Een bericht over een “wraakactie” van cipiers tegen een verdachte |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Cipiers dreigen verdachte met wraak op Facebook»?1
Ja.
Bevat het genoemde bericht feitelijke onjuistheden? Zo ja, welke zijn dat? Kunt u een feitenrelaas geven van het in het bericht genoemde voorval?
Het klopt dat door medewerkers van de Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna DJI) op internet uitlatingen zijn gedaan jegens de in het artikel aangehaalde verdachte S. Naar aanleiding van deze uitlatingen heeft de moeder van verdachte S. een klacht ingediend. De betreffende medewerkers zijn vervolgens door de directie van de inrichting waar zij werkzaam zijn aangesproken op hun gedrag. In het gesprek dat de medewerkers hebben gevoerd met de directie hebben zij direct bekend dat zij deze uitlatingen hebben gedaan. Hierop is hen te verstaan is gegeven dat dit soort uitlatingen ontoelaatbaar zijn. Van de uitlatingen is door de directie tevens melding gemaakt bij Bureau Integriteit. Bureau Integriteit heeft uiteindelijk in goed overleg met de directie besloten dat nader onderzoek in dit geval niet nodig was. Een belangrijke overweging daarbij was dat de medewerkers de uitlatingen direct hebben bekend en voorts niet van dien aard waren dat verder onderzoek noodzakelijk was.
De in het artikel genoemde verdachte S. is inmiddels veroordeeld tot een geldboete en overigens nooit gedetineerd geweest in penitentiaire inrichting De Schie in Rotterdam. De betrokken medewerker van de DJI is niet als verdachte, maar als slachtoffer aangemerkt in deze zaak en wordt niet door het openbaar ministerie vervolgd.
Deelt u de mening dat, als gevangenbewaarders inderdaad de in het bericht gedane uitingen hebben gedaan, dergelijke uitingen niet alleen «niet kunnen» maar ook aanleiding zouden kunnen zijn voor nader onderzoek? Wordt een dergelijk onderzoek al verricht naar aanleiding van een ontvangen klacht?
Zie antwoord vraag 2.
Wie is er binnen de Dienst Justitiële Inrichtingen verantwoordelijk voor het bewaken van de integriteit van het personeel? Is die verantwoordelijke persoon of instantie ingeschakeld om de integriteit van de genoemde gevangenbewaarders te onderzoeken? Zo ja, wat was de uitkomst daarvan? Zo nee, waarom niet? Kan dit alsnog gebeuren?
De Dienst Justitiële Inrichtingen beschikt over verschillende instrumenten, voorzieningen en middelen in het kader van integriteitsbeleid. Hieronder bevindt zich ook Bureau Integriteit dat zich inzet om de integriteit, veiligheid en betrouwbaarheid van medewerkers en werkprocessen te bevorderen. Bureau Integriteit maakt deel uit van Bureau Veiligheid en Integriteit (BV&I). Bureau Integriteit neemt binnen DJI een zelfstandige positie in. Indien er vermoedens van integriteitsschending bestaan, kunnen deze bij Bureau Veiligheid en Integriteit worden gemeld. Zoals ik reeds heb vermeld in mijn antwoord op vraag 3 achtte Bureau Integriteit nader onderzoek in dit geval niet nodig.
Kunnen genoemde uitingen strafbaar zijn? Zo ja, in welke zin en maakt het daarbij uit of die uitingen zijn gedaan door personen in de uitoefening van hun ambt? Zo nee, waarom niet?
Zoals voor elke Nederlander geldt kunnen uitlatingen, indien zij kunnen worden gekwalificeerd als een strafbaar feit, strafbaar zijn. Over een mogelijke aangifte tegen de betreffende bewaarder is op dit moment bij DJI niets bekend.
Betreffen de in het bericht genoemde uitlatingen van gevangenbewaarders een incident of staat de zaak niet op zichzelf? Kunt u uw antwoord toelichten?
In Nederland wordt door DJI personeel zeer professioneel omgegaan met gedetineerden. Ongewenste verhoudingen worden zo veel mogelijk voorkomen. Indien sprake is van bekendheid tussen gedetineerde en medewerker die het functioneren van laatstgenoemde in de weg zou kunnen staan, dan wordt de gedetineerde in beginsel direct overgeplaatst naar een andere inrichting. Voor zover bekend zijn hierover nooit eerder klachten ontvangen. De zaak staat in dat opzicht op zichzelf.
Bent u bekend met meer onwenselijke uitingen van gevangenbewaarders richting verdachten of gedetineerden? Zo ja, wat zijn de aard en de omvang van die uitingen?
Zie antwoord vraag 6.
De benoeming van Marco van Kalleveen in een commissie voor goed bestuur |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kunt u een voorbeeld noemen van een private equityfonds dat vrijwillig voorrang geeft aan het publieke belang boven de snelle winst?
Bij het samenstellen van de commissie is gezocht naar een evenwichtige verdeling van ervaring en expertise op het terrein van bestuur en toezicht in de (semi)publieke en private sector, ethische kwesties en maatschappelijke en politieke ontwikkelingen in en rondom de semipublieke sector. De commissie voldoet hier in ruime mate aan.
Ten aanzien van uw vragen over de heer Van Kalleveen kan ik aangeven dat hij ruime ervaring in de private sector heeft opgedaan bij verschillende consultancybureaus, vooral bij McKinsey maar ook bij Bain Capital. Hij werkt op het moment bij Bain & Company, een bedrijf dat los staat van Bain Capital. Zijn ervaring bestaat onder andere uit het adviseren van raden van bestuur en raden van commissarissen op het gebied van strategie en organisatie. In ruim 20 jaar heeft hij van dichtbij kunnen zien hoe toezicht op organisaties en bedrijven verbeterd kan worden en hoe misstanden kunnen worden voorkomen.
Deze ervaring is een uiterst waardevolle toevoeging aan de commissie. Om te kunnen adviseren over organisaties die tussen markt en overheid volstaat het niet om binnen de commissie ervaring te hebben over het functioneren van deze instellingen maar is het ook wenselijk om een ervaringsdeskundige te hebben op het terrein van het opereren van bedrijven in de private sector.
Waarom hebt u ervoor gekozen om Marco van Kalleveen, tot voor kort vicepresident van Bain Capital in Londen en nu partner van Bain & Company , te benoemen in een commissie die een gedragscode moet opstellen voor goed bestuur in de semipublieke sector?1
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat het optreden van als Marco Kalleveen juist heeft bijgedragen aan bestuurlijke misstanden bij onderwijsinstellingen, zorginstellingen en woningcorporaties?
Zie antwoord vraag 1.
Moet de keuze voor Marco van Kalleveen worden opgevat als een uitnodiging aan de pyromaan om de brand te blussen of als een poging om boeven met boeven te vangen?
Zie antwoord vraag 1.
Het gebruik van slangen in amusementsprogramma’s |
|
Marianne Thieme (PvdD), Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Wat er ook gebeurt: altijd blijven zingen»?1
Ja.
Deelt u de mening van Dr. Freek Vonk dat (zowel acute als langdurige) stress bij dieren het immuunsysteem aantast en dat dat de kans op een infectie nog groter maakt?2
In artikel 36, lid 1, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren is aangegeven dat het verboden is om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen. Ook amusementsprogramma’s dienen zich hieraan te houden.
Op basis van dit artikel voert de NVWA – onder leiding van het Openbaar Ministerie – een strafrechtelijk onderzoek uit naar een mogelijke overtredingen van dit artikel. In dat onderzoek waar de mate van stress onderdeel van is worden ook deskundigen op het terrein van dierenwelzijn geraadpleegd. Hangende dat onderzoek doe ik geen mededelingen over de uitlatingen van Dr. Freek Vonk en de stress, die de slangen mogelijk ondergaan hebben.
Deelt u de mening dat de in het programma getoonde slangen zichtbaar enorme stress hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het veroorzaken van stress bij dieren ten behoeve van amusement moet worden bestreden? Zo ja, op welke wijze wilt u programma’s als deze aanpakken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid het toezicht op het gebruik van dieren ten behoeve van amusement te verscherpen? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Nee, juist het feit dat er onmiddellijk een onderzoek is gestart door de NVWA geeft mij geen aanleiding het toezicht te verscherpen.
De absurde steun voor het islamitische boevennest Mali |
|
Joram van Klaveren (PVV) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Gulle steun voor wederopbouw Mali»?1
Ja.
Waarom denkt u dat de tientallen miljoenen Nederlands belastinggeld beter besteed kunnen worden aan het door en door corrupte Mali dan aan de broodnodige lastenverlichting in ons eigen land?
Steun aan Mali acht het Kabinet van belang om stabiliteit en ontwikkeling in de Sahelregio voor de langere termijn te bewerkstelligen. Stabiliteit en welvaart aan de zuidflank van Europa zijn overigens ook in het belang van Nederland.
Hoeveel miljoenen meer bent u nog van plan te gooien in de bodemloze put van het jihadistische Mali?
In 2013 wordt naar verwachting voor Mali EUR 52 mln uitgegeven, inclusief de huidige toezeggingen. Het merendeel van de financiële middelen loopt nu via NGO’s en multilaterale instellingen; bij de geleidelijke hervatting van de hulp via de centrale overheid is met betrekking tot de middelen sprake van strenge condities aangaande vooruitgang in het politieke transitieproces in Mali en op het gebied van transparante en verantwoorde besteding.
Over het beoogde budget voor 2014 en verder zult u worden geïnformeerd in de ontwerpbegroting 2014.
Kunt u uw naïeve maakbaarheidsideaal niet gewoon laten varen en stoppen met de absurde steun voor islamitische boevennesten als Mali? Zo neen, waarom niet?
Met de verdrijving van de Islamitische bewegingen in het noorden komt het herstel van de territoriale integriteit van Mali dichterbij. Om een terugval naar instabiliteit te voorkomen acht Nederland het juist nu van belang dat de Malinese interim--regering en maatschappelijke organisaties in staat worden gesteld om basisdiensten aan de bevolking te leveren, naast de verstrekking van humanitaire hulp die helaas ook nog noodzakelijk blijft.
De inhoud van het examen Nederlands voor Havo |
|
Jaco Geurts (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de inhoud van het onderdeel begrijpend lezen van het examenvak Nederlands voor havo van dit jaar?
Ja, ook ik heb na afronden van de examens kennis kunnen nemen van deze inhoud.
Deelt u de mening dat het op zijn zachtst gezegd merkwaardig is dat een interview met professor Roos Vonk1, die is berispt door de Radboud Universiteit voor haar onzorgvuldig professioneel handelen, wordt gebruikt voor het eindexamen Nederlands voor havisten? Zo nee, waarom niet?
Neen, ik vind het niet merkwaardig omdat het hier gaat om begrijpend lezen en niet of de lezer het eens is met de inhoud respectievelijk de context. Dit stuk is een bewerking van een opiniestuk dat in de Volkskrant van 28 augustus 2010 stond (katern 4, pagina2. De auteur bevestigt dit opiniërend karakter in de uitzending van Pauw & Witteman op 17 mei 2013. Het stuk is uit 2010. Het onderzoek, leidend tot de gewraakte publicatie en berisping van professor Vonk dateert uit 2011.
Verder wijs ik er op dat bij het centraal eindexamen Nederlands het domein leesvaardigheid wordt bevraagd. Het College voor Examens (CvE) is verantwoordelijk voor de tekstkeuze. De teksten worden gekozen op hun geschiktheid voor het meten en bevragen van leesvaardigheid en argumentatieve vaardigheden. Het is niet de intentie van de makers van de examens enigerlei gedachtegoed uit te dragen of te ondersteunen.
Het CvE hanteert meerdere criteria om te beoordelen of een tekst geschikt is om leesvaardigheid en argumentatieve vaardigheden te bevragen:
Het opiniërende stuk van professor Vonk leent zich op grond van bovenstaande criteria voor toepassing in het centraal eindexamen havo. Het stuk bevat de persoonlijke mening van mevrouw Vonk op een maatschappelijk bekend thema, maar geen verwijzingen naar onderzoek van mevrouw Vonk of de heer Stapel.
Deelt u de mening dat dit temeer merkwaardig is aangezien het gebruikte interview gaat over de moraliteit van het eten van vlees, dat is gebaseerd op het wetenschappelijke onderzoek van Vonk en professor Stapel waarvan in 2011 is gebleken dat het onderzoek is gebaseerd op gefingeerd onderzoeksmateriaal? Zo nee, waarom niet? Vindt u het op zijn plaats dat het College voor Examens een tekst gebruikt, voor kinderen in een ontvankelijke leeftijd, waarin vleeseters worden weggezet als asociale en domme mensen? Zo ja, waarom?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
In centrale examens wordt door het CvE bij uitstek gekozen voor maatschappelijke contexten. Het CvE ziet erop toe dat deze contexten op neutrale wijze aangeboden worden en dat de vragen erbij neutraal gesteld zijn. Het kan voor het CvE niet zo zijn dat contexten gemeden (moeten) worden vanwege het feit dat ze opiniërend van aard zijn.
Het is wel zo dat het CvE erop toe ziet dat er geen contexten gebruikt worden waardoor leerlingen zodanig van hun stuk zouden kunnen raken dat ze niet meer in staat zijn tot het maken van hun examen c.q. het behalen van het cijfer waar ze recht op hebben. Dit is voor dit examen naar de mening van het CvE – en ik deel dat – geenszins het geval. Het onderwerp is niet in strijd met een van de gevoeligheden uit de door het CvE – op verzoek van mijn voorganger – gehanteerde «preambule» die moet verhinderen dat groepen zich beledigd of onheus bejegend voelen.
Was hier niet op zijn minst een noot of vermelding op zijn plaats geweest waarin zowel van de berisping als van het gefingeerde onderzoeksmateriaal melding werd gemaakt?
Er wordt door het CvE altijd verwezen naar de bron indien citaten of teksten uit eerdere publicaties worden gebruikt. Dat is in deze casus niet aan de orde, omdat het zoals beschreven om een opiniërend stuk ging. Het CvE onthoudt zich altijd van waardenoordelen in de examenteksten.
Bent u bereid om het gesprek aan te gaan met het College voor Examens over de keuze van dit interview? Zo nee, waarom niet?
Gelet op de beantwoording van bovenstaande vragen lijkt mij dat niet noodzakelijk.
Het adviesrapport van de Kinderombudsman Van leerplicht naar leerrecht |
|
Loes Ypma (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Deelt u de mening dat het niet acceptabel is dat in Nederland duizenden kinderen in de leerplichtige leeftijd niet naar school gaan?
Ja.
Hoe beoordeelt u de constatering van de Kinderombudsman dat, om maatwerk te leveren waaraan de thuiszittende kinderen behoefte hebben, flexibele oplossingen nodig zijn, waarvoor het huidige onderwijssysteem te zeer in beton is gegoten?1
Ik deel de mening dat om maatwerk te leveren flexibele oplossingen nodig zijn. Naar mijn idee biedt het huidige onderwijssysteem hiervoor ook ruimte. Zo biedt de Leerplichtwet de leerplichtambtenaar de mogelijkheid om op grond van gewichtige omstandigheden (artikel 11, onder g.) een tijdelijke vrijstelling te verlenen van de verplichting tot geregeld schoolbezoek. Bovendien ontstaat er met de invoering van passend onderwijs meer ruimte om maatwerk te bieden in het onderwijsaanbod (zie verder het antwoord op vraag 3).
Deelt u de mening van de Kinderombudsman dat de invoering van het nieuwe stelsel voor passend onderwijs geen oplossing biedt voor het probleem van thuiszittende kinderen? Zo ja, betekent dit dan niet dat één van de hoofddoelstellingen gemist wordt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik ben van mening dat met de komst van passend onderwijs scholen en samenwerkingsverbanden beter in staat zullen zijn om dit maatwerk te leveren. Zij krijgen met passend onderwijs de ruimte en de bijbehorende middelen om nieuwe ondersteuningsarrangementen te ontwikkelen. Daarbij vormt niet meer de stoornis of beperking van de leerling het vertrekpunt, maar de ondersteuning die de leerling nodig heeft om het onderwijs te kunnen volgen. Dit vraagt een denkomslag van scholen waarbij ze nu, in de aanloop naar passend onderwijs, ondersteund worden, bijvoorbeeld met goede voorbeelden en handreikingen die via de website passendonderwijs.nl verspreid worden. Bovendien maakt de invoering van de zorgplicht een einde aan de huidige praktijk dat ouders soms moeten leuren met hun kind om een school te vinden. In passend onderwijs wordt de school waar de ouders het kind aanmelden verantwoordelijk voor het bieden van een zo passend mogelijk aanbod op de eigen school of, indien dat niet mogelijk is, voor het vinden van een passend aanbod op een andere school. Deze combinatie van zorgplicht en meer maatwerk maakt dat met passend onderwijs veel betere condities worden geschapen om thuis zitten te voorkomen en op te lossen.
Welke bijdrage levert de vrijstelling van de leerplicht aan het probleem van thuiszitters?Deelt u de mening dat een vrijstelling van de leerplicht niet moet leiden tot meer thuiszittende kinderen die extra ondersteuning nodig hebben?
Dat ik thuisonderwijs niet zie als volwaardig alternatief van een regulier school laat onverlet dat ik begrijp dat er zwaarwegende redenen kunnen zijn dat de beste oplossing is dat een leerling tijdelijk niet op school onderwijs volgt. Daarvoor biedt de huidige wet- en regelgeving reeds mogelijkheden. De Leerplichtwet biedt immers ruimte aan de leerplichtambtenaar om op grond van gewichtige omstandigheden (artikel 11, onder g.) een tijdelijke vrijstelling te verlenen van de verplichting tot geregeld schoolbezoek. Van gewichtige omstandigheden is sprake in geval van een buiten de wil van de leerling of ouders gelegen omstandigheid, denk bijvoorbeeld aan een kind met een angststoornis. Het kind blijft in deze situaties wel ingeschreven op een school. Deze school blijft dus ook verantwoordelijk voor het onderwijs. In overleg met de school en ouders kan de leerplichtambtenaar onderzoeken of het kind tijdelijk thuis onderwijs kan volgen waarbij de inzet is volledige terugkeer naar school.
Welke mogelijkheden ziet u om de problematiek van thuiszittende kinderen aan te pakken? Hoe kijkt u aan tegen de jeugdregisseurs met doorzettingsmacht in Den Haag die het aantal thuiszitters binnen een jaar hebben gehalveerd?
Voor het eerste onderdeel van deze vraag zie de antwoorden op vraag 2 en 3.
De leerplichtambtenaar dient de regie te pakken en daar waar nodig partijen bij elkaar te brengen. Het aanstellen van een regisseur met doorzettingsmacht kan helpen als alle partijen zich daaraan confirmeren. Het zou kunnen dat betrokken partijen zich minder verantwoordelijkheid voelen om samen tot een oplossing te komen als een jeugdregisseur wordt ingevoerd. Een wettelijk geregelde doorzettingsmacht vind ik niet passen in een systeem waarin ruimte voor lokaal maatwerk wordt geboden. Bovendien is het de vraag of deze doorzettingsmacht ook richting ouders een functioneel instrument is. Ik vind het van belang dat gemeenten en samenwerkingsverbanden tot een gedeelde gezamenlijke aanpak komen. Ik wil daarbij niet voorschrijven hoe zij dat moeten doen. Er zijn al plekken waar dit goed georganiseerd is: de RMC-coördinator in Enschede, de jeugdregisseur in Den Haag en actietafels in andere regio’s. Ook zal ik goede voorbeelden onder de aandacht brengen op passendonderwijs.nl.
De regeling aanwijzing groep chronisch zieken en gehandicapten |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de brief van de Nederlandse Woonbond, Platform VG en de Chronisch Zieken en Gehandicapten Raad Nederland (CG-Raad) over de hardheidsclausule voor chronisch zieken en gehandicapten in het kader van de inkomensafhankelijke huurverhoging?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat chronisch zieken en gehandicapten waarvan niet verwacht kan worden dat zij verhuizen, geen inkomensafhankelijke huurverhoging moeten krijgen? Zo nee, waarom niet?
Ja, in beginsel deel ik de opvatting dat chronisch zieken en gehandicapten waarvan niet verwacht kan worden dat zij verhuizen, geen inkomensafhankelijke hogere huurverhoging hoeven te betalen. Daarom kan de aangewezen groep chronisch zieken en gehandicapten bezwaar maken tegen een inkomensafhankelijk hoger huurverhogingsvoorstel.
Kunt u uiteenzetten hoeveel huurders met een chronische ziekte of handicap, naar verwachting, buiten de huidige hardheidsclausule zullen vallen?
Nee, over deze gegevens beschik ik niet.
Bent u bereid de hardheidsclausule te herzien en te verruimen omdat door de scherpe afbakening een aantal groepen chronisch zieken en gehandicapten getroffen wordt door de inkomensafhankelijke huurverhoging? Zo ja, hoe komt de hardheidsclausule eruit te zien? Zo nee, waarom niet?
Bij de definiëring van de aangewezen groep is aangesloten bij de al bestaande uitzonderingen voor chronisch zieken en gehandicapten in de huurregelgeving (huurtoeslag, inkomensgrens voor toewijzing van betaalbare huurwoningen van woningcorporaties, het woningwaarderingsstelsel). Daarbij is van belang dat de regeling uitvoerbaar is voor verhuurders en, in geval van geschillen, de huurcommissie. Ook voor huurders is deze duidelijkheid vooraf wenselijk. Verhuurders en de huurcommissie moeten kunnen toetsen of het huishouden tot de aangewezen groep chronisch zieken en gehandicapten behoort. Het hanteren van eenduidige en door derden verstrekte gegevens zijn hiervoor noodzakelijk.
De regeling is uitvoerbaar doordat huurders hun bezwaar tegen het huurverhogingsvoorstel moeten onderbouwen met de in de regeling genoemde door derden verstrekte geobjectiveerde bewijsmiddelen.
Bent u bereid chronisch zieken en gehandicapten die in een bij de bouw geschikt gemaakte woning wonen of de aanpassingen uit eigen middelen hebben betaald, tegemoet te komen en uit te zonderen van de inkomensafhankelijke huurverhoging? Zo nee, waarom niet?
Als huurders een bij de bouw reeds voor chronisch zieken en gehandicapten aangepaste woning bewonen, zullen zij die woning toegewezen hebben gekregen vanwege hun chronische ziekte of handicap. In dat geval is in de administratie van de verhuurder terug te vinden dat die aangepaste woning specifiek vanwege die aanpassing(en) aan de huurder is toegewezen. Ik verwacht dat verhuurders in die gevallen ook de huurverhoging naar aanleiding van een bezwaarschrift van de huurder zal beperken tot inflatie+1,5%. Er is dan immers een bewijs beschikbaar in de administratie van de verhuurder en ik verwacht dat de verhuurder in deze gevallen ook geen doorstroming beoogt van het huishouden en het bezwaar van huurders zullen honoreren.
Het moet dan wel gaan om voor specifieke (groepen) chronische zieken of gehandicapten aangepaste woningen. Als de woning enkel een nultredenwoning is, is er geen sprake van een aangepaste woning.
Ook als het gaat om zelfaangebrachte voorzieningen aan de woning waarvoor toestemming van de verhuurder nodig is (voorzieningen die bij het einde van de huur niet zonder noemenswaardige kosten ongedaan kunnen worden gemaakt of verwijderd kunnen worden) zal in de administratie van verhuurders een bewijs beschikbaar zijn van de aangebrachte voorzieningen. Bij het vragen van toestemming voor het aanbrengen van de voorzieningen zullen de huurders hebben moeten aantonen die voorzieningen nodig te hebben. Ook in die gevallen kunnen verhuurders coulance betrachten en de huurverhoging na het bezwaar van de huurder beperken tot inflatie+1,5%.
Als het gaat om gemakkelijk te verwijderen voorzieningen zal een verhuurder toch een bewijs moeten krijgen dat die aangebrachte voorzieningen noodzakelijk waren wegens een specifieke chronische ziekte of specifieke handicap van een van de bewoners. Zoals in de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Huurverhoging op grond van inkomen (Handelingen II, 33 129, 4 april 2012, pag. 72-7-100 en 72-7-101) is aangegeven, kan het niet de bedoeling zijn dat huurders enkel door het aanbrengen van een beugel in toilet of badkamer de inkomensafhankelijke hogere huurverhoging kunnen ontwijken. Daarom is in de regeling het bewijsmiddel van een Wmo- of Wvg-beschikking voor voorzieningen aan de woning vereist.
Kunt u zich voorstellen dat er huurders met een chronische ziekte of handicap zijn die onder de 10-uursgrens van de AWBZ zorg zitten, maar waarvan niet verwacht kan worden dat zij verhuizen? Zo ja, bent u bereid de 10-uursgrens te laten vervallen? Zo nee, waarom niet?
Bij de hantering van de 10-uur-per-weekgrens wordt niet alleen aangesloten bij de Tijdelijke regeling diensten van algemeen en economisch belang toegelaten instellingen, maar ook aan aanpalende regelgeving met betrekking tot de zorg waarbij de 10-uur-zorg-per-weekgrens wordt gehanteerd, zoals de Tegemoetkoming ouders van thuiswonende gehandicapte kinderen (TOG).
Omdat deze 10-uur-grens breder wordt gehanteerd, zie ik geen aanleiding om de grens voor de regeling Aanwijzing groep chronisch zieken en gehandicapten lager te leggen.
Bent u bereid de regeling aan te passen voor chronisch zieken en gehandicapten die door het gebruik maken van mantelzorgers een lagere zorgindicatie hebben en hierdoor buiten de hardheidsclausule vallen? Zo ja, hoe komt deze regeling eruit te zien? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Welke maatregelen wilt en kunt u nemen om mantelzorgers te ontzien die inwonen bij chronisch zieken of gehandicapten die door de scherpe afbakening buiten de hardheidsclausule vallen?
Voor de uitvoerbaarheid van de regeling is vereist dat verhuurders en de huurcommissie kunnen toetsen of een lid van het huishouden een mantelzorger is die een zorgbehoevende verzorgt. Daarvoor is een door derden verstrekt geobjectiveerd bewijsmiddel vereist. Uit dat bewijs zou moeten blijken dat door de inwonende mantelzorger geleverde zorg (naar de aard van de AWBZ) de zorgindicatie lager uitvalt dan 10 uur per week. Een dergelijk bewijs is niet voorhanden.
Een bewijs van mantelzorg (zonder de relatie met de uren AWBZ-zorg) zou wellicht een verstrekt mantelzorgcompliment voor inwonende mantelzorgers kunnen zijn. In antwoorden op Kamervragen van het lid Bergkamp (D66) over het mantelzorgcompliment (Handelingen II, 2012/13, Aanhangsel nr. 2055) is aangegeven dat de regeling van het mantelzorgcompliment fundamenteel wordt heroverwogen en dat de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport uw Kamer voor de zomer nader zal informeren over het mantelzorgcompliment. Die heroverweging van het mantelzorgcompliment kan mogelijk aanleiding zijn de regeling Aanwijzing chronisch zieken en gehandicapten opnieuw te bezien.
Het bericht: ‘België: bijna 20 criminele illegalen per dag’ |
|
Lilian Helder (PVV), Sietse Fritsma (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het bericht: «België: bijna 20 criminele illegalen per dag»?1
Ja.
Wordt in Nederland bijgehouden hoeveel illegalen worden opgepakt wegens criminele feiten, welke nationaliteit de betreffende illegalen bezitten en hoeveel aanhoudingen daadwerkelijk tot een veroordeling en uitzetting hebben geleid? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit wel te gaan registreren?
De gevraagde informatie is nog niet voorhanden. Momenteel worden, in samenwerking met de ketenpartners, verbeteringen aangebracht op het terrein van managementinformatie waarbij een koppeling wordt gemaakt tussen de strafrechtsketen en de vreemdelingenketen. Naar verwachting zijn er in 2014 gegevens beschikbaar over vreemdelingen die verdacht worden van een misdrijf.
Het totaal aantal verdachte of veroordeelde vreemdelingen dat vanuit de «caseload» van de Dienst Terugkeer en Vertrek uit Nederland is verwijderd of zelfstandig uit Nederland is vertrokken wordt wel geregistreerd. In 2012 waren dat er circa 690.
Indien dit wordt geregistreerd, bent u bereid de betreffende cijfers aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat één op de vijf stagiairs wordt uitgescholden |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Een op de vijf stagiairs uitgescholden»?1
Ja.
Op welke manier gaat u er voor zorgen dat dit ongewenst gedrag naar stagiair(e)s in de toekomst wordt voorkomen?
In de Studentenmonitor is aan studenten gevraagd of zij tijdens de stage last hebben gehad van pesterijen zoals nare taal (zoals uitschelden of kleinerend praten), genegeerd worden, machtsmisbruik of roddelen.
Ik vind het een ernstige zaak dat één op de vijf studenten aangeeft hiervan last te hebben gehad tijdens de stage, te meer omdat de stage in de meeste gevallen de eerste feitelijke ervaring is die de student in het werkveld opdoet. Ik ben dan ook van mening dat het van groot belang is dat studenten dit aankaarten op hun stageplek én bij hun onderwijsinstelling, zodat het bespreekbaar wordt en ertegen kan worden opgetreden.
Onderschrijft u de bevindingen van het onderzoek dat er te weinig contactmomenten zijn tussen stage en school? Zo ja, welke verbeteringen stelt u voor?
Uit de Studentenmonitor blijkt onder andere dat 1 op de 4 bedrijven geen contact heeft met de opleiding waar de stagiaire vandaan komt en dat studenten hun stagebegeleiding vanuit de onderwijsinstelling met een 5,9 beoordelen. Onderwijsinstellingen hebben de wettelijke taak om studenten goed te begeleiden tijdens hun stage. Een stage is immers een (belangrijk) onderdeel van het onderwijsprogramma van een opleiding. Voldoende studiebegeleiding is in het hoger onderwijs daarom ook onderdeel van de beoordeling van het onderwijsproces in het kader van de accreditatie.
Ik ben dan ook van mening dat dit verbetering behoeft vanuit onderwijsinstellingen, maar wil daarbij wel de kanttekening plaatsen dat slechts 87 medewerkers uit het hoger onderwijs hebben meegewerkt aan het onderzoek.
Deelt u de mening dat het voorstel «niet meer mbo-leerlingen dan stageplaatsen»2 in feite de omgekeerde weg is en dat het dus noodzakelijk is om meer stageplekken te creëren? Zo nee, waarom niet?
De stage is een cruciaal element van een beroepsopleiding en is daarom een verplicht onderdeel van elke mbo-opleiding. Zonder het volgen van een stage kan een mbo-student zijn opleiding niet afronden. De ontwikkeling van het aantal stageplaatsen heeft daarom de volle aandacht van het kabinet. Dit is ook de reden waarom ik de SBB eerder dit jaar heb gevraagd om het stageoffensief te intensiveren en zijn er in het nationaal Techniekpact 2020 afspraken gemaakt met het bedrijfsleven over het aanbieden van voldoende stageplekken. Het aantal beschikbare stageplaatsen kan ook een indicatie zijn voor de gebrekkige arbeidsmarktrelevantie in de regio van een beroepsopleiding. Het zijn immers bedrijven die stageplekken aanbieden om toekomstig personeel te scholen. Bij een gebrekkig arbeidsmarkperspectief vind ik het niet verstandig om over te gaan tot het creëren van stageplekken.
Erkent u de noodzaak van hogere kwaliteit en kwantiteit van stage- en leerwerkplekken, gezien de volgende feiten: Zo ja, welke actie(s) onderneemt u daartoe?
De economische crisis is de belangrijkste oorzaak van het tekort aan stages. De teruggang in het aantal stages doet zich voor in de conjunctuurgevoelige sectoren, maar in toenemende mate ook in de sector zorg. Als gevolg van de economische crisis hebben bedrijven in deze sectoren minder nieuwe medewerkers nodig en zetten zij vooral in op het in dienst houden van eigen personeel. Dit is vooral een probleem voor de beroepsbegeleidende leerweg waar een student een groot deel van de opleiding volgt binnen een bedrijf. Alle mbo opleidingen kunnen zowel in de beroepsondersteunende leerweg (bol) als de beroepsbegeleidende leerweg (bbl) variant worden aangeboden. Afhankelijk van de conjunctuur werken de leerwegen als communicerende vaten. In tijden van economische crisis loopt de capaciteit bij bedrijven om op te leiden terug. Er is dan een verschuiving van de bbl naar de bol te zien. Resultaat is dat de jongeren wel een diploma voor de betreffende beroepsopleiding kunnen behalen. In het antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven welke maatregelen het kabinet reeds heeft ingezet om het tekort aan stages tegen te gaan.
De Kwaliteit van stages en leerbanen wordt in het mbo geborgd door de onafhankelijke erkenning door het kenniscentrum. Zonder erkenning kan een bedrijf geen stage of leerbaan aanbieden. Wel blijkt uit de JOB-monitor dat de begeleiding van de onderwijsinstelling op veel plekken onder de maat is. De BPV-monitor uit 2011 liet een vergelijkbaar beeld zien. We gaan daarom per instelling monitoren of de begeleiding van stages van voldoende kwaliteit is. Instellingen zullen daarover verantwoording moeten afleggen in hun geïntegreerd jaardocument. Als de begeleiding onder de maat is dan vind ik dit op zijn minst aanleiding voor een stevig gesprek en zal ik de instellingen vragen, actie te ondernemen. Daarnaast is de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming een belangrijk aspect van het toezichtkader van de Inspectie van het Onderwijs.
In het recent verschenen Techniekpact wordt gesteld dat het bedrijfsleven zich gaat inspannen om er voor te zorgen dat er voldoende stageplekken zijn6; deelt u de mening dat dit niet de verantwoordelijkheid is van bedrijven, maar in eerste instantie van opleidingen zelf en er daarbij ook een rol is voor u om dit te stimuleren? Op welke manier gaat u er voor zorgen dat er niet alleen in de technieksector, maar ook in andere sectoren voldoende stage- en leerwerkplekken beschikbaar zijn?
Voor de beschikbaarheid van voldoende stages en leerbanen zijn de onderwijsinstellingen afhankelijk van het bedrijfsleven. Het zijn immers de bedrijven die stageplaatsen en leerbanen aanbieden. Zonder het bedrijfsleven geen stageplaatsen. Daarom is er in het nationaal Techniekpact 2020 afgesproken dat het bedrijfsleven zorgt voor voldoende stageplaatsen en leerbanen voor de sector techniek.
Onderwijsinstellingen kunnen in samenwerking met het kenniscentrum wel het bedrijfsleven ondersteunen bij het aanbieden van stageplaatsen. Belangrijker vind ik het echter dat onderwijsinstellingen alleen studenten inschrijven voor opleidingen waar voldoende stageplekken beschikbaar zijn. Een gebrek aan stageplaatsen kan immers ook veroorzaakt worden doordat studenten kiezen voor een beroepsopleiding met beperkt arbeidsmarktperspectief. Het kabinet wil daarom dat studenten het arbeidsmarktperspectief betrekken bij de keuze voor een opleiding. Deze keuze moet gebaseerd zijn op goede arbeidsmarktinformatie, zoals de latere kans op een baan. Op mijn verzoek wordt in het kader van loopbaanoriëntatie een studiebijsluiter ontwikkeld voor studenten en ouders die zo mogelijk per opleiding of soortgelijke opleidingen zicht geeft op relevante informatie waaronder het (regionaal) arbeidsmarktperspectief. Voorts ziet de inspectie sinds mei 2012 toe op het naleven van de zorgplicht arbeidsmarktperspectief. Ik ben voornemens om met het wetsvoorstel macrodoelmatigheid de bestaande zorgplicht arbeidsmarktperspectief meer resultaatgericht te maken.
Bent u bereid een integrale beleidsreactie te geven op de uitkomsten van het onderzoek de Nationale Stagemonitor 2013? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat onderwijsinstellingen voor hoger onderwijs en werkgevers aan zet zijn om na te gaan hoe de begeleiding van studenten in de praktijk beter kan en welke maatregelen daartoe genomen moeten worden. Met de beantwoording van uw Kamervragen en die van de Kamerleden Mohandis en Jadnanansing heb ik een reactie heb gegeven op de uitkomsten van het rapport. Ik vind het een bemoedigend signaal dat instellingen, studenten en werkgevers er ook daadwerkelijk mee aan de slag zijn gegaan met als voorbeeld het seminar op 16 mei waarin de uitkomsten van de Nationale Stagemonitor zijn besproken.
Over de uitzending van Nieuwsuur van 11 mei 2013 inzake een klokkenluider |
|
Joram van Klaveren (PVV), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u de uitzending van Nieuwsuur van 11 mei 2013?1
Ja.
Klopt het bericht dat er tot op het moment van de uitzending nog steeds geen toereikende veiligheidsmaatregelen uitgevoerd waren en dat de vereiste vergunningen tot dat moment nog niet verleend waren?
Voor de beantwoording van deze vraag heb ik inlichtingen ingewonnen bij de gemeente. Gelet op de verwijzing naar de uitzending van Nieuwsuur, gaat de gemeente er vanuit dat in de vraagstelling wordt geduid op de Moskee aan de Polderstraat te Rotterdam. Ten aanzien van de veiligheidheidsmaatregelen heeft de gemeente gemeld dat de (brand)veiligheidsvoorzieningen in het pand op orde waren en zijn. Wel was er nog sprake van strijdigheid met het bestemmingsplan. Dat is nu opgelost doordat op 25 april 2013 de deelgemeente Feijenoord de ontheffing van het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen heeft verleend. De gemeente meldt dat met het verlenen van de vergunningen een einde is gekomen aan een periode van gedogen van strijdigheid met het bestemmingsplan.
Welke mogelijkheden hebben ambtenaren om misstanden in hun gemeente aan de kaak te stellen wanneer het onderzoek van de Nationale ombudsman onvoldoende soelaas biedt?
Uitgangspunt is dat een melding van vermoedens van misstanden intern in de eigen organisatie wordt gedaan. Als een melding niet naar tevredenheid wordt opgepakt, of als zwaarwegende belangen zich tegen de interne melding verzetten, kan men zich wenden tot een externe commissie die de melding dan onderzoekt. In de gemeente Rotterdam is dat de gemeentelijke ombudsman. De reguliere klokkenluidersregelingen voorzien niet in een «hoger beroep» indien het oordeel van de externe commissie niet bevredigend is. Overigens kan de melder zich te allen tijde wenden tot het Adviespunt klokkenluiders om te bezien of er – afhankelijk van de zich voordoende casuïstiek – nog andere wegen open staan naar bijvoorbeeld een toezichthouder of een inspectie. Het op 1 oktober 2012 ingestelde Adviespunt Klokkenluiders steunt en verwijst medewerkers uit zowel de publieke als de private sector die misstanden vermoeden.
Wat is uw mening over het feit dat de betrokken ambtenaar en een voormalig fractievoorzitter aangeven dat een consequente handhaving van regels werd belemmerd en dat de Turkse achterban op intimiderende wijze invloed heeft uitgeoefend op bestuurders? Zijn de aanwijzingen van cliëntelisme in de gemeente Rotterdam voor u aanleiding om een onafhankelijk onderzoek te doen verrichten, al dan niet in samenwerking met de provincie Zuid-Holland?
Er zijn verwijten gemaakt en er is beeldvorming ontstaan die ik schadelijk acht voor het aanzien van het openbaar bestuur. Het is belangrijk dat gerezen twijfels worden weggenomen. Het is uiteraard een gemeentelijke aangelegenheid. Maar het is verheugend dat er in Rotterdam besloten is tot een onderzoek naar de bestuurscultuur. Ik acht de onderzoeksopdracht deugdelijk. Het wordt een onafhankelijk onderzoek door een onafhankelijk onderzoeksbureau (Bing). Er wordt naast subsidies en opdrachten ook gekeken naar de bredere politiek bestuurlijke besluitvorming.
Wat is uw oordeel over het feit dat de klokkenluider strafontslag boven het hoofd hangt terwijl nog onderzoeken lopen naar de gang van zaken in de gemeente? Bent u van mening dat van een zorgvuldig handelend bestuursorgaan verwacht mag worden dat het niet overgaat tot ontslag van een klokkenluider met gewetensnood zolang de onderzoeksresultaten nog niet bekend zijn?
Over de rechtspositionele situatie van individuele ambtenaren en de afwegingen daarbij kunnen geen mededelingen worden gedaan. De uiteindelijke beoordeling van eventuele genomen rechtspositionele besluiten is aan de rechter. Desgevraagd is dit ook de opvatting van de gemeente Rotterdam. In dat licht bezien, past het niet om hier verdere uitspraken over te doen.
Het bericht dat een in afwachting van hoger beroep zijnde veroordeelde zedendelinquent een baan in de gehandicaptenzorg kon krijgen |
|
Renske Leijten , Nine Kooiman , Peter Oskam (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat een veroordeelde zedendelinquent een baan in de gehandicaptenzorg kon vinden in de periode dat hij in afwachting was van het hoger beroep?1
Ik vind het onwenselijk dat een veroordeelde zedendelinquent in afwachting van het hoger beroep een baan in de gehandicaptenzorg kon vinden.
In de Eerste kamer ligt op dit moment het wetsvoorstel Kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz voor. In dit wetsvoorstel is zowel een vergewisplicht opgenomen voor de zorgaanbieder als een verplichting voor de werknemer om een Verklaring omtrent gedrag (VOG) te overleggen in het geval dat bij AmvB wordt geschreven. De vergewisplicht houdt in dat het bestuur van de zorgaanbieder, ongeacht of er een VOG is voorgeschreven en afgegeven, in alle gevallen zelf ook moet nagaan of de werknemer geschikt is voor het werk en hoe hij in het verleden heeft gefunctioneerd. Dat kan bijvoorbeeld door referenties op te vragen bij vorige werkgevers.
Wat de VOG betreft hanteert de Dienst Justitie een onbeperkte terugkijktermijn indien iemand die werkzaam wil zijn in de zorg, maar is veroordeeld voor een zedendelict en dit relevant wordt geacht voor het uitoefenen van de functie. In dat geval wordt de VOG geweigerd. Zodra het wetsvoorstel Wkkgz kracht van wet heeft, kan ook de genoemde AmvB waarin de VOG in de zorg wordt geregeld, in werking treden.
Op grond van de huidige wet- en regelgeving is een vergewisplicht of VOG nog niet voorgeschreven in de curatieve en langdurige zorg. Dat neemt natuurlijk niet weg dat een goed werkgever informeert naar het verleden van een werknemer die hij voornemens is aan te nemen of te contracteren. De betrokken instelling had er goed aan gedaan, alvorens de medewerker aan te stellen, hem te vragen een VOG te overleggen.
Erkent u dat het werken met mensen in een afhankelijkheidsrelatie zich niet leent voor iemand die onlangs veroordeeld is voor een zedendelict dat zich kenmerkt als misbruik makend van een afhankelijkheidsrelatie? Zo ja, wat gaat u doen om te voorkomen dat dit in de toekomst voorkomt? Zo neen, waarom niet?
Ik vind dat onwenselijk. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 1.
Hoe is het mogelijk dat er in de kinderopvang binnen twee jaar na een ernstige zedenzaak geregeld kon worden dat een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) wettelijk verplicht is, en dat dit nog steeds niet geldt voor de gezondheidszorg? Bent u bereid met spoed een wetsvoorstel naar de Kamer te sturen nu de behandeling van het wetsvoorstel Cliëntenrechten zorg (WCZ (wederom) stil ligt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, bevat de Wkkgz, zoals deze door de Tweede Kamer is geaccordeerd, een vergewisplicht voor de zorgaanbieder alsmede een mogelijkheid voor de minister om bij AmvB te bepalen welke werknemers in de zorg een VOG moeten overleggen wanneer een zorgaanbieder een werknemer aanneemt of contracteert. Zodra het wetsvoorstel WKKGz kracht van wet heeft kan ook de genoemde AmvB in werking treden.
Hoe oordeelt u over het personeelsbeleid van de betreffende instelling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Wat vindt u ervan dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) aangeeft dat er meerdere meldingen van seksueel ongewenst gedrag zijn ontvangen, maar dat daar geen verdere mededelingen over worden gedaan? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De IGZ gaat met de grootste zorgvuldigheid om met informatie over meldingen over seksueel grensoverschrijdend gedrag. Bij elk verzoek om informatie wordt de afweging gemaakt welke informatie naar buiten kan worden gebracht zonder de betrokkenen te beschadigen, het medisch beroepsgeheim te schenden, of het behandelproces te verstoren.
Vindt u dat het beter is dat de IGZ meldt om hoeveel meldingen het gaat, en wat de status daarvan is? Zo neen, waarom niet? Zo ja, kunt u er voor zorgen dat deze procedure standaard wordt bij de IGZ?
Over het aantal meldingen (sec) moet zoveel mogelijk transparantie worden betracht, tenzij het geven van dergelijke informatie kan leiden tot beschadiging van de betrokken patiënt, het medisch beroepsgeheim wordt geschonden of het behandelproces wordt verstoord.
Hoe vaak heeft een zorginstelling en/of de IGZ aangifte gedaan naar aanleiding van seksueel ongewenst gedrag in de afgelopen vijf jaar?
Over het aantal meldingen bij de IGZ over seksueel grensoverschrijdend gedrag door zowel BIG-geregistreerde als niet-BIG geregistreerde zorgverleners over de afgelopen jaren, verwijs ik naar het Verslag Schriftelijk Overleg over dit onderwerp van 23 februari 2013 (kenmerk CZ-3148784).
Het aantal aangiften van zorginstellingen en/of de IGZ (en het aantal niet aangiften) is niet bekend. Wanneer de IGZ een strafbaar feit vermoedt, schakelt zij het OM in. Ook gaat zij naar aanleiding van een melding bij het OM na of er door direct betrokkenen aangifte is gedaan. De praktijk laat zien dat de IGZ niet of nauwelijks zelf aangifte hoeft te doen van mogelijke strafbare feiten in relatie tot seksueel grensoverschrijdend gedrag omdat bijvoorbeeld de zorginstelling, de betrokkene zelf, diens familie of naasten dat zelf doet of heeft gedaan. Het OM bepaalt vervolgens zelf of het al dan niet overgaat tot strafvervolging
Hoe vaak leidde een melding van seksueel ongewenst gedrag niet tot een aangifte, en waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Hoeveel veroordeelde zedendelinquenten zijn op dit moment op vrije voeten, omdat zij in afwachting zijn van het oordeel in hoger beroep of cassatieberoep?
Tot voor kort was tenuitvoerlegging van een reclasseringstoezicht pas mogelijk nadat een rechterlijke uitspraak hiertoe onherroepelijk was geworden. Dit kwam voort uit de algemene regel uit het Wetboek van Strafvordering dat zolang niet op een ingesteld hoger beroep of cassatieberoep is beslist, niet met de tenuitvoerlegging kan worden begonnen. In sommige gevallen leidde dat tot de ongewenste situatie, dat het toezicht niet kon worden gestart, terwijl betrokkene wel op vrije voeten werd gesteld.
Om dit te voorkomen is in april 2012 wetgeving in werking getreden, die de mogelijkheid creëert dat een rechter de bijzondere voorwaarden en het reclasseringstoezicht daarop dadelijk uitvoerbaar verklaart. Dit kan indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Wanneer een rechter van deze mogelijkheid gebruik maakt, kan de reclassering in de periode tot het hoger beroep of cassatieberoep gewoon toezicht uitoefenen op de betrokkene. De intensiteit en de invulling van het toezicht wordt toegespitst op het recidiverisico en de persoon van de dader.
Er zijn geen cijfers bekend over de toepassing van de dadelijke uitvoerbaarheid of over het aantal zedendelinquenten dat in vrijheid het hoger beroep mag afwachten, omdat zij veroordeeld zijn voordat de nieuwe wetgeving in werking is getreden. Het beeld van het OM en de reclassering is echter dat de nieuwe wetgeving goed bekend is bij adviseurs van de reclassering, bij het OM en bij de rechtspraak. Bij personen met een hoog recidiverisico en ernstige delicten, zoals zedendelicten, wordt dadelijke uitvoerbaarheid vaak geadviseerd en gevorderd. Als de rechter vervolgens een (deels) voorwaardelijke straf oplegt, wordt hieraan dan ook vaak de dadelijke uitvoerbaarheid verbonden.
Voor hoeveel personen heeft de rechter – in het kader van de Wet voorwaardelijke sancties – uitgesproken dat de reclassering toezicht moet houden tijdens de periode tussen de veroordeling in eerste aanleg en het hoger beroep of cassatieberoep?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid te onderzoeken hoeveel van deze veroordeelde zedendelinquenten nog niet onder de Wet voorwaardelijke sancties vielen? Bent u bereid te bekijken of deze personen alsnog onder reclasseringstoezicht kunnen worden gebracht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Drie jaar na inwerkingtreding zal de wetgeving uitgebreid worden geëvalueerd. De toepassing van de dadelijke uitvoerbaarheid maakt hier onderdeel van uit. Op basis van die evaluatie zal worden bekeken of de wet voldoet of wellicht aanscherping behoeft.
De vervolging van een van het (mede)plegen genocide verdachte Nederlander van Irakese afkomst |
|
Harry van Bommel , Jan de Wit |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het artikel over een van het (mede)plegen van genocide verdachte Nederlander van Irakese afkomst, M.U.S.?1
Het Openbaar Ministerie heeft mij meegedeeld dat vanwege opsporings- en privacybelangen geen uitspraken kunnen worden gedaan over mogelijke betrokkenheid bij strafbare feiten van de in het artikel genoemde persoon.
Kunt u bevestigen dat M.U.S. sinds 20 juli 2007 op de lijst staat van 423 van oorlogsmisdaden verdachte personen welke is opgesteld door het Iraq High Tribunal in Bagdad?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u eveneens bevestigen dat bij de rechtbank in Bagdad tien aangiften zijn gedeponeerd tegen de genoemde persoon vanwege diens aandeel in de zogeheten ANFAL-campagne?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de betrokkenheid bevestigen van M.U.S. bij de vier andere zeer ernstige feiten genoemd in het artikel?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat het Landelijk Parket te Rotterdam al sinds 2007 op de hoogte is van deze verdenkingen jegens M.U.S.? Wat heeft het Openbaar Ministerie (OM) sindsdien gedaan?
Zie antwoord vraag 1.
Wordt er door het OM een vervolging voorbereid respectievelijk ingesteld tegen M.U.S. op grond van deze verdenkingen? Zo nee, om welke redenen niet?
Zie antwoord vraag 1.
Overweegt u, indien het klopt dat M.U.S. in Irak verblijft en de Nederlandse nationaliteit heeft, diens uitlevering door Irak aan Nederland te vragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Giftige gassen in vliegtuigen |
|
Attje Kuiken (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van het tv-programma Zembla van 9 mei jongstleden met de titel «Gif in de cockpit», waarin (opnieuw) melding gemaakt van gezondheidsrisico's die piloten en ander cabinepersoneel zouden lopen als gevolg van het vrijkomen van giftige stoffen in de cockpit en de cabine van een vliegtuig?
Ja.
Welke actie(s) heeft uw ministerie c.q. de in deze bevoegde inspectiedienst(en) na een eerdere uitzending van Zembla hierover (in 2010) ondernomen en wat waren daarvan de resultaten?
Die uitzending besteedde aandacht aan een aantal aspecten in relatie tot Fokker vliegtuigen. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) is nagegaan of er bij de gepresenteerde voorbeelden sprake was van een eenduidige oorzaak die een relatie had met de luchtvaartveiligheid. Dat bleek niet het geval. Door Fokker Services is voor die vliegtuigen een aantal maatregelen genomen. De inspectie is hiervan op de hoogte gesteld door het bedrijf. De uitgevoerde maatregelen hadden geen relatie met veiligheid.
Zoals in eerdere brieven1 aangegeven, is het Europees agentschap voor veiligheid van de luchtvaart (EASA) primair verantwoordelijk voor vraagstukken met betrekking tot het ontwerp van vliegtuigen. Gezien het internationale karakter van het vraagstuk zijn in eerste instantie de acties die de EASA heeft ondernomen relevant. Naar aanleiding van signalen over mogelijke gezondheidsrisico’s heeft van september 2010 tot januari 2012 een besluitvormingstraject gelopen waarbij onder meer inspraak van ruim vierhonderd partijen en meerdere wetenschappelijke studies zijn betrokken. Zoals eerder aangegeven richting uw Kamer (TK 31 936 nr. 120) is de EASA op grond daarvan tot de conclusie gekomen dat er geen reden is voor nadere regelgeving. De EASA heeft daarbij aangegeven de problematiek te monitoren.
Bent u, naar aanleiding van de nieuwe gegevens die in de uitzending van 9 mei naar voren zijn gekomen, thans (wel) van mening dat hier sprake is van een (mogelijk) dusdanig ernstig gezondheidsrisico voor cabinepersoneel en mede daardoor veiligheidsrisico voor vliegtuigpassagiers dat nader onderzoek geboden is? Zo ja, op welke wijze en wanneer neemt u daartoe het initiatief? Zo nee, waarom niet?
De verschillende rapporten waar in de brief van december (TK 31 936 nr. 120) naar wordt verwezen gaan in op de aspecten die in de uitzending van ZEMBLA zijn aangedragen. De uitzending bevatte geen gegevens die niet reeds bekend waren bij de beantwoording van eerdere schriftelijke Kamervragen over dit onderwerp.
In de uitzending van ZEMBLA heeft de directeur Luchtvaart van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) een ieder binnen de sector opgeroepen om problemen te melden. Daarmee heeft hij de regel benadrukt dat een ieder behoort te melden wat van belang is voor de veiligheid. Geen koerswijziging maar wel een helder signaal. Meldingen uit de praktijk zijn ook nodig om een juist beeld te kunnen vormen van de problematiek. Naar aanleiding van die oproep is een zestal meldingen binnen gekomen.
Zoals reeds aangegeven richting uw Kamer2 wil ik meer wetenschappelijk onderbouwde informatie over de gezondheidsrisico’s van TCP’s. Nederland heeft de stof TCP reeds in 2012 aangemeld voor een nadere analyse van de stofeigenschappen in het kader van het EU-programma REACH. De analyse is in EU verband geagendeerd voor 2014. Het RIVM heeft daarbij het voortouw. Ik zet me in om de gezondheidsaspecten, die voor het personeel in vliegtuigen relevant zijn, onderdeel te laten zijn van het onderzoek.
In de uitzending is gewezen op het aspect van «langdurige» blootstelling aan «lage concentraties». Om hier in het REACH programma efficiënt aandacht aan te kunnen besteden is een helder beeld nodig over welke concentraties en blootstellingsduur beoordeeld moet worden. Ik bespreek met vakverenigingen en Nederlandse luchtvaartmaatschappijen de blootstellingsaspecten die relevant lijken om te onderzoeken
In de uitzending wordt melding gemaakt van de opstelling van KLM in dezen; klopt het dat het er op neer komt dat deze problematiek wordt ontkend? Tegelijkertijd echter zou een interne werkgroep («ardof»: «aircraft-related dangerous oil-fuels») zijn ingesteld die een en ander onderzoekt; is die tegenstelling voor u aanleiding met KLM in overleg te treden? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid de al dan niet schadelijkheid van in cockpits en cabines van vliegtuigen vrijkomende stoffen in internationaal verband aan de orde te stellen? Zo ja, wanneer en op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op vraag 2 en vraag 3 is aangegeven is de EASA primair verantwoordelijk voor dit vraagstuk en ben ik van mening dat die verantwoordelijkheid adequaat wordt opgepakt. Ik heb in het Algemeen Overleg Luchtvaart van 19 december 2013 toegezegd om uw Kamer te informeren over ontwikkelingen. In mijn brief van maart (TK 31 936 nr. 133) gaf ik aan dat in het Europese stoffen programma REACH aandacht aan TCP zal worden besteed.
Ik constateer dat er bij diverse partijen behoefte blijft om op de hoogte te blijven over de ontwikkelingen in het kader van TCP. Daarom heb ik EASA schriftelijk verzocht om halfjaarlijks over dit vraagstuk te rapporteren aan de Regelgeving Advies Groep van de EASA en zo nodig in de management board van de EASA aan de orde te stellen. Het ministerie van Infrastructuur en Milieu is in beide gremia vertegenwoordigd en zal de ontwikkeling nauwgezet volgen. Indien er relevante ontwikkelingen zijn, zal ik uw Kamer daarover informeren.
De meldkamer van de veiligheidsregio Flevoland |
|
Nine Kooiman |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt de bewering van de voorzitter van de veiligheidsregio dat de meldkamer van veiligheidsregio Flevoland niet berekend is op een ramp? Zo nee, waarom niet?1
De voorzitter van de veiligheidsregio Flevoland heeft mij desgevraagd gemeld dat zij beweert heeft dat de meldkamer van de veiligheidsregio Flevoland niet berekend is op een ramp.
In de Staat van de Rampenbestrijding 2010 en 2013 constateert de Inspectie VenJ (IVenJ) dat de veiligheidsregio Flevoland in de meldkamer niet beschikt over eenhoofdige leiding noch over een calamiteitencoördinator die als leidinggevende optreedt. Men kent wel een achterwacht. De wet gaat echter uit van directe aanwezigheid. De veiligheidsregio werkt nu aan een oplossing van het knelpunt. Hiervoor verwijs ik naar de beantwoording van de onderstaande vragen.
Lopen inwoners van Flevoland in geval van een ramp gevaar, omdat de hulpverlening dan zou kunnen falen door het niet goed functioneren van de meldkamer? Zo ja, hoe gaat u zorgen dat dit verbetert?2
Het bestuur van de veiligheidsregio is conform artikel 35 van de Wet veiligheidsregio’s verantwoordelijk voor de instelling en instandhouding van een gemeenschappelijke meldkamer, en daaruit voortvloeiend onder andere ook voor de aanstelling van een eenhoofdige leiding. Het aanstellen van calamiteitencoördinatoren (CaCo’s) is een afgeleide van de wettelijke verplichting om een eenhoofdige leiding in te stellen.
In de Staat van de Rampenbestrijding heeft de IVenJ verbeterpunten genoemd. Deze betreffen onder andere de afwezigheid van een eenhoofdige leiding op de meldkamer. Om de noodzakelijke kwaliteit te kunnen leveren in geval van een ramp is in ieder geval een 24/7 dekkend rooster voor deze functie noodzakelijk.
Dit was een van de redenen voor de fusieplannen van de meldkamers van de regio’s Gooi en Vechtstreek en Flevoland. Deze fusieplannen zijn bemoeilijkt door bezwaren van de ondernemingsraad van de politie Flevoland. Een fusie tussen de meldkamer van de regio’s Gooi en Vechtstreek en Flevoland lijkt gezien de ontwikkelingen ten aanzien van de Landelijke Meldkamerorganisatie (LMO) een proces dat (wederom) tot bezwaren van betrokken ondernemingsraden kan leiden. Daarom hebben de voorzitters van de besturen van beide regio’s besloten om de extra benodigde capaciteit van de CaCo’s gezamenlijk te organiseren, zonder een fusie.
Naast het realiseren van de benodigde extra capaciteit CaCo’s, is er besloten om een technische doorschakeling met de meldkamer van de veiligheidsregio Utrecht te realiseren. Dit betekent dat tijdens opgeschaalde situaties er een mogelijkheid is om telefonie en intake (1-1-2 oproepen) over te laten nemen door meldkamer Utrecht. Hiermee wordt de kwaliteit van de meldkamer Flevoland (en van Gooi en Vechtstreek) verbeterd, zonder over te gaan tot een fusie en zonder het proces te doorkruisen om te komen tot een LMO met een meldkamerlocatie voor de drie regio’s Flevoland, Gooi en Vechtstreek en Utrecht. Conform de taakopdracht van de IVenJ zal de Inspectie toezien op de taakuitvoering.
Klopt het dat de meldkamer beschikt over slechts één calamiteitencoördinator en dat deze door ziekte al een tijd niet aan het werk is? Wat betekent dit voor de kwaliteit van de meldkamer?
De voorzitter van de veiligheidsregio Flevoland heeft mij desgevraagd gemeld dat de CaCo van de meldkamer Flevoland inderdaad door ziekte een tijd niet heeft gewerkt, maar dat deze inmiddels weer aan het werk is. De benodigde extra capaciteit van de CaCo’s wordt zoals gesteld in gezamenlijkheid met de veiligheidsregio Gooi en Vechtstreek georganiseerd. Ik acht de instelling van een eenhoofdige leiding met een 24/7 dekkend rooster noodzakelijk voor de kwaliteit van de meldkamer. Een 24/7 dekkend rooster voorziet overigens in de vervanging van personeel dat door ziekte of andere omstandigheden niet kan werken.
Klopt het dat het bestuur van de veiligheidsregio verantwoordelijk is voor de aanstelling van calamiteitencoördinatoren? Over hoeveel van dergelijke coördinatoren zou deze veiligheidsregio moeten beschikken om de noodzakelijke kwaliteit te kunnen leveren in geval van een ramp? Is vanuit dat oogpunt één coördinator voldoende?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven waarom de coördinator niet is vervangen toen duidelijk was dat deze door ziekte langere tijd niet zou kunnen functioneren? Acht u dit besluit verstandig?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de veiligheidsregio de Wet Veiligheidsregio’s overtreedt op het moment dat zij niet kan beschikken over voldoende calamiteitencoördinatoren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid hier vanuit uw verantwoordelijkheid voor deze wet tegen op te treden?3
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de voorzitter van de veiligheidsregio dat een tijdelijke meldkamer voor de regio Gooi- en Vechtstreek en Flevoland in Naarden een oplossing zou kunnen bieden voor de geconstateerde problemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Is dit volgens u de enig mogelijke oplossing? In hoeverre kan de kwaliteit van de meldkamer verbeterd worden zonder over te gaan tot een fusie?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt een tijdelijke meldkamer zich tot uw definitieve plannen met betrekking tot de meldkamers in Nederland? Acht u verschillende fusieprocessen achter elkaar wenselijk? Wat zou een dergelijke oplossing betekenen voor het personeel van de betrokken meldkamers?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het bestuur van de veiligheidsregio verantwoordelijk is voor het vinden van een oplossing bij eventuele problemen? Kunt u aangeven wat het bestuur, los van de fusieplannen die geen doorgang hebben gevonden, tot nu toe heeft gedaan om de geconstateerde problemen op te lossen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de voorzitter van de veiligheidsregio in een brief aan u heeft gesteld zich niet langer verantwoordelijk te voelen voor het functioneren van de meldkamer? Deelt u de mening dat zij als voorzitter van de veiligheidsregio deze verantwoordelijkheid niet naast zich neer kan leggen? Wat is uw antwoord richting de voorzitter?
Ik heb geen brief ontvangen waarin de voorzitter van de veiligheidsregio aangeeft zich niet langer verantwoordelijk te voelen voor het functioneren van de meldkamer.
Klopt het dat er een aanvullende bezuinigingsopdracht is neergelegd bij de veiligheidsregio? Acht u dit verstandig, gezien de problemen die volgens de voorzitter van de veiligheidsregio nu al aanwezig zijn?
Van een aanvullende bezuinigingsopdracht is mij niets bekend.
Bent u bereid met betrokkenen op korte termijn te zoeken naar een voor iedereen bevredigende oplossing? Kunt u de Kamer op de hoogte houden van de voortgang hierin?
De veiligheidsregio’s Flevoland, Gooi en Vechtstreek en Utrecht spannen zich, gesteund door mijn ministerie, in om de alternatieve oplossingen voor de geconstateerde problemen uit te voeren. Ik zal de stand van zaken hiervan kenbaar maken wanneer ik uw Kamer informeer over de voortgang van het proces omtrent de LMO.
Het feit dat studenten problemen ervaren tijdens hun stage |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht Een op de vijf stagiairs uitgescholden?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie, uit de Nationale Stagemonitor 2013 van de Erasmus Universiteit in samenwerking met StudentenBureau, dat studenten hun stagebegeleiding met slechts een krappe voldoende beoordelen?
Onderwijsinstellingen hebben de wettelijke taak om studenten te begeleiden tijdens hun stage. Een stage is immers een (belangrijk) onderdeel van het onderwijsprogramma van een opleiding. Voldoende studiebegeleiding is daarom ook onderdeel van de beoordeling van het onderwijsproces in het kader van de accreditatie.
Een 5,9 vind ik dan ook een vrij magere beoordeling, alhoewel ik hierbij wel de kanttekening wil maken dat dit onderzoek is uitgevoerd onder 1.204 studenten op een totaal van circa 660.000 in het hoger onderwijs.
Deelt u de zorg over de zwakke positie van stagiaires op de werkvloer, wat blijkt uit het feit dat 20% last heeft van pesterijen? Zo ja, welke maatregelen wilt u nemen om hen in bescherming te nemen?
In de Studentenmonitor is aan studenten gevraagd of zij tijdens de stage last hebben gehad van pesterijen zoals nare taal (zoals: uitschelden of kleinerend praten), genegeerd worden, machtsmisbruik of roddelen.
Ik vind het een ernstige zaak dat één op de vijf studenten aangeeft hiervan last te hebben gehad tijdens de stage, te meer omdat de stage in de meeste gevallen de eerste feitelijke ervaring is die de student in het werkveld opdoet. Ik ben dan ook van mening dat het van groot belang is dat studenten dit aankaarten op hun stageplek én bij hun onderwijsinstelling, zodat het bespreekbaar wordt en ertegen kan worden opgetreden.
Hoe beoordeelt u de klacht van stagebegeleiders vanuit de opleidingen dat zij vinden dat zij te weinig tijd hebben voor studenten?
Het begeleiden van studenten maakt onderdeel uit van het takenpakket van docenten en dient naar behoren te gebeuren. Het is dan ook een kwalijke zaak als docenten daar vanuit de instellingen te weinig tijd voor krijgen. Onderwijsinstellingen dienen voldoende tijd in te roosteren voor deze vorm van praktische voorbereiding op de beroepsuitoefening. Overigens wil ik ook hier de kanttekening plaatsen dat slechts 87 medewerkers van hogescholen hebben meegewerkt aan het onderzoek.
Bent u, gelet op de verantwoordelijk van de onderwijsinstellingen en werkgevers voor het welbevinden van stagiaires op de werkvloer, bereid om in samenspraak met de betrokken partijen te inventariseren welke verbeteringen wenselijk zijn met betrekking tot de positie van stagiaires en de bijbehorende begeleiding?
Ik ben van mening dat onderwijsinstellingen en werkgevers dit het beste samen kunnen oppakken. Zij dienen in kaart te brengen in hoeverre de begeleiding van studenten beter kan en welke maatregelen daartoe genomen moeten worden. Ik zie hier in eerste instantie geen rol voor mijzelf weggelegd.
Vervoer gevaarlijke stoffen |
|
Henk van Gerven , Farshad Bashir |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat was de samenstelling, naar aard van gevaarlijke stoffen, van het transport dat bij Wetteren in België ontspoorde? Hoe was deze qua compartimentering?
De trein met nummer 44601 bestond uit twee locomotieven en 13 wagons, waarvan er 8 geladen waren met gevaarlijke stoffen.
In de eerste vijf wagons bevond zich UN 1093 (acrylnitril), wagons 6 en 7 waren leeg, maar ongereinigd van UN 1010 (een mengsel van butadienen en koolwaterstof). De wagons 8 tot en met 12 betroffen geen gevaarlijke stoffenwagons en wagon 13 bevatte 2 containers met respectievelijk UN 3394 en 3399 (beiden met metaalorganische stof).
Zijn er regels overtreden wat betreft de combinatie van gevaarlijke stoffen bij dit spoortransport? Zo ja, welke?
Nee. Er zijn geen regels met betrekking tot de combinatie van gevaarlijke stoffen bij dit transport overtreden.
Waren alle hulpdiensten en het bevoegde gezag op de route van dit transport (ook door Nederland) vooraf op de hoogte van de samenstelling van het treinstel en de vervoerde gevaarlijke stoffen en het tijdstip van passeren? Zo nee, bent u bereid dergelijke informatievoorziening vooraf te gaan verplichten?
Nee. Hulpdiensten en het bevoegde gezag op de route van dit transport worden vooraf niet op de hoogte gebracht van de samenstelling van het treinstel en de vervoerde gevaarlijke stoffen en het tijdstip van passeren.
Op basis van de realisatiecijfers van ProRail (aantal beladen wagons per categorie gevaarlijke stoffen per jaar) zijn de hulpdiensten op de hoogte van de aard en omvang van het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor. Door deze kennis zijn zij voorbereid op mogelijke incidenten.
Doordat de benodigde informatie bij een incident met de huidige procedures en voorzieningen snel voor de hulpdiensten beschikbaar is, is het niet nodig de hulpdiensten en het bevoegd gezag voor elk transport afzonderlijk te informeren.
In Nederland is de infrastructuurbeheerder ProRail voor doeleinden van veiligheid, beveiliging of noodmaatregelen op grond van de internationale wetgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor, het RID, verplicht om te allen tijde de informatie uit het OVGS (Online Vervoer Gevaarlijke Stoffen) te verstrekken aan de hulpdiensten.
Zijn alle hulpdiensten langs het spoor voldoende uitgerust met kennis en materiaal om dergelijke rampen te bestrijden? Wat zijn de instructies voor hulpdiensten als acrylonitril vrijkomt en er brand ontstaat?
De directe bestrijding van een ontsporing van een trein met gevaarlijke stoffen, waarbij gevaarlijke stoffen vrijkomen en brand ontstaat is de taak van de brandweer van de betreffende veiligheidsregio.
De brandweer in de betreffende veiligheidsregio beschikt over een aanzienlijke hoeveelheid materieel en personeel en krijgt op verzoek onverwijld bijstand vanuit de andere veiligheidsregio’s in Nederland, Defensie en bepaalde bedrijven.
Ook beschikt iedere regio over een Adviseur Gevaarlijke Stoffen en een Geneeskundig Adviseur Gevaarlijke Stoffen. Deze functionarissen kunnen de expertise inschakelen van het Landelijk Informatiepunt Ongevallen Gevaarlijke Stoffen en het Beleidsondersteunend Team milieuincidenten.
Bij het vrijkomen en ontbranden van acrylnitril zijn in de acute fase met name de volgende instructies in de naslagwerken en de opleidingen van belang:
Bij een groot ongeval gaan naast de acute maatregelen voor de omgeving en de directe bestrijding van het incident, verder veel rampbestrijdingsprocessen lopen, zoals de geneeskundige hulpverlening, afzetting en verkeersgeleiding, crisiscommunicatie en opvang van omwonenden.
Voldeden de ketelwagens aan alle veiligheidsnormen?
Ja. Bij vertrek in Nederland voldeden de ketelwagens aan de wettelijk verplichte veiligheidsnormen.
Hoe kan het dat ketelwagens met een dergelijke gevaarlijke lading als acrylonitril niet bestand zijn tegen de gevolgen van een ontsporing?
De ketelwagens zijn beproefd en toegelaten voor de vervoerde gevaarlijke stof(fen). Het onderzoek vanuit België moet uiteindelijk uitwijzen wat precies de oorzaak van de ontsporing is geweest en hoe de gevaarlijke lading is vrijgekomen en in brand is geraakt.
Waaruit bestaan de veiligheidsnormen wat betreft het voorkomen van het vrijkomen van de inhoud bij ernstige ongevallen als ontsporen?
Voorschriften voor de veiligheid van het vervoer van gevaarlijke stoffen zijn in internationaal verband vastgelegd in het RID. Deze voorschriften hebben betrekking op organisatorische en technische maatregelen.
Bent u bereid dergelijke veiligheidseisen aan te scherpen nu weer is gebleken dat dodelijke stoffen bij een ontsporing van ketelwagens kunnen vrijkomen?
Mocht onderzoek vanuit België uitwijzen dat verbeteringen mogelijk zijn, dan zal ik dit internationaal aan de orde stellen en initiatieven ondersteunen om deze verbeteringen mogelijk te maken.
Hoe staat het met internationale informatievoorziening aan het bevoegd gezag en hulpdiensten langs de route van dergelijke internationale transporten?
Al het internationaal spoorvervoer van gevaarlijke stoffen dat in Nederland rijdt wordt opgenomen in het OVGS. Zie verder antwoord op vraag 3.
Het bericht dat ouderen wekenlang verstoken zijn van thuiszorg |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel «Ouderen wekenlang zonder thuiszorg»?1 Hoe heeft het zo ver kunnen komen dat er mensen wekenlang verstoken zijn van thuiszorg?
Het artikel is mij bekend. In Rotterdam is op 22 april 2013 een nieuw contract voor huishoudelijke verzorging ingegaan. De transitie die in Rotterdam in dit kader heeft plaatsgevonden bij de huishoudelijke verzorging was zeer omvangrijk. Het merendeel van de 15.500 cliënten met zorg in natura is overgedragen van de ene zorgaanbieder naar de andere. Om dit in goede banen te leiden zijn op meerdere momenten tijdens de implementatiefase cliëntgegevens uitgewisseld tussen gemeente en aanbieders. Daarnaast hebben gemeente en aanbieders op diverse manieren cliënten geïnformeerd over de veranderingen die plaatsvinden en hebben zij ook afspraken gemaakt over de onderlinge communicatie in de eerste dagen na aanvang van het contract.
Op basis van de signalen die bij de gemeente zijn binnengekomen, is het beeld dat een klein deel van de cliënten (ca. 2% van het totaal aantal cliënten) in de eerste week na de start van het nieuwe contract geen hulp heeft gekregen. Bij deze meldingen heeft de gemeente samen met aanbieder cliënten alsnog binnen enkele dagen van hulp voorzien. Na de eerste twee weken heeft de gemeente, op een enkel incident na, geen melding gekregen dat er geen huishoudelijke verzorging wordt geleverd.
Hoeveel mensen hebben geen thuiszorg gekregen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het ontoelaatbaar is dat mensen, die afhankelijk zijn van zorg, aan hun lot overgelaten worden? Zo neen, waarom niet?
Deze mening deel ik.
Deelt u de mening dat deze mensen per direct weer ondersteuning moeten krijgen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen?
Ik heb nagevraagd bij de gemeente Rotterdam op welke wijze zij ervoor zorgen dat de mensen die dit nodig hebben weer ondersteuning ontvangen. Zij monitoren actief de uitvoering en sturen bij waar nodig (zie ook antwoord op vraag 1 en 2).
Is er een verband tussen dit voorval en de vermindering van het aantal uren huishoudelijke hulp als gevolg van de bezuinigingen? Zo ja, welk verband? Zo nee, waarom wordt deze maatregel expliciet in het artikel genoemd?
Navraag leert dat er geen verband was tussen het tijdelijk uitblijven van ondersteuning bij cliënten en een eventuele vermindering van het aantal uren huishoudelijke hulp als gevolg van bezuinigingen. In het nieuwe contract wordt gestuurd op basis van resultaten. Dat wil zeggen dat er afspraken gemaakt zijn over de resultaten die aanbieders moeten bereiken bij cliënten thuis, bijvoorbeeld een schoon huis, of schone kleding. De cliënt mag verwachten van zijn aanbieder dat in overleg met hem een arrangement wordt samengesteld om de voor hem geldende resultaten te behalen. Veel vragen en signalen die de gemeente en de aanbieders in de eerste dagen hebben gekregen hadden betrekking op deze vormgeving en mogelijk is dat een reden geweest voor de zinsnede in het artikel.
Het belang van Nederlandse taal- en cultuurscholen in het buitenland |
|
Michel Rog (CDA), Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Behoud Nederlands onderwijs in Ferney-Voltaire, Frankrijk»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het belangrijk is om toegankelijk Nederlands taal- en cultuuronderwijs te kunnen bieden op plekken waar veel Nederlandse gezinnen wonen, om bij een terugkeer naar Nederland, wat de meeste gezinnen uiteindelijk doen, een soepele overgang zonder taalachterstanden mogelijk te maken, omdat anders de ontvangende school in Nederland extra tijd en energie moet steken in het wegwerken van een eventuele taal achterstand? Zo nee, waarom niet?
Het belang van onderwijs in Nederlandse taal en cultuur staat wat mij betreft niet ter discussie. Kinderen van Nederlandse ouders die in het buitenland wonen, keren veelvuldig terug in ons onderwijsstelsel. De vraag is wel of het een taak is van de Nederlandse overheid om de bekostiging van dat onderwijs (deels) te verzorgen. In mijn visie hoort die taak bij de ouders en in mindere mate de werkgevers. Het is aan hen om ervoor te zorgen dat hun kinderen onderwijs volgen dat bij de verwachte mobiliteit van de ouders past. En in de gevallen dat terugkeer naar Nederland waarschijnlijk is, is het aan hen om de doorgaande lijn in de Nederlandse taalontwikkeling van de kinderen te waarborgen.
Deelt u verder de mening dat bezuinigingen op de subsidie voor Nederlandse taal- en cultuurscholen (NTC-scholen) in het buitenland de toegankelijkheid van Nederlands taal- en cultuuronderwijs in buitenland onder druk kunnen zetten? Zo nee, waarom niet?
Het is op voorhand niet te voorspellen wat de uitwerking van de taakstelling op alle NTC-scholen is. De bekostiging van deze vorm van onderwijs wordt voor het grootste deel gedragen door de bijdragen van ouders en voor een deel door de werkgevers van de ouders. De rijksoverheid draagt daar nu aan bij, in de vorm van een subsidie aan Stichting NOB die op haar beurt de scholen subsidieert. De hoogte van die subsidie bedraagt enkele honderden euro’s per leerling per jaar. Het is aan de lokale schoolbesturen, samen met de ouders en de werkgevers, om de consequenties van het wegvallen van die subsidiestroom op te vangen. Ik verwacht dat de ouders van de leerlingen in veel gevallen een aanvullende bijdrage zullen leveren.
Kunt u aangeven om hoeveel kinderen het gaat die dit type onderwijs volgen en hoeveel procent van deze kinderen uiteindelijk weer terugkeren naar Nederland?
In 2011 waren er ruim 12.000 leerlingen waarvoor de stichting NOB subsidie verstrekte. Van deze groep ontvingen een kleine 2.500 leerlingen onderwijs op de dagscholen waar volledig Nederlands onderwijs wordt verzorgd (15 scholen voor primair onderwijs en 5 voor voortgezet onderwijs). Op de NTC-scholen ontvingen 8.500 leerlingen onderwijs in Nederlandse taal en cultuur, en meer dan 1.300 leerlingen volgde afstandsonderwijs. Van de kinderen die in de periode tussen 1995 tot en met 2011 met hun ouders geëmigreerd zijn, keerde bijna 60% terug naar Nederland.
Kunt u aangeven wat de motivering is voor de aangekondigde bezuiniging op het Nederlands taal- en cultuuronderwijs?
Het kabinet heeft er bij de invulling van de taakstelling voor gekozen het onderwijs op scholen zoveel mogelijk te ontzien. Daarom wordt niet gekort op subsidies die noodzakelijk zijn voor het primaire proces. Hier valt de subsidie aan de Stichting NOB niet onder. De rijksoverheid heeft langdurig bijgedragen aan het Nederlands onderwijs in het buitenland, maar de taakstelling noopt mij nu om de subsidiëring te beëindigen in de verwachting dat de sector de verdere bekostiging zelf ter hand neemt.
Deelt u de mening dat deze bezuiniging zal leiden tot extra kosten voor de ontvangende scholen om een eventuele taalachterstand weg te werken waarmee de bezuiniging teniet wordt gedaan door de extra kosten van scholen, waarbij ook nog komt dat, hoe ouder de kinderen zijn, het steeds moeilijker zal zijn om deze achterstand weg te werken aangezien de fase van grote taalgevoeligheid zo rond het derde levensjaar ligt?
Ik denk niet dat de bezuiniging zal leiden tot meer kosten voor het Nederlands onderwijs, want ik reken erop dat de ouders zullen zorgen voor een passend onderwijsaanbod voor hun kinderen. Als er al sprake is van doublure of het wegwerken van een taalachterstand bij terugkeer in Nederland zal dat voor een zeer gering aantal leerlingen gelden.
Deelt u de mening dat het belangrijk is om de infrastructuur met betrekking tot het Nederlandse taal- en cultuuronderwijs in het buitenland in stand te houden? Gaat u zich hier sterk voor maken? Zo nee, waarom niet?
Als hiervoor aangegeven vind ik het belangrijk dat ouders de volledige verantwoordelijkheid voor de financiering op zich nemen. Ook vind ik dat het bedrijfsleven hierin een grotere rol kan spelen als werkgever van de ouders van (een deel van) de leerlingen die gebruik maken van NTC-onderwijs. Daarom ga ik met de vertegenwoordigers van de werkgevers in gesprek om hen te bewegen hun rol in de financiering van het NTC-onderwijs te vergroten.
Hoe gaat u de toegankelijkheid en kwaliteit van het onderwijs op deze NTC-scholen waarborgen voor de ouders, daar naast de bijdragen van enkele honderden euro’s voor de NTC-scholendeze ouders ook vaak veel geld kwijt zijn voor de internationale school waar hun kind onderwijs volgt?
Nu de subsidie wegvalt en ik geen wettelijke taak meer heb voor het NTC-onderwijs, is het primair aan de NTC-scholen om de toegankelijkheid en de kwaliteit van deze vorm van onderwijs te waarborgen. Wel zal ik in overleg met de Inspectie van het Onderwijs bezien in hoeverre de Inspectie op verzoek van de lokale schoolbesturen een rol kan blijven spelen bij het toezicht op de NTC-scholen.
Aanpak zorgfraude |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u de TV- uitzending1 over foute declaraties en fraude bij declaraties in de zorg?
Ja.
Deelt u de mening dat in tijden van crisis elke zorgeuro omgedraaid moet worden en dat fouten en fraude moet worden voorkomen en aangepakt?
Ik vind het onverteerbaar als er wordt gefraudeerd met zorggeld. Daarom draag ik er al het mogelijke aan bij om te bereiken dat fraude wordt voorkomen en waar het toch voorkomt dit wordt opgespoord en bestraft. Daar ben ik sinds mijn aantreden ook volop mee bezig.
Deelt u voorts de mening dat er bij gemaakte declaratiefouten in ziekenhuizen een stevig gesprek gevoerd moet worden met het ziekenhuis, maar bij keiharde fraude ook een sanctie moet volgen en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZA) zijn tanden moet laten zien? Zo ja, doet de NZa dit ook in de praktijk en is daarvoor voldoende menskracht? Zo nee, wat gaat u eraan doen?
De NZa moet bij fraude stevig optreden. De normen voor correct declareren moeten worden nageleefd. Het toezicht op de naleving hiervan door de NZa is hierop geënt. De NZa past daarom een combinatie van handhavingsinstrumenten toe, zowel informele (normoverdragende gesprekken, waarschuwingen en handhavingscommunicatie) als formele instrumenten (aanwijzingen, lasten onder dwangsom, bestuurlijke boetes, overdracht aan Openbaar Ministerie en/of FIOD ten behoeve van strafrechtelijke vervolging). Voor de afschrikking en verduidelijking van de normen is publicatie van de maatregelen belangrijk. Ik ben van mening dat de NZa ter bescherming van het algemeen consumentenbelang standaard moet publiceren welke maatregelen zij genomen heeft ter bestrijding van fraude. Op basis van de WMG heeft de NZa openbaarmakingsbeleid ten aanzien van handhavingsbesluiten. Dat is reeds door voorzieningenrechter getoetst en juist bevonden.
Wat betreft het openbaar maken van gegevens hanteert de NZa bij het toezicht op de uitvoering van de AWBZ door zorgkantoren reeds een zogenoemde rankingtabel, die openbaar gemaakt wordt via het jaarlijkse samenvattend rapport AWBZ. Daarin worden de prestaties van zorgkantoren door de NZa in onderlinge samenhang gescoord en is daarmee publiek hoe de zorgkantoren scoren ten opzichte van elkaar (zie TK 2012/13, 30 597, nr. 283, Samenvattend rapport Uitvoering AWBZ 2011, managementsamenvatting tabel 1).
Bij de Zvw is de juridische basis om toezichtmaatregelen en toezichtbevindingen op naam te publiceren beperkt. Dit mag pas als een zorgverzekeraar een formele maatregel, zoals een aanwijzing, niet alleen heeft opgelegd gekregen, maar ook niet heeft nageleefd.
De NZa heeft in 2012 een Nadere regel Controle en registratie voor de Zvw opgesteld om de juridische basis voor het nemen van formele handhavingsmaatregelen voor de controle op de declaraties en het opvolgen van fraudesignalen te versterken. Deze is per 1 januari 2013 in werking getreden en zal dus tot effect leiden bij het onderzoek over de uitvoering in 2013, dat in 2014 door de NZa wordt uitgevoerd.
Voorst verwijs ik u naar de beantwoording van de vragen 4 en 5 van het Kamerlid Klever (PVV) over het bericht «Ziekenhuisfraude van 4 miljard per jaar» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr.2352).
Wat betreft de menskracht van de NZa het volgende.
De NZa heeft extra capaciteit gekregen om het toezicht op de rechtmatige uitvoering van de AWBZ en de Zvw te intensiveren. Op basis van het nog uit te voeren onderzoek naar de omvang van fraude in de zorgsector zullen wij beoordelen of en in welke mate een verdere capaciteitsuitbreiding van de NZa noodzakelijk is.
Deelt u bovendien de mening dat naast een gesprek en een boete ook openbaar maken van deze gegevens kan helpen om fraude te voorkomen en te zorgen dat men weet dat de NZa (naast de zorgverzekeraar) oplet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u ervan op de hoogte dat uit de doorlichting van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) is geleerd dat een gesprek een goede basis is, maar teveel praten en niet handhaven niet de gewenste gedragsverandering oplevert? Loopt de NZa dit risico ook? Zo ja, hoe gaat u voorkomen dat er teveel wordt gepraat en te weinig wordt gehandhaafd met gewenst effect? Zo niet, waar blijkt dat uit?
Zie antwoord vraag 3.
Welke rol kan een zorgverzekeraar, die in eerste instantie verantwoordelijk is voor het voorkomen en opsporen van fouten en fraude, volgens u spelen bij het sanctioneren van fraude? Hoe vaak geven zorgverzekeraars bijvoorbeeld fraudegevallen door aan de NZa? Hoeveel signalen van fouten en fraude worden gedeeld met de NZa en met welk resultaat?
De zorgverzekeraar moet de zorgdeclaraties die hij in wil brengen in de risicoverevening adequaat controleren. Dit wordt voorgeschreven door de verantwoordingsvoorschriften van het CVZ en de controlevoorschriften van de NZa.
De zorgverzekeraar vervult in het stelsel een cruciale controlerende rol omdat bij de zorgverzekeraars alle declaratiestromen van de zorgaanbieders samenkomen. De zorgverzekeraar is bij uitstek de partij die de declaratiestromen kan analyseren op de belangrijkste risico’s op fraude en ongepast gebruik van zorg.
De NZa rapporteert jaarlijks (vanaf 2006) de bevindingen van het vereveningsonderzoek via niet-openbare individuele rapporten aan de zorgverzekeraars en via een openbaar samenvattend rapport aan de minister van VWS en aan het CVZ. De minister van VWS stuurt dit samenvattend rapport jaarlijks aan de Tweede Kamer.
De individuele rapporten per verzekeraar bevatten de individuele correcties en verbeterpunten van de NZa over de betreffende verzekeraar. De follow-up daarvan vindt bij het volgende jaarlijkse onderzoek plaats. Met ingang van het jaaronderzoek 2010 is de toezichtaandacht voor de controle op declaraties geïntensiveerd en zijn de maatregelen aangescherpt.
Wat betreft uw vraag over het doorgeven van fraudegevallen door zorgverzekeraars aan de NZa kan ik u het volgende melden.
De NZa ontvangt op twee manieren van zorgverzekeraars signalen over mogelijke fraude door zorgaanbieders. In de eerste plaats heeft de NZa een beveiligde ICT-applicatie opengesteld voor Zorgverzekeraars Nederland waar verzekeraars direct melding van fraude kunnen maken. Het gaat dan om fraudes waarvoor een bestuursrechtelijk of strafrechtelijk onderzoek aangewezen is. Sinds augustus 2012 heeft de NZa 10 signalen ontvangen. Daarnaast is een 15-tal zaken aan de NZa gemeld. In de tweede plaats melden individuele zorgverzekeraars ook direct zaken aan de NZa. Het gaat om 25 meldingen over de periode 2012 tot en met heden.
Sinds 1 februari 2013 is bij de NZa een landelijk verzamelpunt voor meldingen van fraude door zorgaanbieders van start gegaan. Aangesloten opsporingsdiensten en toezichthouders melden hun signalen voortaan allemaal bij het verzamelpunt. Dat zorgt er vervolgens voor dat het signaal bij de juiste instantie terecht komt. Onder meer de FIOD, OM, iSZW en Zorgverzekeraars Nederland nemen deel aan het verzamelpunt.
Deze zomer zal, zo is het voornemen van de Taskforce Integriteit Zorgsector van VWS, bovendien de gezamenlijke projectorganisatie toezicht en opsporing van start gaan waarin diverse opsporingsdiensten en toezichthouders samenwerken voor het analyseren en opwerken van meldingen over zorgfraude.
Hoeveel gesprekken zijn er gevoerd en hoeveel boetes heeft de NZa de afgelopen 2 jaar uitgedeeld bij fouten en fraude? Met welk resultaat? Hoe beoordeelt u dit aantal?
Ik verwijs u hiervoor naar de beantwoording van de vragen 4 en 5 van het Kamerlid Klever (PVV) over het bericht «Ziekenhuisfraude van 4 miljard per jaar» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr.2352).
Hoeveel geld valt er te besparen bij het voorkomen van fouten en fraude? Welke ambitie heeft u om dit terug te dringen op welke termijn?
De exacte omvang van onrechtmatige declaraties in de medisch specialistische zorg is niet bekend. Zoals ik de Kamer heb toegezegd, hebben de staatssecretaris en ik de NZa gevraagd om met een divers samengestelde onderzoekscommissie onderzoek te doen om meer inzicht te krijgen in de omvang van de zorgfraude in de cure en care en ons dit najaar de resultaten te doen toekomen.
De rol vanondersteunende organisaties bij het sluiten van een religieus kindhuwelijk |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Politie hielp minderjarigen huwen» over het sluiten van een religieus kindhuwelijk?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit artikel?
In Nederland kennen we scheiding van kerk en staat. Het is verboden dat religieuze huwelijken worden gesloten zonder voorafgaand burgerlijk huwelijk. Verder moet men in Nederland ten minste 18 jaar zijn om te huwen tenzij er sprake is van een uitzonderingsgrond zoals zwangerschap of dispensatie van de minister van Veiligheid en Justitie.
Klopt het dat de politie en Fier Fryslan de wet hebben overtreden door mee te werken aan een religieus huwelijk van een minderjarige en daarmee de rechteloosheid van het meisje hebben bevorderd?
Dit klopt niet. Op basis van het bij Fier Fryslân opgevraagde feitenrelaas en het bij de politie opgevraagde ambtsbericht blijkt dat beide organisaties niet hebben meegewerkt aan een religieus huwelijk van een minderjarige. De politie heeft gezorgd voor de veiligheid van betrokkene. Zodra de veiligheid niet meer in het geding leek, heeft de politie zich teruggetrokken.
Zie verder ook het persbericht van Fier Fryslân in bijlage 1.
De achtergrond van slachtoffers en daders is bij eerkwesties cruciaal. Het belang van het slachtoffer dient bij de aanpak centraal te staan maar altijd binnen de in Nederland geldende wet- en regelgeving. Indien wet- of regelgeving niet in het geding komt, houden hulpverleners rekening met de culturele achtergrond van meisjes en vrouwen die slachtoffer zijn of dreigen te worden van eergerelateerd geweld. Ten eerste om te beoordelen of de dreiging met eergerelateerd geweld reëel is, dan wel hoe het geweld kan worden gestopt en escalatie kan worden voorkomen. Bij die beoordeling werken hulpverleners nauw samen met het Landelijk Expertise Centrum Eer Gerelateerd geweld (LEC-EGG). Ten tweede kan het in het belang zijn van het slachtoffer om contact te hebben met de familie en – binnen de grenzen van geldende wet- en regelgeving – te bezien of de verhouding met de familie kan worden hersteld.
In hoeverre houden instanties die betrokken zijn bij de aanpak van eerkwesties rekening met culturele achtergrond van betrokken families ten koste van wet- en regelgeving en vrouwenrechten?
Zie antwoord vraag 3.
In welke mate is het Landelijk Expertise Centrum Eer Gerelateerd geweld (LEC EGG), de ketenpartner van de politie als het gaat om eerkwesties, betrokken bij het sluiten van imamhuwelijken? Heeft het LEC EGG in voorkomende gevallen geadviseerd zo’n imamhuwelijk te sluiten?
Het LEC-EGG is niet betrokken geweest bij het sluiten van imamhuwelijken en heeft ook niet geadviseerd om een dergelijk imamhuwelijk te sluiten.
Deelt u de mening dat cultuurrelativisme geen rol mag spelen bij de hulpverlening aan deze vrouwen en meisjes, maar wet- en regelgeving en vrouwenrechten wel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze waarborgt u dit?
Instellingen houden in bepaalde gevallen rekening met de culturele achtergrond van slachtoffers en daders. Zo kan bijvoorbeeld door tactvol optreden van hulpverleners bij de bemiddeling tussen slachtoffers en daders soms verstoting worden voorkomen, de dreiging van geweld worden weggenomen of geweld worden gestopt.
Er worden echter geen concessies gedaan aan (Nederlandse) wet- en regelgeving. Gebruiken, tradities, wetten en religieuze voorschriften, die strijdig zijn met in Nederland geldende wetgeving, mensenrechten en democratische waarden (zoals gelijkwaardigheid mannen en vrouwen, zelfbeschikkingsrecht) worden niet geaccepteerd.
Deelt u de mening dat waar vrouwen onderdrukt worden of met eerkwesties te maken krijgen, de familie niet moet worden ontzien, maar de dader moet worden aangepakt en de vrouwen moeten worden beschermd?
Het belang van het slachtoffer van eerkwesties staat bij de hulpverlening voorop. Hierbij dient rekening te worden houden met de achtergrond van slachtoffers en daders, mits dit niet in strijd is met geldende wet- en regelgeving. Bij eerkwesties maken slachtoffer en dader veelal deel uit van dezelfde familie en/of de (beoogde) schoonfamilie/aangetrouwde familie.
Kunt u aangeven welke uitgangspunten en kaders voor de betrokken instanties gelden bij de hulpverlening aan slachtoffers van eerkwesties?
Het belang van het slachtoffer staat altijd voorop. De eerste zorg is de veiligheid van het slachtoffer. Hulpverleners brengen samen met de politie eerst het slachtoffer in veiligheid en maken een risicotaxatie. Vervolgens wordt aan het slachtoffer een op maat gesneden opvang- en behandelingstraject geboden. Onderdeel van de hulpverlening kan zijn dat de hulpverleners als het slachtoffer dat wil, een bemiddelingspoging doen met de familie.