De gevolgen extra taken Geld Service Nederland |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Is het u bekend dat de drie grote Nederlandse banken een gemeenschappelijk bedrijf hebben opgericht – Geld Service Nederland (GSN) – dat niet alleen de gezamenlijke inkoop verzorgt, maar ook het geldtellen, geldopslag en geldtransport gaat verzorgen?1
Ja, dit is mij bekend. Hierbij merk ik wel op dat het De Nederlandsche Bank (DNB) is die op grond van het Europees Verdrag2 de taak heeft de geldsomloop te verzorgen voor zover deze uit eurobankbiljetten bestaat.
Kunt u schetsen welke gevolgen deze verandering heeft voor de logistiek van het cash geld in Nederland, de rol die de Nederlandsche Bank in de keten speelt (toezicht, beheer cash geld) en welke gevolgen dit heeft voor winkeliers en consumenten?
GSN heeft zich tot doel gesteld om met behoud van de veiligheid, de efficiëntie van de chartale keten voor de deelnemende banken te vergroten. GSN telt en sorteert de bankbiljetten voor de aangesloten banken. GSN vult ook geldcassettes voor de geldautomaten van de aangesloten banken en laat het onderhoud van de automaten verzorgen. GSN «regisseert» daarnaast het waardevervoer naar en van de bankkantoren en geldautomaten van de aangesloten banken, in de zin dat GSN waardevervoerders contracteert en bepaalt waar en wanneer geld moet worden gebracht of gehaald. GSN heeft zelf geen contractrelaties met retailklanten. Concreet gevolg van de komst van GSN is dat het aantal locaties waarop door banken geld wordt verwerkt beperkt wordt en het verwerkingsproces – door schaalvoordelen – efficiënter kan worden ingericht. De door de aangesloten banken zelf beheerde tel- en sorteeractiviteiten vonden voor de komst van GSN op 5 locaties plaats. Deze activiteiten zijn nu geconcentreerd op 3 (reeds bestaande) locaties. Het aantal vervoerbewegingen kan ook afnemen doordat GSN het waardevervoer van deze banken combineert en daardoor efficiënter kan plannen. De rol van DNB blijft hierbij gelijk. De Bankwet draagt DNB – mede ter uitvoering van het Europees Verdrag – op de geldsomloop te verzorgen voor zover deze uit eurobankbiljetten bestaat en de goede werking van het betalingsverkeer te bevorderen. DNB ziet daarnaast toe op de naleving van de sorteervoorschriften van de ECB die banken en andere partijen zoals waardevervoerders moeten naleven als zij bankbiljetten die zij van het publiek hebben ontvangen via geldautomaten weer aan het publiek verstrekken.
Winkeliers en andere zogenoemde toonbankinstellingen waarvan de kassaopbrengst verwerkt wordt bij GSN sluiten geen contracten af met GSN, maar met hun eigen bank. De banken zijn vrij in hun tariefstelling. De banken betalen GSN voor de aan hen verleende diensten. Winkeliers kunnen hun kassaopbrengst ook laten tellen, sorteren en giraal bijschrijven door andere partijen zoals waardevervoerders, die daarvoor over eigen faciliteiten voor geldverwerking beschikken.
Is het waar dat er schakels aan de logistieke keten worden toegevoegd, doordat het aantal telcentrales/overslagpunten, beheerplekken en transporten van cash geld toeneemt? Welk gevolgen heeft dit voor de veiligheid? Wat zijn de gevolgen voor de kosten en de efficiency in het kader van de veiligheid?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is er naar uw oordeel sprake van marktverstoring ten opzichte van de private partijen die momenteel een belangrijke uitvoerende rol spelen in de logistiek en beveiliging? Is er sprake van ongewenste monopolievorming? Worden er door de rol van GSN in de exploitatie en het beheer van cash geld drempels opgeworpen voor het toetreden van andere banken tot de Nederlandse markt? Ziet u aanleiding om de Nederlandse Mededingingsautoriteit te verzoeken een onderzoek te starten?
De Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) heeft naar aanleiding van de oprichting van GSN een klacht ontvangen. De NMa onderzoekt of de mededinging door GSN wordt beperkt, of daarbij sprake is van overtreding van het kartelverbod uit de Mededingingswet en of daarbij eventueel een beroep kan worden gedaan op een wettelijke uitzondering van het kartelverbod door mogelijke voordelen die uit de samenwerking voortvloeien. Indien de NMa een overtreding constateert, kan zij daartegen optreden.
Hoe reëel acht u het risico dat de wijzigingen in de logistieke keten van invloed zijn op het publieke belang van de beschikbaarheid van en toegang tot cash geld? Welke garanties zijn er dat er sprake blijft van een efficiënte dienstverlening aan de consument en dat het aantal pinautomaten (nu nog circa 12 000) op peil blijft?
Het aantal bancaire geldautomaten was eind 2012 7569. Het aantal geldautomaten is aan verandering onderhevig. Zo is in de periode 2000–2008 het aantal pinautomaten gegroeid van 6900 in 2000 naar ongeveer 8700 in 2008. Sinds 2008 is er weer sprake van een daling. Naast het pinnen bij geldautomaten van banken zijn er in sommige winkels ook mogelijkheden om meer te pinnen dan het aankoopbedrag. Dit zijn er inmiddels ongeveer 800, waardoor de afname van het aantal bancaire geldautomaten gedeeltelijk wordt gecompenseerd. Overigens valt het plaatsingsbeleid ten aanzien van geldautomaten niet onder GSN. Dit is de verantwoordelijkheid van de banken zelf gebleven. Mochten de banken op dit punt overigens willen gaan samenwerken, dan zal deze samenwerking moeten voldoen aan de mededingingsregels. Het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer, dat onder voorzitterschap staat van DNB, monitort de bereikbaarheid en de toegankelijkheid van betaaldiensten. In dat kader wordt om de drie jaar een fijnmazig landelijk onderzoek gedaan (de bereikbaarheidsmonitor). In de afgelopen jaren is steeds geconcludeerd dat de bereikbaarheid gewaarborgd bleef. Dit jaar wordt dit onderzoek herhaald. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van dit onderzoek informeren.
Wat zijn de gevolgen van de komst van GSN voor winkeliers? In hoeverre zullen zij worden geconfronteerd met hogere kosten door de extra schakels die in de logistieke keten lijken te worden gecreëerd?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze beoordeelt toezichthoudende instantie – de Nederlandsche Bank – het logistieke herontwerp van de beschikbaarheid van cash geld in Nederland?
De Bankwet draagt DNB op de geldsomloop te verzorgen voor zover deze uit eurobankbiljetten bestaat en de goede werking van het betalingsverkeer te bevorderen. Daarbij let DNB met name op de veiligheid, betrouwbaarheid en efficiëntie van het betalingsverkeer, in dit geval het contante betalingsverkeer. Met het oog daarop heeft DNB de totstandkoming van GSN nauwlettend gevolgd en staat zij daar in beginsel positief tegenover. Vanwege de belangrijke rol van GSN binnen het vitale proces van de contant geldvoorziening in Nederland, is DNB als waarnemer aanwezig bij vergaderingen van de Raad van Commissarissen van GSN.
Het vangstverbod voor wolhandkrab |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), André Bosman (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het RIKILT-rapport «Contaminanten in Chinese wolhandkrab» (juli 2012), het LEI-rapport «De wolhandkrab, een Hollandse exoot» (juli 2012) en de risicobeoordeling van de Verenigde riviervissers Samen Sterk (oktober 2012)?
Ja.
Is de veronderstelling juist dat met het gemiddelde consumptieniveau van wolhandkrab in zowel Nederland als China, zoals beschreven in het genoemde LEI-rapport, de Nederlandse wolhandkrab uit onder meer het rivierengebied geen «ernstig gevaar» op kan leveren voor mens, dier en milieu?
Gelijktijdig met deze antwoordbrief ontvangt u van de minister van VWS een brief waarin u een risicobeoordeling van het Bureau Risicobeoordeling en
Onderzoeksprogrammering (bureau) van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) wordt aangeboden. In deze risicobeoordeling is een nieuwe gezondheidskundige beoordeling uitgevoerd van consumptie van de wolhandkrab uit Nederlandse wateren. Deze risicobeoordeling is in lijn met de beoordeling die bureau in 2011 heeft uitgevoerd. In de nieuwe beoordeling wordt geconcludeerd dat de gezondheidsrisico’s van consumptie van wolhandkrab uit open en voor wolhandkrabvisserij gesloten gebieden niet gelijk zijn:
«Als wordt uitgegaan van een consumptie van 100 gram wit- en bruin krabvlees van de wolhandkrab uit open vangstgebieden eens per half jaar1, dan zal deze consumptie vrijwel geen verhoogd gezondheidsrisico vormen voor de Nederlandse consument, en binnen de normen blijven die hiervoor zijn opgesteld. Consumptie van wolhandkrab uit gebieden met een vangstverbod zal een verhoogd gezondheidsrisico vormen voor een consument met een hoge achtergrondblootstelling aan dioxines en dioxineachtige PCB’s. Deze conclusie is in lijn met in de beoordeling van wolhandkrab uit de gesloten gebieden van 2011.»
Daarnaast ligt het consumptieniveau in bijvoorbeeld Zuid-China volgens het LEI-rapport minstens 5 keer zo hoog als het consumptieniveau in Europa. Gezien deze verschillen kan ik uw veronderstelling niet onderschrijven.
Voldoet de Nederlandse wolhandkrab uit het rivierengebied, gelet op de Europese norm van 6,5 pg TEQ/g die alleen voor het witte vlees geldt, formeel aan de normen voor voedselveiligheid en is de wijze waarop Nederland de risicobeoordeling destijds heeft uitgevoerd daarmee een nationale kop op Europese regelgeving?
De Europese norm voor dioxines en dioxineachtige PCB’s voor schaaldieren (6,5 pg TEQ/g) geldt alleen voor het vlees uit de poten. De Europese Commissie is bij de bepaling van deze norm er van uitgegaan dat het vlees uit het lijf van schaaldieren niet wordt gegeten. Bij consumptie van wolhandkrab wordt dit «bruine» vlees echter wel gegeten, het is zelfs een delicatesse zoals beschreven staat in het LEI-rapport. Daarom is, in het door u aangehaalde RIKILT-onderzoek, naast het witte vlees uit de poten ook het bruine vlees uit het lijf geanalyseerd. Daaruit is gebleken dat het vlees uit de poten de norm in geen van de onderzochte gebieden overschrijdt maar de gehaltes in het vlees uit het lijf echter zeer hoog zijn (12 tot 116 pg TEQ/g).
Het uitvoeren van een risicobeoordeling zie ik niet als een nationale kop op Europese regelgeving.
Is de veronderstelling juist dat wolhandkrab die voldoet aan de Europese norm van 6,5 pg TEQ/g voor dioxines en dioxineachtige PCB’s in het witte vlees en waarbij niet gekeken is naar deze gehalten in het bruine vlees, vanuit andere Europese lidstaten op de Nederlandse markt gebracht mag worden? Hoe waardeert u dat?
Ja, het bureau schrijft hierover in haar meest recente risicobeoordeling:
»In Nederland wordt het risico voor de consument beperkt door het vangstverbod van wolhandkrab. In andere EU lidstaten is voor zover bekend geen vangstverbod van wolhandkrab op basis van risico’s voor de volksgezondheid van kracht. Als de situatie met betrekking tot de mate van vervuiling van wolhandkrab met dioxines en PCB’s in de andere lidstaten vergelijkbaar is met die van Nederland, kan dit leiden tot handel tussen lidstaten in wolhandkrab die aan de Europees geharmoniseerde norm voor witvlees voldoet, maar niet geschikt is voor consumptie vanwege de hoge gehaltes dioxines en dioxine-achtige PCB» s in bruin vlees. Het verdient aanbeveling deze conclusie te delen met de Europese Commissie en de lidstaten, om eerlijke handel mogelijk te maken en de volksgezondheid te beschermen.»
Deze aanbeveling is door de minister van VWS opgepakt en de Nederlandse analysegegevens en risicobeoordelingen zijn aan de Europese Commissie voorgelegd en besproken met andere lidstaten. Nederland heeft daarbij aangedrongen op een gelijk speelveld en een norm voor wolhandkrab voorgesteld. Hierbij is ook aangegeven dat het Nederlandse onderzoek een relatie heeft aangetoond tussen het voorkomen van hoge gehaltes aan dioxines en dioxineachtige PCB’s in paling en wolhandkrab uit het zelfde gebied. Aangezien andere lidstaten mogelijk wel gegevens hebben over vervuiling in aal, kan dit een aanleiding zijn om na te gaan of er ook hoge dioxinegehaltes in wolhandkrab aanwezig zijn in vervuilde wateren in de betrokken lidstaat. De Europese Commissie heeft lidstaten hierop gevraagd om de vangst en consumptie van wolhandkrab te onderzoeken. Tevens heeft de Europese Commissie aangegeven de monitoring van wolhandkrab verder uit te werken in een Europese aanbeveling.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de periodieke (risico)beoordeling van de wolhandkrab? Wordt de eerstvolgende herbeoordeling op korte termijn afgerond en bent u bereid deze naar de Kamer te sturen?
De minister van VWS heeft in overleg met mij aan bureau een risicobeoordeling gevraagd naar de gezondheidsrisico’s bij consumptie van wolhandkrab uit de gesloten gebieden (2011) en de niet gesloten gebieden (2012). Er is derhalve geen sprake van een periodieke risicobeoordeling of herbeoordeling zoals u in vraag 5 en 6 aangeeft. De meest recente risicobeoordeling is afgerond en wordt u gelijktijdig met deze brief door de minister van VWS aangeboden.
Wordt de risicobeoordeling van de Verenigde riviervissers Samen Sterk in deze herbeoordeling meegenomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, in de risicobeoordeling van bureau wordt hier nadrukkelijk aandacht aan besteed. Kortheidshalve verwijs ik hiernaar.
Wordt deze herbeoordeling gebaseerd op het gemiddelde consumptieniveau van wolhandkrab, zoals beschreven in het genoemde LEI-rapport? Zo nee, waarom niet?
Nee, de meest recente gezondheidskundige beoordeling door bureau is uitgevoerd in lijn met de beoordeling van bureau uit 2011. Hierbij is wederom uitgegaan van de consumptie van 100 gram wit en bruin krabvlees van de wolhandkrab eens per half jaar.
Erkent u, gelet op de belangstelling vanuit onder meer China voor de voor Chinese begrippen relatief schone Nederlandse wolhandkrab, dat het economische potentieel voor met name de export van Nederlandse wolhandkrab groot is en daarmee een goede inkomstenbron kan vormen voor de Nederlandse beroepsvisserij? Zo nee, waarom niet?
Ja, op basis van het LEI-rapport blijkt dit economisch potentieel aanwezig te zijn.
Hoe waardeert u de mogelijkheden voor de vangst van jonge «schone» wolhandkrab en de opkweek van deze wolhandkrab op land?
De mogelijkheid voor de opkweek van jonge «schone» wolhandkrab in Nederland bestaat al en ik waardeer dit positief. In 2012 is bijvoorbeeld met hulp van de subsidieregeling «Innovatie in de visketen» een haalbaarheidsonderzoek naar de mogelijkheden van productie van wolhandkrab in (bolbroei)kassen gestart. Daarnaast is vangst van jonge «schone» wolhandkrab ook nu al mogelijk in de niet voor wolhandkrabvisserij gesloten gebieden.
In hoeverre wordt onderzoek gedaan naar de negatieve effecten van wolhandkrabben op ecologie en waterkwaliteit? Wat zijn de resultaten hiervan?
Het is bekend dat wolhandkrabben potentieel negatieve effecten kunnen hebben op ecologie en waterkwaliteit door het graafgedrag, door omwoelen van de bodem en door het eten van waterplanten. Alleen bij hoge dichtheden zou dit daadwerkelijk negatieve effecten kunnen hebben. Vanaf 1994 tot nu toe zijn in het biologische meetnet van Rijkswaterstaat fuikvangsten van wolhandkrabben geregistreerd en daaruit is gebleken dat de dichtheid vrij constant is en geen reden geeft tot zorg.
In hoeverre wordt onderzoek gedaan naar de negatieve effecten van gravende wolhandkrabben op rivierbeddingen en de stabiliteit van dijken en brugpijlers? Wat zijn de resultaten hiervan?
Opvallende schade door wolhandkrabben aan oevers en waterkeringen is tot op heden niet waargenomen. De dichtheid van wolhandkrabben is vrij constant en geeft geen reden tot zorg. Er is dan ook geen aanleiding voor onderzoek naar de negatieve effecten van gravende wolhandkrabben op rivieroevers en de stabiliteit van dijken en brugpijlers.
Hoe groot is het risico dat de Fyra over enkele jaren opnieuw in de problemen komt, niet door technische problemen, maar door wegzakkende pijlers van de Moerdijkbrug?
Aangezien het graven door wolhandkrabben zich beperkt tot het gebied rond de waterlijn, is het niet voorstelbaar dat de fundering van de Moerdijkbrug hierdoor wordt aangetast.
Bent u bereid, met inachtneming van het voorgaande, het vangstverbod voor wolhandkrab in onder meer het rivierengebied te heroverwegen en, eventueel onder voorwaarden, in te trekken? Zo nee, waarom niet?
Binnen het reguliere onderzoeksprogramma worden contaminanten in Nederlandse vis en visserijproducten jaarlijks gemonitord. Hierbij wordt ook gekeken naar de situatie in wolhandkrab uit verschillende Nederlandse wateren en wordt het gesloten gebied voor aal- en wolhandkrabvisserij geëvalueerd. Het uitgangspunt van de instelling van het vangstverbod is het waarborgen van de voedselveiligheid. De meest recente analyseresultaten van de wolhandkrab en de risicobeoordeling door bureau geven mij geen aanleiding op dit vangstverbod terug te komen.
Bent u bereid deze vragen voor het algemeen overleg Landbouw- en Visserijraad van 13 februari a.s. te beantwoorden?
Aangezien de beantwoording van de door u gestelde vragen interdepartementale afstemming vereist, is het mij niet gelukt uw vragen voor het algemeen overleg Landbouw- en Visserijraad van 13 februari te beantwoorden. Ik heb u hierover op 13 februari 2013 per brief ingelicht (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, Aanhangsel 1271).
Het verhuizen van asielkinderen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Ontheemd» van de Werkgroep Kind in azc (asielzoekerscentrum) over de verhuizingen van asielkinderen?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op het rapport en op de aanbevelingen die daarin worden gedaan?
In het rapport wordt de aanbeveling gedaan om gezinnen met kinderen vanaf hun aankomst in Nederland op te vangen op één vaste plek, waar zij verblijven tot aan hun terugkeer of verhuizing naar een gemeente. Mijn reactie daarop is dat het zoveel mogelijk beperken van verhuizingen van gezinnen met kinderen reeds uitgangspunt is van het beleid dat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) voert. Als er verhuizingen plaatsvinden, buiten de verhuizingen die met name op eigen verzoek plaatsvinden, worden deze zoveel mogelijk tijdens de schoolvakanties uitgevoerd. Ook wordt door het COA in dat geval onderzocht of een verhuizing binnen de regio kan plaatsvinden, zodat de kinderen dezelfde school kunnen blijven bezoeken. De verhuizingen die gerelateerd zijn aan het verblijf in de centrale ontvangstlocatie, na binnenkomst in Nederland, en in de procesopvanglocaties vormen een noodzakelijk onderdeel van de asielprocedure.
De centrale ontvangstlocatie en procesopvanglocaties zijn mede bedoeld om voorlichting te krijgen van VWN, contact te hebben met de advocaat, een tbc onderzoek te plannen en te ondergaan, alsmede een medische check. De procesopvanglocaties zijn gevestigd in de nabijheid van een AC, zodat de asielzoeker niet ver hoeft te reizen, wat de snelheid van de procedure bevordert. Met het huidige aantal asielzoekerscentra is het niet haalbaar om de activiteiten die worden uitgevoerd in de procesopvanglocaties op ieder asielzoekerscentrum te laten plaatsvinden. Het is juist de concentratie van ketenpartners die het aanbod voor de asielzoeker mogelijk maakt. Dit betekent dat aan het begin van de procedure extra reisbewegingen plaatsvinden. Deze vinden echter plaats binnen een korte periode, zodat de kinderen nog niet gesetteld zijn. Het belang van een effectief verblijf in de procesopvanglocaties, met een rust- en voorbereidingstermijn en alle activiteiten die daarbij op één locatie plaatsvinden met een verblijf dichtbij de aanmeldcentra waren punten die destijds ook door de Tweede Kamer en VWN als positief werden beoordeeld. De meerwaarde voor de asielzoeker van de activiteiten die op een aantal locaties geconcentreerd worden aangeboden aan het begin van de procedure, in combinatie met de bijdrage van deze werkwijze aan een snelle procedure, wegen naar de mening van het kabinet op tegen de extra reisbeweging.
In het rapport wordt voorts de aanbeveling gedaan om alle gezinnen met kinderen op kleinschalige locaties te huisvesten. Uit eerdere informatie die ik ontving vanuit diverse NGO’s is gebleken dat hierbij de voorkeur bestaat voor het verwerven en inrichten van kleinschalige opvangvarianten die beheerd worden door particuliere, commerciële instanties. Deze vorm van opvang is echter niet aan de orde. De opvang van asielzoekers is een publieke taak die bij wet aan het COA is opgedragen. In de memorie van toelichting bij de Wet COA staat ook uitdrukkelijk vermeld dat het geen voorkeur verdient dat privaatrechtelijke organisaties met de uitoefening van publiekrechtelijke bevoegdheden worden belast. Een mogelijkheid zou kunnen zijn dat via een contractuele relatie met het COA opvang wordt verzorgd, zoals dat in geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen plaatsvindt. De opvang moet dan worden gerealiseerd conform het beleid dat het COA voert. Een dergelijke vorm van opvang zou echter een duidelijke meerwaarde, zowel inhoudelijk als financieel, moeten meebrengen. Uit de voorstellen die ik daaromtrent tot nu toe heb ontvangen is die meerwaarde mij echter niet gebleken. Ik zal hierover binnenkort met een aantal NGO’s nader van gedachten wisselen. Daarnaast wil ik benadrukken dat de opvang van het COA voldoet aan alle (internationale) regelgeving. Daarenboven zijn de afgelopen jaren diverse extra voorzieningen, veelal met Europese financiering, tot stand gebracht. Tevens wordt, in goede afstemming met onder andere Defence for Children en Unicef, gewerkt aan voorzieningen zoals een website voor kinderen, ouders en professionals en worden trainingen gegeven aan COA medewerkers om hen nog beter bekend te maken met kinderrechten.
Klopt het dat (kinderen van) asielzoekers gemiddeld een keer per jaar wisselen van asielopvang en daarmee moeten verhuizen?
Het aantal keren dat (kinderen van) asielzoekers gemiddeld per jaar wisselen van asielopvang is afhankelijk van de wijze waarop deze verhuizingen worden gemeten. Het COA heeft, in opdracht van de toenmalige minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, het aantal verhuizingen gemeten vanaf de aankomst in een asielzoekerscentrum evenals de verhuizingen naar een vrijheidsbeperkende locatie of gezinslocatie. In het rapport waarop deze kamervragen zijn gebaseerd, worden de verhuizingen geregistreerd vanaf de binnenkomst in de centrale ontvangstlocatie en de procesopvanglocatie. Het COA heeft deze verhuizingen niet geregistreerd omdat deze standaard deel uitmaken van de procedure en daarmee onvermijdelijk zijn. In het rapport wordt aangegeven dat, als de standaardverhuizingen niet worden meegerekend, een gezin gemiddeld een keer in de twee jaar verhuist. Indien verhuizingen naar en vanuit de gezinslocaties worden meegerekend, komt het gemiddeld aantal verhuizingen, zoals geregistreerd door het COA, neer op nagenoeg eenmaal per jaar. Dit aantal zal teruglopen nu besloten is dat gezinnen die een herhaalde aanvraag indienen niet meer naar de procesopvanglocatie hoeven te verhuizen. Ook is al eerder besloten dat gezinnen waarvan de vertrektermijn is verstreken, indien verwijdering uit de opvang zou leiden tot een humanitaire noodsituatie, niet meer via de vrijheidsbeperkende locatie in de gezinslocatie zullen worden geplaatst. Dit beperkt het aantal verhuisbewegingen.
Wat zijn de redenen die de vele verhuizingen noodzakelijk maken? Wat verklaart het exorbitant hoge aantal verhuizingen?
Verhuizingen kunnen plaatsvinden om een aantal redenen. Deze staan ook in het rapport genoemd: verhuizing op eigen verzoek van het gezin, verhuizing om procedurele redenen, verhuizing wegens sluiting van een locatie of een verhuizing wegens een opgelegde sanctie. De conclusie dat het aantal verhuizingen exorbitant hoog is, deel ik niet.
Acht u het noodzakelijk om asielzoekers in de verschillende fases van de asielprocedure steeds op andere locaties op te vangen? Zo ja, waarom? Hebben de vele verplaatsingen tevens te maken met beleid om asielzoekers niet te lang op één woonplaats te laten verblijven vanwege het risico dat zij daar geworteld raken?
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 2 zijn het eerste verblijf in de centrale ontvangstlocatie en het doorbrengen van de periode in de procesopvanglocatie noodzakelijke onderdelen van de asielprocedure. Op basis van een uitspraak van de Hoge Raad hebben gezinnen met kinderen recht, indien dit nodig is om een humanitaire noodsituatie te voorkomen, op onderdak in een gezinslocatie. De verhuizingen hebben niet ten doel om worteling in een bepaalde woonplaats te voorkomen.
Deelt u de mening dat het voor kinderen van asielzoekers, die regelmatig al vluchttrauma’s hebben, extreem belastend is om in een periode die al bol staat van veranderingen en onzekerheid steeds opnieuw gedwongen de woon- en verblijfplaats te moeten verlaten?
Uit de door het COA uitgevoerde registratie over het jaar 2012, waarover uw Kamer per brief geïnformeerd zal worden, blijkt dat verreweg het grootste aantal verhuizingen plaatsvindt op eigen verzoek van het gezin. Als er sprake is van een «gedwongen» verhuizing doet het COA er alles aan om deze verhuizing tijdens een schoolvakantie te laten plaatsvinden. Tevens wordt ernaar gestreefd gezinnen met schoolgaande kinderen in dezelfde regio te huisvesten als voor de verhuizing, zodat zij dezelfde school kunnen blijven bezoeken. Dit neemt niet weg dat een verhuizing voor kinderen belastend kan zijn.
Kunt u het probleem van de vele verhuizingen plaatsen in het perspectief van kinderenrechten en daar uw oordeel over geven?
Bij de opvang van kinderen van asielzoekers wordt er in Nederland zorg voor gedragen dat er geen sprake is van strijd met (internationale) regelgeving, waaronder regelgeving met betrekking tot kinderrechten. In de beantwoording van de vragen van het lid Voordewind, waar de onderhavige vragen een aanvulling op zijn, ga ik, desgevraagd, nader in op een aantal specifieke bepalingen in het IVRK.
Erkent u, zoals deskundigen in het rapport aangeven, dat de vele verhuizingen schade en gezondheidsproblemen voor kinderen kunnen veroorzaken?
Ik acht het mogelijk dat kinderen problemen ondervinden door (een groot aantal) verhuizingen. Verhuizingen vinden in veel gevallen plaats op verzoek van ouders of doordat een gezin er, nadat het is uitgeprocedeerd, niet voor kiest om terug te keren. Om mogelijke nadelige effecten voor kinderen zoveel mogelijk te beperken hebben ouders ook een eigen verantwoordelijkheid. Om ouders daarvan zo nodig meer bewust te maken voert het COA een pilot uit met een zogenaamd «verhuisprotocol». Op basis van dit protocol wordt met ouders gesproken over de gevolgen die een verhuizing voor kinderen kan hebben, zodat ouders zoveel mogelijk maatregelen kunnen nemen om mogelijk nadelige gevolgen voor hun kinderen te voorkomen.
Kunt u aangeven of er de laatste jaren verbeteringen met betrekking tot het aantal verhuizingen van asielkinderen is gerealiseerd? Zo nee, hoe verhoudt zich dat tot uw reactie op een eerder rapport van de Werkgroep Kind in azs dat het aantal verhuisbewegingen zoveel mogelijk wordt geminimaliseerd en dat de vernieuwde asielprocedure ervoor zorgt dat asielzoekers zoveel mogelijk op één locatie kunnen verblijven?
Zoals reeds gesteld in het antwoord op vraag 2, draagt het COA er zorg voor dat gezinnen met kinderen zo min mogelijk verhuizen. Het beleid om stapeling van procedures zoveel mogelijk te voorkomen alsmede het verwerven van meer structurele opvanglocaties door het COA zal daar eveneens aan bijdragen. Daarenboven worden uitgeprocedeerde gezinnen waarvan de vertrektermijn is verstreken, als zij zonder het verlenen van onderdak door de Rijksoverheid in een humanitaire noodsituatie zouden terechtkomen, direct in een gezinslocatie geplaatst en niet meer eerst in een vrijheidsbeperkende locatie. Ook hoeft in geval van het indienen van een herhaald asielverzoek niet meer verhuisd te worden naar de procesopvanglocatie. Ik beschik niet over een cijfermatige vergelijking tussen de verhuiscijfers voor en na 1 januari 2012. Het registreren van verhuiscijfers met terugwerkende kracht kon in de systemen van het COA niet volledig betrouwbaar worden uitgevoerd omdat de systemen daar niet op waren ingericht. Belangrijkste is dat de cijfers en redenen van de verhuizingen die op het huidige beleid gebaseerd zijn, worden weergegeven.
Klopt het dat het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) in haar monitor van de verhuisbewegingen van asielzoekers niet het totaal van alle verhuizingen per gezin meeneemt, zoals het rapport stelt? Bent u bereid dit aan te passen, zodat inzicht kan worden verkregen hoe vaak asielzoekers in totaal gemiddeld verhuizen?
Het COA registreert alle verhuizingen vanaf aankomst in een asielzoekerscentrum. Zoals hierboven aangegeven zie ik geen meerwaarde in het registreren van de standaardverhuizingen naar en vanuit de procesopvanglocaties omdat deze standaard onderdeel uitmaken van de procedure.
Bent u bereid om te zoeken naar verbeteringen om het aantal verhuizingen van asielzoekers met kinderen fors te beperken? Bent u bereid om te verkennen of het openen van kleinschalige, gezinsvriendelijke opvangvarianten, zoals in het rapport bepleit, daaraan kan bijdragen en kan worden gerealiseerd?
Uit bovenstaande beantwoording blijkt dat er diverse maatregelen zijn getroffen om het aantal verhuizingen zo beperkt mogelijk te houden. Mijn reactie op de vraag naar de wenselijkheid van kleinschalige opvangvarianten treft u aan in het antwoord op vraag 2.
Leerlingenvervoer |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de inspanningen van de gemeente Gaasterlân-Sleat om af te komen van haar wettelijke plicht tot tegemoetkoming in de kosten van leerlingenvervoer voor alle leerlingen?1
Ja.
Onderkent u het belang van zorgvuldige beeldvorming en een stevige feitelijke basis bij de discussie over de bekostiging van het leerlingenvervoer? Wat is uw reactie op het gegeven dat deze gemeente verzuimt te vermelden dat de door haar te maken kosten vanwege de eigen bijdrage van ouders niet 47.000 euro bedragen, maar ongeveer 38.000 euro?
Voor een zorgvuldige beeldvorming is het inderdaad van belang dat van de juiste gegevens wordt uitgegaan. Volgens informatie van de gemeente bedragen de kosten van het leerlingenvervoer naar de Eben-Haezerschool te Emmeloord na aftrek van de eigen bijdrage van de ouders € 38.712. Er worden echter ook nog leerlingen vervoerd naar de Eliezer+Obadjaschool te Zwolle ten bedrage van € 32.177 na aftrek van de eigen bijdrage. De totale netto kosten voor deze groep leerlingen komen daarmee op € 70.889. De totale kosten voor het leerlingenvervoer in de gemeente bedroegen voor het schooljaar 2011–2012 € 270.000.
Is het waar dat de gemeente Gaasterlân-Sleat voor de leerlingen die voortgezet onderwijs volgen in Kampen geen kosten hoeft te maken?
Ja. Voor leerlingen in het voortgezet onderwijs is de regeling leerlingenvervoer alleen voor leerlingen die wegens hun handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, dan wel vanwege een zodanige handicap niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken.
Kunt u aangeven hoe de kosten van het leerlingenvervoer zich normaliter verhouden tot het alternatief dat de gemeente de kosten voor bijvoorbeeld huisvesting van een volledige extra schoolklas moet betalen?
De gemiddelde vervoerskosten van leerlingen die niet wegens een handicap vervoerd worden bedragen volgens een onderzoek van de Besturenraad € 1737. Onderling zijn daar grote verschillen tussen, variërend van € 450 tot € 10.000 per leerling waardoor niet goed aan te geven is hoe dit zich normaliter verhoudt tot de kosten voor huisvesting van een extra schoolklas. De gemeentelijke kosten voor een extra lokaal in het basisonderwijs bedragen € 13.000 per jaar.
Kunt u bevestigen dat de leerlingen die vanwege denominatieve redenen gebruik maken van leerlingenvervoer in tegenstelling tot eerdere suggesties niet een uur naar hun school reizen, maar slechts een ruim halfuur?2
De betreffende leerlingen komen uit verschillende dorpen waaronder Harich, Oudemirdum, Nijemirdum en Sondel en worden vervoerd naar de Eben-Haezerschool te Emmeloord (28 leerlingen) of Eliezer +Obadjaschool te Zwolle (3 leerlingen). De reistijd (enkele reis) varieert van 40 minuten tot 72 minuten.
Bent u bekend met het gegeven dat de kosten voor het leerlingenvervoer drastisch zijn toegenomen nadat deze gemeente in plaats van het bestaande eigen vervoer het vervoer middels Europese aanbesteding aan een vervoerder heeft gegund? Welke mogelijkheden zijn er voor gemeenten om het vervoer zonder aanbestedingsprocedure zelf te organiseren?
Volgens de gemeente is er nooit sprake geweest van eigen vervoer door de gemeente en zijn de kosten voor het leerlingenvervoer door de Europese aanbesteding juist sterk gedaald ten opzichte van de oude situatie waarbij een individuele gemeente zelf haar vervoer aanbesteedde. De gemeente kan het vervoer zonder aanbestedingsprocedure organiseren wanneer zij zelf in het vervoer voorziet, dus met eigen busjes en chauffeurs.
Kunt u in een overzicht aangeven welke wettelijke mogelijkheden gemeenten hebben om de kosten voor het leerlingenvervoer zoveel mogelijk te beperken?
De gemeente kan voor leerlingen die voldoen aan de voorwaarden om voor vervoer in aanmerking te komen, op verschillende manieren in de bekostiging van dat vervoer voorzien. De gemeente kan bekostiging in geld geven, het vervoer zelf verzorgen of het vervoer doen verzorgen. Dit wordt bepaald in de gemeentelijke regeling. Door die keuzemogelijkheid kunnen ze de kosten beperken. Ook kan in de regeling worden bepaald dat voor een leerling die ouder is dan een bepaalde leeftijd, de aanspraak op bekostiging wordt beperkt tot de kosten van openbaar vervoer, dan wel, indien dat in redelijkheid kan worden verlangd, een goedkopere wijze van vervoer. Dit vervoer moet wel passend zijn. Verder kan de gemeente in de regeling bepalen dat bij vervoer over een afstand van meer dan 20 kilometer, de hoogte van de bekostiging afhankelijk is van de financiële draagkracht van de ouders. Tot slot kan een gemeente door gezamenlijk met andere gemeenten het vervoer aan te besteden de kosten beperken.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg van 14 februari 2013 over leerlingenvervoer?
Ja.
Het bericht op de site van de Nederlandse Vereniging voor Kinderfysiotherapie |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de nieuwe contractvoorwaarden van verzekeraars voor kinderfysiotherapeuten?1
Ja
Welke opvatting heeft u over het feit dat deze voorwaarden (geen zorgverlening meer op speciaal basisonderwijs en medische kinderdag verblijven) pas op 20 december bekend waren met de ingangsdatum van 1 januari 2013? Deelt u de mening dat dit onzorgvuldig is?
Ik heb mij door de Nederlandse Vereniging voor Kinderfysiotherapie (NVFK) laten informeren dat de late bekendmaking slechts één verzekeraar betrof. De betrokken verzekeraar heeft aangegeven in het najaar van 2012 de voorwaarden voor 2013 ten aanzien van de vergoeding van kinderfysiotherapie vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) op scholen te hebben gecommuniceerd aan de zorgaanbieders. Hoewel de verzekeraar in haar recht staat om aanvullende voorwaarden te stellen heb ik van de betreffende verzekeraar vernomen dat zij om reden van continuïteit tijdens het schooljaar inmiddels ook een overgangsregeling heeft opgesteld tot 1 september 2013 om dezelfde zorg voor het schooljaar 2012/2013 te waarborgen.
Wat vindt u ervan dat drie van de vier verzekeraars niet de richtlijn volgen die de Nederlandse Vereniging voor Kinderfysiotherapie heeft opgesteld?
Het staat zorgverzekeraars vrij om afspraken te maken over de zorg die zij inkopen en op welke manier deze wordt geleverd. Dat neemt niet weg dat zorgverzekeraars op grond van hun zorgplicht wel verplicht zijn ervoor te zorgen dat hun cliënten de noodzakelijke zorg krijgen. In deze casus speelt echter met name de vraag of dergelijke zorg wel onder het verzekerde pakket valt en zo ja, in welke vorm. Ik heb van de NVFK en de verzekeraars begrepen dat zij op dit moment in gesprek zijn om te bepalen wanneer behandeling door een kinderfysiotherapeut op speciaal onderwijs of een medisch kinderdagverblijf noodzakelijk is, met als doel te komen tot gedeelde opvattingen over de vraag wanneer sprake is van verzekerde zorg. Verzekeraars hebben aangegeven positief te zijn over het door de NVFK ontwikkelde gedragsprotocol, maar zij zien daarin nog wel grijze gebieden. Zowel de zorgaanbieders als de verzekeraars hebben aangegeven graag tot goede afspraken te willen komen in 2013.
Welke gevolgen heeft het dat kinderen die op een medisch kinderdagverblijf of het speciaal basisonderwijs verblijven straks niet meer op de scholen zelf behandeld mogen worden, terwijl deze kinderen vaak kampen met ernstige problemen op het gebied van spraak/taal, motorische en sociaal/emotionele ontwikkeling?
Juist voor kinderen met ernstige problemen op het gebied van spraak/taal, motorische en sociaal/emotionele ontwikkeling is het van belang dat alle partijen in goed overleg komen tot één gezamenlijke aanpak. In het kader van één kind, één gezin, één plan dienen er dan ook goede afspraken te worden gemaakt tussen de school of het medisch kinderdagverblijf en de zorgaanbieders over de behandeling in de school (of het medisch kinderdagverblijf) en thuis.
Er spelen in deze casus twee issues. Enerzijds de contracteringsvoorwaarden van verzekeraars, anderzijds de afbakening van de verzekerde zorg.
In de contractering stellen verzekeraars nu verschillende voorwaarden. Het staat verzekeraars op zich vrij dit te doen. Ten aanzien van de aanscherping van contractuele voorwaarden is hier niet aan de orde dat er helemaal geen zorgverlening meer op speciaal onderwijs of medisch kinderdagverblijven plaats kan vinden. Een aantal verzekeraars heeft geen gewijzigd beleid ten opzichte van 2012, een aantal stelt extra voorwaarden aan behandeling op het speciaal onderwijs of op het medisch kinderdagverblijf. Zo moet bij sommige verzekeraars bijvoorbeeld de medische noodzaak om op school te behandelen aangetoond zijn.
Daarnaast speelt in deze casus ook de afbakening van de zorg een rol. Partijen hebben aangegeven dat er onvoldoende inzicht bestaat in wanneer kosten ten laste komen van de AWBZ, het onderwijs, de jeugdzorg of de Zvw. Verzekeraars zijn dit nu nader aan het verkennen. Zorgverzekeraars Nederland is daartoe een werkgroep gestart en probeert nu samen met andere partijen, waaronder het onderwijs, duidelijkheid te creëren over welke zorg bij welk domein hoort. Daarnaast zal het College voor zorgverzekeringen in haar rapport over kinderfysiotherapie aandacht besteden aan de afbakening van zorg tussen deze domeinen. Dat rapport zal eind 2013 uitgebracht worden.
Op welke wijze kan nu geborgd worden dat de directe samenwerking met andere zorgverleners zoals logopedisten, orthopedagogen/psychologen blijft plaatsvinden als logopedisten en orthopedagogen nog wel op de school kunnen blijven werken?
Binnen het speciaal onderwijs bestaat er een multidisciplinair behandelteam. Dit team draagt er zorg voor dat onderwijsdoelen en behandeldoelen van een kind in samenhang worden aangeboden. Als er een fysiotherapeut aan de school is verbonden, dan maakt deze deel uit van dit multidisciplinaire team.
Zoals verwoord in vraag 4 is het met name voor leerlingen met ernstige (meervoudige) problematiek van belang dat de partijen in goed overleg komen tot één gezamenlijk plan voor het kind.
Als de fysiotherapeut helemaal niet meer op school werkt en de overige disciplines wel kan ik me voorstellen dat het lastiger wordt om overleggen te plannen omdat kinderfysiotherapeuten in een eerstelijns praktijk vooral na schooltijd kinderen behandelen. Behandelaars werkzaam op een speciale school zullen vaak juist dan mogelijkheden hebben voor multidisciplinair overleg. Het is aan de zorgaanbieders en zorgverzekeraars om gezamenlijk een oplossing te vinden om te waarborgen dat in alle gevallen goede zorg wordt verleend op de juiste plek.
Wat betekent dat voor de belasting van ouders die vaak meerdere keren per maand al met hun kinderen voor allerlei onderzoeken naar ziekenhuizen en/of andere instellingen moeten? Op welke manier maakt dit de zorg efficiënter en klantvriendelijker?
Ouders van kinderen met een grote zorgbehoefte hebben zoals u aangeeft te maken met verschillende onderzoeken en instellingen. Het is uiteraard niet de bedoeling dat daar een onnodige belasting aan wordt toegevoegd. Naast efficiëntie en klantvriendelijkheid is echter ook van belang dat medisch noodzakelijke en effectieve zorg wordt verleend. Het is, zeker bij fysiotherapie, van belang dat ouders voldoende betrokken zijn bij de behandeling, omdat oefeningen vaak ook thuis uitgevoerd moeten worden.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, zijn de NVFK en de verzekeraars op dit moment in gesprek om afspraken te maken over wanneer behandeling door een kinderfysiotherapeut op speciaal onderwijs of een medisch kinderdagverblijf noodzakelijk is.
Opmerkingen van de VN Special Rapporteur voor de zgn “Palestinian Authority Territories” |
|
Raymond de Roon (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u ook kennisgenomen van de veroordelingen door onder anderen de Britse premier David Cameron, de VN Hoge Commissaris voor de Mensenrechten Navi Pillay en de Secretaris-Generaal van de VN Ban Ki-moon van eerdere onbetamelijke gedragingen en uitlatingen van Richard Falk, zoals antisemitisme?1 Deelt u de mening dat deze gedragingen en uitlatingen extra kracht bijzetten aan de noodzaak om hem als Speciale Rapporteur van de VN te verwijderen en contact met hem te mijden?
Ja, ik heb kennis genomen van deze reacties. Zie verder mijn antwoord op vragen 7 en 8 van uw eerdere vragen terzake, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 1374.
Over stijgende lokale lasten |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Tarieven ozb in veel gemeenten flink omhoog»?1
Het vaststellen van de tarieven voor de OZB is, binnen de grenzen die de wetgever heeft gesteld, een autonome bevoegdheid van gemeentebesturen. Daarnaast wordt voor de OZB ieder jaar de macronorm vastgesteld. Dit is een percentage waarmee de totale OZB-opbrengst in het daaropvolgende jaar maximaal mag stijgen. De wet en de bestuurlijke macronorm OZB vormen voor mij als minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de kaders waaraan ik de ontwikkeling van de OZB toets. Binnen deze kaders is het de autonome bevoegdheid en verantwoordelijkheid van gemeenteraden om een oordeel te vellen over de hoogte van de OZB-tarieven, mede ook in relatie tot de ontwikkeling van de huizenprijzen die (met enige vertraging) tot uitdrukking komt in de WOZ-waarde van woningen die de heffingsgrondslag vormt voor de OZB.
Kunt u aangeven wat in 2013 de stijging is van de totale OZB-opbrengsten?
Op 20 december 2012 zond ik uw Kamer een brief over de ontwikkeling van de lokale lasten in 2013 en in het bijzonder de OZB2. Eind maart zal het Coelo, dit jaar voor het eerst en mede op basis van de cijfers van het CBS, de definitieve cijfers over de ontwikkeling van de OZB en andere lokale heffingen presenteren in de zogenoemde uniforme monitor lokale lasten. Dit is een monitor in opdracht van het Rijk en de medeoverheden waarin de cijfers worden gepresenteerd over de ontwikkeling van de lokale lasten ten aanzien waarvan Rijk en medeoverheden bestuurlijk met elkaar hebben afgesproken dat zij zich aan die cijfers committeren. Omdat er nog geen definitieve cijfers zijn, kan ik op dit moment dus nog niet aangeven wat de stijging is van de OZB-opbrengsten.
Wordt in 2013, evenals in 2012, de macronorm OZB overschreden? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Zoals uit het antwoord vraag 2 blijkt, is het momenteel nog te vroeg om een uitspraak te doen over het wel of niet overschrijden van de macronorm. Daarvoor is het wachten op de uniforme monitor lokale lasten. Overigens betreft voor het jaar 2013 de macronorm (de maximale stijging van de opbrengst van de onroerende zaakbelasting) 3% ten opzichte van het voorgaande jaar. In 2012 is tijdens het Bofv afgesproken dat de overschrijding van 2012 moet worden gecompenseerd in 2013, zodat de feitelijke macronorm voor 2013 afgerond 2,7% bedraagt. Als er sprake is van een overschrijding van de feitelijke macronorm dan zal dit door het Rijk aan de orde worden gesteld in het reguliere Bestuurlijke overleg financiële verhoudingen (Bofv) met medeoverheden in het voorjaar. Daar kan ook worden besloten tot eventuele sancties.
Kunt u aangeven hoe de lasten stijgen in alle waterschappen afzonderlijk?
Zoals ook aangegeven in de antwoorden van de minister van Infrastructuur en Milieu op de vragen van de leden Fokke en Jacobi van 23 januari jl, zal het volledige overzicht naar verwachting eind februari beschikbaar zijn, na publicatie door de Unie van Waterschappen.
Op welke wijze geeft u uitvoering aan de motie-Schouw (Kamerstuk 33 097 nr. 19) over het binnen de perken houden van de waterschapslasten?
De waterschapsbesturen hebben een zelfstandige bevoegdheid tot het vaststellen van begroting en tarieven. Wel is vanuit het ministerie in een brief aan de waterschappen gewezen op de motie en aangedrongen op matiging van de tarieven. Het matigen van de tariefstijgingen is overigens ook een van de doelstellingen van het Bestuursakkoord water. Rapportage over de voortgang van het bestuursakkoord vindt jaarlijks plaats in «Water in Beeld».
De publicatie ‘Ontheemd: de verhuizingen van asielzoekerskinderen in Nederland’ |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de publicatie «Ontheemd: De verhuizingen van asielzoekerskinderen in Nederland»?1
Ja.
Wanneer kan de Kamer de bevindingen van het onderzoek door het Centraal Orgaan Asielzoekers (COA) over de verhuizingen van asielzoekerskinderen verwachten? Is het juist te stellen dat het COA het onderzoek, dat op verzoek van de Kamer heeft plaatsgevonden, beperkt heeft ingevuld door alleen het totaal aantal verhuizingen in 2012 te registreren? Zo ja, waarom is dit het geval? Zo nee, heeft u ook zicht op het totaal aantal verhuizingen van een kind tijdens een gemiddelde asielprocedure, inclusief de wijziging van de Vreemdelingenwet van afgelopen juli 2010?
Uw Kamer heeft mijn reactie ontvangen op de registratie die het COA heeft uitgevoerd met betrekking tot het aantal verhuizingen van gezinnen met kinderen gedurende het jaar 2012. Registratie met terugwerkende kracht was op basis van de COA-systemen niet op een betrouwbare wijze mogelijk omdat de systemen daar niet op waren ingericht. Ik beschik derhalve niet over betrouwbare cijfers over de periode voorafgaand aan 2012. Ik wil daarnaast benadrukken dat het van belang is om de aard van beide onderzoeken goed te duiden. Het COA onderzoek betrof met name een kwantitatief onderzoek dat is uitgevoerd binnen de gehele asielpopulatie in alle asielzoekerscentra. In het onderzoek waar naar verwezen wordt in het rapport «Ontheemd» zijn 132 kinderen in de leeftijd van 10–18 jaar geïnterviewd. De periode waarin de kinderen (meerdere keren) zijn verhuisd, ziet met name op de periode 2011 en eerdere jaren. Beide onderzoeken zijn derhalve niet vergelijkbaar omdat ze niet zien op dezelfde onderzoeksgroep tijdens dezelfde periode. Door het COA zijn de verhuizing van de centrale ontvangstlocatie naar een procesopvanglocatie en van de procesopvanglocatie naar een asielzoekerscentrum niet meegenomen. Het betreft een tweetal verplaatsingen die standaard in de procedure plaatsvinden.
Kunt u de bevindingen van het rapport, namelijk dat kinderen van asielzoekers gemiddeld tien keer vaker verhuizen als een Nederlands kind, bevestigen? Zo nee, over welke informatie beschikt u wel? Deelt u de zorgen van de opstellers van het rapport dat deze vele verhuizingen in potentie schade kunnen aanbrengen aan asielkinderen, die al vaak te kampen hebben met traumatische ervaringen? Zo nee, waarom niet? Deelt u tevens de conclusie dat deze situatie op gespannen voet staat met de verplichtingen van Nederland die voortvloeien uit het Verdrag inzake de rechten van het kind (Kinderrechtenverdrag)? Kunt u in uw beantwoording in het bijzonder ingaan op de vraag hoe deze situatie zich verhoudt tot de artikelen 2, 3, 6, 12, 19, 24, 28 en 29 van het Kinderrechtenverdrag?
Kinderen van asielzoekers zullen over het algemeen vaker verhuizen dan Nederlandse kinderen. Het COA heeft, in opdracht van de toenmalige minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, het aantal verhuizingen gemeten vanaf de aankomst in een asielzoekerscentrum alsmede de verhuizingen naar een vrijheidsbeperkende locatie of gezinslocatie. In het rapport «Ontheemd» wordt aangegeven dat, als de standaardverhuizingen aan het begin van de procedure niet worden meegerekend, een gezin gemiddeld een keer in de twee jaar verhuist. Indien verhuizingen naar en vanuit de gezinslocaties worden meegerekend, komt het gemiddeld aantal verhuizingen, zoals geregistreerd door het COA, neer op nagenoeg eenmaal per jaar. Dit aantal zal teruglopen nu besloten is dat gezinnen die een herhaalde asielaanvraag indienen niet meer naar de procesopvanglocatie hoeven te verhuizen. Tijdens hun korte verblijf gedurende de algemene asielprocedure in de procesopvanglocatie blijft de woonruimte in de gezinslocatie gereserveerd. Ook is al eerder besloten dat gezinnen waarvan de vertrektermijn is verstreken, indien verwijdering uit de opvang zou leiden tot een humanitaire noodsituatie, niet meer via de vrijheidsbeperkende locatie in de gezinslocatie zullen worden geplaatst. Ik acht het mogelijk dat kinderen problemen ondervinden door (een groot aantal) verhuizingen. Verhuizingen vinden in veel gevallen plaats op verzoek van ouders of doordat een gezin er, nadat het is uitgeprocedeerd, niet voor kiest om terug te keren naar het land van herkomst. Om mogelijke nadelige effecten voor kinderen zoveel mogelijk te beperken, hebben ouders ook een eigen verantwoordelijkheid. Om ouders daarvan zo nodig meer bewust te maken voert het COA in goed overleg met organisaties uit de werkgroep «Kind in azc’s» een pilot uit met een «verhuisprotocol». Op basis van dit protocol wordt met ouders gesproken over de gevolgen die een verhuizing voor hun kinderen kan hebben, zodat ouders zoveel mogelijk maatregelen kunnen nemen om mogelijk nadelige gevolgen voor hun kinderen te voorkomen, door hen goed te informeren en in overleg met het COA zorg te dragen dat het onderwijs in de nieuwe woonplaats geregeld is. Hierna zal ik kort ingaan op uw vraag hoe de situatie van kinderen in de opvang zich verhoudt tot een aantal artikelen van het IVRK.
Artikel 2 van het IVRK heeft ten doel discriminatie tegen te gaan. Hoewel kinderen van asielzoekers, terecht, recht hebben op diverse voorzieningen die ook aan kinderen van Nederlandse ingezetenen ter beschikking staan, is het niet in strijd met artikel 2 van het IVRK dat asielzoekers en hun gezin, met inachtneming van hun rechten op basis van de Richtlijn minimumnormen opvang asielzoekers, in (centrale) opvangvoorzieningen geplaatst worden en evenmin dat, in voorkomende situaties, een zorgvuldig voorbereide verhuizing plaatsvindt.
Op grond van artikel 3 van het IVRK vormen de belangen van het kind altijd een eerste overweging. Dit betekent echter niet dat een zorgvuldige afweging er niet in kan resulteren dat andere belangen, zoals een zorgvuldige en effectieve asielprocedure, prioriteit krijgen.
Artikel 6 van het IVRK geeft kinderen recht op leven en ontwikkeling. Ten aanzien van de ontwikkeling van kinderen geldt dat zij, evenals Nederlandse kinderen, recht hebben op onderwijs. Het komt in individuele gevallen voor dat, bijvoorbeeld in een situatie waarin speciaal onderwijs nodig is, tijdelijk geen plaats op een nieuwe school beschikbaar is. Deze situaties vormen echter een uitzondering. Het COA doet er uiteraard alles aan om te faciliteren dat er voor ieder kind na de verhuizing onderwijs beschikbaar is. Het eerder genoemde verhuisprotocol met specifieke aandacht voor het onderwerp «onderwijs» zal de tijdige beschikbaarheid van onderwijs na een overplaatsing naar verwachting nog verder verbeteren. COA verzoekt de scholen om tijdig het onderwijskundig rapport over te dragen.
Artikel 12 IVRK bepaalt dat kinderen het recht hebben om gehoord te worden en hun eigen mening te vormen en te uiten, met name in gerechtelijke en bestuurlijke procedures die het kind betreffen. Hieraan wordt gevolg gegeven doordat minderjarigen, als zij samen met hun ouder(s) asiel aanvragen, vanaf de leeftijd van 15 jaar zelfstandig gehoord worden.
Artikel 19 IVRK heeft ten doel bescherming te bieden tegen kindermishandeling.
Kinderen van asielzoekers hebben recht op de in Nederland beschikbare voorzieningen van Jeugdzorg. Het COA valt voorts onder de Verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Dit betekent dat het COA nu ook formeel verplicht is om alle stappen uit te voeren die in de meldcode zijn voorgeschreven. Het COA zal twee aandachtsfunctionarissen per locatie aanstellen en alle medewerkers trainen in het herkennen van signalen van kindermishandeling en het zo nodig nemen van de benodigde acties.
Artikel 24 IVRK handelt over het recht op gezondheid en gezondheidszorg. Aan dit artikel wordt voldaan doordat in Nederland toegang tot gezondheidszorg ook voor kinderen van asielzoekers is gewaarborgd.
Artikel 28 en 29 IVRK regelen het recht op onderwijs. Kinderen van asielzoekers hebben evenals Nederlandse kinderen recht op onderwijs. Het onderwijs wordt zo spoedig mogelijk na het indienen van de asielaanvraag aangeboden, waarbij het op basis van de Europese richtlijn minimumnormen opvang is toegestaan het onderwijs na maximaal 3 maanden aan te bieden.
Deelt u de mening dat het aantal verhuizingen van gezinnen met kinderen drastisch verminderd dient te worden? Bent u bereid toe te zeggen dat een gezin met kinderen in een asielprocedure tijdens deze procedure zoveel mogelijk op één vaste plek zal worden opgevangen? Zo nee, waarom niet?
Het beleid van het COA is om het aantal verhuizingen van gezinnen met kinderen zoveel mogelijk te beperken. Als er verhuizingen plaatsvinden, buiten de verhuizingen op eigen verzoek of verhuizingen die als sanctie zijn opgelegd, worden deze zoveel mogelijk tijdens de schoolvakanties uitgevoerd. Ook wordt door het COA in dat geval onderzocht of een verhuizing binnen de regio kan plaatsvinden, zodat de kinderen dezelfde school kunnen blijven bezoeken. Het aantal verhuizingen zal voorts naar verwachting nog verder teruglopen nu besloten is dat gezinnen die een herhaalde aanvraag indienen niet meer naar de procesopvanglocatie hoeven te verhuizen. Ook is al eerder besloten dat gezinnen waarvan de vertrektermijn is verstreken, indien verwijdering uit de opvang zou leiden tot een humanitaire noodsituatie, niet meer via de vrijheidsbeperkende locatie in de gezinslocatie zullen worden geplaatst. Het beleid om stapeling van procedures zoveel mogelijk te voorkomen alsmede het verwerven van meer structurele opvanglocaties door het COA zullen eveneens bijdragen aan een verdere reductie van het aantal verhuizingen.
Bent u bereid de Kamer per brief een inhoudelijke reactie te sturen op de bevindingen en aanbevelingen op dit rapport? Bent u tevens bereid deze brief samen met de bevindingen van het COA-rapport naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Aan dit verzoek heb ik reeds voldaan met mijn brief van 12 februari 2013 (Kamerstuk II 19 637, nr. 1605).
Onduidelijkheid bij terug verkrijgen CBF keurmerk goede doelen |
|
Mei Li Vos (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Argos radio 1 (19 januari 2013) over het keurmerk van het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF) voor goede doelen?
Ja.
Herinnert u zich de eerdere vragen over ditzelfde onderwerp van 27 oktober 2012?1
Ja.
Deelt u nog steeds de mening dat eerlijke en duidelijke informatie over het handelen van goede doelen van belang is voor de consument en de sector zelf?
Ja.
Hoe beoordeelt u de onduidelijkheid die het CBF creëert door eerst het keurmerk in te trekken voor het wereld kankeronderzoek en vervolgens terug te geven zonder inhoudelijke toelichting?
Het CBF verstrekt als onafhankelijke organisatie het CBF-keur aan goede doelenorganisaties die aan de gestelde criteria voldoen. Op de website van het CBF is in de nieuwsberichten te lezen welke organisaties wel/niet (meer) voldoen aan de criteria voor het CBF-keur. Ook zijn de criteria voor het verkrijgen van het CBF-keur op de website te vinden.
Voor het verlenen, intrekken en/of teruggeven van keurmerken door de Commissie Keurmerk van het CBF zijn formele procedures vastgesteld. Aan dergelijke beslissingen ligt een gedegen analyse en motivering ten grondslag. Ik treed niet in individuele beoordelingen van het CBF. Wel ben ik van mening dat een toelichting aan het publiek omtrent het afnemen of teruggeven van een keurmerk de transparantie ten goede komt. Om die reden heb ik het CBF gevraagd hiervoor aandacht te hebben. Het doel van de visie op toezicht en transparantie in de filantropische sector is te bewerkstelligen dat de burger beter in staat is te beoordelen hoe goede doelenorganisaties functioneren. Een stevig en transparant keurmerk waar burgers op kunnen vertrouwen vormt derhalve één van de pijlers van het validatiestelsel in de genoemde visie.
Hoe ver staat het met de ontwikkeling van het convenant met de goede doelen sector, dat onder meer moet leiden tot meer transparantie over inhoud, doel en besteding van geld?
Op 20 september 2012 heb ik u, met mijn ambtgenoot van Financiën, de «visie op toezicht en verantwoording in de filantropische sector» toegezonden2. Deze visie vloeit voort uit afspraak 8 van het convenant «Ruimte voor geven» dat de overheid heeft afgesloten met de sector, vertegenwoordigd door de Samenwerkende Brancheorganisaties Filantropie (SBF)3.
Aan de uitwerking van de visie wordt thans in een projectgroep met vertegenwoordigers van de betrokken ministeries en de SBF gewerkt. Door de projectgroep wordt concreet invulling gegeven aan het validatiestelsel, bestaande uit één keurmerkstelsel, één gedragscode en een publiekstoegankelijk internetportaal. Op grond van het convenant «Ruimte voor geven» dient het validatiestelsel in het vierde kwartaal van 2013 gereed te zijn.
Onder leiding van de heer De Jong, voormalig lid van de Algemene Rekenkamer, wordt door een werkgroep bestaande uit vertegenwoordigers van de betrokken ministeries, de sector, keurmerkinstanties en de wetenschap een toetsingskader ontwikkeld. Het toetsingskader stelt, vanuit het publieksbelang, minimumeisen aan het op te leveren validatiestelsel. Dit normenkader zal dit voorjaar aan u worden verzonden.
Vindt u het zonder toelichting afnemen en teruggeven van het keurmerk aan het wereld kankeronderzoek transparant en passen binnen de uitgangspunten van het convenant? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 4.
Btw-heffing zelfstandigen in de zorg |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ondernemers laken controle door fiscus op btw in de zorg»?1
Ja.
Op wie en in welke werksituatie is de Btw-vrijstellingsregeling in de zorg precies van toepassing?
In de Wet op de omzetbelasting 1968 (de wet) is een vrijstelling opgenomen voor de gezondheidskundige verzorging van de mens door beoefenaren van een beroep waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet BIG (artikel 11, eerste lid, onderdeel g, onder 1°, van de wet, de zgn. medische vrijstelling). De vrijstelling geldt alleen als de beroepsbeoefenaar zelfstandig een gezondheidskundige dienst verricht, een Wet BIG-opleiding heeft afgerond en de verrichte dienst behoort tot het deskundigheidsbereik van die beroepsbeoefenaar.
Van het zelfstandig verrichten van een gezondheidskundige dienst is geen sprake als de betrokken beroepsbeoefenaar onder leiding en toezicht van een opdrachtgever (bijvoorbeeld een arts) werkzaamheden uitvoert. In dat geval stelt de Wet BIG-beroepsbeoefenaar zijn of haar diensten (arbeid) ter beschikking en is sprake van een met btw-belaste prestatie, ook al wordt gezondheidskundige arbeid verricht. Deze dienstverlening is vergelijkbaar met die van medische uitzendbureaus, die Wet BIG-beroepsbeoefenaren ter beschikking stellen. De Hoge Raad heeft beslist dat in het geval van een medisch uitzendbureau de btw-vrijstelling niet van toepassing is3. Hof Amsterdam heeft beslist dat de btw-vrijstelling niet van toepassing is bij prestaties door een verpleegkundigenmaatschap aan ziekenhuizen4, aangezien zij in concurrentie treden met uitzendbureaus: de prestatie (ter beschikking stellen van arbeid) is in wezen gelijk. Hetzelfde geldt ook voor de diensten van BIG-geregistreerde zzp’ers/zorgverleners die hun arbeid, al dan niet door middel van bemiddelingsbureaus, aan ziekenhuizen ter beschikking stellen.5
Of in een concrete situatie sprake is van het zelfstandig verrichten van een gezondheidskundige dienst, moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval. In zijn algemeenheid merk ik op dat verpleegkundigen die door een ziekenhuis worden «ingehuurd» niet zelfstandig gezondheidskundige diensten verrichten. Die verpleegkundigen verrichten hun werkzaamheden niet zelfstandig, maar onder leiding en toezicht van een arts. Dit betekent dat verpleegkundigen die als zzp’er werkzaam zijn in een ziekenhuis, btw-plichtig zijn voor de door hen verrichte diensten.
Wanneer is volgens de Belastingdienst een verpleegkundige zelfstandig ondernemer (zzp’er)?
Er bestaat geen wettelijke definitie van de zelfstandige zonder personeel (zzp’er).2 Aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van het geval zal moeten worden beoordeeld of al dan niet sprake is van ondernemerschap in de zin van de inkomstenbelasting en van de omzetbelasting. Beslissend zijn de criteria van artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 en de daarop betrekking hebbende jurisprudentie.
Specifiek voor de omzetbelasting betekent dit dat zodra een verpleegkundige buiten dienstbetrekking en regelmatig tegen betaling werkzaamheden verricht voor één of meer ziekenhuizen, deze verpleegkundige ondernemer is voor de omzetbelasting.
In welke andere sectoren wordt het criterium «onder toezicht staan» ook toegepast bij de beoordeling van zelfstandigheid en waarom?
Zie antwoord vraag 2.
Is er sprake van oneerlijke concurrentie in de zorg als gevolg van onduidelijkheid over de toepassing van de regels omtrent Btw-vrijstelling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om de problemen op te lossen?
Hiervoor heb ik het standpunt ingenomen dat het ter beschikking stellen van personeel of arbeid aan ziekenhuizen in de btw-heffing moet worden betrokken.
Dat is ook het geval als het om BIG-geregistreerde verpleegkundigen gaat en/of zzp’ers. Dit standpunt volgt uit wet- en regelgeving en de rechtspraak en is bekend binnen de Belastingdienst. Dit draagt de Belastingdienst ook uit, zowel langs voorlichting vooraf als via de handhaving achteraf. Zo is het ook onder de aandacht gebracht van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) en bij ZZP-Nederland.
Ik zie daarom het artikel meer als een signaal dat er mogelijk nog wat te verbeteren valt dan dat de Belastingdienst onduidelijkheid over de toepassing van de regelgeving laat bestaan.
Algemeen bekend is dat het uitlenen van verpleegkundigen door uitzendbureaus belast is met btw. Zelfstandige verpleegkundigen die werkzaam zijn voor ziekenhuizen treden in concurrentie met deze uitzendbureaus. Het achterwege laten van btw bij zelfstandige verpleegkundigen is wettelijk niet toegestaan en leidt tot oneerlijke concurrentie met uitzendbureaus.
Ik herken de kritiek niet dat belastinginspecteurs de regels niet eenduidig zouden hanteren. Als in het toezicht blijkt dat door een onjuiste tarieftoepassing te weinig btw is voldaan door een belastingplichtige in deze branche, vindt correctie plaats. Ook voor wat betreft overleg of vragen van belastingplichtigen zijn er geen concrete signalen dat inspecteurs verschillende standpunten innemen.
Zoals hiervoor al is aangegeven, heeft de Belastingdienst contact opgenomen met de NVZ en ZZP-Nederland over deze problematiek. Daarnaast heeft de Belastingdienst deze problematiek nadrukkelijker opgenomen in de toelichting op belastingdienst.nl (zie: http://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/belastingdienst/zakelijk/btw/tarieven_en_vrijstellingen/vrijstellingen/gezondheidszorg/vrijstelling_in_de_gezondheidszorg).
Kunt u ingaan op de kritiek van accountant L. Dijckmans over de «lakse houding van de belastingdienst»?
Zie antwoord vraag 5.
Herkent u de kritiek dat belastinginspecteurs de regels niet eenduidig hanteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen treft u om de al geruime tijd bestaande klachten op te lossen?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat tot twee maal veroordeelde huisarts nog altijd als bevoegd arts in het BIG register staat |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht op Medical Facts dat een tot tweemaal veroordeelde huisarts nog altijd als bevoegd arts in het BIG-register staat?1
Ja.
Hoe kan het dat een arts die tweemaal is veroordeeld voor kinderporno nog in het BIG-register ingeschreven staat?
Omwille van de privacy van betrokkene kan ik niet ingaan op de achtergronden van dit concrete geval. Bij de handhaving van wettelijke regels rond volksgezondheid speelt het samenwerkings- en informatieprotocol IGZ-OM een belangrijke rol. Hierin is afgesproken hoe wordt samengewerkt en door welke instantie wordt gehandeld wanneer sprake is van een samenloop van toezicht, bestuurlijke handhaving, opsporing en strafrechtelijke handhaving. Wanneer voor handelingen in de zorg strafrechtelijk in plaats van tuchtrechtelijk optreden geïndiceerd is, dan vindt in het kader van voornoemd protocol overleg plaats tussen OM en IGZ over onder andere de vraag of een beroepsverbod gevorderd wordt. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 van het lid Bouwmeester (vraagnummer 2013Z01939, ingezonden 1 februari 2013).
Waarom heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) niet via een tuchtprocedure (regionaal tuchtcollege of college medisch toezicht) afgedwongen om tot doorhaling uit het BIG-register over te gaan om daarmee de patiënt te beschermen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de IGZ laks is geweest indien zij geen verdere actie heeft ondernomen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat iemand die tot twee keer is veroordeeld voor kinderporno in geen geval geschikt kan zijn om huisarts te zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is er na de recidive geen beroepsverbod opgelegd?
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijkheden zijn er om alsnog tot doorhaling in het BIG-register over te gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Welke oplossingen biedt een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) als het gaat om zelfstandig functionerende beroepsbeoefenaren zoals een huisarts?
Ik wil verplicht stellen dat alle medisch professionals in de zorg een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) kunnen overleggen. Dit betekent dat ook vrijgevestigde artsen en ZZP’ers, wanneer de IGZ hierom vraagt, een VOG moeten kunnen overleggen. Dit voornemen zal onderdeel zijn van de nota van wijziging waarmee de Wet cliëntenrechten zorg wordt beperkt tot bepalingen omtrent kwaliteit, toezicht en klachten en geschillen. Zoals aangegeven in de strategische agenda van de staatssecretaris en mijzelf van 8 februari 2013 zal uw Kamer deze nota van wijziging in april ontvangen.
Het bericht dat mensen met een lager inkomen een grotere kans hebben om te sterven na een hartaanval |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat mensen met een lager inkomen een grotere kans hebben om te overlijden na een hartaanval?1
Het is al enige tijd bekent dat er verschillen in gezondheid zijn tussen mensen met een lagere opleiding en mensen met een hogere opleiding. Het betreft een complexe materie waaraan verschillende factoren ten grondslag liggen. De oplossingen moeten dan ook van verschillende kanten komen. Ik ga er vanuit dat alle betrokken partijen hier in hun werk zoveel mogelijk rekening mee houden. Het onderzoek van het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMC) en het Academisch Medisch Centrum Amsterdam (AMC) laat nogmaals zien dat aandacht nodig blijft.
Vindt u het acceptabel dat de sociaal economische status van mensen (mede) bepalend is voor de overlevingskans na een hartaanval? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het belangrijk dat iedere patiënt kwalitatief goede zorg krijgt. Ik maak me er sterk voor om binnen deze complexe materie dat te beïnvloeden wat we kunnen om dat te bereiken. Om ervoor te zorgen dat ook kwetsbare groepen de zorg krijgen die zij nodig hebben, is het van belang dat er professionele standaarden zijn. Daarin moet rekening worden gehouden met alle relevante kenmerken van de patiënt. Zorgverleners moeten in staat zijn om zorg op maat te bieden, rekening houdend met de vaardigheden en achtergrond van de patiënt. Met de oprichting van het Kwaliteitsinstituut wil ik hier een bijdrage een leveren, door ervoor te zorgen dat ook het perspectief van de patiënt gelijkwaardig wordt meegenomen bij het ontwikkelen van deze standaarden. Daarnaast richt ik mij ook op het verminderen van de risicofactoren en het vergroten van de gezondheidsvaardigheden van de meest kwetsbare groepen. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag drie.
Welke oorzaken liggen er volgens u aan ten grondslag dat mensen met een lager inkomen een grotere kans hebben te overlijden na een hartaanval? Welke kansen ziet u om die oorzaken weg te nemen?
Dat mensen met een lagere opleiding een grotere kans hebben om te overlijden na een hartaanval kent meerdere oorzaken.
Aan de ene kant hebben mensen met een lagere opleiding een groter risicoprofiel. Het risicoprofiel wordt vooral bepaald door de leefomstandigheden van mensen en door risicofactoren zoals roken, ongezonde voeding, weinig bewegen, comorbiditeit en stress. Het is daarom belangrijk om in te blijven zetten op het verminderen van risicofactoren. Ik draag daaraan bij door de onderliggende risicofactoren aan te pakken en meer mogelijkheden voor mensen te creëren om gezonder te leven. Denk hierbij aan goede informatie en voorlichting, toegankelijk aanbod van gezond eten, mogelijkheden om veilig te sporten en bewegen in de buurt, en de gezonde keus de makkelijk keus maken. Dit kan toegespitst worden op specifieke risicogroepen, zoals in het geval van bijvoorbeeld JOGG, buurt-sportcoaches en de aanpak rond perinatale sterfte.
Aan de andere kant zijn mensen met een lage opleiding vaak minder vaardig in het herkennen van symptomen, wachten zij langer om medische zorg in te schakelen, kunnen zij hun klachten minder goed beschrijven en zijn ze minder op de hoogte van de besluitvorming in het ziekenhuis. Dit komt ook uit het onderzoek naar voren. In het bijzonder wanneer het patiënten betreft met beperktere gezondheidsvaardigheden, zijn kijken en luisteren belangrijke voorwaarden voor goede zorgverlening. Doordat communicatie tussen patiënt en zorgverlener zo belangrijk is, ligt de oplossing ook voor een groot deel in de relatie tussen de patiënt en de zorgverlener. Partijen in de zorg werken samen, in de Alliantie Gezondheidsvaardigheden, om dit verbeteren. Daarnaast zet het kabinet in op het, in algemene zin, verbeteren van basisvaardigheden van mensen.
Geldt voor mensen met een lage sociaal economische situatie ook bij andere aandoeningen dat zij een verhoogd risico lopen om eerder of sneller te overlijden? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
De risicofactoren die bij hartfalen een rol spelen kunnen ook bij andere aandoeningen van belang zijn. Het feit dat er zoveel verschillende factoren ten grondslag liggen aan de problematiek betekent echter dat de aanpak in de zorg niet geïsoleerd moet worden opgepakt. Een integrale aanpak is noodzakelijk. Dit neemt niet weg dat de sector hier wel aandacht aan kan besteden in specifieke protocollen. Het is daarom belangrijk dat veldpartijen zelf hun onderzoeksagenda opstellen. Zij kunnen het beste beoordelen of de beschikbare kennis voldoende is. De overheid kan onderzoek faciliteren en stimuleren. Dit doen we onder andere via onderzoeksprogramma’s van ZonMw, het Kwaliteitsinstituut en het RIVM en via de subsidie-instelling van bepaalde kennisinstituten, waaronder het Nivel en Pharos.
Deelt u de mening van de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie (NVVC) dat het zo kan zijn dat mensen met een lage sociaal economische status hun klachten in het ziekenhuis minder goed beschrijven en minder weet hebben van de besluitvorming in een ziekenhuis? Bent u van plan om het bewustzijn van artsen over dit probleem te vergroten? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Mensen met een lage opleiding zijn inderdaad vaak minder vaardig in het omschrijven van hun klachten en minder goed op de hoogte van de besluitvorming in het ziekenhuis.
De relatie tussen de zorgverlener en de patiënt is daarom zo belangrijk, omdat zij samen afspraken moeten maken over zorg en behandeling en dat moeten doen op zo’n niveau dat de patiënt goed begrijpt waar het over gaat. Het is van belang dat dit door de professionals zelf ook volledig wordt omarmd. Vandaar dat beroepsgroepen en opleidingsinstellingen zelf verantwoordelijke zijn voor het opstellen van beroepsprofielen, opleidingseisen en curricula. Ook nascholing is een zaak van de beroepsgroepen zelf.
Wilt u onderzoeken welke kennis over sociaal economische gezondheidsverschillen beschikbaar is bij andere vakgebieden en deze informatie in kaart brengen? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven is het belangrijk dat veldpartijen zelf hun onderzoeksagenda opstellen. Zij kunnen het beste beoordelen welke kennis zij nodig hebben. Daarnaast haal ik nogmaals het belang van een integrale aanpak aan die zich richt op de onderliggende factoren.
Erkent u dat kennis van sociaal economische gezondheidsverschillen een vast en wezenlijk onderdeel dient te zijn binnen de opleidingen van artsen en ander zorgpersoneel? Zo ja, kunt u in kaart brengen hoe hier invulling aan wordt gegeven? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals ik reeds eerder heb aangegeven zijn beroepsgroepen en opleidingsinstellingen zelf verantwoordelijke zijn voor het opstellen van beroepsprofielen, opleidingseisen en curricula. Voor een goede zorgverlening aan iedereen is het van belang dat zij deze aspecten in de opleiding meenemen.
Deelt u onze mening dat het onacceptabel is dat mensen met een lage opleiding gemiddeld 7 jaar korter leven en een gezonde levensverwachting hebben die twintig jaar korter is? Zo ja, bent u bereid tot een actieplan om die sociaal economische gezondheidsverschillen fors te verkleinen? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit actieplan ontvangen? Zo nee, waarom niet? cijferboek 2012: onderzoek van het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMC) en het Academisch Medisch Centrum Amsterdam (AMC) gepubliceerd door de Hartstichting in het Boek «Hart- en vaatziekten in Nederland 2012» (Hoofdstuk 5 Sociaaleconomische status en korte termijn sterfte na een acuut hartinfarct bij mannen en vrouwen van verschillende leeftijden)
Het bericht dat concentratie van zorg niet noodzakelijk is om babysterfte terug te dringen |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Babysterfte niet hoger in de nacht»? Wilt u uw antwoord toelichten?1
Zie mijn antwoord op vraag 1 van het lid Wolbert (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 1455).
Wat is uw reactie op het gegeven dat in ziekenhuizen zonder opleiding voor nieuwe gynaecologen en ziekenhuizen met een neonatale intensive care unit tussen 2004 en 2008 de babysterfte is afgenomen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Er is de afgelopen jaren veel aandacht geweest voor de relatief hoge perinatale sterfte zoals we die in Nederland kenden ten opzichte van andere Europese landen. Mijn beleid en de inzet van professionals in de geboortezorg is gericht op een daling van de perinatale sterfte. Reeds in mijn brief van 14 december 2011, (Vergaderjaar 2011–2012, Kamerstuk II 32 279, nr. 572), heb ik u geïnformeerd over de rapportage van de Perinatale Audit Nederland, waarin een sterke daling van de perinatale sterfte was te zien. Het artikel «babysterfte niet hoger in de nacht is gebaseerd op dezelfde cijfers en verbaast me dus niet. Zie verder mijn antwoord op vraag 4 van het lid Wolbert (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 1455).
Ziet u nu wel in dat een voldoende deskundige personeelsbezetting tot minder babysterfte leidt? Zo ja, bent u bereid af te zien van grootschalige reorganisaties en concentratie van zorg, nu cijfers van Perinatale Registratie Nederland aantonen dat babysterfte daalt door betere personeelsbezetting? Zo nee, met welke redenen schuift u dan de cijfers van Perinatale Registratie Nederland van tafel? Wilt u uw antwoord toelichten?
Een voldoende deskundige personeelsbezetting is een van de belangrijke factoren in het terugdringen van de babysterfte. Het ontbreken van een voldoende deskundige personeelsbezetting is voor partijen in sommige gevallen juist een reden om over te gaan tot concentratie, zoals bijvoorbeeld in Meppel. Het is echter niet aan mij om te besluiten over concentratie van zorg, zolang deze besluiten worden genomen binnen de randvoorwaarden voor kwaliteit en bereikbaarheid van zorg.
Bent u bereid op basis van deze gegevens de concentratie van verloskundige zorg in Meppel en in Dokkum terug te draaien, zodat in Friesland en Drenthe de verloskundige zorg volwaardiger en beter bereikbaar wordt? Zo nee, wilt u uitgebreid antwoorden waarom niet?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 3.
Wat is uw reactie op de uitspraak van gynaecoloog Van der Leeuw-Harmsen en medisch bedrijfskundige Schaaf dat de politieke wil en de benodigde middelen voor het zorgen van een wakkere gynaecoloog in ziekenhuizen, 24 uur per dag, ontbreken? Zo ja, gaat u ervoor zorgen dat reorganisaties en concentratie van zorg een halt wordt toegeroepen en u gaat zorgen voor 24/7 wakkere gynaecologen in ziekenhuizen? Zo nee, waarom niet?2
Er zijn op dit moment onvoldoende gynaecologen en andere professionals zoals OK-verpleegkundigen om in alle ziekenhuizen in Nederland de 24-uurs verloskundige zorg te bieden volgens de voorgestelde bevallingsnormen van de stuurgroep zwangerschap en geboorte. Het opleiden van de benodigde professionals kost veel tijd en geld. Voor het bieden van kwalitatief goede en bereikbare verloskundige zorg aan iedereen in Nederland is het echter niet noodzakelijk om deze zorg in alle Nederlandse ziekenhuizen aan te bieden. In het regeerakkoord is opgenomen dat er een convenant met verzekeraars afgesloten zal worden om verdere concentratie van acute zorg, waar dit verantwoord kan, te bevorderen. Op die manier houden we de acute zorg, waaronder de acute verloskundige zorg, kwalitatief op orde, bereikbaar en betaalbaar.
Vindt u het verantwoord dat er ziekenhuizen zijn met bestuurders die exorbitante beloningen opstrijken, maar niet voldoende personeel aanstellen voor een goede kwaliteit van zorg? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat er voldoende deskundig personeel in de (verloskundige) ziekenhuiszorg werkzaam is? Zo nee, waarom niet?
Het is primair de verantwoordelijkheid van het bestuur van de zorginstellingen om de exploitatie vorm te geven binnen de budgettaire en kwalitatieve randvoorwaarden die daarvoor gelden. De inkomens van bestuurders worden genormeerd door de wet normering topinkomens (WNT), die per 1 januari 2013 in werking is getreden. Zie verder mijn antwoord op vraag 5.
Wilt u een overzicht sturen van de kosten die gemoeid zijn met de concentratie van verloskundige zorg en een overzicht sturen met de kosten die gemoeid zijn bij voldoende verloskundigen en gynaecologen in ziekenhuizen? Zo nee, waarom niet?
De kosten die gemoeid zijn met concentratie zijn niet in algemene zin weer te geven. De hoogte van deze kosten is namelijk afhankelijk van de specifieke kenmerken van de regio waar geconcentreerd wordt. Zo kunnen de kosten hoger uitvallen wanneer er bijvoorbeeld verbouwd moet worden, of er een ambulancestandplaats moet worden toegevoegd. Het is aan aanbieders en verzekeraars om hier een goede businesscase van te maken en daarop te besluiten. Naar de kosten die gemaakt zouden moeten worden om 24/7 verloskundige zorg, volgens de strengste bevallingsnormen van de stuurgroep zwangerschap en geboorte, te bieden in alle ziekenhuizen hebben de NVZ en NVOG onderzoek laten doen. Conclusie van dit onderzoek is dat de kosten van het opvullen van het tekort aan specialisten en verpleegkundigen € 269 miljoen per jaar bedragen. Het betreft hier overigens niet alleen gynaecologen, maar ook anesthesisten en kinderartsen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van gynaecoloog Van der Leeuw-Harmsen en medisch bedrijfskundige Schaaf dat een halt moet worden toegeroepen aan onomkeerbare grote reorganisaties, zoals het sluiten van verloskunde afdelingen in kleinere ziekenhuizen, doordat ook zonder grootschalige reorganisaties het mogelijk is om buiten kantooruren eenzelfde kwaliteitsniveau als overdag te bereiken? Wilt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 5.
Hoe gaat u de motie van het lid Leijten over de zwaarwegende inspraak van verloskundigen bij concentratie van zorg vorm geven?3
In een brief van het College Perinatale Zorg aan alle ziekenhuisbesturen heeft zij de besturen opgeroepen om alle betrokken partijen, waaronder de verloskundigen, tijdig te betrekken in de besluitvorming. Ik zal met de verloskundigen in overleg gaan over wat ik aanvullend hierop kan ondernemen. U zult hierover worden geïnformeerd in de brief die ik tijdens het AO van 13 december 2012 heb aangekondigd. Deze brief zal ik u in maart/april doen toekomen.
De ontstane problemen bij ROC’s door de nieuwe verdeling van de educatiegelden |
|
Manja Smits |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het overleg over de verdeling van de middelen voor educatie onder de Regionale Opleidingscentra (ROC’s)?1
Begin december 2012 is het rapport «Educatie op een kruispunt» van Actis Advies verschenen, waarin verschillende scenario’s met betrekking tot de toekomst van de educatie zijn beschreven. Op mijn verzoek hebben diverse partijen hun reactie op dit rapport gegeven. Eind februari 2013 vindt bestuurlijk overleg plaats met MBO Raad en VNG over hun visie op de verschillende scenario’s. Een herverdeling van het budget voor educatie 2013 over gemeenten is hierbij niet aan de orde. Het is namelijk juridische niet mogelijk om het educatiebudget, waarvoor gemeenten met roc’s reeds contractuele verplichtingen zijn aangegaan, terug te vorderen en onder gemeenten te herverdelen. De keuze voor een bepaald toekomstscenario kan wel consequenties hebben voor de inrichting en vormgeving van een eventuele compensatieregeling voor roc’s. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 4.
Klopt het dat de verdeling van het budget «overige Educatie 2012» is gebaseerd op vier maatstaven, waarbij onduidelijkheid is ontstaan over de twee daarvan, te weten «aantal ingekochte trajecten basisvaardigheden» en «aantal behaalde certificaten staatsexamens Nederlands als Tweede Taal»? Klopt het dat om die reden op dit moment een herverdeling wordt onderzocht?
Nee, het budget voor 2012, dat in het najaar 2011 is vastgesteld, is over gemeenten verdeeld op basis van drie door het CBS geleverde maatstaven, te weten het aantal volwassen inwoners, het gemiddeld percentage volwassen inwoners met een opleiding op ten hoogste het niveau van het diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs en het aantal volwassen inwoners waarvan beide ouders of de volwassen inwoner zelf en één ouder een in het besluit participatiebudget (Staatsblad 589, d.d. 29-12-2008) nader gedefinieerde etnische achtergrond hebben.
Met ingang van 2013 wordt het budget op een andere manier verdeeld. De verdeling van het budget voor de inkoop van educatie vindt in 2013 en 2014 plaats op basis van zowel objectieve maatstaven als van prestaties, de zogenoemde outputverdeelmaatstaven. De twee objectieve maatstaven zijn het aantal inwoners met een laag opleidingsniveau en het aantal inwoners met een bepaalde etnische achtergrond. De outputverdeelmaatstaven zijn het aantal ingekochte trajecten basisvaardigheden en aantal behaalde certificaten staatsexamens Nederlands als Tweede Taal. Iedere maatstaf bepaalt de verdeling van een kwart van het budget. Bij de invoering van het participatiebudget in 2009 was reeds bij gemeenten bekend, dat de verdeling van het budget voor educatie (deels) op basis van deze outputverdeelmaatstaven zou gaan plaatsvinden en konden gemeenten zich op de registratie van deze gegevens voorbereiden.
Bij de invoering van het participatiebudget is ervoor gekozen het begrip «traject basisvaardigheden» niet nader te definiëren, zodat gemeenten voldoende beleidsvrijheid hadden om dit naar eigen inzicht in te vullen. Gemeenten hebben goed zicht op de opleidingsbehoeften van hun inwoners en daardoor op de invulling en inkoop van een daarbij behorend traject. Een aantal gemeenten heeft nu aangegeven behoefte te hebben aan een nadere definiëring van «het aantal ingekochte traject basisvaardigheden». Mede gezien de wens van de VNG om niet in de beleidsvrijheid van gemeenten te willen treden, is het niet aan mij om deze beleidsvrijheid in te perken. Uit de door de gemeenten (via SISA) aangeleverde gegevens met betrekking tot ingekochte trajecten basisvaardigheden blijkt overigens dat er bij de meeste gemeenten in de praktijk weinig onduidelijkheid bestaat.
Over de definiëring van het «aantal behaalde certificaten staatsexamens Nederlands als Tweede Taal» bestaat bij gemeenten geen onduidelijkheid. Wel heeft een aantal gemeenten aangegeven moeite te hebben met de registratie van het aantal behaalde certificaten staatsexamens Nederlands als Tweede Taal. Om gemeenten die problemen hebben met de registratie van NT2-certificaten tegemoet te komen, is voor de verdeling van het budget voor 2014 door OCW op de website www.steunpuntve.nl een lijst gepubliceerd, waarin het aantal behaalde NT2-certificaten per gemeente is weergegeven. Gemeenten kunnen deze gegevens gebruiken bij de verantwoording via SISA.
Er wordt op dit moment geen herverdeling onderzocht. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 1.
Wordt de verdeling van het budget «overige Educatie 2013» op dezelfde maatstaven gebaseerd als in 2012? Zo ja, hoe wordt ondervangen dat dezelfde problemen optreden als nu?
Nee, het budget voor 2012 wordt niet verdeeld op basis van dezelfde maatstaven als in 2013. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2.
Is er al duidelijkheid over hoe de scholen gecompenseerd worden, hoeveel middelen daarvoor vrijgemaakt worden en hoe de verdeling van die middelen zal zijn? Zo neen, wanneer kunnen we die duidelijkheid verwachten?
Nee, er is nog geen duidelijkheid over een eventuele compensatie. De vormgeving van een compensatieregeling voor roc’s is mede afhankelijk van de toekomst van de educatie en dus ook mede afhankelijk van de uitkomsten van het bestuurlijk overleg met VNG en MBO Raad (zie het antwoord bij vraag2. Naar verwachting zal ik hierover in het voorjaar 2013 meer duidelijkheid kunnen geven.
Klopt het dat de verdeling van vavo2 ten opzichte van de overige educatie in het verleden niet 50/50 was, maar dat er meer geld naar de educatie ging? Waarom is gekozen voor deze verschuiving?
Nee, dit klopt niet. Bij de start van het educatiebudget (WEB, 1996) waarbij de budgetten voor vavo en overige educatie zijn samengevoegd tot één educatiebudget, was de verhouding tussen het ingebrachte budget voor vavo en dat voor overige educatie reeds 50/50 en was ook niet méér geld bestemd voor overige educatie. Er is dus geen sprake geweest van een verlaging van het budget van overige educatie ten faveure van vavo.
Wat raadt u onderwijsinstellingen aan die flink budget verliezen? Bent u het eens met het advies van het steunpunt VE dat de instellingen geen onomkeerbare stappen moeten nemen? Wat betekent dat voor de onderwijsinstellingen die door verlies van budget, mensen zullen moeten gaan ontslaan?
De inkoop van educatieopleidingen is een contractuele overeenkomst tussen gemeenten en roc’s. Het ligt voor de hand dat onderwijsinstellingen het verlies aan budget in eerste instantie met de gemeenten bespreken waarmee zij contractuele verplichtingen zijn aangegaan. Mogelijk hebben gemeenten minder behoefte aan bepaalde educatieopleidingen of kunnen zij, indien deze behoefte er wel is, maar het budget voor educatie ontoereikend, het budget uit andere middelen aanvullen. Hierbij valt te denken aan het overige deel van het participatiebudget of andere gemeentelijke budgetten (bijvoorbeeld WMO-budget).
Educatie is een belangrijke voorziening voor vele mensen en raakt hierdoor diverse partijen. Daarom wil ik over de toekomst van de overige educatie een zorgvuldig proces doorlopen met aandacht voor de reacties van en gevolgen voor alle betrokkenen. Ik wil niet vooruitlopen op eventuele beslissingen, onder meer over de gevolgen voor onderwijsinstellingen, en daarom is mijn advies aan hen om op dit moment niet overhaast onomkeerbare beslissingen te nemen. Ik geef op korte termijn uitsluitsel over de toekomst van de educatie.
Wanneer kunnen we uw reactie op het rapport «Educatie op een kruispunt» verwachten?
Ik streef ernaar in het voorjaar 2013 met een reactie te komen.
Het bericht dat Nederland overweegt haar steun aan de EU-privacy-voorstellen in te trekken |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dan wel ontkennen dat u voornemens bent om de Nederlandse steun aan de EU-voorstellen inzake privacy in te trekken door u aan te sluiten bij een blokkerende minderheid?1
Ik heb geen concrete aanwijzingen van het bestaan of vormen van een blokkerende minderheid bij de onderhandelingen over de genoemde voorstellen. Van het zich al dan niet aansluiten bij een dergelijke minderheid is daarom ook geen sprake. Het is de Kamer bekend dat Nederland net als alle andere lidstaten over de privacyvoorstellen standpunten inneemt. Het is de Kamer eveneens bekend welke standpunten Nederland inneemt. Ik houd de Kamer daarvan periodiek op de hoogte. Ik span mij in om die standpunten zo goed mogelijk voor het voetlicht te krijgen, en zo veel mogelijk daarvan in het eindresultaat terug te kunnen zien.
Op welke punten uit het privacyvoorstel dreigt op dit moment in de onderhandelingen een blokkerende minderheid te ontstaan? Welke lidstaten vormen de blokkerende minderheid?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt Nederland zich tot de kritiekpunten van landen als Duitsland en Groot Brittannië die mogelijk een blokkerende minderheid zullen vormen?
Zie antwoord vraag 1.
Indien u niet voornemens bent uw steun aan de privacy voorstellen in te trekken, kunt u expliciet bevestigen dat het steunen van een blokkerende minderheid niet aan de orde is en wat u betreft ook niet aan de orde zal zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaande aan het algemeen overleg over de JBZ-Raad op 6 maart 2013?
Ja.
Het bericht dat de VS nog meer mogelijkheden heeft om in clouddata graaien |
|
Gerard Schouw (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «US free to grab EU data on American clouds»?1
Ja.
Bent u bekend met de genoemde Foreign Intelligence Amendments Act (FISAA) op basis waarvan de Amerikaanse overheid data kan opvragen van bijvoorbeeld Nederlanders die zij in de cloud hebben opgeslagen, zoals bijvoorbeeld Dropbox of Google?
Ik ben bekend met de desbetreffende wet. Deze wet, die door President Obama op 30 december 2012 is ondertekend, verleent geen nieuwe bevoegdheden, maar verlengt de termijn waarbinnen bestaande bevoegdheden op grond van de Foreign Intelligence and Surveillance Amendment Act van 2008 kunnen worden uitgeoefend. Indien gegevens van om het even welke persoon zich bevinden in de Verenigde Staten kunnen de Amerikaanse autoriteiten met toepassing van hun bevoegdheden die gegevens vorderen.
Bent u op de hoogte van het feit dat de Amerikaanse autoriteiten zich met beroep op de FISAA toegang verschaffen tot persoonsgegevens opgeslagen in de Europese Unie (EU) door bedrijven met hoofdzetel in de Verenigde Staten?
In algemene zin is het zo dat het Amerikaanse recht diverse mogelijkheden biedt tot het vorderen van gegevens die zich buiten het grondgebied van de Verenigde Staten bevinden en waarbij sprake is van een zodanig aanknopingspunt met het Amerikaanse rechtsstelsel dat een vordering tot het verstrekken van die gegevens naar Amerikaans recht rechtmatig is. Er zijn mij evenwel geen concrete gevallen bekend van vorderingen van de Amerikaanse autoriteiten gebaseerd op de in antwoord 2 genoemde wetgeving waarin de desbetreffende gegevens zich in de Europese Unie bevinden. De Amerikaanse autoriteiten hebben mij desgevraagd laten weten dat het opvragen van gegevens bij dergelijke banken en providers altijd middels een rechtshulpverzoek geschiedt.
Bent u van mening dat op deze wijze feitelijk de EU-wetgeving betreffende bescherming persoonsgegevens wordt uitgeschakeld door extraterritoriale werking van de wetgeving van een derde land?
Het gehoor geven aan een vordering als bedoeld in antwoord 3 door in de Europese Unie gevestigde belanghebbenden moet plaatsvinden in overeenstemming met het geldende recht, de EU-privacyrichtlijn en het desbetreffende nationale recht. Dat recht biedt daarvoor enige grondslagen. Het is afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval welke grondslag daarvoor kan worden ingeroepen.
Wat zijn volgens u de exacte consequenties voor clouddiensten? Bent u bereid hierover met aanbieders van clouddiensten in gesprek te gaan?
Aanbieders van clouddiensten die gevestigd zijn in de Verenigde Staten hebben in feite weinig andere keuze dan gehoor geven aan vorderingen tot het verstrekken van gegevens, wanneer deze vorderingen rechtmatig worden gedaan. Ik verwacht niet dat het recht in de Verenigde Staten in dit opzicht zal veranderen en verwacht daarom geen concrete resultaten van het organiseren van gesprekken daarover. Ik merk nog op dat het College bescherming persoonsgegevens in zijn zienswijze over cloudcomputing van 10 september 2012 het uitgangspunt hanteert dat Nederlandse bedrijven of organisaties die clouddiensten afnemen bij een Amerikaanse aanbieder, zelf eindverantwoordelijk zijn voor de naleving van de Wet bescherming persoonsgegevens.
Welke stappen gaat u verder ondernemen om deze situatie te corrigeren en om juridische duidelijkheid te scheppen voor bedrijven en burgers over de bescherming van persoonsgegevens opgeslagen binnen de EU?
Er wordt in Brussel onderhandeld over een Algemene verordening gegevensbescherming. Die verordening zal een nieuw kader bevatten voor grensoverschrijdende doorgifte van persoonsgegevens. Daarbij wordt ook aandacht geschonken aan doorgiftes op grond van eenzijdige verplichtingen op grond van buitenlands recht van derde staten. De Europese Commissie gaat ervan uit dat een redelijk evenwicht is te bieden tussen de dilemma's waarin bedrijven zich soms kunnen bevinden en de bescherming van persoonsgegevens.
Het bericht dat Tristan van der V. een wapencontract tekende met zijn vader en politie |
|
Nine Kooiman |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat Tristan van der V. en zijn vader op papier hadden vastgelegd dat Van Der V. bij een nieuwe depressie zijn wapens zou inleveren?1
Het «contract» waar in het verhoor naar wordt verwezen betreft een briefje van Tristan aan zijn vader. Het briefje is na 9 april 2011 bij de ouders aangetroffen en was niet eerder bij de politie bekend.
Klopt de bewering van de betrokken jurist dat de politie dit zogenaamde contract mede had ondertekend en derhalve had moeten weten van de psychische problemen van Van Der V.? Zo ja, kunt u hier nadere uitleg over geven?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre worden dergelijke afspraken tussen politie en wapenvergunninghouders gemaakt?
Dergelijke afspraken zijn en worden niet gemaakt.
Het bericht de dhr. Van Rey de documenten die door het Openbaar Ministerie zijn gevorderd bij de gemeente Roermond heeft ingezien |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving dat de heer Van Rey, voormalige wethouder van Roermond, de documenten die door het Openbaar Ministerie (OM) zijn gevorderd bij de gemeente Roermond heeft ingezien en tevens documenten over bouwprojecten heeft opgevraagd en gekregen van de gemeente Roermond?1
Ja.
Wat is uw oordeel over deze gang van zaken?
Het college van B&W van Roermond heeft na het aftreden in oktober 2012 van de heer Van Rey als wethouder een praktische werkwijze met hem afgesproken voor de behandeling van zijn verzoeken om aan hem informatie ter beschikking te stellen. Deze afspraken zijn in januari 2013 op verzoek van de heer Van Rey in een brief door het college bevestigd. Op verzoek van de media is die brief door het college openbaar gemaakt. Uit contact met de gemeente is gebleken dat de verzoeken van de heer Van Rey door het college worden aangemerkt als verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Het is aan de gemeente om een besluit te nemen naar aanleiding van de verzoeken. Uiteindelijk biedt de Algemene wet bestuursrecht mogelijkheden aan de verzoeker en eventuele derdebelanghebbenden om een dergelijk besluit door de rechter te laten toetsen.
Zijn er afspraken over de wijze waarop gemeenten om dienen te gaan met een strafrechtelijk onderzoek naar een voormalig bestuurder, waarbij tevens de gemeente onderwerp van onderzoek is, en over hoe de gemeente om dient te gaan met een verzoek van een voormalig bestuurder, die ook nog object van een strafrechtelijk onderzoek is, naar de informatie die het OM heeft verstrekt?
Nee.
Wat is uw oordeel over het feit dat deze voormalig wethouder alle documenten heeft opgevraagd en gekregen aangaande bouwprojecten waar hij als wethouder bij betrokken was?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is over de opgevraagde informatie, zoals de doen gebruikelijk, conform de legesverordening leges betaald door de genoemde voormalige wethouder aan de gemeente Roermond?
Uit eerdergenoemde door het college openbaar gemaakte brief blijkt dat de heer Van Rey leges zal moeten betalen.
De aanhouding van Willem II fans te Utrecht |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Willem II fans woedend»?1
Ja.
Kunt u een feitenrelaas geven omtrent de in het bericht genoemde aanhouding van fans van de voetbalvereniging Willem II?
De gemeente Utrecht ontvangt op zondagmiddag informatie waaruit blijkt dat ongeveer 40 – 50 supporters van Willem II (waaronder een aantal bekende harde kernleden en supporters met stadionverboden) in een café in Utrecht aanwezig zijn. Er was sprake van het nuttigen van alcohol en verdovende middelen. Tevens ontvangt de politie informatie dat deze groep Willem II supporters uit zou zijn op een confrontatie met FC Utrecht supporters. Aan de politie wordt doorgegeven dat de groep zeer veel telefonisch contact had met supporters van FC Utrecht.
Bij het zien van de politie wordt de situatie ter plaatse grimmiger en willen Willem II supporters met bier in hun handen naar buiten lopen. Daarop besluit de voetbalcoördinator Utrecht, na overleg met de Algemeen Commandant MT Utrecht stad, de supporters van Willem II aan te laten houden ter zake dreigende verstoring van de openbare orde (artikel algemene plaatselijke verordening).
Aanhouding was hierbij noodzakelijk daar het ter plaatse uitdelen van een bekeuring zou betekenen dat de supporters weer de straat op zouden moeten. Dit was geen gewenste situatie, daar er dan alsnog een confrontatie tussen FC Utrecht en Willem II supporters zou kunnen ontstaan.
Na de mededeling dat de supporters waren aangehouden, braken zij de nooddeur open achter in het café en trachtten te ontvluchtten. Door de politie werd een grote groep ingesloten en aangehouden. In totaal zijn hierbij 42 aanhoudingen verricht. Alle verdachten zijn hierop onder begeleiding van de ME naar Houten overgebracht. Alle 42 aangehouden verdachten zijn voorzien van een Kennisgeving van bekeuring.
Waarom werden de Willem-II supporters aangehouden?
Zie antwoord vraag 2.
Over welke mogelijkheden beschikken de in het bericht genoemde supporters om hun ongenoegen tegen hun aanhouding kenbaar te maken? Over welke juridische mogelijkheden beschikken zij om tegen het politieoptreden achteraf bezwaar te maken?
Indien de supporters de behoefte hebben om hun ongenoegen tegen de aanhouding kenbaar te maken, kunnen zijn hiertoe een klacht indienen bij de regionale eenheid. Om achteraf bezwaar te maken tegen het politieoptreden, kunnen zij verzet aantekenen tegen de bestuurlijke strafbeschikking die zij hebben ontvangen.
Deelt u de mening dat indien het ongewenst is dat supporters zich in het centrum van een stad begeven een combiregeling meer voor de hand had gelegen? Zo ja, had daarmee de dreigende verstoring van de openbare orde dan niet eerder voorkomen kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Het is niet waarschijnlijk dat een combiregeling dit incident had kunnen voorkomen. Op basis van de beschikbare informatie en eerdere ervaringen, is de wedstrijd vooraf ingeschaald als een A-wedstrijd: een wedstrijd met een laag risico en daarbij is een combiregeling ongebruikelijk.
Maar zelfs indien wel van een combiregeling gebruik zou zijn gemaakt is een ieder vrij om op eigen gelegenheid (naar de binnenstad) af te reizen. Dus ook supporters die niet voor de wedstrijd komen. Dat was ook hier het geval: van de Willem II supporters die zijn aangehouden had een deel geen toegangskaartje, in
sommige gevallen zelfs een stadionverbod. Een combiregeling zou hen niet hebben weerhouden van de komst naar Utrecht centrum.
Op welke manier verhoudt de arrestatie van deze Willem II-supporters zich tot de aangekondigde versoepeling van de combiregeling in de binnenkort te presenteren Voetbalwet?
Ik heb een voorstel ingediend tot wijziging van de Wet maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast (Voetbalwet). Over de voorgestelde wijzigingen heb ik u bij brief van 4 september 2012 geïnformeerd. De wet ziet niet toe op specifieke voetbalmaatregelen als de combiregeling. De burgemeester kan een combiregeling opleggen voor een bepaalde wedstrijd in overleg met, en geadviseerd door, de lokale (veiligheids)partners.
Screening op vasa praevia |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over de artikelen over vasa praevia die in babymag.nl zijn verschenen?1
In deze artikelen worden aangrijpende verhalen verteld van ouders die met vasa praevia te maken hebben gehad. Het moet voor ouders een vreselijke ervaring zijn een kind te verliezen door complicaties tijdens de zwangerschap en bevalling.
Hoe vaak komt vasa praevia, een aandoening waarbij foetale bloedvaten voor de baarmoedermond liggen, jaarlijks voor in Nederland?
In de richtlijn «bloedverlies in de tweede helft van de zwangerschap», van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG), daterend van maart 2008, wordt het begrip vasa praevia, de diagnostiek en de behandeling ter preventie van neonatale problemen rondom vasa praevia uitgebreid beschreven. Hier worden ook de op dat moment bekende incidentiecijfers genoemd. Incidentiecijfers uit Nederland zijn niet precies bekend. De internationale literatuur houdt incidenties aan varierend van 1 op de 2500 geboorten tot 1 op de 5000 geboorten. Als deze cijfers ook voor de Nederlandse situatie zouden gelden dan gaat het uitgaande van 180.000 geboortes per jaar om minimaal 36 en maximaal 72 gevallen van vasa praevia.
Hoeveel preventieve keizersnedes worden jaarlijks verricht om te voorkomen dat gezonde baby’s overlijden, of ernstig gehandicapt raken ten gevolge van vasa praevia?
Dat is niet precies bekend. De NVOG informeert mij dat uitgaande van een incidentie variërend van 1:2500 tot 1:5000 er jaarlijks bij een aantal van 180.000 geboortes minimaal 36 en maximaal 72 preventieve keizersnedes nodig zijn, mits alle vasa praevia’s zouden worden opgespoord. Aangezien er in 2010 één sterfgeval in de landelijke audit door vasa praevia is beschreven, worden volgens de NVOG de meeste vasa praevia’s waarschijnlijk opgespoord. Ook wijst de NVOG er op dat er tegenwoordig aanvullend echografisch onderzoek wordt verricht bij een laagliggende placenta of een twee-lobbige placenta. Dit zijn risicofactoren voor vasa praevia.
Hoeveel baby’s raken jaarlijks (ernstig) gehandicapt ten gevolge van vasa praevia?
Sinds 2010 worden alle sterftes van kinderen rondom de bevalling landelijk gemeld en geregistreerd. In het rapport «perinatale audit; eerste verkenningen2» waarin de Nederlandse perinatale sterfte van 359 kinderen rond de uitgerekende datum in 2010 wordt gerapporteerd, wordt onder de 171 volledig geclassificeerde sterftes één keer vasa praevia als oorzaak gevonden.
In 2010 vonden ongeveer 185.000 bevallingen in Nederland plaats. Het lijkt aannemelijk dat de incidentie in Nederland niet hoger is dan in de ons omringende landen en dat het een zeldzaam voorkomend probleem betreft. Volgens het lotgenotencontact van de vasa praevia foundation traden er in 2010 en 2011 jaarlijks 4 sterftes op als gevolg van vasa praevia. Deze getallen kunnen wij niet bevestigen, aangezien vasa praevia niet altijd specifiek als doodsoorzaak wordt vermeld.
Het exacte aantal baby’s dat jaarlijks (ernstig) gehandicapt raakt als gevolg van vasa praevia is niet bekend, maar hoewel ieder geval op zich uiteraard zeer tragisch is, betreft het waarschijnlijk zeer kleine aantallen volgens de NVOG. In Nederland wordt de aandoening vaak opgespoord. Bij de meeste vrouwen wordt de insertie van de navelstreng onderzocht en wordt in hoog risico zwangerschappen zoals tweelingzwangerschappen naar de locatie van de placenta en de navelstreng gekeken. Bij een laagliggende placenta of een placenta bilobata wordt doorverwezen naar de tweedelijnszorg en daar wordt specifiek onderzoek gedaan met behulp van doppler. Aangezien de meeste vrouwen met vasa praevia een of meerdere risicofactoren hebben zoals een laagliggende placenta, een placenta bilobata of een marginale insertie van de navelstreng wordt zo het merendeel opgespoord.
Zie verder ook mijn antwoord op vraag 2.
Hoeveel baby’s overlijden jaarlijks ten gevolge van vasa praevia?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat in Nieuw-Zeeland en Australië de screening op vasa praevia onderdeel uitmaakt van het Structureel Echoscopisch Onderzoek (SEO)? Zo ja, op basis van welke gegevens komen zij tot deze beleidslijn?
In juli 2012 is de richtlijn vasa praevia (C-Obs 47) goedgekeurd door de Royal Australian and New Zealand College of Obstetricians and Gynecologists waarin screening in een hoogrisico populatie is ingevoerd. Daar wordt nu gescreend bij een groep vrouwen met een verhoogd risico op vasa praevia. Dit gebeurt in Nederland volgens de NVOG ook (zie antwoord op vraag 4 en 5). De meeste landen doen het op deze manier, waaronder de Engelsen en de Amerikanen.
Wat is het oordeel van de beroepsvereniging van verloskundigen KNOV over het opnemen van screening op vasa praevia in het SEO?
Hoewel vasa praevia echoscopisch zou kunnen worden gediagnosticeerd en er hoge specificiteitscijfers (weinig fout-positieven) worden gerapporteerd, is volgens de NVOG nog niet onderzocht of deze specificiteit net zo hoog is als routinematig zou worden gescreend in de algemene zwangerenpopulatie. Verder is volgens hen ook niet bekend wat de sensitiviteit (wordt de ziekte ook altijd gedetecteerd als deze er is?) van een algemene screening is. De nauwkeurigheid van een screenings onderzoek naar vasa previa in de dagelijkse praktijk is dus nog niet voldoende duidelijk. Een extra probleem voor de praktische toepasbaarheid van een algemene screening volgens de NVOG is de lage frequentie van voorkomen van vasa previa, wat de nauwkeurigheid nog verder benadeelt. Eventuele nadelen van een algemene screening kunnen bijvoorbeeld zijn dat door een fout-positieve diagnose een mogelijk onnodige keizersnede bij 35–36 weken zwangerschapsduur wordt verricht.
Overigens zou het invoeren van een algemene screening op vasa previa vallen onder de Wet op het Bevolkingsonderzoek. Introductie op een dergelijke schaal zal niet worden goedgekeurd voordat de screening is beoordeeld op effectiviteit, kosten en mogelijkheid tot evaluatie.
Net zoals de Britse gynaecologen vereniging (RCOG) heeft de NVOG ervoor gekozen om onderzoek naar vasa previa te beperken tot hoog-risico groepen. Het onderzoek naar vasa previa gebeurt met vaginaal echo-onderzoek met color-Doppler. Met deze laatste techniek kunnen vasa previa goed in beeld worden gebracht omdat ze de bloedstroming in deze vaten in beeld brengen.
In de eerder genoemde richtlijn wordt geadviseerd om indien de placenta in het 2e trimester (bijvoorbeeld tijdens het Structureel Echoschopisch Onderzoek (SEO)) laag- of voorliggend is, middels transvaginale echoscopie te beoordelen of er sprake is van vasa praevia. In het structureel echoscopisch onderzoek (SEO) is opgenomen dat de lokalisatie van de placenta moet worden beschreven. Met name dient hierbij de positie van de onderrand van de placenta ten opzichte van de blaas te worden bepaald. Bij de meeste echo instituten die dit soort onderzoeken verrichten, wordt bovendien ook genoteerd waar de navelstreng insertie op de placenta zich bevindt. Patiënten die een hoog-risico vormen worden hiermee meestal opgespoord.
Ook bij een laagliggende placenta in het 3e trimester wordt geadviseerd de insertieplaats van de navelstreng te bepalen en wordt geadviseerd om te screenen op vasa previa.
Gezien de resultaten van de eveneens bovengenoemde perinatal audit resultaten uit 2010, lijkt het erop dat het merendeel van de zwangerschappen waarbij sprake is van vasa previa in Nederland met deze strategie worden opgespoord.
Op dit moment is de diagnostiek van vasa previa geen standaard onderdeel van de training van echoscopisten voor het structureel echoscopisch onderzoek. Wel maakt exacte beschrijving van de positie van de placenta hier deel van uit. Gynaecologen en arts-assistenten gynaecologie zijn uiteraard wel opgeleid om screening naar vasa previa te verrichten. Hoog-risico groepen worden over het algemeen door hen beoordeeld.
Wat betreft de technische aspecten rondom de beantwoording van de vragen sluit de KNOV zich aan bij de antwoorden van de NVOG.
Wel geeft de KNOV aan zich te kunnen voorstellen dat op een zeker moment in de toekomst het Centraal Orgaan voor de programmatische prenatale screening hierover opnieuw advies wordt gevraagd, gezien de inmiddels verschillende opvattingen over opname in het screeningprogramma.
Wat is het oordeel van de beroepsvereniging van gynaecologen NVOG over het opnemen van screening op vasa praevia in het SEO?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid het Centraal Orgaan prenatale screening advies te vragen over het nut van screening op vasa praevia? Zo neen, waarom niet?
In 2008 heeft het Centraal Orgaan zich gebogen over deze vraag. Het Centraal Orgaan heeft toen geconcludeerd dat onduidelijk is of bij systematische screening de voordelen wel opwegen tegen de nadelen. Zie mijn antwoord op vraag 7 en 8. Het gaat om zeer kleine aantallen van een vasa praevia, waardoor er bij opname in het SEO sprake zal zijn van fout-positieven en mogelijk onnodige keizersneden. Het Centraal Orgaan heeft destijds geconcludeerd dat er geen verdere actie nodig was op dit punt. Alles afwegend zie ik geen reden om het Centraal Orgaan op dit moment opnieuw om advies te vragen.