitvorming in deze zaak alsmede de nadere omstandigheden die hebben geleid tot de dood van de heer Kosanovic. Deze motie is door de indiener vervolgens aangehouden in afwachting van onderhavige beantwoording.
Wat is uw reactie op deze zaak die door het radioprogramma Argos is uitgezocht?2
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat deze vermoorde Serviër de broer is van een belangrijke getuige van het Joegoslaviëtribunaal? Klopt het dat hij in 2005 vanwege bedreigingen en mishandelingen in zijn thuisland, asiel in Nederland heeft gevraagd? Kunt u inzicht geven in de gronden die hebben geleid tot de afwijzing van zijn asielaanvraag?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom is hij, gezien de bedreigingen en mishandelingen, niet als vluchteling aangemerkt? Waarom is aan hem, gezien deze feiten, geen bescherming verleend omdat hij bij terugkeer naar Servië een reëel risico zou lopen op foltering/onmenselijke behandeling (artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens)? Heeft dit te maken met het feit dat de bedreigingen en mishandelingen vooral van particuliere aard waren? Is bij het besluit van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) betrokken hoe ernstig en risicovol die mishandelingen en bedreigingen waren en in welke mate de overheid/politie in Servië hem feitelijk bescherming bood daartegen? Deelt u de mening dat, als van die bescherming onvoldoende te verwachten zou zijn, hij asiel in Nederland had moeten krijgen? Wat zijn uw algemene beleid en toetsstenen hieromtrent precies?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid een onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar wat er in deze zaak precies is gebeurd, vanaf het moment van binnenkomst in Nederland tot en met het moment van terugkeer naar Servië? Kunt u de Kamer over de resultaten daarvan informeren?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe schat u op dit moment het handelen van de IND in deze zaak in, mede de zeer trieste afloop van deze zaak kennende?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe bent u in deze zaak op de hoogte geraakt van de moord op deze afgewezen asielzoeker? Heeft u hierop nog actie ondernomen richting de nabestaanden en/of mogelijke familieleden van deze asielzoeker in Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
Is door de man na zijn onherroepelijke afwijzing van zijn asielverzoek nog een opvolgende asielaanvraag in Nederland gedaan? Zo ja, wat was daarvan de uitkomst en wat waren daarbij de overwegingen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe vaak komt het voor dat afgewezen en teruggekeerde asielzoekers in het land van herkomst alsnog vervolgd, gemarteld of gedood worden? Bestaat er enig instrument van monitoring van de Nederlandse overheid als asielzoekers worden uitgezet?
Zie antwoord vraag 1.
Het recht van ieder kind op natuur |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Co Verdaas (PvdA) |
|
![]() |
Was u ook zo verheugd dat de koepel van meer dan 1 200 natuurorganisaties en 200 overheidsorganisatiesop op het congres van de International Union for the Conservation of Nature (IUCN) afgelopen september een bindende motie heeft aangenomen die het recht van ieder kind op contact met de natuur en op een schoon leefmilieu erkent?1
Ja, tenslotte komt het initiatief voort uit een project dat in 2008 is gestart vanuit een subsidie van de Regeling Draagvlak Natuur aan een coalitie van het Natuurcollege, Stichting Waarde en IUCN Nederland.
Kunt u bevestigen dat de motie vraagt er voor te zorgen dat ieder kind toegang heeft tot natuur als substantieel onderdeel van zijn of haar dagelijkse leven?
Ja.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat 70 procent van de kinderen in Nederland niet één keer per jaar in de vrije natuur komt?2 Zo ja, welke (tussen)doelen stelt u zichzelf om dit percentage aanzienlijk terug te dringen en welk tijdpad heeft u daarbij voor ogen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de zorgen. De gegevens komen uit onderzoek dat mijn ministerie heeft laten uitvoeren door Alterra, en is later bevestigd door onderzoeken die zijn gedaan in het kader van het programma Jeugd van het voormalige ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Het in contact brengen van kinderen met de natuur is primair een verantwoordelijkheid van ouders en opvoeders, en tevens van de school. Niettemin zal ik, daar waar gepast bij de rol van de overheid, stimuleren dat de voorwaarden om in contact te komen met natuur worden verbeterd. Ik denk daarbij onder meer aan het stimuleren van een groene leefomgeving (bijv. via het thema Groen in de Stad), goede toegankelijkheid van natuurgebieden, goede communicatie over de mogelijkheden voor beleving van natuur, zoals bij bezoekerscentra in en buiten Nationale Parken, en aan het (doen) verzorgen van Natuur- en Milieu Educatie. De uitvoering van dergelijk beleid ligt evenwel bij lokale en regionale overheden, terreinbeherende organisaties als Staatsbosbeheer en Natuurmonumenten, en maatschappelijke organisaties als het IVN: Het project Oerrr van Natuurmonumenten, Kleine Kanjers, Scharrelkids. Dit zijn enkele voorbeelden van wat deze organisaties ondernemen op dit vlak.
Deelt u de mening dat het recht op natuur net als andere kinderrechten, zoals het recht op onderwijs en het recht op spelen, verankerd moet worden in het Verdrag inzake de Rechten van het kind van de Verenigde Naties? Zo ja, bent u bereid hier actief voor te pleiten en/of het voortouw in te nemen? Zo nee, waarom niet?
De rechten van kinderen op bescherming, op leven en ontwikkeling, op gezondheid en op recreatie zoals omschreven in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), bieden voldoende waarborgen voor het in contact brengen van kinderen met de natuur. Ouders zijn er in de eerste plaats verantwoordelijk voor dat hun kinderen in een veilige en geschikte omgeving kunnen opgroeien. De natuur en een schoon leefmilieu spelen daarin vanzelfsprekend een grote rol. De overheid stimuleert, zoals opgenomen onder vraag 3, in samenwerking met scholen en gemeenten een gezonde en kindvriendelijke leefomgeving voor alle kinderen.
Bent u bereid voor de begrotingsbehandeling Economische zaken, onderdeel Landbouw en Natuur uiteen te zetten hoe u het recht van ieder kind op natuur en een schoon leefmilieu gaat uitwerken in Nederland?
In de beantwoording van vraag 3 heb ik aangegeven welke stimulansen er zijn om het contact tussen kind en natuur te versterken, vanuit de overtuiging dat kinderen al vroeg betrokken moeten worden bij natuur en natuurbeleid en vanuit de wetenschap dat een groene leefomgeving bijdraagt aan het welzijn, welbevinden en welvaart van mensen in Nederland.
De mogelijk onveilige situatie in het Ruwaard van Putten Ziekenhuis |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de TV- uitzending van 23 november 2012, waarbij opnieuw aandacht wordt besteed aan mogelijke onveilige situaties in het Ruwaard van Putten Ziekenhuis in Spijkenisse?1
De situatie bij het ziekenhuis vind ik zorgelijk. Het is dan ook een goede zaak dat de Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) heeft ingegrepen. Op dit moment gaat het om vier belangrijke stappen. Afhankelijk van de bevindingen in de verschillende lopende onderzoeken, sluit ik vervolgstappen niet uit. De reeds ondernomen vier stappen zijn:
Zie voorts de door mij aan de Tweede Kamer gezonden stand van zaken brief over het Ruwaard van Putten ziekenhuis dd. 4 december jl. (Kamerstuk 31 016, nr. 35). Hieraan kan ik thans toevoegen dat met toestemming van de IGZ, onder de regie van de maatschap cardiologie van het Maasstad ziekenhuis, de polikliniek cardiologie met ingang van 17 december jl. gefaseerd opengaat. Het aantal polikliniek spreekuren zal binnen enkele weken weer geleidelijk worden uitgebreid. De verpleegafdeling blijft voorlopig gesloten. Aanvullend informeer ik u bij deze over het besluit van de Inspecteur-generaal van de IGZ om een buitengewoon inspecteur te benoemen, tenminste voor de duur van het verscherpt toezicht.
Hoe beoordeelt u het optreden van de voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie die uw uitspraak dat het veilig is omdat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) afdelingen heeft «dichtgegooid» bekritiseert en stelt dat de eerste vraag die beantwoord moet worden is «of het hier veilig is»?
Het Ruwaard van Putten ziekenhuis staat sinds 15 november jl. in zijn geheel onder verscherpt toezicht van de IGZ. Daarbij onderzoekt de IGZ ook de patiëntveiligheid op andere afdelingen dan de per 22 november jl. gesloten hartafdeling. Wanneer bevindingen van dit onderzoek daartoe aanleiding geven, kan de IGZ besluiten aanvullende maatregelen te nemen.
Waarom heeft de Inspectie niet onmiddellijk ingegrepen toen op 26 september jl. bij een onaangekondigd bezoek duidelijk werd dat cardiologen 30 minuten moeten reizen voordat ze in noodsituaties het ziekenhuis konden bereiken, en hartinfarcten niet door cardiologen persoonlijk werden gediagnosticeerd en behandeld? Waarom zijn zij pas op 14 november jl. onder verscherpt toezicht gesteld?2
Tijdens dit inspectiebezoek bleek dat de cardiologen conform de norm van de Nederlandse Vereniging Voor Cardiologie (NVVC) tijdens reguliere werktijden in het ziekenhuis aanwezig en/of oproepbaar waren tijdens avond- nacht- en weekenddiensten. Deze constatering was als zodanig dan ook geen reden voor de inspectie om verscherpt toezicht in te stellen. Ten aanzien van de reden voor de inspectie om verscherpt toezicht in te stellen verwijs ik u naar mij antwoord op vraag 1.
Kan op dit moment de veiligheid van alle mensen die het Ruwaard van Putten Ziekenhuis bezoeken, ook op andere afdelingen dan cardiologie, worden gegarandeerd, gezien ook de vele klachten die de Stichting Hartpatiënten Nederland krijgen?3 Zo ja, wilt u toelichten op basis waarvan u deze conclusie trekt?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Heeft de inspectie, voordat ze de diverse cardiologische afdelingen van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis sloot, voldoende rekening gehouden met de consequentie voor het ambulancevervoer en de opvang in andere ziekenhuizen?
Ja. Dat is ook de reden geweest om voor de eerste dag een opnamestop in te stellen en pas de volgende dag de overplaatsing te laten regelen. De continuïteit van de zorg voor cardiologiepatiënten van het Ruwaard van Putten ziekenhuis wordt gewaarborgd in nauwe samenwerking met andere ziekenhuizen in de regio. Wanneer iemand in de regio van het Ruwaard van Putten ziekenhuis hartproblemen krijgt dan maakt de Meldkamer Ambulancezorg de afweging of een deze persoon rechtstreeks naar het Maasstad Ziekenhuis wordt gebracht of toch eerst gestabiliseerd dient te worden in het Ruwaard van Putten ziekenhuis om vervolgens naar het Maasstad Ziekenhuis te worden gebracht. Het Ruwaard van Putten ziekenhuis heeft voor dat laatste een Spoed Interventie Team beschikbaar en er is 24x7 een anesthesioloog in huis. Bij acute hartproblemen is overdag een cardioloog van het Maasstad Ziekenhuis in het Ruwaard van Putten ziekenhuis aanwezig en ’s avonds, ’s nachts en in het weekend oproepbaar. Hierdoor vallen de ambulancetijden binnen de geldende 45 minutennorm.
Hieraan kan ik thans toevoegen dat met toestemming van de IGZ, onder de regie van de maatschap cardiologie van het Maasstad ziekenhuis, de polikliniek cardiologie met ingang van 17 december jl. gefaseerd opengaat. Het aantal polikliniek spreekuren zal binnen enkele weken weer geleidelijk worden uitgebreid. De verpleegafdeling blijft voorlopig gesloten.
Wat gaat u doen om de wachttijden voor patiënten die met een ambulance vervoerd moeten worden acceptabel te houden en te zorgen dat ook de spoedritten niet in het gedrang komen?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Wanneer komt er duidelijkheid over de situatie van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis, zodat de Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond tijdig kan anticiperen, mochten er nog meer afdelingen van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis gesloten worden?
Zie mijn antwoorden op de vragen 2 t/m 6.
Wilt u deze vragen, alsmede de eerdere door ons gestelde vragen, zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja. Zie in dit verband de door mij aan de Tweede Kamer gezonden stand van zaken brief over het Ruwaard van Putten ziekenhuis dd. 4 december jl. (Kamerstuk 31 016, nr. 35).
Multi level marketing |
|
Myrthe Hilkens (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de methoden van ondernemingen die in Nederland door middel van zogenoemde multi level marketing (MLM) actief zijn? Kent u de discussies over de MLM-methode op onder andere het forum van Tros Radar?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de wijze waarop het bedrijf ACN in Nederland telecom diensten verkoopt?2
Ja.
Herinnert u zich de eerdere vragen van het lid Vos over verkapte piramidespelen?3
Ja.
Deelt u de mening dat de manier waarop ACN en wellicht ander MLM-bedrijven verkopers/deelnemers werven te weinig transparant is of zelfs op de rand van misleiding zit? Zo ja, hoe kunt er voor zorgen dat dit wordt verbeterd? Zo nee, waarom niet?
Het past mij niet een oordeel te geven over de handelwijze van individuele bedrijven. Voorop staat dat multilevel marketing op zich een toegestane verkoopmethode is. Wel dienen bedrijven die deze verkoopmethode hanteren zich te houden aan de geldende wet- en regelgeving. Zo is het op grond van afdeling 3a van titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek betreffende oneerlijke handelspraktijken verboden onduidelijke, onvolledige of misleidende informatie te geven over de belangrijkste kenmerken van een product of dienst. Bij collectieve inbreuken op deze wetgeving kan de Consumentenautoriteit handhavend optreden. Voorts houdt de Wet op de kansspelen een onvoorwaardelijk verbod in om gelegenheid te geven tot deelname aan piramidespelen. De Kansspelautoriteit houdt toezicht op de naleving van die wet.
De Consumentenautoriteit en Kansspelautoriteit zijn beide op de hoogte van multilevel marketing maar doen geen mededeling over specifieke zaken of individuele bedrijven, behalve wanneer sprake is van een openbaar sanctiebesluit of voor zover het consumentenautoriteit betreft wanneer sprake is van een openbare toezegging of waarschuwing. Daarvan is in het geval van ACN geen sprake.
Zijn u aangiften bekend van benadeelden die de indruk hebben dat MLM-organisaties de Wet op de kansspelen overtreden of dat er sprake is van oplichting? Zo ja, om hoeveel aangiften gaat het? Zo nee, deelt u de mening dat een gebrek aan aangiften nog niet per se wil zeggen dat de methoden van MLM-bedrijven altijd toelaatbaar zijn?
Aangezien MLM-organisaties niet als zodanig zijn geregistreerd in de administratie van het Openbaar Ministerie en politie is het niet mogelijk om dergelijke aangiften te achterhalen. Vanzelfsprekend betekent een gebrek aan aangiften niet dat de methoden van dit soort organisaties altijd toelaatbaar zijn.
Zijn de Consumentenautoriteit en de Kansspelautoriteit op de hoogte van MLM-praktijken in het algemeen en die van ACN in het bijzonder? Zo ja, wat is hun oordeel over deze praktijken? Zo nee, kunnen deze autoriteiten zich dan alsnog op de hoogte stellen en kunt u de Kamer over de uitkomsten daarvan berichten?
Zie antwoord vraag 4.
Doet de Consumentenautoriteit iets om burgers voor te lichten of te waarschuwen over de voor- en nadelen van MLM? Zo ja, wat dan? Zo nee, deelt u de mening dat hierin een taak voor de Consumentenautoriteit is weggelegd?
De Consumentenautoriteit informeert consumenten via het informatieloket ConsuWijzer over hun rechten en plichten. Indien daartoe aanleiding bestaat informeert de Consumentenautoriteit consumenten ook over specifieke verkoopmethoden, zoals telefonische verkoop en colportage. De Consumentenautoriteit houdt de ontwikkelingen ten aanzien van multilevel marketing in de gaten en zal indien daartoe aanleiding is, consumenten informeren.
Worden verkopers van ACN of andere MLM-organisaties gedeeltelijk ook beloond voor de uitbreiding van het netwerk van onafhankelijke verkopers en niet alleen voor de verkoop van producten of diensten? Zo ja, acht u dit geoorloofd en waarom?
Desgevraagd geeft de ACN aan dat verkopers uitsluitend wegens succesvolle verkoop van producten en diensten commissie en bonussen (compensatie) kunnen ontvangen. Daarnaast kan een onafhankelijke vertegenwoordiger desgewenst een aanvullende onafhankelijke vertegenwoordiger sponsoren. Het sponsoren van onafhankelijke vertegenwoordigers is niet verplicht en onafhankelijke vertegenwoordigers verdienen geen compensatie voor het sponsoren van een nieuwe onafhankelijke vertegenwoordiger.
Het beloningsysteem van andere MLM-organisaties is mij niet bekend.
Acht u de methoden zoals die van ACN of mogelijk andere MLM-onderneming verboden piramidespelen in de zin van de artikel 1a van de Wet op de Kansspelen? Zo ja, waarom en wat kunt en gaat doen om deze methoden te doen stoppen?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer is er sprake van een (verboden) piramidespel en wanneer van (toegestane) verkoop via MLM? Waar ligt de grens tussen beide praktijken?
Bij een piramidespel is sprake van een systeem waarbij de deelnemer geld inlegt met het doel geld te verdienen aan de inleg van nieuwe deelnemers. Op het moment dat een deelnemer aan een piramidespel geld inlegt, verwerft hij geen voordeel, doch slechts de kans op een voordeel in de toekomst. Dat mogelijkerwijs te behalen voordeel is echter afhankelijk van de inleg door latere deelnemers.
Multilevel marketing is een vorm van marketing, waarbij de koper van een product het recht verwerft zelf ook producten te verkopen waarmee hij een bonus, een provisie of een percentage van de omzet kan verwerven. De afnemer betaalt niet voor de deelname zelf, maar voor het product.
Wat is de actuele stand van de jurisprudentie rondom piramidespellen en MLM? Zijn er sinds de uitspraak van de Hoge Raad van 8 februari 20054 nog relevante uitspraken over piramidespellen, MLM en de afbakening tussen beide methoden gedaan? Zo ja, welke zijn dat?
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft op 27 september 2011 arrest5 gewezen in een zaak waarin onder andere het onderscheid tussen multilevel marketing en piramidespelen aan de orde kwam. Andere jurisprudentie is mij niet bekend.
Zijn er binnen de Europese Unie lidstaten waar wet- en regelgeving ten aanzien van MLM/piramide-constructies strikter is dan in Nederland? Zo ja, welke lidstaten zijn dit en waarin verschilt die wet- en regelgeving van de Nederlandse?
De beantwoording van die vraag zou een vergaande analyse van de rechtsstelsels van de overige lidstaten vergen. Daarbij moet bedacht worden dat deze activiteiten in de regelgeving van de lidstaten vaak vanuit verschillende invalshoeken – strafrechtelijk, bestuursrechtelijk of civielrechtelijk – worden benaderd.
Acht u het, bijvoorbeeld vanuit het oogpunt van consumentenbescherming en tegengaan van misleiding, wenselijk om de wet- of regelgeving zodanig aan te passen dat MLM-methoden verder aan banden worden gelegd? Zo ja, op welke termijn kunnen wij u voorstellen verwachten? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het van belang dat consumenten op basis van juiste en volledige informatie hun koopbeslissing nemen. Zoals in het antwoord op de vragen 4, 6 en 9 is aangegeven, is multilevel marketing als verkoopmethode als zodanig toegestaan. Bedrijven dienen wel de geldende wet- en regelgeving in acht te nemen. De huidige wetgeving, waaronder afdeling 3a van titel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (betreffende oneerlijke handelspraktijken) en artikel 1a van de Wet op de kansspelen bieden voldoende aanknopingspunten om op te treden tegen respectievelijk misleidende praktijken en piramidespelen. Vooralsnog zie ik geen aanleiding om de wet- of regelgeving aan te passen.
Het bericht “Topsalaris staatsbedrijven nog ruim boven Balkenendenorm” |
|
Reinette Klever (PVV), Machiel de Graaf (PVV), Dion Graus (PVV), Martin Bosma (PVV), Roland van Vliet (PVV) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Topsalaris staatsbedrijven nog ruim boven Balkenendenorm»?1
De vragen één tot en met vijf worden hieronder tezamen beantwoord.
Ik ben bekend met het artikel. Echter, staatsdeelnemingen vallen niet onder de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector, omdat zij niet met publieke middelen worden bekostigd. De in deze wet genoemde maxima zijn dan ook niet van toepassing op de bij de deelnemingen werkzame bestuurders. Het huidige beloningsbeleid van staatsdeelnemingen is door mijn voorgangers getoetst aan een hiervoor opgesteld beoordelingskader, zoals in 2008 en 2009 met uw Kamer besproken_. Het uitgangspunt van dit kader is om bij het vaststellen van de hoogte van de totale maximale beloning zowel naar de (semi)publieke als de private sector te kijken. Dit omdat enerzijds de achterliggende overweging van het staatsaandeelhouderschap altijd het met de deelnemingen gemoeide publieke belang is, maar anderzijds staatsdeelnemingen tevens in een private, commerciële omgeving opereren.
Zoals aangekondigd in mijn aanbiedingsbrief aan uw Kamer over het jaarverslag staatsdeelnemingen zal ik dit beoordelingskader van mijn voorgangers versneld herijken, waarbij er tevens richtlijnen zullen worden gesteld voor de variabele beloning.
Klopt de inhoud van het bericht?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de Balkenendenorm voor de top van (semi-) overheidsinstellingen hoog genoeg is en dat de overschrijding daarvan teruggestort dient te worden door betrokkenen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er bij de in het artikel genoemde bedrijven meer functionarissen die een salaris vangen dat boven de Balkenendenorm uitkomt?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om aan te dringen op het terugstorten van het salarisdeel van betrokkenen, dat boven de Balkenendenorm uitkomt, over de afgelopen jaren? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het algemeen overleg over Connexxion en NS op 6 december 2012?
Ja.
Controle op uitgaven door gemeenten |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Slaaprekenkamer is verkrachting wet»?1
Ja.
Wat is uw mening over het in het genoemde bericht gestelde dat «gemeenten over steeds meer geld (gaan), maar de controle op een doelmatige uitgave ervan er niet mee in de pas» loopt?
Decentralisatie-uitkeringen vormen (net als de integratie-uitkeringen) onderdeel van het Gemeentefonds, waarbij geldt dat gemeenten bestedingsvrijheid hebben en verantwoording horizontaal plaatsvindt. Deze uitkeringsvorm is vooral geschikt voor medebewindstaken die op termijn naar de algemene uitkering overgeheveld worden en voor het bieden van maatwerk. Dit is bijvoorbeeld het geval bij middelen die niet passend verdeeld kunnen worden via de bestaande verdeelmaatstaven. Controle op doelmatige en rechtmatige besteding vindt op lokaal niveau plaats. Op rijksniveau kan wel beleids- en toezichtsinformatie opgevraagd worden, voor zover die nodig is vanuit de systeemverantwoordelijkheid van de minister, maar geen informatie over de rechtmatigheid van bestedingen. Het betreft immers geen geoormerkt geld. Vanuit het oogpunt van heldere scheiding van verantwoordelijkheden tussen rijk en medeoverheden is het ook onwenselijk als ministeries langs andere wegen, zoals prestatieconvenanten en regelgeving, sturen op de wijze waarop decentralisatie-uitkeringen lokaal besteed worden.
Deelt u de in het artikel geuite mening dat de controle op een doelmatige besteding van decentralisatie-uitkeringen «slecht geregeld» is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, hoe is die controle geregeld en waaruit blijkt dat door die controle wel volledig zicht kan worden gehouden op de besteding van de decentralisatie-gelden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is de taakverdeling tussen de centrale en gemeentelijke overheid als het gaat om de controle op decentrale uitkeringen?
De taakverdeling tussen centrale en gemeentelijke overheid is helder geregeld waar het gaat om de controle op rechtmatige en doelmatige besteding van gelden op lokaal niveau. In het jaarverslag en de jaarrekening legt het college verantwoording af over het gevoerde beleid.2 De jaarrekening en de jaarlijkse accountantscontrole stellen de gemeenteraad in staat het gevoerde financieel beheer te beoordelen. Daarnaast beschikt de raad over andere controle-instrumenten, zoals de lokale rekenkamer. Als sluitstuk is er het financieel toezicht door de provincie.
Is het waar dat u een wetsvoorstel in voorbereiding hebt om de evaluatieverplichting van gemeentelijke rekenkamers uit de wet te schrappen? Zo ja, op welke termijn kan de Kamer dit wetsvoorstel verwachten?
Evaluaties van de lokale rekenkamers hebben plaatsgevonden in 2007 (voorlopig) en in 2011.3 Aangenomen wordt dat in de vraagstelling wordt gedoeld op het aangekondigde schrappen van de verplichte periodieke beleidsevaluatie. Op grond van artikel 213a van de Gemeentewet dient het college periodiek onderzoek te verrichten naar de doelmatigheid en de doeltreffendheid van het gevoerde bestuur. De raad stelt hier bij verordening regels over en het college brengt schriftelijk verslag uit over de resultaten van het onderzoek. Bij de evaluatie van de dualisering bleek dat de toegevoegde waarde van de voorgeschreven beleidsevaluaties twijfelachtig is. Het is geen «levend» instrument. Gelet op de decentralisatie en de daarmee gepaarde gaande overgang van budgetten acht ik het toegezegde schrappen van de evaluatieverplichting voorbarig. Een heroverweging is aangewezen. Bestaande instrumenten stellen gemeenteraden in staat invulling te geven aan hun controlerende taak; ook waar het de decentralisiatiemiddelen betreft. Zeker nu de gemeentelijke budgetten gaan toenemen dienen controlemogelijkheden te worden benut.
Deelt u de mening dat het afschaffen van de wettelijke verplichting een rekenkamer te hebben ongewenst is? Zo nee, waarom niet?
De verplichting tot het hebben van een lokale rekenkamer of rekenkamercommissie is onderwerp van discussie. De VNG heeft aangegeven dat de verplichting tot het instellen van een rekenkamer voor gemeenten wel afgeschaft zou kunnen worden. Daarbij verwijst men naar het oorspronkelijke advies van de Staatscommissie dualisering gemeentebestuur waarbij raden op autonome wijze kunnen besluiten tot de instelling van een rekenkamer. Het gaat wat de VNG betreft om het afschaffen van de verplichting, niet van het instrument. De VNG betuigt zich voorstander van het rekenkamerinstrument. Gemeenten zouden echter zelf moeten kunnen kiezen of zij het inzetten.
Naar mijn oordeel vormen de rekenkamer en de rekenkamerfunctie echter een wezenlijk onderdeel van het gemeentelijke – en provinciale – bestel. Deze opvatting wordt versterkt door het proces van de decentralisatie en het daarvoor benodigde vertrouwen in de gemeentelijke financiële verantwoording. Een lokale rekenkamer of rekenkamercommissie kan een belangrijke rol spelen bij de invulling van de controlerende taak van de gemeenteraad. Door de decentralisatie neemt het belang van goed toegeruste rekenkamers toe. Uit de evaluaties van de provinciale en gemeentelijke rekenkamers blijkt overigens dat men in het algemeen positief is over hun functioneren. Daar waar gemeenten niet de omvang hebben om een goede rekenkamer te hebben, zal men dienen te besluiten tot een gemeenschappelijke rekenkamer.
Geeft de evaluatie van de provinciale en gemeentelijke rekenkamers2 enige reden tot het willen afschaffen van deze rekenkamers? Zo ja, welke redenen zijn dit?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u inmiddels zicht op het aantal «slapende» rekenkamers, dat wil zeggen rekenkamer(commissie)s met geen of een minimaal budget die niet actief zijn? Zo ja, wat is daarvan het resultaat? Zo nee, op welke termijn is dat wel het geval?
Door de Nederlandse Vereniging voor Rekenkamers en Rekenkamercommissies (NVRR) is onderzoek verricht naar de zogenoemde «slapende rekenkamers». Ik zal uw Kamer informeren over de uitkomsten van het onderzoek zodra de bevindingen bekend zijn. Daarop vooruitlopend kan ik wel zeggen dat ik het wettelijk opleggen van een begrotingspost voor de rekenkamerfunctie – zoals wel wordt gesuggereerd – een te grote inbreuk acht op het gemeentelijk begrotingsrecht. Ik houd echter wel vast aan het bestaan van een (actieve) rekenkamer.
Met de VNG en het IPO wil ik in overleg treden over de uitkomsten van het onderzoek. Voorop staat dat er op lokaal niveau sprake moet zijn van deugdelijke financiële verantwoording en controle. Het overleg zou er wat met betreft gericht moeten zijn op de invulling van deze randvoorwaarde en de rol die de lokale rekenkamer(commissie) hierbij kan vervullen.
Kolencentrales Maasvlakte |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ultimatum voor kolencentrales Maasvlakte»?1
Ja.
Klopt het dat Gemeente Rotterdam de energiebedrijven EON en GDF Suez een ultimatum tot 5 december a.s. heeft gesteld om uitsluitsel te geven of zij starten met CO2-afvang en -opslag (CCS) bij de nieuwe kolencentrales?
De bedrijven hebben reeds diverse malen de finale investeringsbeslissing voor het bouwen en opereren van deze grootschalige demonstratie-eenheid uitgesteld. Tussen de Gemeente Rotterdam en de ontwikkelaars van het CCS-demonstratieproject ROAD (Rotterdam Opslag en Afvang Demonstratie) vinden gesprekken plaats. Daar ken ik niet de bijzonderheden van maar op basis van contacten met het Rotterdam Climate Initiative (het klimaatprogramma van de gemeente Rotterdam, Havenbedrijf Rotterdam NV, DCMR Milieudienst Rijnmond en Deltalinqs2) kan ik u melden dat Rotterdam de bedrijven te kennen heeft gegeven dat de nieuw gebouwde kolencentrales zo spoedig mogelijk dienen te zijn uitgerust met CO2 afvang, transport en opslag in de diepe ondergrond en hen gevraagd de gedane toezeggingen nogmaals te bevestigen. De gemeente verwijst hierbij naar eerder gemaakte afspraken met de bedrijven.
Klopt het dat de toegezegde subsidies voor CCS verloren gaan als daarover niet spoedig duidelijkheid komt? Hoeveel subsidie voor deze projecten is door de Rijksoverheid en de EU toegezegd? Welke voorwaarden zijn aan deze subsidies verbonden? Welke bijdrage wordt door de energiebedrijven zelf geleverd?
In het kader van de subsidieregeling «European Energy Programme for Recovery» (EEPR) heeft de Europese Commissie € 180 mln. toegekend aan het ROAD-project. Het ministerie van Economische Zaken heeft daaraan een nationale cofinanciering van € 150 mln. toegevoegd. De EEPR voorzag in een definitieve investeringsbeslissing eind 2010. Deze beslissing is met goedkeuring van de Europese Commissie uitgesteld. De EEPR-subsidie en de nationale cofinanciering gaan niet voor CCS verloren als er op korte termijn geen duidelijkheid komt.
Voor de Europese subsidie geldt dat een volledige, geïntegreerde CCS-keten (afvang, transport en opslag) moet worden gerealiseerd. Voor de Nederlandse subsidie moet dit ook gebeuren en moet tevens minimaal 4 miljoen ton CO2 permanent worden opgeslagen. Voor beide subsidies geldt een zeer uitgebreide verplichting tot kennisdeling met de Nederlandse en Europese «CCS-gemeenschap».
De initiatiefnemers (E.ON en GDF Suez) hebben aangegeven zelf circa € 100 mln. in het ROAD-project te investeren.
Klopt het dat de vergunningen voor de bouw en/of exploitatie van beide kolencentrales zijn verleend onder voorwaarde dat de centrales worden uitgerust met CCS? Betekent het mislopen van de subsidie voor CCS dat deze kolencentrales daarmee niet kunnen worden uitgerust en dat daardoor de bouw van deze centrales geen doorgang kan vinden?
Het bouwen van de centrales is niet afhankelijk van de beslissing deze al of niet met een CO2-afvanginstallatie uit te rusten. Voor de bouwvergunning werd, zoals te doen gebruikelijk, alleen getoetst aan bestemmingsplan en bouwverordening. In dit kader was het eisen van een CCS niet aan de orde. Beide centrales zijn reeds in aanbouw.
De milieuvergunningen voor de exploitatie van de kolencentrales van E.on en Electrabel zijn verleend door de Provincie Zuid-Holland. Aan deze milieuvergunningen is niet de voorwaarde verbonden dat de CO2-uitstoot van de centrales moet worden afgevangen en opgeslagen. Het is ook niet mogelijk om CO2-emissie-eisen te stellen in de milieuvergunning aangezien voor de regulering van CO2-uitstoot alleen het Europese CO2-emissiehandelssysteem geldt. In de aanvragen om vergunning hebben de bedrijven wel aangegeven de centrales capture-ready te bouwen, dat wil zeggen voorbereid op de toepassing van CO2-afvang. De bedrijven hebben beloofd de nieuw te bouwen centrales zo spoedig als mogelijk uit te rusten met een CO2-afvanginstallatie. Dit is door beide bedrijven vastgelegd in een brief aan de Rotterdamse gemeenteraad.
Het ROAD-project betreft CO2-afvang, -transport en -opslag van CO2van de nieuwe kolencentrale van E.on. Er is op dit moment geen sprake van «mislopen» van subsidies.
Wat betekent een mogelijke annulering van de bouw van deze kolencentrales voor de leveringszekerheid van de Nederlandse en Europese energievoorziening? Hoe ontwikkelt zich het opgestelde vermogen aan elektriciteitscentrales de komende jaren? Wat betekent de annulering van deze kolencentrales voor de CO2-uitstoot van Nederland en voor de lokale luchtkwaliteit?
Vooropgesteld zij dat er geen sprake is van een annulering van de bouw van de kolencentrales van E.on en Electrabel.
Wat betreft de leveringszekerheid van de Nederlandse en Europese energievoorziening het volgende. In opdracht van het Ministerie van Economische Zaken stelt TenneT jaarlijks een rapport op voor de monitoring van de leveringszekerheid, de laatste versie is van juni 2012. In deze rapportage gaat TenneT, op basis van gegevens van producenten, ook in op de verwachte ontwikkeling van het elektriciteitsproductievermogen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van scenario’s en gevoeligheidsanalyses. TenneT concludeert uit de resultaten van de monitoring dat het niveau van leveringszekerheid goed is en verder toeneemt. Een eventueel kleinere groei van het Nederlandse productievermogen doordat een centrale niet wordt gebouwd, vermindert de toename van de leveringszekerheid.
Mogelijke annulering van de kolencentrales van E.on en Electrabel (GDF Suez) zal geen effect hebben op de CO2 uitstoot. Kolencentrales vallen onder het emissiehandelssysteem van de EU (ETS) en door het vastgestelde EU- emissieplafond verandert er feitelijk niets aan de hoeveelheid CO2-emissies. Voor de realisatie van de lange termijn CO2-reductiedoelstelling van 80–95% in 2 050 is het wel problematisch, omdat CCS een belangrijke bouwsteen is in het beoogde klimaatneutrale energiesysteem.
Voor de lokale luchtkwaliteit kan een annulering van kolencentrales, vergeleken met de situatie dat deze wel in bedrijf worden genomen, in theorie positief uitpakken. Dit is echter afhankelijk van het alternatieve opgestelde vermogen: wanneer oude, minder rendabele centrales hierdoor langer in gebruik blijven, zal dit juist slechter uitpakken voor de luchtkwaliteit.
Wat is de invloed van de prijs van emissierechten op de rentabiliteit van CCS?
Voor CO2 die wordt afgevangen en vervolgens permanent wordt opgeslagen hoeven geen CO2 rechten te worden overlegd. De hoogte van de CO2 prijs is daarmee van invloed op de rentabiliteit van CCS. Bij de start met het CO2 emissiehandelssysteem was de verwachting dat de prijs van CO2-emissierechten € 15 – 30/ton zou gaan bedragen. De huidige prijs bedraagt zo’n € 7/ton.
De rentabiliteit van CCS-projecten is overigens sterk afhankelijk van de specificaties van elk individueel project. De schattingen van de kosten van een CCS-project lopen uiteen van € 30 tot € 80 per ton CO2, afhankelijk van de benodigde afvangtechniek.
Zijn beide kolencentrales nog nodig als Nederland een aandeel hernieuwbare energie van 16% in 2020 realiseert? In hoeverre belemmert de bouw van deze kolencentrales de transitie naar een volledig hernieuwbare energievoorziening in 2050?
De bouw van kolencentrales belemmert de transitie naar een duurzame energievoorziening in 2050 niet. Bij- en meestook van biomassa in kolencentrales zal een grote bijdrage moeten leveren om het aandeel hernieuwbare energie van 16% in 2020 te realiseren. Zeker nieuwe kolencentrales zijn technisch gezien goed uitgerust om biomassa bij- en mee te stoken. Bovendien kunnen kolencentrales worden voorzien van CO2-afvang die vervolgens wordt opgeslagen.
De markt voor de productie van elektriciteit is geliberaliseerd. Dat betekent dat niet de overheid bepaalt welke centrales worden gebouwd en met welke centrales elektriciteit wordt geproduceerd, maar marktpartijen bepalen dat zelf. De overheid stelt indien nodig randvoorwaarden zoals ondermeer via milieuvergunningen, locatiereserveringen voor grootschalige elektriciteitsproductie en het Europese emissiehandelssysteem dat de uitstoot van CO2 reguleert. Daarnaast intervenieert de overheid in de markt om duurzame elektriciteit van de grond te krijgen, onder meer door middel van subsidies. De elektriciteitsmarkt is geen Nederlandse markt meer maar een Europese markt die steeds meer geïntegreerd is. Marktpartijen nemen investeringsbeslissingen niet alleen op basis van verwachte vraag- en aanbodontwikkelingen op de Nederlandse markt maar ook op basis van de (Noordwest-) Europese markt waar Nederland onderdeel van uit maakt. Het feit dat gascentrales in Nederland en elders in Europa op dit moment minder elektriciteit produceren komt niet primair doordat er specifiek in Nederland nieuwe kolencentrales worden gebouwd. Belangrijkste redenen voor de moeilijke positie van gascentrales op dit moment, zijn de relatief hoge gasprijzen, relatief lage kolen- en CO2-prijzen, de achterblijvende vraag naar elektriciteit door de economisch slechte tijden en het groeiend aandeel duurzame elektriciteit met nihil marginale kosten.
In hoeverre vindt u het wenselijk dat er nieuwe kolencentrales worden gebouwd in Nederland? Hoe beoordeelt u de bouw van nieuwe kolencentrales in relatie tot bestaande gascentrales die nu niet op vol vermogen kunnen draaien?
Zie antwoord vraag 7.
Wat betekent deze ontwikkeling voor de plannen met betrekking tot CCS in Nederland?
ROAD is een belangrijk Nederlands en Europees CCS-demonstratieproject. Er is op dit moment geen sprake van «mislopen» van subsidies of het annuleren van de kolencentrales. Ik heb er nog steeds vertrouwen in dat dit project gerealiseerd gaat worden en zou verder niet vooruit willen lopen op de ontwikkelingen.
Ontspoorde verslavingszorg |
|
Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verslavingszorg zelf ontspoord»?1
Ja, ik ben op de hoogte van de inhoud van het artikel waarop wordt gedoeld.
Klopt het dat, zoals de heer Oomen van zorgverzekeraar DSW aangeeft, tachtig procent van de instellingen die sinds 2008 zijn opgericht de hoge behandelcategorieën declareert, terwijl dat bij reguliere klinieken slechts4 procent is? Hoe verklaart u dit verschil? Zijn deze declaraties terecht?
Ik heb navraag gedaan bij Vektis. Op basis van door Vektis ter hand gestelde gegevens heb ik kunnen vaststellen dat instellingen die na 2008 zijn opgericht uitsluitend hebben gedeclareerd in de verblijfscategorieën 3 en 4 van de productstructuur verblijf, terwijl voor de gebudgetteerde instellingen het zwaartepunt ligt in de categorieën 2 en
De opmerking van DSW dat ook voor behandeling duurdere prestaties in rekening worden gebracht dan medisch noodzakelijk is, kan ik niet beoordelen.
Het is aan zorgverzekeraars om na te gaan of deze declaraties terecht zijn en of de geleverde zorg doelmatig is. Dit gebeurt nu veelal achteraf door middel van controles. Ik ben blij dat DSW dit actief oppakt.
Omdat zorgverzekeraars momenteel beperkt zicht hebben op de zwaarte van de zorgvraag van de cliënt, is in het bestuurlijk akkoord opgenomen dat partijen in onderling overleg bepalen welke extra gegevens dan wel inzichten moeten worden uitgewisseld, zodat verzekeraars hun rol als inkopers van doelmatige zorg beter waar kunnen maken. Daarmee worden zij tevens beter geëquipeerd om toezicht te houden op de doelmatigheid van de geleverde zorg.
Deelt u de mening dat er een perverse volumeprikkel ontstaat door het ontbreken van een budgetplafond voor nieuwe instellingen? Wat gaat u eraan doen, nu blijkt dat dit leidt tot veel hogere declaraties van nieuwe toetreders?
Die mening deel ik niet. Vanaf het jaar 2012 heb ik met verzekeraars afspraken gemaakt over een scherpe zorginkoop. Verzekeraars hebben daarbij toegezegd dat zij met niet-gebudgetteerde instellingen, voor zover zij daarmee contracten afsluiten, p*q afspraken maken (omzetmaxima afspreken). Daar gaat een volumebeheersende werking vanuit. Daarnaast hebben verzekeraars aangegeven voor 2012 volumebeheersende maatregelen te zullen nemen in de vorm van onder andere een verlaging van de restitutievergoeding voor niet-gecontracteerde zorg.
Bent u op de hoogte van de constatering van DWS dat cliënten in de verslavingszorg worden opgenomen zonder dat dit medisch noodzakelijk is? Wat vindt u hiervan? Welke mogelijkheden heeft u om dit te voorkomen?
Ik ben van mening dat een klinische opname alleen dient te gebeuren wanneer dat noodzakelijk is. Ik ben voorstander van maatwerk, de juiste zorg op de juiste plaats en ambulant waar dit mogelijk is. Ik keur het dan ook af vanuit zowel het oogpunt van kwaliteit als doelmatigheid dat er opnames plaatsvinden die niet nodig zouden zijn. Om onnodige opnames te voorkomen heb ik met de sector een bestuurlijk akkoord gesloten waarin ondermeer is opgenomen dat de GGZ-macrokosten met maximaal 2,5% groeien en dat het aantal bedden zal worden gereduceerd met 33% in 2020 ten opzichte van 2008 en dat daarvoor in de plaats meer ambulant zal worden behandeld.
Als zorgverzekeraars constateren dat er onrechtmatig en ondoelmatig wordt gedeclareerd, dan hoeven zij die declaraties niet te vergoeden. Als dat al is gebeurd, kunnen zij dat bedrag terugvorderen. Als verzekeraars vermoeden dat een aanbieder zich niet houdt aan de wet- en regelgeving wat betreft hun declaratiegedrag, dan kunnen zij dat melden aan de NZa.
Wat vindt u van de constatering van DSW dat er 500 euro per dag gerekend wordt voor enkel het verblijf in een verslavingskliniek? Geldt dit bedrag in de gehele sector? Vindt u dit bedrag proportioneel?
Het genoemde bedrag door DSW heeft betrekking op de inmiddels verouderde productstructuur van de DBC voor verblijf. Hierbij werd gewerkt met tijdranches op basis waarvan de prijs van de DBC per dag werd bepaald. Het vermelde bedrag komt voor in de tariefbeschikking van de NZa.
Met ingang van 2012 is een nieuwe productstructuur voor verblijf ingevoerd die is ingedeeld in 7 categorieën en is afhankelijk van de intensiteit van de behandeling (wat een combinatie is van zorgvraag en het aantal FTE dat per bed wordt ingezet).
De huidige productstructuur voor verblijf met bijbehorende bedragen staat in de tariefbeschikking van de NZa. De bedragen variëren van € 167,10 voor deelprestatie verblijf A (lichte verzorgingsgraad) via deelprestatie verblijf F (extra intensieve verzorgingsgraad) voor een bedrag van € 386,46 naar maximaal € 770,88 voor deelprestatie verblijf G (zeer intensieve verzorgingsgraad); vermelde bedragen zijn per dag. Deze bedragen gelden voor de hele sector en zijn vastgesteld op basis van de gemiddelde werkelijke kosten na een kostprijsonderzoek.
Het is niet aan mij te oordelen of 500 euro proportioneel is. Zorgverzekeraars dienen na te gaan of het gedeclareerde bedrag voor verblijf correct is of niet.
Bent u bekend met het gegeven dat in verslavingsklinieken mensen zonder medische achtergrond therapie geven en regelmatig standaard het maximale bedrag voor een minimum aan zorg vragen? Wat vindt u van deze constatering van DSW? Deelt u de mening dat dit niet de bedoeling kan zijn? Zo ja, wat gaat u aan deze situatie doen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bekend met deze constateringen van DSW.
Ten aanzien van de constatering dat mensen zonder medische achtergrond therapie geven, wil ik u verwijzen naar mijn antwoord op vraag 3 van de heer Van Veen hierover (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 1136).
Ten aanzien van de constatering van DSW dat het maximale bedrag gevraagd wordt voor een minimum aan zorg, deel ik de mening dat dat zeer onwenselijk is. Ik streef zoals u weet naar een zo doelmatig mogelijke inzet van middelen in de zorg, ook binnen de GGZ-sector.
Op 18 juni 2012 heb ik u geïnformeerd over het bestuurlijk akkoord toekomst GGZ dat ik met de sector heb gesloten. In dit bestuurlijk akkoord zijn niet alleen afspraken gemaakt over over de groei van de GGZ macrokosten met maximaal 2,5% maar ook afspraken die er (mede) toe leiden dat verzekeraars steeds beter in staat zullen zijn te sturen op de prijs en de kwaliteit van zorg. Afgesproken is dat zorgaanbieders zicht zullen geven op de doelmatigheid, effectiviteit, veiligheid en de patiëntervaring van de geleverde zorg, onder andere via Routine Outcome Monitoring (ROM). Ook is afgesproken dat zorgaanbieders informatie beschikbaar zullen stellen over de zwaarte van de zorgvraag van hun patiënten. Hierdoor zal per zorgaanbieder steeds transparanter worden wat de zorgvraag van zijn patiëntenpopulatie is, wat de kosten zijn van de behandeling en wat het behandelresultaat is. Hierdoor ontstaat voor zowel zorgaanbieders als verzekeraars steeds beter inzicht in welke zorg wel en welke zorg niet of minder goed werkt in relatie tot de kosten en gegeven de zorgvraag van de cliënt. Er ontstaat zo dus een «lerend systeem». Dit heeft een positief effect op de (kwaliteits)ontwikkeling van zorgpaden en de kwaliteit en doelmatigheid van zorg en helpt over- of onderbehandeling te voorkomen. Ook zijn in het bestuurlijk akkoord diverse afspraken gemaakt die er mede toe dienen dat zorg zo veel mogelijk ambulant en alleen als dat noodzakelijk is in een intramurale setting wordt geleverd: partijen hebben in dit kader de gezamenlijke ambitie onderschreven om de totale beddencapaciteit in de periode tot 2020 af te bouwen met een derde ten opzichte van de capaciteit in 2008.
De bovenstaande afspraken zijn ook van toepassing op de verslavingszorg.
Bent u bereid om in overleg met Zorgverzekeraars Nederland en GGZ Nederland de meest perverse prikkels in de verslavingszorg in kaart te brengen, een plan van aanpak op te stellen met concrete maatregelen om dit soort praktijken tegen te gaan en te komen tot een doelmatige en kwalitatief goede verslavingszorg? Kunt u voor 1 maart 2013 dit plan van aanpak aan de Kamer sturen?
Gezien de bij vraag 6 genoemde afspraken met het veld is dit juist een plan van aanpak.
Zoals ik hierboven duidelijk heb gemaakt, is er mij alles aan gelegen het systeem zo in te richten dat iedereen zijn werk goed kan doen. Dat laat onverlet dat er mensen zijn die willens en wetens misbruik maken van de mogelijkheden die er zijn. Daarom wijs ik hier graag op de toezegging die ik heb gedaan tijdens de recente begrotingsbehandeling om een risicoanalyse op fraude in de GGZ te starten. De verslavingszorg zal daarin worden meegenomen. Over de resultaten van de risicoanalyse zal ik uw Kamer later dit jaar informeren.
De premieovereenkomst voor pensioenen (DC-regeling) |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Is het u bekend dat veel werkgevers onder andere vanuit kostenoverwegingen overstappen van een uitkeringsovereenkomst (DB) naar een premieovereenkomst (DC)?1
Een grote meerderheid van werknemers neemt momenteel deel in een pensioen waarbij een uitkering is toegezegd (defined benefit-regeling (DB-regeling)), met name in de vorm van een middelloontoezegging. Het gaat hierbij in totaal om bijna 6 miljoen werknemers (2012). Een verhoudingsgewijs bescheiden groep werknemers neemt deel in een premieregeling waarbij sprake is van een toegezegde premie (defined contribution-regeling (DC-regeling)). Dit aantal is de laatste jaren toegenomen van circa 600 duizend in 2009 naar bijna 750 duizend in 2011. Dat is een stijging van 9 naar 11%, uitgedrukt ten opzichte van het totaal aantal werknemers die in een pensioenregeling deelnemen.
Of en in welke mate werkgevers uit kostenoverwegingen overstappen van een uitkeringsovereenkomst naar een premieovereenkomst is mij niet bekend. De kosten van een DC-regeling zijn niet per definitie lager dan de kosten van een DB-regeling. Wel is het zo dat DC-regelingen voor een werkgever beter voorspelbare en stabielere financiële risico’s met zich meebrengen dan een uitkeringsovereenkomst. Dat kan een reden zijn om over te stappen. Ook de internationale boekhoudregels spelen een rol bij de beslissing tot het maken van een overstap.
Denkt u dat de deelnemers met een premieovereenkomst een adequaat pensioen kunnen opbouwen?
Ja, dat is mogelijk binnen het wettelijke kader.
Beschikt u over voorbeeldberekeningen van een pensioenopbouw onder de fiscaal toegestane staffel, die renderen tegen het de voorbeeldrente? Zo ja kunt u die met de Kamer delen?
De premiestaffels die door de staatssecretaris van Financiën worden gepubliceerd bieden de gevraagde voorbeeldberekening. Deze staffels veronderstellen een lange termijn rendement van 4%. Als het daadwerkelijke rendement hoger is dan 4% dan kan het pensioen hoger uitvallen.
Hoeveel pensioen bouwt een voorbeeld-werknemer op (standaard-carrièrepad), wanneer zijn werkgever elk jaar het fiscale maximum stort en het jaarlijkse rendement 2,4% is?
Als wordt uitgegaan van een rendement van 2,4% gedurende de gehele opbouwperiode, wordt over de gehele opbouwperiode in feite 1,6% minder rendement behaald dan wettelijk aangenomen. Een dergelijk rendement zou uiteindelijk leiden tot een 35% lager pensioenresultaat dan het fiscale maximum voor uitkeringsovereenkomsten.
Is het u bekend dat voor de in 2013 te verstrekken Universele Pensioen Overzichten (UPO’s) voor DC-regelingen een voorbeeldrekenrente van 2,4% gebruikt wordt?
Ja. Voor de duidelijkheid merk ik op dat het hier gaat om een voorbeeldrekenrente die wordt gehanteerd voor de inkoop van uitkeringen op pensioendatum. Het rentepercentage heeft dus geen betrekking op het feitelijke rendement dat gedurende de gehele opbouwfase daadwerkelijk wordt bereikt.
Kunt u aangeven waarom de fiscale staffels voor de DC-regeling nog gebaseerd zijn op een rente van 4% (of 3%, zie hierna) terwijl de marktrente al vele jaren onder de 4% ligt?
DC-regelingen hebben naar hun aard alleen betrekking op het opbouwen van kapitaal en bevatten geen toezegging over een pensioenuitkering. Om die reden is voor de vaststelling van de fiscale premiestaffels vooral het te verwachten langetermijnrendement voor de opbouw van kapitaal van belang, en dus niet de marktrente. Over het geheel genomen is 4% een redelijke basis voor de premiestaffel, mede gelet op rendementen die in de afgelopen decennia konden worden behaald.
Kunt u aangeven waarom bij een beschikbare premiestaffel op basis van 3% rekenrente sprake is van een verplichte jaarlijkse toetsing van de pensioenopbouw?
Bij DC-regelingen is het onder voorwaarden toegestaan uit te gaan van een rekenrente van 3%, mits de pensioenopbouw niet uitgaat boven een middelloonpensioen binnen de kaders van hoofdstuk IIB van de Wet op de loonbelasting 1964. De aanwijzing van deze premieovereenkomsten op grond van artikel 19d van de Wet op de loonbelasting 1964 geldt voor de (ex ante) jaarlijkse pensioenopbouw. Anders dan in de vraagstelling wordt verondersteld, hoeft de toetsing aan de fiscale maxima overigens niet jaarlijks plaats te vinden. Deze kan beperkt blijven tot een toetsing op bepaalde momenten. Dat beleid is recentelijk ook beschreven in het premiestaffelbesluit2 van de staatssecretaris van Financiën; dat beleid wordt in de praktijk reeds toegepast door de Belastingdienst. De fiscale toetsing vindt hier enkel plaats op fiscaal relevante momenten als waardeoverdracht of onderlinge ruil van pensioen. Uit het feit dat de 3%-staffel in de praktijk regelmatig wordt toegepast, leid ik af dat er kennelijk geen belemmeringen bestaan om voor de 3%-staffel te kiezen.
Leidt de verplichte jaarlijkse toetsing ertoe dat uitvoerders en werkgevers om uitvoeringstechnische redenen niet kiezen voor een beschikbare premiestaffel op basis van 3%?
Zie antwoord vraag 7.
Ervan uitgaande dat pensioenfondsen hun verplichtingen moeten baseren op de meest recente overlevingstafel (veelal zal dit vanaf ultimo 2012 de AG-prognosetafel 2012–2062 zijn) en beschikbare premiestaffels echter nog gebaseerd zijn op de overlevingstafel GBM/GBV 2000–2005, kunt u aangeven wanneer de staffel aangepast zal worden?
Zoals hiervoor aangegeven (zie antwoord 7 en 8, en voetnoot 2) is ultimo 2012 een nieuw premiestaffelbesluit uitgevaardigd. In dat besluit wordt rekening gehouden met de meest recente overlevingstafels. Het premiestaffelbesluit is geen algemeen verbindend voorschrift. Publicatie van dit besluit is bedoeld als tegemoetkoming aan de praktijk om uitvoeringskosten te beperken. Ingeval wordt voldaan aan het premiestaffelbesluit en de daarin opgenomen voorwaarden is duidelijk dat binnen de fiscale kaders wordt gebleven. De staffels zijn bedoeld voor uniforme toepassing, waarbij de leeftijdsopbouw van het deelnemersbestand geen rol speelt. Het staat partijen echter steeds vrij op andere wijze te bewijzen dat binnen de fiscale kaders wordt gebleven.
Ervan uitgaande dat pensioenfondsen bij het bepalen van hun verplichtingen rekening moeten houden met de specifieke sterftekansen voor hun populatie, hoe gaat u bij de vaststelling van de beschikbare premiestaffel hiervoor ruimte geven?
Zie antwoord vraag 9.
Is het u bekend dat in het verleden in een DC regeling bij 4% rente en de overlevingtafels GBM/GBV2005–2010 al een rendement van meer dan 6% nodig was om een pensioen te bereiken dat gelijk was aan het pensioen uit een uitkeringsovereenkomst van hetzelfde pensioenfonds (geïndexeerd middelloon met opbouwpercentage van 2,25% en minimale franchise)?
Ja. Om hetzelfde pensioenresultaat te behalen als bij een onvoorwaardelijk met 2% geïndexeerd middelloonpensioen is inderdaad een langetermijn rendement nodig van iets meer dan 6%. Hierbij wordt opgemerkt dat middelloonregelingen doorgaans een voorwaardelijke indexatietoezegging kennen. Dat betekent dat het pensioen bij dergelijke regelingen alleen wordt geïndexeerd als de vermogenspositie van het pensioenfonds dat toelaat.
Is het u bekend dat veel pensioenfondsen hun inkooptabellen voor een levenslang ouderdomspensioen hebben aangepast op de huidige rente en overlevingstafels en dat daardoor met eenzelfde kapitaal nu veel minder pensioen kan worden ingekocht? (Zie ook bijlage1)
Het is bekend dat pensioenuitvoerders hun inkooptabellen hebben aangepast aan de huidige rente en de meest recente overlevingstafels. Indien het op te bouwen kapitaal op pensioeningangsdatum is bepaald op basis van bijvoorbeeld een lagere levensverwachting, kan met het kapitaal een lagere levenslange uitkering aangekocht worden. Bij een meer dan verwachte stijging van de levensverwachting betekent dit dat de jaarlijkse pensioenuitkeringen dan logischerwijs lager zijn doordat een langere pensioenuitkeringsperiode moet worden aangenomen. In waardetermen is het nieuw in te kopen pensioen natuurlijk wel gelijkwaardig. Er wordt slechts rekening gehouden met gewijzigde omstandigheden. Ook gewijzigde rentestanden betekenen risico’s die een rol spelen bij de aankoop van pensioen; een hogere rente zorgt voor hogere uitkeringsniveaus en omgekeerd bij een lagere rente. Overigens kunnen (uitgestelde) pensioenuitkeringen ook tijdens de opbouwfase worden aangekocht. Tot slot wordt opgemerkt dat bij DC regelingen slechts een bepaalde premie-inleg is overeengekomen en niet een bepaalde uitkering.
Waarom is het bij een premieovereenkomst verplicht om het opgebouwde kapitaal bij pensionering direct om te zetten in een levenslang pensioen terwijl het bij lijfrentes mogelijk is om de inkoop van pensioen te spreiden door meerdere aankopen van kortlopende uitkeringen?
Een tweede pijlerpensioen moet altijd voorzien in een levenslange uitkering. Meerdere kortlopende uitkeringen waarbij geen langlevenrisico verzekerd is, zijn daarom niet mogelijk. Wel biedt de Pensioenwet deelnemers met een beschikbare premieregeling (of een kapitaalovereenkomst) de mogelijkheid hun pensioen gesplitst aan te kopen (zgn. pensioenknip). De duur van de in eerste instantie in te kopen, tijdelijke uitkering is maximaal 5 jaar. Vóór het eind van de tijdelijke uitkering moet de levenslange uitkering worden ingekocht. Dit is echter niet noodzakelijk, omdat ook tijdens de opbouwfase (uitgestelde) pensioenuitkeringen desgewenst kunnen worden ingekocht. Bij lijfrenten is het in principe net als bij tweede pijlerpensioen niet mogelijk tijdelijke uitkeringen aan te kopen. Ook daar geldt het vereiste dat een levenslange uitkering moet worden aangekocht. Enige uitzondering daarop is de zogenoemde tijdelijke oudedagslijfrente (derde pijler). Die lijfrentevorm heeft als achtergrond dat daarmee in de eerste jaren na pensionering een hogere uitkering mogelijk is. Deze mogelijkheid biedt een vergelijkbaar resultaat als de in de tweede pijler geboden mogelijkheid van een pensioenknip.
Waarom is de premie-inleg bij een premieovereenkomst waarbij de deelnemer individueel veel risico loopt lager dan de premie bij een collectieve uitkeringsovereenkomst waarbij de werkgever het meeste risico loopt? Bijlage 1 - tabel DC kapitaal naar Levenslang Ouderdoms Pensioen (LOP) De onderstaande tabel toont de tabellen van een ondernemingspensioenfonds voor inkoop van een levenslang ouderdomspensioen op 65 jaar uit een kapitaal opgebouwd met een premieovereenkomst. De tabel in 2007 was gebaseerd op een rekenrente van 4% en de sterftetafels gehele bevolking mannen (GBM)/gehele bevolking vrouwen (GBV) 2005–2010 en de tabel in 2013 is gebaseerd op een rekenrente van 2,432% en de Actuarieel Genootschap (AG) prognose tabellen 2012–2062 met een correctie van 2 jaar op 65 jarige leeftijd. De rente van 2,432% is afgeleid van de rentetermijnstructuur (RTS) zoals die wordt gebruikt bij waardeoverdrachten en de berekening van het uitzicht kapitaal op een UPO 2013 voor een premieovereenkomst. Inkoop LOP per € 1 000,- DC kapitaal DC >DB 2007 2013 Leeftijd Rente 4% Rente 2,432% 20 € 487,47 € 153,19 25 € 399,68 € 136,33 30 € 327,67 € 121,51 35 € 268,51 € 108,49 40 € 219,82 € 97,00 45 € 179,55 € 86,82 50 € 146,02 € 77,69 55 € 117,94 € 69,38 60 € 94,25 € 61,68 65 € 74,02 € 54,38
Het is onjuist om in zijn algemeenheid te stellen dat de premie-inleg bij een op DC-regeling lager is dan de premie bij een DB-regeling. Binnen het fiscale kader kunnen de premies voor DC-regelingen – afhankelijk van de leeftijd en ongeacht de feitelijke marktrente – oplopen tot boven de 30% van de pensioengrondslag. Het hangt af van de individuele pensioenregeling of die ruimte ook daadwerkelijk wordt benut. Daarnaast is van belang dat de fiscale ruimte voor DC-regelingen ook niet wordt beperkt door uitvoeringskosten, omdat wordt uitgegaan van «netto-staffels». Het pensioenresultaat dat wordt behaald met de ingelegde premies kan bij DC-regelingen hoger of lager uitvallen dan DB-regelingen. Over het geheel genomen is de fiscale ruimte voor DB- en DC-regelingen echter gelijk.
De terugkeer van legbatterijeieren in Europa |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Co Verdaas (PvdA) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat legbatterijeieren mogelijk weer terugkomen in Europa door een verlaging van invoerheffingen voor eieren van buiten de Europese Unie (EU)? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?1
De EU is een grote producent van eieren en een netto exporteur van eieren en ei-producten. Over de afgelopen jaren exporteerde de EU gemiddeld 180.000 ton ei-equivalenten en importeerde gemiddeld 26.000 ton ei-equivalenten (exclusief broedeieren). De geïmporteerde producten zijn onderhevig aan een invoerheffing, maar er is nooit sprake van geweest dat legbatterijeieren en met name ei-producten uit derde landen niet op de Europese markt konden komen.
In het krantenartikel waar u naar verwijst wordt gesuggereerd dat er plannen klaarliggen om de invoerheffingen voor eieren van buiten de EU, waaronder die uit Oekraïne, de VS, India en Argentinië, te halveren. Dit is niet juist. Recent is door het Landbouw Economisch Instituut onderzoek gedaan naar de economische gevolgen van een halvering van de invoerheffingen op eieren en ei-producten. In het onderzoek wordt een scenario doorgerekend, dat in dit geval geen recht doet aan de werkelijke situatie. Er is dan ook geen sprake van een algemene verlaging van de invoerheffingen op eieren en ei-producten.
Wel is het volgende het geval. De Europese Unie onderhandelt met een aantal landen over vrijhandelsakkoorden. In deze onderhandelingen wordt gesproken over het reduceren of volledig afschaffen van invoerheffingen op vrijwel alle producten. In theorie vallen eieren en ei-producten hier ook onder. In werkelijkheid wordt de Europese ei-sector beschermd door invoertarieven (ook na het in werking treden van het legbatterijverbod in Europa) en worden deze beperkt gereduceerd in vrijhandelsakkoorden.
In de afgelopen jaren heeft de EU een aantal akkoorden afgerond die mogelijk in het komend jaar toegepast gaan worden. Dit betreft allereerst het vrijhandelsakkoord met Colombia en Peru en het associatieakkoord met Midden-Amerika. Onder deze beide akkoorden zijn alle gevoelige ei-producten uitgesloten van tariefverlaging.
Daarnaast is vorig jaar een vrijhandelsakkoord met Oekraïne uitonderhandeld. Onder dit akkoord zullen beide partijen de invoerheffingen op eieren en ei-producten verlagen. Aan de EU-zijde zou dit tot een extra toevoer van Oekraïense eieren kunnen leiden. Deze toename zal echter zeer beperkt zijn aangezien er een tariefquotum is afgesproken. Dit wil zeggen dat een gelimiteerde hoeveelheid eieren en ei-producten tariefvrij de markt op mag komen. Boven dat volume gelden de huidige invoerheffingen, die in WTO-kader zijn afgesproken. Daarbij is in het akkoord afgesproken dat Oekraïne gaat werken aan het verbeteren van haar dierenwelzijnsnormen, onder andere voor landbouwhuisdieren, naar EU-niveau. De EU-lidstaten, waaronder Nederland, ondertekenen het vrijhandelsakkoord alleen wanneer Oekraïne aan de daarvoor gestelde criteria zal voldoen.
Wat betreft de lopende onderhandelingen met (onder andere) India en de Mercosur-regio (met de VS wordt nog niet onderhandeld) wordt ook hier rekening gehouden met de concurrentiepositie van de Europese eiersector en beoogt de EU ook altijd afspraken te maken over dierenwelzijn. Het kabinet steunt deze aanpak en zal ook bij toekomstige onderhandelingen vinger aan de pols houden dat voldoende rekening wordt gehouden met dierenwelzijn en de mogelijke consequenties voor de sector.
Kunt u bevestigen dat er inderdaad sprake is van plannen voor een verlaging van invoerheffingen voor deze eieren en kunt u de ontwikkeling van deze plannen nader toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de import van legbatterijeieren van buiten de EU in strijd is met het dierenwelzijnsbeleid van de EU dat tot uiting komt door het ingestelde verbod op legbatterijeieren? Deelt u de mening dat deze import daarom zou moeten worden verboden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om dit te voorkomen en op welke termijn?
Nederland en de EU zetten actief in op het bevorderen van dierenwelzijn, zowel in EU kader als daarbuiten. In lijn met de kamerbrief «Non Trade Concerns en handelsbeleid» (Kamerstukken 2009–2010, 26 485, nr. 68), acht Nederland het daarbij van belang voor dit soort kwesties internationaal tot afspraken te komen, bijvoorbeeld binnen de Wereldorganisatie voor Diergezondheid, waar Nederland een actieve rol speelt. Complementair daaraan probeert de EU, mede gestimuleerd door Nederland, dierenwelzijn ook te bevorderen door in akkoorden met derde landen hier afspraken over te maken. Een importverbod zou een wezenlijk andere aanpak betekenen. Een dergelijke aanpak verhoudt zich in beginsel niet goed met de handelsregels van de WTO. Een basisbeginsel van de WTO is dat er geen onderscheid gemaakt mag worden tussen «soortgelijke» producten op basis van productiemethode (TK 2011–2012, 2831). Een dergelijke maatregel kan ook al snel leiden tot tegenmaatregelen van andere landen zonder te leiden tot verbetering van dierenwelzijn en is daarom niet wenselijk.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat consumenten te maken zullen krijgen met legbatterijeieren, terwijl zij in de veronderstelling zijn dat deze eieren niet meer in de schappen of in bewerkte producten aanwezig zijn? Zo nee, waarom niet?
Al sinds 2003 verkopen Nederlandse grootwinkelbedrijven geen tafeleieren meer die geproduceerd zijn in legbatterijen. Daarnaast hebben, zoals aangegeven in TK 2011–2012, 2831, de bij het Centraal Bureau Levensmiddelen (CBL) aangesloten supermarktorganisaties in de inkoopvoorwaarden voor huismerkartikelen voor hun leveranciers opgenomen dat indien ei verwerkt is in bereide producten dit scharreleieren moeten zijn. Bij producten waarin het ingrediënt meer dan 5% ei of ei-product bedraagt of als ei of ei-product een «kenmerkend ingrediënt» is van het product (bijvoorbeeld pasta met ei), dan stellen supermarktorganisaties voor hun huismerkartikelen de inkoopvoorwaarde dat het product 100% scharreleiproduct moet bevatten.
De consument kan verder voor een aantal producten op basis van keur- of kenmerken zelf een keuze maken voor producten waarin eieren uit een bepaald soort huisvestingssysteem verwerkt zijn (bijvoorbeeld «scharrel»).
Bent u bereid om u in Brussel sterk te maken voor het niet verlagen van de invoerheffingen voor deze eieren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Het is de inzet van het kabinet dat de Europese Commissie in haar onderhandelingen over vrijhandelsakkoorden naast afspraken over de verlaging van invoerheffingen ook afspraken maakt over duurzaamheid en dierenwelzijn. Deze combinatie van afspraken vormt een positieve prikkel om te werken aan de verbetering van de dierenwelzijnsituatie in het desbetreffende land. Zoals al aangegeven in vraag 2 wordt er in de onderhandelingen tegelijkertijd ook rekening gehouden met de concurrentiepositie van de Europese eiersector. Het kabinet steunt deze gebalanceerde aanpak.
Bent u bereid er in Brussel voor te pleiten dat er in een Europees verbod moet komen voor de invoer van legbatterijeieren afkomstig van buiten de EU? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de import van legbatterijeieren vanuit zowel binnen als buiten de EU in Nederland wordt verboden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn en wijze?
Zie antwoord vraag 3.
Kritiek van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) op de wirwar aan beleggingskosten |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «AFM wil totaalprijs beleggen» en «AFM kraakt wirwar aan beleggingskosten»?1
Ja.
Uit de artikelen blijkt dat de AFM vindt dat de kostenstructuur van beleggingsdiensten complex en veelal onhelder is; deelt u deze observatie?
Ja. Gebleken is dat het moeilijk is voor de consument om inzicht te krijgen in de kosten van beleggingsdiensten. Ik ben voorstander van transparantie en acht het van groot belang dat de consument een goed inzicht krijgt in de kosten van beleggingsdiensten.
De AFM pleit voor een eenduidige, goed vergelijkbare totaalprijs voor beleggingsdiensten, de zogenaamde «Total cost of ownership»; voelt u voor een dergelijke totaalprijs die de transparantie en concurrentie ten goede komt en het «verbergen» van kosten onmogelijk maakt of in ieder geval bemoeilijkt?
Ik ben het met de AFM eens dat de consument niet makkelijk de dienstverlening kan beoordelen of een prijs/kwaliteitsvergelijking tussen beleggingsondernemingen en dienstverlening kan maken omdat het niet eenvoudig is om inzicht te krijgen in de totale kosten van beleggingsdienstverlening. De voorgestelde aanpak van de AFM voor een total cost of ownership (TCO) kan zeker bijdragen aan een betere transparantie van de kostenstructuur omdat het de hoogte van alle kosten van de beleggingdienstverlening (zowel de directe als de indirecte kosten) voor de consument inzichtelijk maakt.
Bent u bereid om, in samenspraak met de sector en de AFM, te stimuleren om tot goed vergelijkbare en duidelijke prijzen te komen? Bent u bereid om indien nodig daarvoor wettelijke maatregelen als stok achter de deur boven de markt te laten hangen?
De AFM heeft in haar rapport «Onderzoek kosten van beleggingsdienstverlening» aanbevelingen gedaan voor het bevorderen van het inzicht van de consument in de kosten van de beleggingsdienstverlening.2 In het verlengde daarvan heeft de AFM een discussiedocument over TCO opgesteld waarin zij toelicht wat zij voor ogen heeft en waarin zij de markt uitnodigt om hierover mee te denken en om mee te helpen de TCO verder vorm te geven.3 Deze consultatieperiode loopt nog. Ik ondersteun het initiatief van de AFM om samen met de markt te bezien hoe het inzicht in, en de transparantie van, de kostenstructuur kan worden verbeterd. Ik ben daarom benieuwd naar de uitkomsten van de consultatie. Ik ben bereid om, indien nodig, wettelijke maatregelen te nemen.
Het bericht ‘Polen sjoemelt met EU geld’ |
|
Barry Madlener (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Polen sjoemelt met EU geld» en «Geluidsschermen voor Poolse koeien»?1
Is het u bekend dat Polen met ons geld voor honderden miljoenen geluidsschermen voor koeien heeft gebouwd?
Hoe groot was de overlast die de Poolse koeien hebben ervaren? Heeft dit geleid tot een lagere melkproductie?
Heeft u uw pistool nog steeds op zak?2 Zo ja, bent u bereid deze verkwisting en fraude door Polen tijdens de huidige EU-top aan de orde te stellen en de geldkraan naar Polen als grootste netto-ontvanger rigoureus dicht te draaien zodat de Nederlandse belastingbetaler niet meer meebetaalt aan de gehoortoestand van Poolse koeien? Zo neen, waarom niet?
Wilt u deze vragen voor dinsdag 27 november 2012, 11.00 uur beantwoorden?
Kent u het bericht dat de Franse president Hollande heeft gesproken over steun aan een mogelijke Afrikaanse missie in Noord-Mali?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de Franse opstelling ten aanzien van Mali?
Frankrijk toont zich evenals de meeste andere EU-lidstaten zeer bezorgd over de situatie in Mali die is ontstaan na de staatgreep van 22 maart 2012. Het ontstaan van een vrijhaven voor terroristische groeperingen en criminele netwerken in het noorden van Mali ziet Frankrijk op termijn als een groot gevaar voor de stabiliteit van de Maghreblanden en Europa. In EU-verband heeft Frankrijk een geïntegreerde benadering bepleit en heeft het zich bereid getoond een bijdrage te leveren aan een eventuele EU-trainingsmissie. Tijdens het bezoek van de Malinese interimpremier Diarra aan Frankrijk deze week heeft Frankrijk opnieuw benadrukt dat Mali het politieke proces vooruit moet helpen aan de hand van een routekaart.
Kunt u een inschatting geven van de huidige situatie in Noord-Mali en de gevolgen die dit heeft voor de bredere regio?
Sinds eind maart controleren islamitisch terroristische en Toeareg-groeperingen de noordelijke helft van Mali en is het noorden zeer onveilig. Samenwerkende groeperingen als AQIM, MUJAO en Ansar Dine zijn in de steden Timboektoe, Gao en Kidal een dominante machtsfactor en er zijn indicaties dat zij onder dwang de sharia invoeren. Zowel de veiligheidssituatie als de situatie op het gebied van mensenrechten zijn zeer zorgwekkend. Omringende landen zijn bezorgd dat de crisis naar hun grondgebied overslaat. De humanitaire situatie is onverminderd slecht. Er zijn ongeveer 435 000 vluchtelingen en ontheemden.
Deelt u de zorgen van de buurlanden van Mali, verenigd in ECOWAS, ten aanzien van Mali? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier zal Europa de initiatieven van ECOWAS ten aanzien van Mali ondersteunen?
Nederland deelt de zorgen van de ECOWAS landen ten aanzien van Mali. In EU-verband wordt een voorstel voor een EU-trainingsmissie uitgewerkt ter ondersteuning van het Malinese leger. Tevens wordt gekeken op welke manieren een eventuele Afrikaanse/ECOWAS interventiemacht ondersteund kan worden.
Kunt u aangeven in hoeverre de berichten juist zijn dat de Verenigde Staten en Frankrijk luchtsteun hebben aangeboden? Zo ja, waar bestaat deze luchtsteun uit?
Berichten over het aanbieden van luchtsteun door de VS en Frankrijk ter ondersteuning van een AU/ECOWAS missie kan ik niet bevestigen.
Is er binnen de NAVO gesproken over eventuele steun aan een missie? Zo ja, op welke momenten? Was er eensluidendheid over de behoefte aan steun aan het land? Zo nee, waarom niet?
Nee, NAVO steun aan een eventuele missie is niet aan de orde.
Kent u de berichten dat er een link bestaat tussen de terreurgroep AQIM, die ook actief is in Mali, en de aanval op het Amerikaanse consulaat in Benghazi van afgelopen september? Zo ja, hoe beoordeelt u deze berichten en welke conclusie trekt u hieruit?2
Ja. Dergelijke berichten zijn reden voor de Nederlandse regering de ontwikkelingen in Mali en omtrent AQIM zo nauwkeurig mogelijk te volgen en de dreiging vanuit terroristische netwerken serieus te nemen. Betrokkenheid van jihadistische groeperingen als AQIM bij aanslagen tegen westerse doelen en de destabilisatie van de Sahel-regio in het algemeen en Mali in het bijzonder zijn voor de Nederlandse regering reden om zowel in VN- als EU-verband actief mee te denken over mitigerende maatregelen die de slagkracht en bewegingsvrijheid van dergelijke groeperingen aan banden leggen, waaronder versterking van de capaciteit van het Malinese leger middels een EU-trainingsmissie en een mogelijke ECOWAS/AU-missie in Mali onder VN-mandaat.
Kent u de berichten dat er grote sommen losgeld worden betaald aan terroristen om westerse burgers vrij te krijgen? Klopt het dat hierover geen eensluidende Europese afspraken zijn gemaakt?3
De berichten in de media over losgeldbetalingen zijn bekend.
Binnen de EU hebben lidstaten de omgang met ontvoeringen tot nu toe tot hun eigen nationale competentie gerekend. Dit komt mede voort uit het feit dat lidstaten in hun beleid t.a.v. ontvoeringszaken zijn gebonden aan nationale wetgeving en dat ontvoeringszaken zeer divers zijn van aanleiding, daders en slachtoffers, lokale omstandigheden en gezagsstructuur en wat betreft aard, inhoud en adressering van de eisen. Mede op initiatief van het EU Raadssecretariaat neemt de aandacht toe voor een uniform beleid over ontvoeringen, zeker ten aanzien van terroristische ontvoeringen zoals die onder andere in de Sahel-regio plaats vinden. Ook in andere fora dan de EU wordt aandacht gevraagd voor deze problematiek.
Deelt u de mening dat een duidelijk signaal moet worden gegeven aan de groeperingen in dit gebied, dat ontvoering van Europeanen niet zal worden beloond? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier zult u zich hiervoor inzetten?
Het Nederlandse beleid bij ontvoeringen van Nederlandse onderdanen in het buitenland is dat de Nederlandse overheid geen losgeld betaalt, niet onderhandelt en ook anderszins niet tegemoet komt aan terroristische eisen. Nederland draagt dit beleid uit in elk forum en bij elke gelegenheid dat dit onderwerp staat geagendeerd. Tijdens de Ministeriële Conferentie op 14 december aanstaande van het Global Counter Terrorism Forum (GCTF), waar ook Nederland aan zal deelnemen, zal naar verwachting een memorandum worden aangenomen waarin lidstaten uitspreken samen te zullen werken om ontvoeringen terug te dringen en zich in te spannen om te voorkomen dat terroristische organisaties (financieel) profiteren van ontvoeringen.
Wilt u de vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over de Raad Buitenlandse Zaken van 29 november a.s.?
Ja.
Een tax shelter voor de filmindustrie |
|
Vera Bergkamp (D66), Wouter Koolmees (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
In hoeveel landen in de Europese Unie (EU) is er sprake van een tax shelter voor de filmindustrie?
Er zijn maar weinig landen met een tax shelter. Voorbeelden zijn België en Luxemburg. Een groot aantal landen binnen de EU kent echter andere stimuleringsregelingen voor de filmindustrie.
Is de afgelopen jaren het aantal tax shelters in de EU toegenomen of afgenomen? Kunt u de ontwikkeling daarvan in de EU over de laatste tien jaar beschrijven?
De stimuleringsmaatregelen in de vorm van een tax shelter staan het meest bloot aan kritiek en verandering. Fiscale bevoordeling van in lokale filmproductie gedane investeringen leidt vaak tot het opzetten van ingewikkelde rendements-constructies waarbij relatief veel kosten gemaakt worden ten behoeve van tussenpersonen en het fiscaal gefaciliteerde kapitaal in te geringe mate ten goede komt aan lokale filmproductie.
Naast het instrument van tax shelter bestaan binnen de EU andere vormen van economische stimuleringsprogramma’s voor de nationale of lokale filmindustrie. Voorbeelden hiervan zijn directe subsidiering (cash rebate) of een belastingteruggave (tax rebate), die beide direct of indirect zijn gekoppeld aan de in de betreffende EU-lidstaat of -regio gedane bestedingen. Voorbeelden van lidstaten die economische stimuleringsmaatregelen voor de nationale of lokale filmindustrie kennen in de gedaante van een cash rebate of een tax rebate zijn: Duitsland, België, Italië, Frankrijk, Noorwegen, Finland, Zweden, Verenigd Koninkrijk en Oostenrijk, Frankrijk, Malta, Italië, Verenigd Koninkrijk, Hongarije en Ierland.
Het aantal economische stimuleringsmaatregelen in de verschillende vormen is de afgelopen 10 jaar toegenomen. In België (2004), Frankrijk (drie regelingen 2004, 2005, 2009), Verenigd Koninkrijk (2007), Malta, Italië (2008), en Hongarije (2011) zijn in deze periode stimuleringsmaatregelen ontworpen en aangenomen, waarbij Ierland (1987) en Luxemburg (1989) voorbeelden zijn van landen waarbij de stimuleringsmaatregelen langer dan 10 jaar bestaan.
Kunt u beschrijven hoe een tax shelter in Nederland technisch kan worden ingericht, zoals bijvoorbeeld de inrichting in België?
Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2013 in uw Kamer is een dergelijk tax shelter aan de orde gekomen. In dit kader heeft de staatssecretaris van Financiën aangegeven dat een tax shelter voor de filmindustrie niet past bij de in de fiscale agenda1 opgenomen uitgangspunten, zoals het terugdringen van het fiscaal instrumentalisme en het eenvoudiger, robuuster en fraudebestendiger maken van het fiscale systeem. Deze uitgangspunten staan nog steeds. Het invoeren van een tax shelter voor de Nederlandse filmindustrie zou betekenen dat een nieuwe fiscale faciliteit voor een specifieke sector wordt geïntroduceerd. Het creëren van nieuwe fiscale instrumenten voor specifieke industrieën of bedrijfstakken past niet bij het streven naar een verdere vereenvoudiging van het fiscale stelsel, tenzij daar het schrappen van andere fiscale regelingen tegenover staat en het per saldo tot een verbetering en tot een vereenvoudiging leidt. Het kabinet is daarom niet voornemens een tax shelter voor de Nederlandse filmindustrie te introduceren.
Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2013 in uw Kamer is tevens een motie ingediend waarin de regering verzocht wordt te onderzoeken hoe een tax shelter voor de Nederlandse filmindustrie moet worden ingericht om een maximale positieve bijdrage te leveren aan het vestigingsklimaat voor films in Nederland, daarbij voorbeelden uit omringende landen te betrekken en dit onderzoek voor 1 juli 2013 naar de Kamer te zenden2. Deze motie is met ruime meerderheid van stemmen verworpen. Bij uw Kamer bestaat derhalve in ruime meerderheid geen behoefte aan het laten uitvoeren van een dergelijk onderzoek.
Deelt u de mening dat de Nederlandse filmindustrie (inclusief facilitaire filmproductiebedrijven) een concurrentienadeel heeft ten opzichte van landen waar wel een tax shelter bestaat? Deelt u de mening dat er nu sprake is van een ongelijk speelveld?
Economische stimuleringsmaatregelen zijn er op gericht om internationale (co)producties aan te trekken door het bieden van een voordeel. Hieraan wordt als voorwaarde verbonden dat een bedrag, uitgedrukt als percentage van het genoten voordeel, wordt besteed aan filmproductie in de lidstaat of regio die het voordeel biedt.
Door het aangaan van coproductie-overeenkomsten met partijen uit landen waar economische stimuleringsmaatregelen bestaan, voorzien Nederlandse producenten in de financieringsbehoefte voor hun films. Vanwege de aan die maatregelen gekoppelde bestedingseisen worden Nederlandse films deels in het buitenland geproduceerd en/of afgewerkt. Recente cijfers van het Filmfonds geven aan dat gemiddeld 25% van de Nederlandse filmproductie in het buitenland wordt uitgegeven.
Er zijn dus verschillen tussen Nederland en het buitenland op het gebied van economische stimuleringsmaatregelen en publiek-private financiering voor de filmindustrie. Tijdens de filmtop heeft de filmsector de mogelijkheid om te benoemen welke alternatieven eventueel voor Nederland denkbaar zijn.
Kunt u aangeven of het ontbreken van een tax shelter in Nederland heeft geleid tot een verschuiving van het afwerken van Nederlandse speelfilms van Nederlandse naar buitenlandse facilitaire bedrijven? Klopt het dat hierdoor diverse Nederlandse facilitaire bedrijven in financiële problemen zijn geraakt?
De afgelopen jaren is volgens de cijfers van het Filmfonds 50% van de postproductie van films in het buitenland verzorgd. Omdat juist de postproductie een onderdeel van het maakproces is dat makkelijker naar het buitenland te verplaatsen is, ligt het voor de hand dat met name bij de facilitaire bedrijven het effect zichtbaar wordt van beslissingen van filmproducenten om met een deel van de productie uit te wijken naar het buitenland.
In het APE-rapport «Effecten van de economische crisis in de cultuursector» worden de gevolgen van de economische crisis voor de cultuursector in kaart gebracht. Daaruit blijkt dat de afgelopen drie jaar 49 (post)productiebedrijven failliet zijn gegaan en 12 in de eerste helft van 2012. De economische crisis trekt dus een wissel op de filmsector.
Kent u het onderzoek dat is uitgevoerd is door uMedia-Deloitte in België naar de effecten van de tax shelter? Wat is uw reactie op de conclusie dat elke euro aan fiscale stimulans via de tax shelter de Belgische Staat uiteindelijk € 1,21 oplevert?
Nee. Over de conclusies van het onderzoek van Deloitte en uMedia is in een aantal media bericht, maar het onderzoek zelf is (nog) niet gepubliceerd en ik heb daarvan dus niet kennis kunnen nemen.
Kunt u ingaan op de effecten van een tax shelter in de Nederlandse situatie? Welk effect heeft dit op de concurrentiepositie van de filmsector? Wat zouden de effecten, mede in het licht van de Belgische praktijk, op de Nederlandse overheidsfinanciën kunnen zijn?
Wat de effecten van een tax shelter op de overheidsuitgaven in Nederlands zouden zijn, is onbekend.
Hoeveel Nederlandse films worden er nu in het buitenland gemaakt? Kunt u de ontwikkeling schetsen in de laatste tien jaar?
Van de 31 Nederlands filmproducties die in 2012 zijn uitgebracht, zijn er 18 die meer dan 25% van hun uitgaven in het buitenland hebben gedaan. De oorzaak hiervan zit in de economische stimuleringsmaatregelen in het buitenland. Deze stimuleringsmaatregelen brengen bestedingsverplichtingen met zich mee.
Het bericht dat regionale treinen mogelijk duurder worden |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «regionale treinen mogelijk duurder»?1
Ja.
Klopt het dat NS overweegt om regionale vervoerders in de toekomst meer te laten betalen voor de geleverde reisinformatie?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2 van de heer De Boer.
Waren de tarieven voor de reisinformatie te tijden dat ProRail deze verzorgde kostendekkend en evenredig verdeeld?
ProRail hanteerde in het verleden een kostenverdeelsleutel die gebaseerd was op het verdelen van de kosten van de reisinformatie per Prorail Verkeersleidingsgebied onder de daar rijdende vervoerders conform het aandeel in die regio van geplande halteringen op stations met Centraal bediende treinaanwijzer (CTA)-bakken (de toenmalige reisinformatieschermen) op de stations en perrons. Het tarief dat een vervoerder betaalde, was evenredig verdeeld volgens de criteria van de hierboven genoemde kostenverdeelsleutel.
Deelt u de mening dat het niet in het belang van de reiziger is dat vervoerders over zoiets cruciaals als de reisinformatie ruzie maken? Zo ja, kunt u een mogelijk conflict hierover zo snel mogelijk proberen op te lossen?
Reisinformatie is een gemeenschappelijk belang en verantwoordelijkheid van vervoerders en moet goed worden geborgd voor de reizigers. Zoals ik eerder heb aangegeven, houd ik dit proces in de gaten en ga ervan uit dat de vervoerders er binnen de kaders van het NMa-besluit uit zullen komen. Die gesprekken lopen nog.
Kunt u garanderen dat los van de mogelijke conflicten en de uitkomst daarvan de reisinformatie in heel Nederland te allen tijden gewaarborgd blijft?
Ik kan u geen garanties geven, maar ik zal vervoerders zeker aanspreken op hun gezamenlijke belang en verantwoordelijkheid om reisinformatie goed te borgen voor de reiziger. Goede en actuele reisinformatie heeft mijn aandacht en die van de vervoerders.
Basis-ggz bij huisartsen |
|
Arno Rutte (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ggz-behandeling door huisarts op de tocht»?1
Ja.
Bent u het met de schrijfster van het artikel eens dat huisartsen, samen met de praktijkondersteuner-GGZ (POH-GGZ), steeds beter in staat zijn een breed spectrum aan ggz-klachten adequaat te diagnosticeren en te behandelen?
Ja, er is een ontwikkeling gaande in de sector waarbij huisartsen steeds meer, met onder andere ondersteuning van de POH-GGZ, en steeds beter in staat zijn om mensen met psychische problematiek te herkennen en te behandelen. Dit zijn initiatieven die ik toejuich en in het beleid ook stimuleer.
Deelt u het standpunt dat de huisarts een cruciale rol vervult in de basis-ggz zowel qua behandeling als qua diagnose en dat die rol essentieel is voor betaalbare, klantgerichte geestelijke gezondheidszorg (ggz) dicht bij de patiënt? Zo nee, welke rol ziet u voor de huisarts in de basis-ggz?
In het veld worden de termen «basis GGZ» en huisartsenzorg nog wel eens op verschillende wijzen uitgelegd. In het bestuurlijk akkoord GGZ wordt met de term «basis GGZ» meer de huidige eerstelijnspsychologische zorg, aangevuld met een deel van wat nu nog tweedelijns GGZ-zorg is. Uitgangspunt hierbij is dat binnen de basis GGZ een zwaardere patiëntenpopulatie kan en zal worden behandeld dan thans het geval is binnen de huidige eerstelijnspsychologische zorg.
Daartoe is in het Bestuurlijk Akkoord GGZ afgesproken dat er per 2014 een bekostiging op basis van een beperkt aantal (circa 3) zorgzwaarte-prestaties wordt ingevoerd, die aansluit op de zorgvraag van de patiënt. De zorgzwaarte-prestaties bieden ruimere behandelmogelijkheden dan de huidige vijf zittingen eerstelijnspscychologische zorg.
Door deze zorgzwaarte-prestaties wordt het mogelijk gemaakt om – na verwijzing van de huisarts- in de basis GGZ zogenaamde «anderhalvelijnszorg» aan te bieden. Door het ontwikkelen en versterken van de generalistische basis GGZ kan een aanzienlijk deel (minimaal 20%) van de patiënten die nu in de gespecialiseerde tweedelijn wordt geholpen naar de generalistische basis GGZ verschuiven.
Dit neemt niet weg dat de huisartsenzorg zijn cruciale rol in de keten van de GGZ behoudt en dat deze zelfs wordt versterkt. De huisartsenzorg kenmerkt zich door een sterke poort waarin patiënten met psychische problematiek adequaat worden herkend, behandeld of waar nodig verwezen naar de basis GGZ of de gespecialiseerde GGZ. Dit betekent dat de huisarts goed in staat moet zijn om psychische problematiek te herkennen, te behandelen en waar nodig adequaat te kunnen verwijzen. Om de huisarts beter in staat te stellen de toeloop van mensen met psychische klachten te organiseren en te begeleiden is er in het bestuurlijk akkoord afgesproken om de module POH-GGZ per 2013 te verruimen en per 2014 functioneel te maken. Dit houdt in dat vanaf 2013 een huisarts in plaats van 4,5 uur maximaal 9 uur per week aan GGZ ondersteuning kan inzetten. Hiervoor zijn extra financiële middelen beschikbaar gesteld. Vanaf 2014 krijgt de huisartsenzorg nog meer mogelijkheden om via de module POH-GGZ de juiste professionals rondom de patiënt te organiseren. Het wordt dan binnen deze module ook mogelijk om bijvoorbeeld internetprogramma’s aan te bieden of de psychiater, psychotherapeut, klinisch psycholoog en (eerstelijns) GZ-psycholoog te consulteren. Dit stelt de huisarts ook beter in staat om patiënten met psychische problematiek te herkennen en te verwijzen. Met dit beleid beoog ik de patiënt, zo veel als mogelijk, in de eerste lijn en bij de huisarts te houden. In het voorjaar van 2013 zal de NZa advies uitbrengen over het functioneel maken van de module POH-GGZ.
Deelt u met de schrijfster de vrees dat de door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) geadviseerde «voorwaartse integratie» van ggz-instellingen een bedreiging kan zijn voor de klantgerichte ggz bij de huisarts? Zo ja, moet deze voorwaartse integratie dan voorkomen worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze vrees deel ik niet. In het regeerakkoord is afgesproken om de zorg zoveel als mogelijk dichtbij huis te organiseren en onnodig gebruik van de dure tweedelijnszorg te ontmoedigen. De sleutelrol van de huisarts is daarin onmisbaar. De versterking van de functie POH-GGZ (zie antwoord 3) helpt de huisarts om de toenemende druk op de huisartsenzorg te ondervangen. Met het functioneel maken van deze module per 2014 kunnen inderdaad ook andere zorgaanbieders (in brede zin) deze module POH-GGZ contracteren en organiseren, maar met als doel de huisarts ondersteuning te bieden in de organisatie van de zorg. De zorg «verdwijnt» niet naar de tweedelijnszorg, omdat de voorwaarde is dat deze zorg in de huisartsenpraktijk als ondersteuning van de huisartsenzorg blijft aangeboden. Dit betekent dat de huisarts, ondanks dat hij de organisatie van deze zorg aan andere aanbieders overlaat, wel zorginhoudelijk eindverantwoordelijk blijft van deze ondersteuningsfunctie. Hiermee wordt -samen met adequate sturing van zorgverzekeraars op verwijsgedrag – voorwaartse integratie waar over in het artikel wordt gesproken, voorkomen.
Herkent u het mogelijke effect dat het huisartsenakkoord voor de invulling van de basis-ggz, het Bestuurlijk Akkoord Toekomst GGZ en het NZa advies over de basis-ggz er toe kunnen leiden dat huisartsen slechts nog een diagnoserol hebben en gaan verwijzen naar de duurdere tweedelijnszorg? Deelt u de mening van de schrijfster dat door die ontwikkeling de kosten van ggz-zorg onnodig zullen oplopen?
Nee, de afspraken in het Bestuurlijk Akkoord GGZ stimuleren juist de huisarts om meer patiënten in de huisartsenpraktijk te kunnen behandelen (door flexibilisering POH-GGZ) en adequaat te kunnen verwijzen naar de basis GGZ of gespecialiseerde tweedelijn indien dat nodig is.
Het weigeren medicijnen te verstrekken aan patiënten die niet meedoen aan het EPD |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Geen medicijnen voor EPD-weigeraars»?1
Ja.
Wat is uw mening over de reden van de keuze van de apotheek van het Antonius Ziekenhuis om geen geneesmiddelen te verstrekken aan patiënten die hun elektronisch patiëntendossier (EPD) niet openbaar maken?
Het st Antonius Ziekenhuis heeft het bericht over het niet verstrekken van medicatie, als de patiënt geen toestemming geeft voor inzage in zijn gegevens via de zorginfrastructuur, als onjuist bestempeld en gecorrigeerd. Het niet verstrekken van medicatie wanneer patiënten niet deelnemen aan uitwisseling van hun gegevens via de zorginfrastructuur is dan ook niet aan de orde.
Uitgangspunt is en blijft dat de patiënt zelf bepaalt of hij wil deelnemen aan de uitwisseling van zijn medische gegevens via de zorginfrastructuur.
Liggen er volgens u alleen veiligheidsaspecten voor de patiënt ten grondslag aan deze beslissing of zijn er ook administratieve voordelen voor de apotheek van het Antonius Ziekenhuis? Zo ja, welke?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het niet verstrekken van geneesmiddelen aan patiënten die niet kiezen voor de opt-in in het EPD, een vorm van chantage is en de karakter van het opt-in systeem onderuit haalt? Kunt u dit toelichten?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat zegt het dat dit bericht opeens van de site van de apotheker is verdwenen?
Het st Antonius Ziekenhuis heeft het bericht als onjuist bestempeld en gecorrigeerd.
Is het u bekend of meerdere zorgverleners, apothekers of anderen deze onterechte voorwaarden stellen?
Nee, dat is mij niet bekend.
Het verdwijnen van banen bij Menzis in Groningen |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «165 banen weg bij Menzis Groningen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de regio Groningen onevenredig hard wordt getroffen nu 165 banen van 250 medewerkers geschrapt worden dan wel verdwijnen naar andere delen van het land?
Het verliezen van een baan kan grote gevolgen hebben voor de betrokken personen. Voor die groep kan dat hard aankomen. Het is echter onvermijdelijk dat op de ene plek banen verdwijnen, terwijl op de andere plek juist banen ontstaan. Deze dynamiek op de arbeidsmarkt is essentieel voor een goed functionerende arbeidsmarkt. Het kabinet houdt de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt nauwlettend in de gaten en heeft daarbij ook oog voor regionale ontwikkelingen. De regierol voor het regionale arbeidsmarktbeleid ligt echter bij gemeenten en het UWV.
Het kabinet werkt aan maatregelen om de transitie van werk naar werk soepeler te laten verlopen. Sociale partners spelen hierbij een belangrijke rol. Het kabinet treedt daarom in gesprek met sociale partners over de uitwerking van de maatregelen in het regeerakkoord om te komen tot een gezamenlijke sociale agenda.
Vindt u een concentratie van werkzaamheden van (steeds groter wordende) zorgverzekeraars wenselijk en in het belang van een spreiding van werkgelegenheid?
Het kabinetsbeleid is niet gericht op een spreiding van werkgelegenheid, maar richt zich op de versterking van de gehele Nederlandse economie en arbeidsmarkt. Door de schatkist op orde te brengen en in te zetten op duurzame groei worden banen gecreëerd in heel Nederland. Het kabinet bevordert daarmee de werkzekerheid voor alle Nederlanders.
Het vestigings- en personeelsbeleid van individuele bedrijven is uiteindelijk een private aangelegenheid. De overheid mag niet in dergelijke strategische overwegingen van bedrijven treden. Dit laat onverlet dat lokale overheden, indien zij dat wensen, in overleg kunnen treden met bedrijven en dat ook veelvuldig doen.
Deelt u de mening dat het vertrek van zoveel werkgelegenheid een klap is voor de noordelijke arbeidsmarkt, in het bijzonder die van Groningen?
In individuele gevallen komt baanverlies hard aan, dat kan ook voor een stad of regio gelden bij massaontslagen. Het kabinet is zich daar terdege van bewust. Het kabinet heeft overigens geen signalen dat de noordelijke arbeidsmarkt slechter presteert dan de arbeidsmarkt in andere provincies. Zo blijkt uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek dat bijvoorbeeld de werkloosheid in Groningen niet onevenredig hard is gegroeid tijdens de financiële en economische crisis.
Bent u, gezien de urgentie van het behoud van werkgelegenheid in de regio, bereid om actie te ondernemen richting Menzis zodat de banen voor de noordelijke arbeidsmarktregio behouden kunnen blijven?
Het kabinet heeft vertrouwen in een goed overleg tussen het bedrijf en de vakbonden en draagt in het uiterste geval zorg voor een goed vangnet voor werklozen. Daarnaast hebben het UWV en de gemeenten een rol om eventuele werkzoekenden naar een volgende baan te begeleiden. Het kabinet wil ook bijdragen aan perspectief voor deze mensen. Dat kan niet door individuele bedrijven te helpen, maar wel door er alles aan te doen om te zorgen dat de Nederlandse economie sterker uit de crisis komt.