Het bericht dat de Marine wederom ingeroepen moest worden om de watervoorziening op Saba te redden |
|
Wassila Hachchi (D66), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Marineschip brengt water naar Saba»? Wanneer en door wie is het besluit genomen om de marine hiervoor in te zetten?1
Ja, op vrijdag 1 maart 2013 besloot de Commandant der Zeemacht in het Caribisch gebied tot deze inzet na het betreffende verzoek van de gezaghebber van Saba.
Kunt u bevestigen dat de zoetwatervoorziening op Saba al jarenlang ontoereikend is?
De zoetwatervoorziening op Saba kan ontoereikend zijn in de droge tijd. Op Saba vangen huishoudens al generaties lang regenwater op in een watertank (cisterne) onder hun huis. Het opgevangen regenwater wordt onder andere gebruikt voor drinkwater. Daarnaast staat op Saba een waterfabriek die water levert aan o.a. het ziekenhuis, en in de droge tijd aanvullend ook aan de huishoudens. De combinatie van regenwater en de waterfabriek werkt onder normale omstandigheden naar tevredenheid en is toereikend voor de drinkwatervoorziening op Saba. Bovendien is het gebruik van water uit de cisterne voor de huishoudens gratis.Het probleem dat zich nu voordoet heeft te maken met het defect aan de waterfabriek waardoor deze slechts op halve kracht produceert. Daarnaast heeft het sinds januari 2013 nauwelijks geregend, in tegenstelling tot normaliter in januari, waardoor de cisternen leeg begonnen te raken. Hierdoor kon het ziekenhuis niet van water worden voorzien, en ook de huishoudens niet waar de cisternen leeg raakten.
Herinnert u zich de uitspraken van de minister van Infrastructuur en Milieu over het amendement op de begroting van Infrastructuur en milieu 2013 2, met onder andere als doel het duurzaam veiligstellen van de watervoorziening op Saba, dat «het in het amendement geschetste probleem is weggenomen» en de daarop volgende expliciet door de minister van Infrastructuur en Milieu bevestigde garantie dat dit ook voor de watervoorziening op Saba gold?
In mijn repliek op het amendement van de geachte afgevaardigden heb ik aangegeven dat op mijn begroting al was voorzien in het oppakken van de drinkwaterproblematiek op Saba in 2013 (inclusief financiering). Op ambtelijk niveau is samen met de bestuurders een opdracht geformuleerd voor een drinkwateronderzoek waarbij alle maatregelen in beeld zullen worden gebracht. Tijdens de Caribisch Nederland-week (11–15 maart) is het onderzoek officieel gestart met de ondertekening van de opdracht door de Gedeputeerde van Saba (zie bijlage)3. Het doel van het onderzoek is een haalbare, betrouwbare en duurzame drinkwatervoorziening voor Saba te realiseren die voldoet aan de Nederlandse drinkwater standaard. Het onderzoek geeft aanbevelingen inclusief een voorkeursoptie, met maatregelen en een kostenindicatie voor de implementatie. Het onderzoek zal rond de zomer gereed zijn, waarna gezamenlijk met Saba zal worden bepaald welke maatregelen zullen worden geïmplementeerd.
Kunt u bevestigen dat de eilandsraad van Saba in het voorjaar van 2012 een projectvoorstel naar aanleiding van het Lenteakkoord heeft ingediend met als doel om de watervoorziening op het eiland duurzaam te verbeteren middels waterfilters en betere opvang van regenwater?
Ja, dat kan ik bevestigen. Het voorstel is beoordeeld als goed en realistisch. Door het wegvallen van de duurzaamheidsgelden bij de kabinetsformatie is het project toentertijd niet uitgevoerd. Juist daarom is nu in overleg met Saba een drinkwateronderzoek opgesteld dat rekening houdt met de specifieke situatie op Saba (veel hoogteverschillen, weinig huishoudens).
Wat zijn de kosten voor geïmporteerd water voor de inwoners van Saba die niet over filters beschikken? Hoe verhouden de kosten voor water per inwoner per jaar zich tot de kosten op andere eilanden in de regio en de gemiddelde jaarlijkse kosten voor inwoners in het Europese deel van Nederland?
Op Bonaire, Saba en Sint Eustatius bedragen de kosten voor geïmporteerd drinkwater in flessen circa één dollar per fles van 1,5 liter.
Regenwater is gratis en wordt op Saba in cisternen opgevangen en ook als drinkwater gebruikt. Als de cisterne leeg raakt, koopt men water bij de waterfabriek. Op Saba kost 1000 liter water uit de waterfabriek US $ 50. Op Sint Eustatius betaalt men US $ 10 voor 1000 liter en op Bonaire US $ 5 voor 1000 liter. Het water is zo duur omdat voor het ontziltingsproces veel kostbare energie gebruikt wordt. De prijs op Saba is hoger omdat de waterfabriek in private handen is.
In Europees Nederland liggen de prijzen voor drinkwater veel lager omdat er voldoende zoet oppervlakte- en grondwater beschikbaar is als grondstof voor drinkwater. De prijs voor 1000 liter water varieert van € 1,09 in Drenthe tot € 1,76 in Noord-Holland (bron: Vewin, 2012).
Hoeveel kosten heeft de Marine sinds 1990 gemaakt voor de import van water naar Saba?
De additionele kosten van een watertransport bedragen ongeveer € 15.000. Dat bedrag varieert naar gelang de desbetreffende inzet past in de reguliere operaties. Watertransporten door Defensie naar Saba vinden slechts in uitzonderlijke situaties plaats. De vorige levering was in 2009.
Kunt u bevestigen dat vanwege de gebruikte brandstof bij invoer van water, het risico op erosie door gebrekkige regenwateropvang en -opslag, en het afvalprobleem dat veroorzaakt wordt door de plastic containers die na gebruik achterblijven, de import van zoetwater minder duurzaam is dan het zelfvoorzienend maken van het eiland voor water?
Over het algemeen zijn de huishoudens op Saba reeds zelfvoorzienend waar het gaat om drinkwater. Opvang van regenwater in cisternen onder de huizen is goedkoop en duurzaam. In de maanden februari en maart valt te weinig regen op Saba voor de betrouwbare watervoorziening en zijn aanvullende maatregelen noodzakelijk. De vraag «Welke aanvullende maatregel(en) komen in aanmerking en zijn duurzaam» is het uitgangspunt voor het nu lopende drinkwateronderzoek. Zelfvoorzienendheid is hierin zeker een belangrijk uitgangspunt.
Vindt u dat de bij herhaling door de marine geleverde zoetwaterimport voor Saba neerkomt op symptoombestrijding, zo lang er geen betere opvang en zuivering op het eiland beschikbaar komt?
Zoals hierboven aangegeven vond het vorige transport plaats in 2009. Zoet water import vindt alleen plaats in extreme situaties. Ik zou dit geen symptoombestrijding willen noemen maar ben het met u eens dat dit wel een noodmaatregel moet zijn. Zoals ik tijdens de begrotingsbehandeling 2013 ook al heb aangegeven vind ik dat de drinkwatervoorziening op Saba verbeterd moet worden en ben ik hier ook reeds mee bezig.
Bent u bereid nog voor de zomer van 2013 de Kamer alsnog te informeren over een structurele oplossing voor de watervoorziening op Saba, zoals ook werd beoogd door het amendement, door voor Saba en Sint Eustatius een inventarisatieonderzoek te laten plaatsvinden naar de drink- en afvalwatervoorziening op deze eilanden en een uitwerkingsplan op te stellen over hoe de drinkwatervoorziening op Saba en Sint Eustatius zou kunnen worden ondersteund?
De uitkomsten van het drinkwateronderzoek op Saba zal ik ook aan uw Kamer toezenden. Ook zal ik u informeren over de keuze van maatregelen, die ik in overleg met Saba zal implementeren. De steun van de inwoners van Saba voor structurele maatregelen zijn daarbij voor mij leidend. Daarin is nu voorzien met dit lopende onderzoek.
Op Sint Eustatius is reeds een drinkwaterleidingnet aangelegd. Rond de zomer 2013 zal dit net volledig zijn geïnstalleerd en alle bewoners zullen er dan op aangesloten zijn. Ik ben graag bereid u over de stand van zaken hieromtrent nader te informeren bij de toezending van de informatie over het drinkwateronderzoek op Saba.
Kunt u toezeggen dat u zich zult inspannen voor het beschikbaar maken van de Nederlandse kennis en expertise voor deze en andere uitdagingen op het vlak van de waterhuishouding op de BES-eilanden (Bonaire, Sint Eustasius en Saba)?
De door u gevraagde ondersteuning, zoals ook verwoord in de Motie Van Veldhoven c.s. (27625-244), vindt reeds plaats op Bonaire, Saba en Sint Eustatius en wordt door mij gestimuleerd. Het gaat hierbij niet alleen om het leveren van de benodigde kennis en expertise maar ook om het verbeteren van de efficiency van de drinkwatervoorziening. Deze inzet wordt geleverd als de eilanden hierom zelf vragen.
Sint Eustatius en Bonaire hebben reeds met Vitens Evides Internationaal een samenwerkingsovereenkomst gesloten met het doel om het Waterbedrijf efficiënter te laten functioneren en de kennis van de medewerkers op een hoger peil te brengen. Ook Saba heeft inmiddels contact gelegd met Vitens Evides Internationaal.
Is het waar dat de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in 2010 steun uitgesproken heeft voor het recht op water als mensenrecht, waarbij de Nederlandse delegatie zich onthield van stemming met de mededeling dat de desbetreffende resolutie «onvoldoende verantwoordelijkheid neerlegde bij nationale overheden»? Vindt u dat de Nederlandse regering de verantwoordelijkheid draagt voor het voorzien van een structurele oplossing voor de watervoorziening op de BES-eilanden?3
Ja, de Nederlandse delegatie heeft zich onthouden van stemming. Waar het Bonaire, Saba en Sint Eustatius betreft, zijn de verantwoordelijkheden van de Nederlandse regering vastgelegd in de Wet drinkwater BES. Vanuit die verantwoordelijkheid span ik mij in voor een structurele oplossing voor de watervoorziening op de BES-eilanden. Ik heb u reeds aangegeven op welke wijze ik hier mee bezig ben.
Hoe verhoudt het wettelijke kader voor de watervoorziening op de BES-eilanden zich tot de elders in Nederland geldende Drinkwaterwet? Bent u bereid bij de in artikel 60 van de Drinkwaterwet voorziene evaluatie ook de borging van de watervoorziening op de BES-eilanden te betrekken?
De Wet drinkwater BES is van toepassing op de openbare lichamen op Bonaire, Saba en Sint Eustatius. De Drinkwaterwet is van toepassing op het Europese deel van Nederland. Beide kaders staan los van elkaar. Als minister ben ik voor beide kaders verantwoordelijk.
Het kader voor de BES richt zich op de kwaliteit van het drinkwater. Het kader van de Drinkwaterwet is breder en omvat ook bepalingen omtrent tarieven, regulering van het vermogen van drinkwaterbedrijven, prestatievergelijking en aanvullende bepalingen met betrekking tot de organisatie van de openbare drinkwatervoorziening (zeggenschap en rechtsvorm).
In Europees Nederland kunnen drinkwaterbedrijven goed op doelmatigheid met elkaar worden vergelijken, omdat ze onder vergelijkbare omstandigheden en schaalniveau drinkwater produceren. De drinkwatervoorziening op Bonaire, Saba en Sint Eustatius zijn moeilijk met elkaar te vergelijken, laat staan dat deze te vergelijken zijn met drinkwaterbedrijven in Europees Nederland. Door de grote verschillen tussen Nederland en de BES-eilanden geef ik er de voorkeur aan om de evaluatie van doeltreffendheid en de effecten van de Wet drinkwater BES separaat van artikel 60 van de Drinkwaterwet te evalueren.
Verlenging van de VUT-uitkering |
|
Ed Groot (PvdA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over dubbelzinnige berichten en adviezen van de ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het verlengen van de VUT-uitkering?1
Ja.
Deelt u de mening dat het verlengen van de VUT-uitkering om de periode tot de nieuwe ingangsdatum AOW te overbruggen een van de opties is om te voorkomen dat mensen met een inkomensgat te maken krijgen? Zo ja, op welke manier is geregeld dat mensen die hun VUT-uitkering verlengen niet in één keer over de totale waarde van de VUT-aanspraak belast worden, zoals zou voortvloeien uit het niet langer voldoen aan de voorwaarden van artikel 18i Wet LB (tekst 2004)?
De verlenging van de VUT-uitkering is theoretisch een mogelijkheid om te voorkomen dat de gerechtigden tot de VUT-uitkering te maken krijgen met een inkomensgat. Omdat bij een dergelijke verlenging tot na de 65-jarige leeftijd niet langer wordt voldaan aan artikel 18i van de Wet LB 1964 (Wet LB 1964), zoals dat artikel op 31 december 2004 luidde, valt de VUT-regeling niet meer onder het overgangsrecht van artikel 38c van de Wet LB 1964. Een dergelijke handeling resulteert in de verschuldigdheid van een pseudo-eindheffing als bedoeld in artikel 32ba van de Wet LB 1964 (zgn. VUT-heffing). In de praktijk is het daarom financieel minder aantrekkelijk om gebruik te maken van de mogelijkheid VUT-uitkeringen te verlengen. Een VUT-heffing is op dit moment tevens verschuldigd indien VUT-uitkeringen, die qua omvang blijven binnen de kaders van artikel 18i van de Wet LB 1964 (tekst 2004), een uitkeringsperiode hanteren met een einddatum die ligt na het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Een spreiding over een langere periode van bestaande VUT-uitkeringsrechten verschilt in die zin van het verlengen van de VUT-uitkering dat bij de eerstgenoemde handeling geen sprake is van een toename van de VUT-uitkeringsrechten. Maatregelen nemen die ertoe kunnen leiden dat VUT-uitkeringsrechten toenemen of die de premielasten van werknemers kunnen verhogen voor een regeling waarvan deze werknemers zelf geen gebruik kunnen maken, acht ik ongewenst omdat het hier gaat om uitgewerkte regelingen. Omdat het over een langere periode spreiden van bestaande VUT-uitkeringsrechten niet een dergelijk gevolg heeft, ben ik bereid voor die situaties een tegemoetkomende regeling te treffen door – onder voorwaarden – de toepassing van de VUT-heffing achterwege te laten (zie hiervoor verder het antwoord bij vraag 5).
Klopt het dat de standpunten en Vraag&Antwoord-teksten van de Kennisgroep pensioenen (loonbelasting) van het Centraal Aanspreekpunt Pensioen van de Belastingdienst geen door of namens u vastgesteld beleid betreffen? Zo ja, deelt u de opvatting van de Kennisgroep in Vraag & Antwoord 12–009?2 Zo nee, kunt u duidelijkheid verschaffen over het regeringsstandpunt betreft de verlenging van een VUT-uitkering ter overbrugging van de verhoging van de AOW-leeftijd in relatie tot het betalen van loonbelasting?
Standpunten van kennisgroepen komen tot stand binnen de wet- en regelgeving en het geldende beleid. Beleid in formele zin wordt uitsluitend door mij vastgesteld. Handreikingen van de Kennisgroep pensioenen, zoals de aangeduide vraag en antwoordteksten, zijn dus geen beleid. Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 2 is de in vraag en antwoord 12–009 verwoorde opvatting in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving.
Deelt u de mening van de Kennisgroep dat in de meeste gevallen de niet langer onder artikel 18i Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) – tekst zoals deze luidde in 2004 – vallende VUT-regelingen aangemerkt zullen worden als een regeling voor vervroegde uittreding (RVU) in de zin van artikel 32ba Wet LB, en hierdoor niet in één keer belast worden? Zo ja, wie beoordeelt dit?
Ik deel het in Vraag & Antwoord 12–009 door de Kennisgroep verwoorde standpunt. Bij een verlenging van de VUT-uitkering tot de verhoogde ingangsdatum van de AOW voldoet de VUT-regeling niet meer aan artikel 18i van de Wet LB 1964, zoals dat artikel luidde op 31 december 2004. In die tekst was immers als voorwaarde opgenomen dat de VUT-uitkering uiterlijk moet eindigen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Een dergelijke voorwaarde is niet opgenomen in artikel 32ba van de Wet LB 1964. De beoordeling of in een concrete situatie sprake is van een zogenoemde RVU-uitkering ligt in eerste instantie bij de inhoudingsplichtige, die daarbij uiteraard het standpunt kan vragen van de inspecteur. Als artikel 32ba Wet LB 1964 niet is toegepast zal de inspecteur een correctieverplichting of een naheffingsaanslag kunnen opleggen als hij van oordeel is dat het genoemde artikel wel van toepassing is.
Kunt u reageren op de conclusie van de Kennisgroep dat indien VUT-regelingen gekwalificeerd worden als RVU in de zin van artikel 32ba Wet LB, dit gevolgen kan hebben voor de premiebetalende werkgever(s) en werknemers?
Als sprake is van een RVU-uitkering wordt bij de gerechtigde tot de uitkering niet de aanspraak, maar de uitkering belast. Daarnaast zijn de premies die de werknemers betalen niet aftrekbaar en is de inhoudingsplichtige op grond van het eerste lid van artikel 32ba Wet LB 1964 een pseudo-eindheffing verschuldigd van 52% over de door hem gedane uitkering. De kennisgroep heeft dit overeenkomstig verwoord in het aangehaalde vraag en antwoord.
Zoals bij het antwoord op vraag 2 reeds is vermeld, ben ik bereid om vooruitlopend op een wijziging van de wettelijke bepalingen onder voorwaarden bij beleidsbesluit goed te keuren dat bestaande VUT-uitkeringsrechten – over de periode voorafgaand aan de AOW-ingangsdatum – gespreid kunnen worden uitgekeerd zonder dat de regeling wordt aangemerkt als een regeling voor vervroegde uitkering in de zin van artikel 32ba Wet LB 1964. Aan deze goedkeuring wordt de voorwaarde verbonden dat de omvang van de bestaande VUT-uitkeringsrechten niet mag worden uitgebreid. De bestaande VUT-uitkeringsrechten moeten derhalve actuarieel neutraal worden herrekend naar over een langere periode uit te keren VUT-uitkeringen, zodat het spreiden over een langere uitkeringsperiode wel tot gevolg heeft dat de maandelijkse uitkeringen lager uitvallen. Overigens zullen voorwaarden gelden ten aanzien van de uiterlijke ingangs- en einddatum van de VUT-uitkeringen. Hierbij dient bijvoorbeeld gedacht te worden aan de voorwaarde dat de VUT-uitkering uiterlijk moet ingaan bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd en dat de VUT-uitkering voorts moet eindigen uiterlijk op het moment dat de VUT-gerechtigde de voor hem geldende AOW-leeftijd bereikt. Een soortgelijke (voorwaardelijke) goedkeuring zal ook gaan gelden voor bestaande aanspraken op overbruggingspensioen en prepensioen. Ook zal bij overbruggingslijfrenten worden goedgekeurd dat deze onder voorwaarden over een langere periode mogen worden uitgekeerd.
Het bericht “betreffende het voornemen om binnenkort een Wob-verzoek van RTL Nieuws inzake eindtoetsgegevens in te willigen” |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat u voornemens bent binnenkort een Wet openbaarheid van bestuur (WOB)-verzoek van RTL Nieuws inzake eindtoetsgegevens in te willigen?1
RTL Nieuws heeft op 11 januari 2013 met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur gevraagd om onder andere databestanden inzake de eindresultaten van de leerlingen van groep 8 op basisscholen. Ik heb het besluit genomen om deels aan het verzoek van RTL Nieuws tegemoet te komen. De gegevens op leerlingniveau worden niet openbaar gemaakt. Ik ben tot de conclusie gekomen dat er geen grond is om de gemiddelde schoolscores te weigeren. Voor elke school wordt, voor zover beschikbaar, zowel de «ruwe» gemiddelde schoolscore als de door de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) berekende «gecorrigeerde» schoolscore openbaar gemaakt.
Omdat in de publiciteit het al dan niet «corrigeren» van de gemiddelde eindtoetscijfers van scholen de nodige aandacht heeft gekregen, licht ik dit graag nader toe. De inspectie maakt jaarlijks voor alle scholen een risico-analyse op basis van, onder meer, de gemiddelde schoolscores op de eindtoets. Als uit de analyse blijkt dat de kwaliteit van het onderwijs op een school risico’s vertoont, dan vraagt de inspectie aanvullende informatie op bij het bestuur. Daarbij vraagt de inspectie of er leerlingen hebben deelgenomen aan de eindtoets die niet mee tellen in de inspectiebeoordeling. Bijvoorbeeld leerlingen die uitstromen naar het voortgezet speciaal onderwijs of die een eigen leerweg hebben gevolgd. Anderzijds houdt de inspectie bij de herberekening ook rekening met leerlingen die ten onrechte niet hebben deelgenomen aan de eindtoets. Deze herberekening vindt alleen plaats bij scholen die risico’s vertonen (zo’n 10–15% van de scholen). Herberekening voor de overige scholen is in het kader van het risicogerichte toezicht niet nodig. Herberekende gegevens zijn dus niet voor alle scholen beschikbaar. Het produceren van nieuwe informatie is in het kader van een Wob-verzoek niet aan de orde. Volledigheidshalve worden in het kader van dit Wob-verzoek ook de beschikbare herberekende schoolscores openbaar gemaakt, samen met alle informatie die nodig is om deze gegevens goed in context te kunnen interpreteren.
Ik heb de schoolbesturen als belanghebbenden gedurende twee weken in de gelegenheid gesteld om tegen het besluit tot openbaarmaking een bezwaarschrift in te dienen en om een voorlopige voorziening aan te vragen.
Cito stelt dat de eindtoets bedoeld is als hulpmiddel bij de verwijzing naar het voorgezet onderwijs. De toets fungeert als het tweede, objectieve, gegeven naast het advies van de basisschool. Met de toets meten scholen wat leerlingen van groep 8 kennen en kunnen op het gebied van de Nederlandse taal, rekenen-wiskunde en studievaardigheden. De resultaten op de toets zijn een belangrijke indicatie voor de kwaliteit van het onderwijs op een school. Maar de kwaliteit van scholen is vanzelfsprekend meer dan alleen de uitslag op een toets. Ook Cito geeft aan dat de inspectie van het onderwijs daarom het oordeel over de kwaliteit van het onderwijs niet op toetsresultaten alleen baseert. De inspectie kijkt ook naar andere aspecten van kwaliteit, zoals het didactisch handelen, het leerstofaanbod en de leerlingenzorg. Op basis daarvan geeft de inspectie een onderbouwd oordeel geven over de school.
Kortom: ik maak de resultaten van de Citotoetsen openbaar, omdat ik mij gehouden weet aan de Wob. Ik ben het eens met diegenen die aangeven dat de kwaliteit van een school meer is dan de resultaten van de toets alleen. Dit neemt echter niet weg dat de resultaten op de eindtoets een indicatie vormen van de kwaliteit en dat de inspectie hier op een evenwichtige manier mee omgaat.
Overigens vind ik de beschikbaarheid van informatie over de leerresultaten van basisscholen uitermate belangrijk. Het algemeen belang voor ouders om een goed geïnformeerde schoolkeuze te kunnen maken is groot. Het oordeel van de Inspectie is daarom reeds openbaar. Verder is de publicatie van examenresultaten in het voortgezet onderwijs al staande praktijk. In het basisonderwijs publiceren veel scholen het eindtoetscijfer in de schoolgids of op de website. In Amsterdam en in Arnhem tonen alle scholen hun gemiddelde eindtoetsgegevens op een centrale website. De PO-Raad werkt met de schoolbesturen sinds 2012 aan Vensters Primair Onderwijs: een transparante informatievoorziening over de kwaliteit en prestaties van alle basisscholen. Er is immers grote behoefte aan een informatiesysteem voor schoolkeuze-informatie, verantwoording en «leren door vergelijken» in het basisonderwijs. Wat mij betreft maakt de PO-Raad extra snelheid met Vensters zodat ouders en andere betrokkenen binnen enkele maanden toegang hebben tot deze informatie. Ik zal de PO-Raad daarbij desgewenst ondersteunen.
Waarom beschikt niet enkel de Inspectie van het Onderwijs, maar ook het ministerie over de resultaten van de eindtoetsen op het niveau van scholen en leerlingen? Welke juridische legitimatie is er voor deze situatie? Waarom wordt dit WOB-verzoek niet door de Inspectie, maar door het ministerie afgehandeld?
DUO, de uitvoeringsorganisatie van OCW, beschikt over de individuele eindtoetsscores van alle leerlingen. De scholen zijn verplicht om deze gegevens te registeren in het basisregister onderwijs (BRON). De wettelijke basis hiervoor is artikel 178a, tweede lid, onder g, Wet primair onderwijs (WPO). De gemiddelde eindtoetsscores van basisscholen berusten bij de Inspectie, die deze gegevens heeft verkregen in het kader van de uitvoering van haar toezichthoudende taak. Alle Wob-verzoeken worden namens een bewindspersoon afgedaan.
Onderkent u dat het voor scholen wezenlijk verschil maakt of zij gegevens verstrekken in het kader van de kwaliteitsbeoordeling dan wel dat ook derden met deze gegevens aan de haal kunnen gaan? Waarom beperkt u zich in dat licht in uw brief aan scholen inzake de mogelijkheid van bezwaar tot verwijzing naar het vraagstuk van de privacy en de artikelen en overwegingen die daarop betrekking hebben, terwijl voor scholen meer overwegingen kunnen spelen?2 Waarom worden gegevens verstrekt waarover scholen niet vooraf een zorgvuldige en brede afweging hebben kunnen maken, waarin de mogelijke gevolgen verdisconteerd konden worden?
Informatie die valt onder de reikwijdte van de Wob, moet openbaar worden gemaakt, tenzij er een uitzonderingsgrond van de Wob van toepassing is. In dit verband is de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid onder e, Wob van belang waarbij beoordeeld moet worden of het belang van openbaarmaking opweegt tegen het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van ouders en leerlingen. Hier ben ik van oordeel dat het belang van deze persoonlijke levenssfeer zwaarder moet wegen dan het belang van openbaarheid. Daarom zal ik de score per leerling niet verstrekken. Evenmin zal ik de gemiddelde schoolscore verstrekken wanneer deze is gebaseerd op vier leerlingen of minder.
In het kader van de Wob is vooral relevant of de gevraagde gegevens bij de overheid berusten. Het doel waarvoor deze gegevens zijn verzameld is van ondergeschikt belang. Daarbij komt dat een verzoeker in het kader van de Wob geen belang hoeft te stellen bij zijn verzoek.
Bent u van mening dat het verstrekken van eindtoetsresultaten wezenlijk verschilt van het vermelden van schoolresultaten door de Inspectie in het kader van een bredere rapportage? Waarom overweegt u niet om op andere gronden, bijvoorbeeld op grond van artikel 10, tweede lid, onderdeel g WOB, openbaarmaking te weigeren?
Eindtoetsgegevens verschillen van Inspectie-oordelen. Juist om die reden wordt volledigheidshalve ook het gecorrigeerde gegeven meegenomen in de openbaarmaking. Deze correcties zijn, zoals onder vraag 1 toegelicht, toegepast bij scholen waar dit uitmaakt voor het eindoordeel van de inspectie. Maar in het kader van de Wob doet het onderscheid tussen de eindtoetsresultaten waarover de overheid beschikt en een bredere inspectierapportage over de onderwijskwaliteit niet ter zake.
Ik heb bij de beoordeling van het verzoek van RTL Nieuws alle weigeringsgronden uit de Wob zorgvuldig bekeken. Naar mijn mening is een mogelijk nadeel (artikel 10, tweede lid, onderdeel g Wob), voor scholen en besturen, voor zover dat nadeel bij enkele openbaarmaking aanwezig kan worden geacht, niet onevenredig. Het algemene belang van openbaarmaking weegt naar mijn mening zwaarder dan het eventuele nadeel dat scholen ondervinden. Bovendien constateer ik dat veel scholen hun eindtoetsscore al openbaar maken op hun website of in hun schoolgids. Scholen zijn nu in de gelegenheid gesteld om eventueel onevenredig nadeel aan te tonen. In ieder geval zal ik bij openbaarmaking alle beschikbare informatie verstrekken die nodig is om de gegevens in context te plaatsen.
Hoe wordt omgegaan met de situatie van scholen die aan de Inspectie geen toestemming hebben gegeven om resultaten op te vragen bij de leverancier? Waarom wordt de informatie die op andere wijze door de Inspectie verkregen is ook openbaar gemaakt, terwijl duidelijk is dat deze scholen bijzondere zorgvuldigheid willen betrachten ten aanzien van de resultaten?
In het kader van openbaarmaking is het in dit geval niet relevant of de informatie die nodig is voor het toezicht wordt geleverd door de toetsontwikkelaar of door de school zelf.
Welke bescherming hebben scholen wanneer zij vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid enkel in het kader van de kwaliteitsbeoordeling gegevens met de Inspectie willen uitwisselen? Hoe wordt voorkomen dat belangen van privaatrechtelijke rechtspersonen als gevolg van het noodzakelijke proces van kwaliteitsbeoordeling zonder verdergaand verweer dan enkel de privacy van leerlingen, buiten werking worden gesteld? Bent u bereid te onderzoeken hoe, afgezien van de Inspectierapporten, openbaarmaking van leerresultaten met meer waarborgen kan worden omgeven?
De Wob regelt het recht op informatie die bij de overheid berust volgens het principe «openbaar, tenzij». Documenten die vallen onder de reikwijdte van de Wob moeten openbaar worden gemaakt, tenzij een uitzonderingsgrond van de Wob van toepassing is. Deze uitzonderingsgronden bieden voldoende waarborgen voor belanghebbenden. Om die reden worden de gegevens op leerlingniveau niet openbaar gemaakt (zie antwoord op vraag3. Naar mijn mening is er geen reden om nader te onderzoeken of er meer of andere waarborgen noodzakelijk zijn.
Bent u van mening dat scholen bij de afweging of zij aan de Inspectie toestemming geven resultaten op te vragen bij de leverancier ervan op de hoogte moeten zijn dat toestemming ertoe kan leiden dat derden deze informatie kunnen opvragen? Zo ja, gaat de inspectie dit voortaan vermelden?
Een school is verplicht om desgevraagd mee te werken aan een verzoek van de inspectie om inlichtingen, zoals eindtoetsgegevens. De inspectie vraagt deze eindtoetsgegevens, met toestemming van de school, op bij de leverancier uit oogpunt van administratieve lastenvermindering van de school en de inspectie. Indien de school ervoor kiest om zelf de gegevens te leveren, dient een vragenlijst te worden ingevuld. In beide situaties vallen de gegevens onder het bereik van de Wob. De inspectie heeft dit benadrukt in de zogenoemde leveringsbrief die op 11 maart 2013 naar de schoolbesturen is verzonden.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voordat tot openbaarmaking van de gegevens wordt overgegaan?
Ja.
Het bericht “Terbeschikkingstelling (TBS) - klinieken verdienen goud geld aan TBS-ers, andere patiënten creperen? |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «TBS-klinieken verdienen goud geld aan TBS’ers, andere patiënten creperen»?1
Ja.
Hoe zou u de beschrijving van deze medewerker van één van de tbs-klinieken willen kwalificeren? Waarom geeft u deze kwalificatie?
De beschrijving van deze vermeende medewerker herken ik niet. Ik zal dit in de antwoorden 4 tot en met 7 verder toelichten.
Is deze beschrijving kenmerkend voor slechts één of enkele klinieken of moet er gevreesd worden dat veel klinieken op deze manier werken?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat patiënten met een dubbele diagnose, zoals beschreven in het artikel, slechts één «dramatherapietje per week en een groepsgesprek per dag van een half uur» krijgen? Zo ja, acht u dat voldoende om te spreken van een volwaardige behandeling dat leidt tot verbetering van de patiënt? Zo nee, wat is er niet waar en welke therapie krijgen deze patiënten dan wel?
Nee, dat is niet waar. In de forensische psychiatrische centra (FPC’s) heeft een groot deel van de patiënten gecombineerde problematiek. Dan gaat het voornamelijk om psychiatrische/ persoonlijkheidsproblematiek in combinatie met een verslaving of een verstandelijke beperking. Deze patiënten worden intensief behandeld. Bovendien zijn vanaf 2006 onder begeleiding van het Expertisecentrum Forensische Psychiatrie (EFP) speciale behandelingen (zorgprogramma's) voor forensische patiënten in FPC’s ontwikkeld. Deze behandelingen zijn in 2008 landelijk vastgesteld. Deze zorgprogramma's bevatten de behandelingen waarvan wetenschappelijk is aangetoond dat deze werken (evidence based) en zijn gericht op recidivevermindering. Elke FPC heeft deze zorgprogramma’s als basis voor de behandeling. De precieze aard van de behandeling hangt af van de stoornis en het recidiverisico van de patiënt.
Is het waar dat deze patiënten zoveel vrijheden hebben dat zij de stad in kunnen gaan voor een biertje of een joint? Zo ja, acht u het in het belang van de patiënt om op deze manier een deel van zijn dag door te brengen? Zo nee, wat is er niet waar en hoe ziet de dagindeling van een gemiddelde tbs-er er dan uit?
Verlof is een belangrijk onderdeel van de behandeling van een terbeschikkinggestelde en belangrijk voor de geleidelijke terugkeer van tbs-gestelden in de maatschappij. Door het verlof wordt een terbeschikkinggestelde voorbereid op het verblijf buiten de tbs-kliniek. Ook kunnen de behandelaars zo beoordelen of de behandeling goed verloopt.
Terbeschikkinggestelden hebben echter niet de vrijheid om de kliniek op ieder gewenst moment te verlaten. Wel kan bij een goed verloop van eerst begeleid en daarna onbegeleid verlof de volgende stap van de resocialisatie worden ingezet in de vorm van transmuraal verlof. Dit houdt doorgaans verblijf buiten de beveiligde zone van de kliniek in. Dit extramurale verblijf kan een zelfstandige woning zijn of bijvoorbeeld een verblijf in een regionale instelling voor beschermd wonen, een forensisch psychiatrische afdeling van een psychiatrische instelling of verblijf op een dependance van de kliniek. De kliniek blijft de betrokkene op afstand begeleiden.
Daarnaast hebben alle tbs-instellingen -inclusief de FPK’s- één helder beleid: géén drugs binnen de kliniekmuren. Dat beleid is reeds in 2009 vastgesteld, naar aanleiding van het rapport «Middelengebruik in FPC’s». Dat heeft geleid tot een gezamenlijk ontwikkelde en gedragen behandelvisie op middelengebruik en op het voorkomen van de aanwezigheid van drugs in FPC’s en tijdens verloven.
Deelt u de mening en de zorg dat uit dit bericht een grote moedeloosheid bij de medewerkers en een grote uitzichtloosheid bij de patiënten in een tbs-kliniek blijken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat moet er gebeuren om het tij te keren?
Ik deel deze mening niet. De voornaamste functie van de tbs-maatregel ligt in de bijdrage aan een veiliger maatschappij. Concreet betekent dit het tot een minimum beperken van de kans op herhaling van het plegen van een misdrijf en een veilige terugkeer van de patiënt naar de samenleving. Hier slaagt de tbs-maatregel bijzonder goed in. Zo is de algemene recidive van ex-terbeschikkinggestelden twee jaar na beëindiging van de maatregel 20,9 procent, terwijl dit percentage bij ex-justitiabelen zonder behandeling aanzienlijk hoger ligt: 49,3 procent. Bovendien is het percentage 2-jarige recidive onder uitgestroomde terbeschikkinggestelden over de gehele linie, van algemene recidive tot tbs-waardige recidive, de afgelopen tien jaar gedaald. Dit wijst op een toenemend aantal ex-terbeschikkinggestelden dat na behandeling succesvol en veilig terugkeert in de samenleving. Daarnaast is de gemiddelde behandelduur in de tbs nu nog tien jaar, maar er wordt de komende jaren in een ketenbrede samenwerking gewerkt aan het terugbrengen hiervan tot acht jaar, zoals ik met GGZ Nederland en VGN heb afgesproken in het meerjarenconvenant forensische zorg. Dit is toegelicht in het Masterplan DJI en de brief die ik naar aanleiding daarvan aan uw Kamer heb gezonden.
Kunt u reageren op het volgende citaat: «(d)e tbs-maatregel wordt keer op keer verlengd want er is geen zichtbare verbetering, sterker nog, geregeld juist een verslechtering. Steeds vaker komt personeel dan ook in aanraking met uitzonderlijk agressie van onder invloed zijnde cliënten. Gevolg is dat het ziekteverzuim steeds hoger komt te liggen en het steeds zeldzamer wordt dat er nog gemotiveerd personeel aan te nemen is dat überhaupt bij onze afdeling wil werken omdat de situatie alom bekend is binnen de GGz. De cliënten weten dat ook en krijgen steeds meer en vaker de ruimte om eigenlijk een heerlijk luizenleventje te leiden»? Kunt u aangeven wat wel en wat niet klopt van deze beweringen en per bewering uw visie geven?
Mij zijn geen signalen bekend dat voor het personeel in FPC’s zou gelden dat zij gedemotiveerd raken van moeilijk behandelbare patiënten. Ik zie eerder het tegenovergestelde, namelijk dat professionals in de geestelijke gezondheidszorg een beroepsmatige uitdaging zien in de behandeling van dit soort complexe problematiek. De auteur van dit bericht denkt hier blijkbaar anders over, maar dit maakt nog niet dat zijn uitspraken zouden moeten worden gezien als representatief voor de beleving van het personeel in de FPC’s.
De opvang van slachtoffers van mensenhandel |
|
Myrthe Hilkens (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Toelaten jongens in gesloten opvang meisjes riskant» en «Loverboyslachtoffers verliezen hun veiligste haven»?1
Ja.
Verdwijnen er ten gevolge van de in het artikel genoemde fusie van jeugdzorginstellingen plaatsen waar meisjes die slachtoffer zijn van loverboys, of van andere vormen van seksueel geweld, in een gesloten setting kunnen worden geholpen? Zo ja, hoeveel plaatsen betreft dit? Zo nee, waarom niet, en waar blijkt dit uit?
Nee, er is sprake van een fusie, niet van het sluiten van plekken. Samen houden De Lindenhorst en Almata 96 capaciteitsplekken. Wel is het zo dat door de fusie er geen instelling meer is waar uitsluitend meisjes verblijven. In de jeugdzorgplus zijn er wel instellingen die categorale meisjesgroepen hebben waar slachtoffers van loverboys worden behandeld.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat slachtoffers van loverboys ten gevolge van fusies van jeugdzorginstellingen niet meer in een gesloten setting kunnen worden geholpen? Zo ja, hoe gaat u hier gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik bij mijn antwoord op vraag 2 al aangaf, is het nog steeds mogelijk dat slachtoffers van loverboys in een gesloten setting worden geholpen
De fusie-instelling zal zowel jongens als meisjes opvangen. Vooruitlopend op de formele fusie is begin maart in De Lindenhorst een pilot met een gemengde groep gestart. Medewerkers die op deze groep opereren hebben hiervoor een aanvullende opleiding gekregen. Daarnaast zijn de betrokkenen, zoals ouders en ketenpartners, geïnformeerd. Er blijft op de fusie-instelling een aanbod beschikbaar voor meisjes die door bepaalde problematiek niet met jongens op een groep kunnen verblijven.
Begrijpt u de in de artikelen geuite wens dat meisjes die slachtoffer zijn van seksueel geweld afgeschermd van jongens moeten kunnen worden geholpen? Zo ja, deelt u ook die wens, en hoe gaat u daar gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet?
Ja, die wens begrijp ik. Zoals hierboven gemeld is dat nog steeds mogelijk. Met het samengaan van deze instellingen zijn er in de jeugdzorg plus geen instellingen waar uitsluitend meisjes verblijven. Wel zijn er in de jeugdzorgplus instellingen categorale meisjesgroepen waar slachtoffers van loverboys worden behandeld. Zowel in de open als de gesloten jeugdzorg is capaciteit beschikbaar voor deze doelgroep.
Instellingen die slachtoffers van loverboys opvangen en behandelen maken in de praktijk verschillende keuzes ten aanzien van de behandeling. Professionals kiezen in bepaalde gevallen voor behandeling in een groep met uitsluitend meisjes. Bij Fier Fryslân bijvoorbeeld is er specifieke opvang voor slachtoffers van loverboys. Ten behoeve van Asja 1 (acht opvangplaatsen slachtoffers loverboys) is aan de decentralisatie-uitkering altijd al een extra bedrag toegevoegd. Voor Asja 2 (ook acht plaatsen) krijgt Fier Fryslân een subsidie van het ministerie van Veiligheid en Justitie en mijn ministerie gezamenlijk.
In andere gevallen wordt de keuze gemaakt voor een gemengde groep. Juist omdat deze slachtoffers zich daar veilig voelen en dit normaliserend kan werken. Het belangrijkste bij de behandeling blijft dat maatwerk wordt geboden.
Biedt de jeugdzorginstelling van Fier Fryslân gesloten jeugdzorg aan voor loverboyslachtoffers? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de mening van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel dat dit niet het geval is? Zo nee, is deze instelling dan wel een alternatief voor het verdwijnen van dergelijke plaatsen elders?
Nee, Fier Fryslân biedt geen gesloten jeugdzorg. Wel biedt Fier Fryslân specifieke opvang voor slachtoffers van loverboys. Fier Fryslân is voorts voornemens om met Horizon, een instelling voor jeugdzorg plus, trajecten in te richten voor de categorale opvang van slachtoffers van loverboys. Ik sta hier positief tegenover. Over de verdere uitwerking moeten nog definitieve afspraken gemaakt worden.
Kunt u garanderen dat de specialistische behandeling van loverboyslachtoffers, zoals de Lindenhorst die gaf, ook elders in stand blijft? Zo ja, hoe dan? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd blijft het aanbod van specialistische behandeling van loverboyslachtoffers ook na de fusie beschikbaar.
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Crisisheffing hoge inkomens botst met levensloop»?1
Ik ben bekend met de problematiek genoemd in dat artikel en deel ook de zorgen van de leden van de fractie van de SGP. In reactie op het door u genoemde artikel heb ik direct gereageerd dat gestimuleerd wordt dat mensen in 2013 hun levenslooptegoeden opnemen. Daartoe is reeds ook de 80%-regeling ingevoerd, die ervoor zorgt dat een gedeelte van de volledige opname van tegoed in 2013 onbelast blijft. Daarbij past het uiteraard niet dat werkgevers als gevolg van een dergelijke gefaciliteerde opname van het levenslooptegoed extra loonheffing zouden moeten voldoen.
Bij de uitwerking van de verlenging van de pseudo-eindheffing voor hoog loon (ook wel de crisisheffing genoemd) zal ik daarom in het wetsvoorstel met betrekking tot deze verlenging opnemen dat indien een werknemer in het jaar 2013 met toepassing van die 80%-regeling het volledige tegoed van de levenslooprekening opneemt, het loon ter zake van die opname niet meetelt voor de grondslag van de pseudo-eindheffing voor hoog loon.
Bent u ermee bekend dat de verlenging van de crisisheffing waartoe het kabinet vorige week besloot, kan botsen met de levensloopregeling, aangezien werkgevers dankzij de crisisheffing een extra aanslag krijgen van 16% als een werknemer zijn levensloopsaldo in 2013 tegen fiscaal gunstige voorwaarden in één keer opneemt en zijn jaarinkomen daardoor de € 150.000 overschrijdt?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het er mee eens dat het niet wenselijk is om de werkgever op te zadelen met extra loonkosten als een werknemer gebruik maakt van de geboden mogelijkheid dankzij het amendement van de leden Dijkgraaf, Neppérus en Groot?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de ontstane situatie door de samenloop van de crisisheffing en het vervroegd vrijvallen van de levensloopregeling op te lossen door de eenmalige fiscale gunstige vrijval van het levenslooptegoed in 2013 dit jaar uit te zonderen van de crisisheffing?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat het Streekziekenhuis Koningin Beatrix geen beschikbaarheidstoeslag ontvangt |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de aanvraag van het Streekziekenhuis Koningin Beatrix In Winterswijk voor een beschikbaarheidsbijdrage is afgewezen door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)?1
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft de aanvraag voor een toeslag SEH 2011 door het Streekziekenhuis Koningin Beatrix in eerste instantie afgewezen omdat het Streekziekenhuis Koningin Beatrix volgens de NZa niet voldoet aan de eisen om in aanmerking te komen voor die toeslag. Ik heb begrepen dat het Streekziekenhuis Koningin Beatrix bij de NZa bezwaar heeft aangetekend tegen deze beslissing. De NZa zal een beslissing op bezwaar nemen. Daarna zal het ziekenhuis beoordelen of zij in beroep gaat tegen die beslissing bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
Deelt u de mening dat het Streekziekenhuis Koningin Beatrix een belangrijke regiofunctie vervult in de Achterhoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
In 2011 heb ik van het RIVM een analyse ontvangen van de ziekenhuizen die gevoelig zijn voor de 45 minuten bereikbaarheidsnorm. Op basis van deze analyse is het Streekziekenhuis Koningin Beatrix een «gevoelig» ziekenhuis voor 29.600 mensen als het gaat om de bereikbaarheidsnorm van 45 minuten voor acute zorg (waaronder acute verloskunde) en daarmee van belang voor de regio. Ik vind het zeker van belang dat ook kleine ziekenhuizen een rol kunnen blijven vervullen in de regio.
Deelt u voorts de mening dat het verdwijnen van het Streekziekenhuis Koningin Beatrix zeer problematisch zou zijn? Kunt uw antwoord toelichten?
Voor mij is het cruciaal dat de bereikbaarheidsnorm van 45 minuten voor acute zorg gehandhaafd blijft en dat de kwaliteit goed is. Of dit middels een bepaald ziekenhuis of met aanvullende maatregelen zoals extra ambulances georganiseerd wordt is aan het lokale veld. Ik zie daarbij een belangrijke rol voor het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ). Daarnaast moeten betrokken zorgverzekeraars op grond van de op hen rustende zorgplicht ook rekening houden met de eisen voor bereikbaarheid en van kwaliteit.
Is het waar dat het Streekziekenhuis Koningin Beatrix door het niet ontvangen van een beschikbaarheidsbijdrage op den duur in de financiële problemen komt? Wat betekent dat op de langere termijn voor het voortbestaan van het ziekenhuis? Kunt u uw antwoord toelichten?
In 2010 en 2011 was het exploitatieresultaat van het Streekziekenhuis Koningin Beatrix positief. Tot op heden ontving het ziekenhuis nog geen SEH toeslag. Ik beschik niet over cijfers op basis waarvan ik de conclusie zou kunnen trekken dat het ziekenhuis op den duur in financiële problemen komt zonder een beschikbaarheidbijdrage SEH.
Is het voorts waar dat het Streekziekenhuis Koningin Beatrix voor ongeveer 30.000 mensen van groot belang is voor de 45 minuten bereikbaarheidsnorm voor de 24-uurs acute zorg en geboortezorg? Deelt u de mening dat deze functies absoluut behouden moeten blijven? Deelt u tevens de mening dat een financieel gezonde toekomst om die reden gegarandeerd moet zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Wat is de reden dat het Streekziekenhuis Koningin Beatrix niet in aanmerking komt voor een beschikbaarheidsbijdrage? Hoe gaat u er zorg voor dragen dat het Streekziekenhuis Koningin Beatrix alsnog een in aanmerking komt voor een beschikbaarheidsbijdrage?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Bent u bereid er alles aan te doen om ervoor te zorgen dat het Streekziekenhuis Koningin Beatrix een financieel gezonde toekomst tegemoet gaat, zodat gegarandeerd is dat dit ziekenhuis behouden blijft voor de regio?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Tot geweld bereide moslima's |
|
Geert Wilders (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Kleine groep moslima's bereid tot geweld»?1
Ja.
Erkent u dat de islam moslims oproept geweld te gebruiken? Zo neen, waarom niet?
Wat een godsdienst aan haar volgelingen opdraagt wordt bepaald door de interpretatie en uitwerking van die volgelingen. Derhalve kan ik geen uitspraken doen over wat de islam wel of niet opdraagt. Ik constateer dat er moslims zijn die het gebruik van geweld vanuit hun interpretatie van de islam rechtvaardigen. Dat betekent echter niet dat «de islam» moslims oproept geweld te gebruiken. Zo zijn er ook moslims die het gebruik van geweld vanuit hun interpretatie van de islam (juist) afkeuren.
Hoe groot is de groep moslima's in Nederland die bereid is over te gaan tot geweld?
Op basis van het onderzoek «Radicaal (On)zichtbaar» waar het geciteerde krantenartikel naar verwijst kan hier geen schatting van gemaakt worden. Het onderzoek stelt dat 2 van de 155 subjecten hoog scoren op de factor «directe geweldslegitimatie». De 155 onderzoeksubjecten zijn niet willekeurig geselecteerd, maar specifiek geworven in conservatieve islamitische kringen en voldeden aan een specifiek omschreven profiel. Deze groep is dus niet representatief. Bij een dergelijke selecte steekproef is het extrapoleren van uitkomsten naar de brede groep moslima’s in Nederland niet verantwoord.
Wat zijn de veiligheidsrisico's van deze tot geweld bereide groep op lange termijn?
Ik verwijs u graag naar de brief aan uw Kamer met de beleidsopvolging op het 32e Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) (29 754, nr. 217). Daarin worden de zorgen geuit over radicalisering en jihadgang van Nederlandse moslims en worden de maatregelen beschreven die ingezet worden tegen de dreiging van geradicaliseerde jihadisten. Het aandeel van vrouwen in radicaliseringsprocessen en de gewelddadige strijd is weliswaar minder prominent, toch gelden de benoemde maatregelen ook voor vrouwen.
In hoeverre deelt u de visie dat deze geweldliefhebbende moslima's tikkende tijdbommen zijn?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen bent u van plan te treffen om dit gevaar te bestrijden?
Zie antwoord vraag 4.
De kinderopvangtoeslag |
|
Pieter Heerma (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat een werkende alleenstaande ouder, die bij zijn of haar moeder (of vader) inwoont, sinds 1 januari 2012 automatisch fiscaal partner en dus toeslagpartner is van die moeder (of vader)? Hebben werkende alleenstaande ouders in deze situatie sindsdien geen recht meer heeft op kinderopvangtoeslag via de Belastingdienst/Toeslagen?
Op 1 januari 2011 is er een nieuw fiscaal partnerbegrip in werking getreden. Dit partnerbegrip is gebaseerd op objectieve criteria. Dat houdt in dat men fiscaal partners is indien sprake is van twee mensen die echtgenoten zijn, beiden op hetzelfde woonadres staan ingeschreven en wanneer een notarieel samenlevingscontract is aangegaan, uit de relatie van beiden een kind is geboren, een kind hebben erkend, beiden gezamenlijk een woning in eigendom hebben of voor de toepassing van een pensioenregeling als partner zijn aangemeld.
Per 1 januari 2012 is naar aanleiding van de motie van het lid Omtzigt c.s.1het fiscale partnerbegrip aangevuld. Doel van deze motie was om ook samenwonenden in samengestelde gezinnen verplicht als partner te laten kwalificeren, omdat deze anders een financieel voordeel zouden genieten ten opzichte van gehuwden. In de Wet inkomstenbelasting 2001 is daarom per 1 januari 2012 een bepaling opgenomen dat onder partner van de belanghebbende (mede) wordt verstaan degene die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven. Op grond van deze bepaling wordt de alleenstaande ouder die met het kind gaat inwonen bij vader of moeder, op dat moment automatisch partner van deze ouder. Dit geldt niet wanneer die alleenstaande ouder (die bij een van zijn of haar ouders gaat inwonen) bij aanvang van het kalenderjaar nog niet de leeftijd van 27 jaar heeft bereikt. In dat geval is er geen sprake van partnerschap. Tevens geldt een uitzondering in het geval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander. De regel dat men automatisch toeslagpartner is als men samenwoont en fiscaal partners is, is ongewijzigd gebleven. Er zijn daardoor mensen die voor de fiscaliteit worden aangemerkt als partner en wier recht op toeslag daardoor per 1 januari 2012 is gewijzigd zoals in de vraag staat beschreven.
Per 1 januari 2013 is vervolgens het nieuwe partnerbegrip in de Awir in werking getreden. Daarmee is het partnerbegrip zoals dat geldt voor de toeslagen geüniformeerd met het fiscaal partnerschap. Voor de toeslagen geldt vanaf dat moment dus in principe hetzelfde partnerbegrip voor de fiscaliteit, ongeacht of iemand aangifte heeft gedaan.
Een ouder met partner heeft slechts aanspraak op kinderopvangtoeslag indien de partner voldoet aan de eisen gesteld in artikel 1.6, derde lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna Wko). Kort samengevat betekent het dat slechts aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat indien de partner arbeid verricht, gebruik maakt van een traject of voorziening gericht op arbeidsinschakeling, inburgeringsplichtig is, of onderwijs volgt aan een bekostigde en aangewezen hoger onderwijsinstelling/universiteit.
Het kan dus zo zijn dat in 2012 de inwonende moeder of vader van de alleenstaande ouder als fiscaal partner is aangemerkt en dus zoals beschreven in de vraag als toeslagpartner kwalificeert maar niet onder een van voornoemde categorieën valt, en daarmee bestaat voor de werkende alleenstaande ouder geen recht op kinderopvangtoeslag.
Zijn alleenstaande ouders in die situatie op enige manier gewaarschuwd dat zij geen recht meer hebben op kinderopvangtoeslag of krijgen zij gewoon een jaar later een terugvordering van duizenden euro's?
Elk jaar ontvangen belastingplichtigen informatie over de wijziging van de regels. Eind 2011 zijn de wijzigingen voor fiscaal partnerschap verstuurd bij de voorlopige aanslag 2012. Het gaat dan om ca. 4,6 miljoen belastingplichtigen. Op deze wijzigingswijzer staat vermeld dat burgers met een toeslag of kindgebonden budget wijzigingen ook dienen door te geven aan de Belastingdienst/Toeslagen. Daarnaast zijn er communicatie-uitingen geweest op de website van de Belastingdienst over de wijziging in het fiscaal partnerschap.
Over de introductie van het nieuwe partnerbegrip in de Awir vanaf toeslagjaar 2013 heeft eind 2012 communicatie plaatsgevonden via de websites van Toeslagen.nl, Rijksoverheid.nl, via radiospotjes en door advertenties in kranten. Burgers zijn daarmee gewezen op wijzigingen in wet- en regelgeving met betrekking tot toeslagen. Naar aanleiding van de invoering van de nieuwe regels voor toeslagpartnerschap zijn toeslagontvangers die het betreft persoonlijk geïnformeerd dat zij op grond van de artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de Awir (de bepaling voor samengestelde gezinnen) met ingang van het berekeningsjaar 2013 een toeslagpartner hebben. Daarbij is vermeld dat de Belastingdienst/Toeslagen naar aanleiding van het ontstaan van het partnerschap de hoogte van de toeslag (voorschot) opnieuw berekent. In de meeste gevallen betekent dat, dat het toeslagbedrag lager wordt omdat het inkomen van de nieuwe partner meegerekend moet worden bij het berekenen van de hoogte van de toeslag.
Bij de definitieve toekenning van de toeslag worden de gewerkte uren afgezet tegen de afgenomen kinderopvanguren. Daaruit kan blijken dat er onterecht een toeslag (of te veel toeslag) is aangevraagd, bijvoorbeeld omdat de toeslagpartner niet werkt of er meer uren kinderopvang zijn afgenomen dan op basis van de gewerkte uren recht op was. In deze gevallen kan een terugvordering volgen.
Klopt het dat een werkende alleenstaande ouder, die een huishouding deelt met zijn of haar beide ouders, wel recht heeft op kinderopvangtoeslag?
Ja, dat kan. Beide ouders zijn hetzij op grond van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (echtgenoten of notarieel samenlevingscontract) hetzij op basis van artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de Awir (uit hun relatie is een kind geboren) fiscaal en/of toeslagpartners. In het vierde lid van artikel 3 Awir is bepaald dat een belanghebbende op enig moment slechts één partner kan hebben. Om die reden kunnen deze ouders niet ook partner zijn van de alleenstaande inwonende ouder. De alleenstaande ouder heeft in dit geval geen partner en heeft op grond van artikel 1.6, eerste lid, onderdeel a, van de Wko als die ouder kort gezegd tegenwoordige arbeid verricht, aanspraak op kinderopvangtoeslag.
Klopt het dat indien een van beide ouders komt te overlijden, het recht op kinderopvangtoeslag eindigt? Wat is de achterliggende gedachte?
Indien een alleenstaande ouder gaat samenwonen met beide ouders zoals beschreven in het antwoord op vraag 3, en één van beide ouders komt te overlijden, wordt opnieuw bepaald of er sprake is van toeslagpartnerschap. De ouder die overblijft wordt op grond van het geobjectiveerde partnerbegrip aangemerkt als partner van de alleenstaande ouder. Vervolgens wordt op basis van artikel 1.6 van de Wet kinderopvang vastgesteld of er recht bestaat op kinderopvangtoeslag. Als de overgebleven ouder aan geen van de in artikel 1.6 opgenomen voorwaarden voldoet, bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag. Voor de achtergrond verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Klopt het dat indien twee werkende ouders een inwonende ouder van één van beiden hebben, zij gewoon recht hebben op kinderopvangtoeslag?
Indien sprake is van twee werkende ouders en één inwonende ouder van één van beiden, geldt dat deze twee werkende ouders in ieder geval op grond van artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de Awir partners zijn omdat zij op hetzelfde GBA-adres staan ingeschreven en samen een kind hebben (indien zij getrouwd zijn of een notarieel samenlevingscontract zijn aangegaan zijn zij al partner op grond van het algemene partnerbegrip van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). In artikel 1.6, derde lid, onderdeel a, van de Wko is bepaald dat de ouder met een partner aanspraak heeft op een kinderopvangtoeslag indien de partner arbeid verricht. Er bestaat in de geschetste situatie dus aanspraak op kinderopvangtoeslag.
Deelt u de mening dat het redelijk en billijk is dat een alleenstaande ouder, die het huishouden deelt met een van zijn of haar ouders, ook recht heeft op kinderopvangtoeslag?
Het partnerbegrip is naar aanleiding van de motie van het lid Omtzigt c.s. aangevuld. Doel van deze motie was om ook samenwonenden in samengestelde gezinnen verplicht als partner te laten kwalificeren, omdat deze anders een financieel voordeel zouden genieten ten opzichte van gehuwden. Deze gelijke behandeling van samenwonenden in samengestelde gezinnen en gehuwden kan in sommige gevallen grote consequenties hebben voor de aanspraak op kinderopvangtoeslag voor alleenstaande ouders die samenwonen met een hulpbehoevende vader of moeder.
De formulering van de vraag impliceert dat deze gevolgen door de vragensteller niet als redelijk en billijk worden gezien. Er zijn mogelijkheden om de beschreven situatie aan te passen, bijvoorbeeld zou kunnen worden overwogen om de voorwaarden om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag te versoepelen wanneer de partner familie is in de eerste en/of tweede lijn. Gelet op de voorgeschiedenis, achten staatssecretaris Weekers en ik het niet opportuun om hier een voorstel voor te doen zonder dat de Kamer hier een uitspraak over heeft gedaan. Deze consequenties komen immers voort uit de toevoeging aan het partnerbegrip waar de Kamer om heeft verzocht en zich over heeft uitgesproken bij de behandeling van het nieuwe fiscale partnerbegrip en bij Overige fiscale maatregelen 20122. Overigens wil ik u erop wijzen dat een aanpassing budgettaire gevolgen zal hebben en ik de omvang hiervan nog niet kan inschatten. Hier zou in dat geval dekking voor moeten worden gevonden.
Bent u bereid om alleenstaande ouders, die overvallen zijn en niet geïnformeerd zijn, tegemoet te komen over de jaren 2012 en 2013?
Voor het antwoord hierop verwijs ik naar het antwoord onder vraag 6.
De berichten: ‘Sterfgevallen niet als verdacht herkend, talloze moorden blijven onbekend’ en ‘Slordig met slachtoffers’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Sterfgevallen niet als verdacht herkend, talloze moorden blijven onbekend»1 en «Slordig met slachtoffers»?2 Klopt wat in deze berichten vermeld wordt? Zo nee, waarom niet?
Ik heb kennis genomen van de bedoelde berichten. De genoemde aantallen uitgevoerde secties zijn correct, evenals de kanttekening van de geciteerde woordvoerder van het OM dat het in de afgelopen jaren steeds om 400 à 500 secties per jaar ging en er dus geen sprake is van een structurele daling. Wat de twee veronderstelde «missers» betreft kan ik uw Kamer melden dat in beide gevallen het OM onderzoek doet. In het belang van deze onderzoeken kan ik niet ingaan op de vraag of de berichtgeving over deze zaken correct is.
Deelt u de mening dat het absoluut onacceptabel is dat op deze manier (honderden) moorden onopgelost blijven en dus ook (honderden) moordenaars ongestraft blijven? Zo nee, waarom niet?
Voor gevallen van niet-natuurlijk overlijden is een duidelijke werkwijze ingericht. Wanneer de arts die het overlijden vaststelt, constateert dat er geen sprake is van een natuurlijk overlijden, dan schakelt hij de gemeentelijk lijkschouwer in. Als deze tot het oordeel komt dat er geen sprake is van natuurlijk overlijden en hij een misdrijf vermoedt dan wordt het Openbaar Ministerie ingeschakeld, dat een sectie zal gelasten. Mij zijn geen feiten bekend die erop wijzen dat deze werkwijze niet voldoet.
Deelt u de mening dat het niet zo kan zijn dat een sectie op een lichaam alleen volgt vanwege een oplettende medewerker van een mortuarium? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoorden op vragen 1 en 2.
Bent u bereid een onderzoek in te stellen naar de gevallen die ten onrechte niet voor obductie zijn opgegeven? Zo nee, waarom niet?
Het Openbaar Ministere zal sectie gelasten in alle gevallen van niet-natuurlijk overlijden die door de lijkschouwer worden gemeld en waarin deze vermoedt dat sprake is van een misdrijf. Wanneer hieruit een redelijk vermoeden voortvloeit dat het overlijden het gevolg is van een strafbaar feit, zal altijd een nader onderzoek worden ingesteld, behoudens zeer bijzondere omstandigheden die vervolging in de weg staan, zoals verjaring van een strafbaar feit.
Bent u bereid de zaken waarin sprake lijkt te zijn van een misdrijf alsnog te openen en een opsporingsonderzoek in te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat er een landelijk protocol moet komen waarin de criteria voor een sectie duidelijk vastliggen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer gaat u maatregelen treffen om een dergelijk protocol in gang te zetten?
De werkwijze bij gevallen van niet-natuurlijk overlijden is helder en heb ik uiteen gezet in mijn antwoord op vraag 2. Het criterium voor het uitvoeren van een sectie is niet of een misdrijf vervolgbaar is, maar de constatering van de lijkschouwer dat er geen sprake is van een natuurlijk overlijden en zijn vermoeden dat er sprake is van een strafbaar feit. Alleen in zeer bijzondere omstandigheden die vervolging in de weg staan, zoals verjaring van een strafbaar feit, zou het Openbaar Ministerie kunnen besluiten om van een nader onderzoek af te zien.
Deelt u de mening dat het criterium om obductie te plegen niet moet zijn of een misdrijf vervolgbaar is, maar of er sprake is van een niet natuurlijke doodsoorzaak? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer gaat u dit criterium veranderen?
Zie antwoord vraag 6.
De decentralisatie van jeugd-ggz |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Ontvangt u ook signalen dat het veld, ondanks de afspraken in het regeerakkoord, in de veronderstelling verkeert dat de jeugd-ggz niet gedecentraliseerd gaat worden naar gemeenten?
In het regeerakkoord staat dat in 2015 de jeugdzorg wordt gedecentraliseerd naar gemeenten en dat de jeugd-ggz hiervan een onderdeel is. Het doel van de decentralisatie is om het jeugdstelsel te vereenvoudigen, efficiënter en effectiever te maken. De decentralisatie moet ertoe bijdragen dat de eigen kracht, het sociale netwerk en de voorzieningen in een gemeente beter worden benut. Door ook de jeugd-ggz te decentraliseren ontstaan er meer mogelijkheden voor integrale zorg aan jeugdigen met problematiek op meerdere vlakken en worden de prikkels voor gemeenten vergroot om te investeren in zelfmanagement, preventieve ggz en lichtere vormen van zorg. Op dit moment maak ik samen met de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie het wetsvoorstel gereed voor behandeling in de Ministerraad. Na advies van de Raad van State kan het wetsvoorstel naar verwachting nog voor het zomerreces 2013 bij uw Kamer worden ingediend.
Wat gaat u doen met de wens van de meerderheid van de Kamer die aangeeft dat in het belang van een adequate stelselherziening van de jeugdzorg onder andere de jeugd-ggz moet decentraliseren naar gemeenten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat de tijd tot aan de transitie (2015) gebruikt moet worden voor experimenten, zodat de transformatie van de jeugdzorg gerealiseerd kan worden? Welke maatregelen gaat u treffen tegen jeugd-ggz- instellingen en zorgverzekeraars die niet anticiperen op de decentralisatie, en die niet willen meedenken met gemeenten over de vormgeving van de jeugdzorg?
Zorginhoudelijke vernieuwing (transformatie) is een belangrijk doel van de stelselwijziging. Door de ontschotting van budgetten zijn er nieuwe arrangementen mogelijk in de ondersteuning, hulp en zorg voor jeugdigen. Het is daarom van belang dat gemeenten over goede praktijkvoorbeelden beschikken over inzet van eigen kracht en gecoördineerde hulp aan gezinnen. Gemeenten, provincies en andere partijen doen steeds vaker verzoeken aan Rijk en VNG om door hen ontwikkelde nieuwe werkwijzen te beoordelen. Voorbeelden hiervan zijn de proeftuinen bij de G4 of in de provincie Drenthe. Rijk en VNG willen deze ontwikkelingen verder stimuleren met een centraal platform om kennis over nieuwe werkwijzen toegankelijk te maken via een digitale bibliotheek van goede voorbeelden. Deze bibliotheek is inmiddels ingericht in samenwerking met het NJI. Op de website voordejeugd.nl is hiervan een etalage opgenomen. De komende periode wordt dit naar behoefte van de gemeenten en professionals samen met het NJI verder ingevuld.
In mijn brief van 28 februari jl. (Kamerstuk II 31 839, nr. 271) (aanbieding van eerste rapportage van de Transitiecommissie Stelselherziening Jeugd) meld ik uw Kamer dat het Transitieplan zo spoedig mogelijk na het bestuurlijk overleg met VNG en IPO, dat in april plaats vindt, naar de Tweede Kamer wordt gestuurd. Dit plan is nodig om de implementatie de komende jaren te kunnen sturen en is een vervolg op de transitieagenda die in maart vorig jaar naar uw Kamer is gestuurd.
Ook de landelijke veldpartijen zijn intensief betrokken bij de transitie en transformatie. Op bestuurlijk niveau bespreek ik periodiek alle voor de stelselwijziging relevante thema’s met veldpartijen. Daarnaast participeren veldpartijen op ambtelijk niveau in gezamenlijke werkgroepen om voor de transitie relevante thema’s voor te bereiden en uit te werken.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de jeugd-ggz en zorgverzekeraars op een constructieve wijze (binnen de huidige wettelijke kaders) op zoek gaan naar financiële en personele ruimte voor pilots en experimenten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u de mogelijkheden voor experimenten en pilots verruimen voor gemeenten en instellingen, zodat zij tot 2015 best practices kunnen ontwikkelen ten aanzien van jeugdzorg?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat de Verenigde Staten kiezen voor het vrijwillig melden van cybersecurity-incidenten |
|
Klaas Dijkhoff (VVD), Bart de Liefde (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «EU, US go separate ways on cybersecurity»?1
Ja.
Hoeveel schade wordt er jaarlijks geleden als gevolg van cybersecurity-incidenten?
De schade die jaarlijks in landen wordt geleden als gevolg van cybersecurity incidenten is niet goed vast te stellen omdat de schade bij veel verschillende partijen wordt geleden, niet eenduidig en volledig wordt gemeld, en naast economische schade ook imagoschade behelst.
Is het waar dat de Verenigde Staten overwegen een regeling te introduceren, of deze al geïntroduceerd hebben, waarin de keuze cybersecurity-incidenten te melden, zoals bijvoorbeeld een lek in de beveiliging van data, aan bedrijven en instellingen wordt overgelaten op vrijwillige basis?
Op 12 februari 2013 stelde president Barack Obama een «executive order» vast waarin federale autoriteiten verplicht worden de informatiedeling over cybersecurity dreigingen met private bedrijven die kritieke infrastructuur ondersteunen te verbeteren. Vitale organisaties worden opgeroepen om op vrijwillige basis informatie over incidenten te delen. De uitwerking van de verschillende onderdelen van de «executive order» vindt in de komende maanden plaats.
Is het waar dat de door de Europese Commissie voorgestelde richtlijn voorziet in een meldplicht van dit soort incidenten? Wat is uw oordeel over dit onderdeel van deze richtlijn?
Ja. Voor het standpunt van de regering over dit voorstel verwijs ik u naar het BNC-fiche dat op 15 maart 2013 naar uw Kamer is gezonden (Kamerstukken II 2012/2013, 22 112, nr. 1587).
Hoe groot is de bereidwilligheid onder bedrijven tot het op vrijwillige basis melden van cybersecurity-incidenten, zoals bijvoorbeeld datalekken? Hoeveel meer incidenten zouden worden gemeld indien er sprake zou zijn van een verplichting?
De bereidheid onder organisaties tot het vrijwillig melden van cybersecurity incidenten neemt toe. In 2012 zijn er 364 incidenten gemeld bij het Nationaal Cyber Security Centrum. In 2011 waren dit er nog 236. Het aantal gemelde cybersecurity breaches is echter nog relatief beperkt. Het betreft hier inbreuken op de veiligheid en of integriteit van informatiesystemen die potentieel kunnen leiden tot maatschappelijke ontwrichting. Om deze reden wordt naar aanleiding van de motie Hennis-Plasschaert c.s. (Kamerstukken II 2011/2012, 26 643, nr. 202) door de minister van VenJ ontwerp-wetgeving voorbereid, die strekt tot de regeling van een meldplicht voor de overheid en private bedrijven in randvoorwaardelijke sectoren van cyberincidenten met een potentieel maatschappelijk ontwrichtende werking. In geval van datalekken gaat het om een inbreuk op beveiligingsmaatregelen voor persoonsgegevens, die leidt tot het verlies van persoonsgegevens. Ook voor datalekken geldt dat de bereidheid tot het vrijwillig melden ervan aan de toezichthouder of aan de betrokkene wiens persoonsgegevens het betreft, gering is. Bij het College bescherming persoonsgegevens zijn de afgelopen twee jaar drie datalekken door verantwoordelijken gemeld. De verwachting is dat een wettelijke verplichting het aantal meldingen zal doen toenemen.
Wat is de invloed van de voorgestelde Amerikaanse regelgeving op de internetveiligheid van Nederlandse burgers, bedrijven en overheid? Leidt dit per saldo ertoe dat hun persoonlijke gegevens minder goed kunnen worden beschermd?
Elke maatregel die er op is gericht de bereidheid van organisaties tot het melden van cybersecurity incidenten te vergroten zal in principe bij kunnen dragen aan het verbeteren van de internetveiligheid. Het valt echter niet op voorhand te zeggen wat de gevolgen van de door de Verenigde Staten gemaakte keuzes zullen zijn.
Deelt u de mening dat het uiteenlopen van deze regelgeving er niet toe zou moeten leiden dat de gegevens van Nederlandse burgers, bedrijven of zelfs staatsgevoelige informatie op straat komt te liggen? Hoe kan dat worden voorkomen?
Ik deel uw mening dat het onwenselijk is als gevoelige informatie op straat komt te liggen. In de «executive order» wordt ook specifiek gesteld dat de grondrechten (privacy en civil liberties) geborgd moeten worden bij het uitwerken van de maatregelen.
Wat is de invloed van de voorgestelde regelgeving voor het handelsverkeer tussen de Verenigde Staten en Nederland? Leidt dit ertoe dat er handelsrestricties, al dan niet feitelijk, ontstaan waardoor het intercontinentale handelsverkeer wordt belemmerd?
De zowel in de VS als in de EU aangekondigde maatregelen met betrekking tot het melden van cybersecurity-incidenten hebben geen directe betrekking op het intercontinentale handelsverkeer. Het gaat om het al dan niet vrijwillig melden van incidenten vanuit de door de VS en de EU gedeelde noodzaak om tot een hoger niveau van netwerk- en informatiebeveiliging te komen. De meeste bedrijven nemen vanuit oogpunt van bedrijfszekerheid ook zelf al de nodige maatregelen. De eigen verantwoordelijkheid wordt door de in de VS en de EU aangekondigde maatregelen expliciet gemaakt.
In hoeverre schaadt het uiteenlopen van de regelgeving de belangen van Nederlandse bedrijven? Bestaat hier verschil tussen bedrijven die wel en bedrijven die niet in de Verenigde Staten zijn gevestigd?
De manier waarop de maatregelen zijn opgesteld verschilt maar lijkt vanwege het beoogde materiële effect geen wezenlijk verschil te maken voor de positie van in de VS gevestigde Nederlandse bedrijven ten opzichte van de in de EU actief zijnde Nederlandse bedrijven. Niettemin zal het kabinet dit punt meenemen in de komende besprekingen van de ontwerprichtlijn van de EU.
Welke risico’s ziet u voor de Europese ambitie cloud computing te stimuleren nu de regeling van de Verenigde Staten en de Europese Unie zo van elkaar verschillen?
Net als de VS heeft ook Europa ambities om cloud computing te stimuleren. Cloud computing is een relatief nieuwe ontwikkeling die kansen biedt voor efficienter en flexibeler werken. De globalisering van de opslag en het beheer van data, de juridische kaders die gelden en de wijze waarop eigenaar en beheerder van persoonsgegevens hun verantwoordelijkheden kunnen nemen, vraagt ook om om een goede borging van de privacy.
In de op 27 september 2012 gepubliceerde EU Cloud Strategie benoemt de Commissie de economische kansen maar ook de acties die nodig zijn in het kader van dataprotectie en de standaardisatie van privacy-aspecten in internationaal verband. De internationale dialoog over deze aspecten is van belang om zo ook buiten de EU de privacy te beschermen.
Welke acties gaat u ondernemen naar aanleiding van deze informatie?
Het standpunt van de regering over voorstel voor richtlijn COM(2013)48 van de Europese Commissie is in een BNC-fiche naar uw Kamer gezonden op 15 maart 2013 (Kamerstukken II 2012/2013, 22 112, nr. 1587). Tevens bereidt het Ministerie van VenJ ontwerp-wetgeving voor, die zoals eerder gemeld strekt tot de regeling van een meldplicht voor de overheid en private bedrijven in randvoorwaardelijke sectoren van cyberincidenten met een potentieel maatschappelijk ontwrichtende werking. Op grond van de definitieve tekst van de EU richtlijn zal moeten worden bezien of en in welke mate deze nationale (ontwerp) wetgeving hiermee in overeenstemming is.
Hiernaast zal de staatssecretaris van VenJ, samen met de ministers van BZK en EZ, binnenkort een wetsvoorstel tot wijziging van de Wet bescherming persoonsgegevens indienen dat strekt tot invoering van een wettelijke meldplicht voor datalekken. Daarnaast streeft het kabinet nationaal en internationaal naar een adequate balans tussen veiligheid, vrijheid en (economische) groei. In de nieuwe nationale cybersecuritystrategie en in de internationale arena is er aandacht voor deze balans en de genoemde risico’s.
De sterke afname van de vlinderstand |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek dat erop wijst dat de grote achteruitgang van wilde bestuivers, zoals vlinders, hommels, zweefvliegen en wilde bijen, een groot gevaar is voor de landbouw en voor de voedselzekerheid?1
Ja.
Deelt u de bezorgdheid over de sterke daling van het aantal vlinders in ons land, waardoor de vlinderstand momenteel op het laagste niveau van de laatste twintig jaar is beland?2
Ik heb kennisgenomen van het feit dat van de 51 in ons land voorkomende vlindersoorten vanaf 1992 van iets meer dan de helft van die soorten de populatieomvang is gedaald, en van een kwart, gestegen. Deze informatie draagt bij aan inzicht in wat nu nog niet goed lijkt te gaan, onder meer met het oog op de biodiversiteitsdoelstellingen voor 2020.
Kunt u bevestigen dat de belangrijkste oorzaak van de achteruitgang van de vlinderstand gevonden kan worden in de intensivering van de landbouw, waardoor het leefgebied van vlinders sterk is afgenomen door versnippering, vermesting en verdroging? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan en op welke wijze wilt u de verdere intensivering van de landbouw en de negatieve gevolgen daarvan tegengaan?
Ik kan bevestigen dat voor een aantal vlindersoorten sterk wordt vermoed dat oorzaken van achteruitgang liggen in het verdwijnen van geschikt leefgebied, versnippering, intensivering van de landbouw, verdroging en vermesting. Voor het terugdringen van vermesting en verdroging zijn er in het verleden al diverse generieke maatregelen in gang gezet. Daarnaast zijn voor vier soorten dagvlinders Natura 2000-gebieden aangewezen en kunnen provincies voor 32 vlindersoorten met een zogeheten kleurcode «oranje» of «rood» zelf maatregelen nemen in het kader van het soortenbeleid.
Bent u bereid om een extra en een forse inspanning te leveren om het leefgebied voor vlinders en andere wilde bestuivers weer te vergroten? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Ik ben met de provincies in gesprek over het natuurbeleid binnen en buiten de EHS, waaronder het agrarisch natuurbeheer. Daarover kan ik uw Kamer binnenkort informeren. Provincies zien toe op de uitvoering van maatregelen voor Natura 2000-soorten en kunnen naar eigen inzicht ook maatregelen nemen voor diverse andere soorten (zie ook mijn antwoord op vraag 3).
Deelt u de mening dat de bermen van wegen een leefgebied zouden kunnen vormen voor vlinders en andere wilde bestuivers, wanneer deze worden ingezaaid met bloemenzaden? Zo ja, bent u bereid om ervoor te zorgen dat deze bermen inderdaad als zodanig worden ingericht, ook in samenwerking met provincies en gemeenten? Zo nee, waarom niet?
Bloemrijke bermen kunnen zeker een leefgebied zijn voor diverse insecten. Zoals ik in mijn brief van 14 januari 2013 (Kamerstuk 32 372, nr. 96) heb aangegeven, heeft mijn voorganger terreinbeheerders vorig jaar opgeroepen meer aandacht te schenken aan bloemrijk groenbeheer voor bijen en wilde bestuivers. In het kader van het Jaar van de Bij zijn door partijen bijeenkomsten georganiseerd over bloemrijk openbaar groen, waaronder bermen. Vele positieve voorbeelden passeerden hier de revue en vormden een stimulans voor anderen.
Tevens is het mogelijk dat provincies subsidies kunnen verstrekken in het kader van het Plattelands OntwikkelingsPlan (POP) voor bloeiende akkerranden om het voedselaanbod voor honingbijen en wilde bestuivers te vergroten.
De kwaliteit van de cijfers van de Spaanse overheidsfinanciën |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Don’t Believe Spain's Deficit Numbers»?1
Ja.
Hoe verklaart u het verschil tussen het begrotingstekort van Spanje van 10,7% van het Bruto Binnenlands Product (BBP) zoals is becijferd door de Europese Commissie en het tekort van 6,7% van het BBP zoals is becijferd door Spanje zelf?
De Spaanse autoriteiten hebben aangegeven dat het begrotingstekort voor 2012 exclusief interventies in de financiële sector volgens voorlopige realisaties is uitgekomen op 6,74% bbp. Inclusief de interventies in de financiële sector is het begrotingstekort volgens de Spaanse autoriteiten uitgekomen op 9,99% bbp. Deze cijfers liggen dicht bij de ramingen van de Commissie van februari. De Commissie gaf in de raming aan dat het Spaanse begrotingstekort in 2012 naar verwachting is uitgekomen op 10,2% bbp en rond de 7% bbp exclusief de interventies in de financiële sector.
Wat zijn de officiële «accounting» regels voor de verwerking van kapitaalinjecties aan nationale financiële instellingen in de lopende begroting? In hoeverre wordt hierbij een consistent beleid gevoerd, mede gelet op de casus van Ierland?
Voor de boeking zijn vooral relevant de Eurostat regels in het handboek overheidstekort en -schuld over kapitaalinjecties en de Eurostatruling uit 2009 over overheidsinterventies gedurende de financiële crisis2. Bij elke kapitaalinjectie zal beoordeeld moeten worden of er sprake is van een rendabele investering (geen gevolgen voor EMU-saldo) of van verliesdekking (wel gevolgen voor het EMU-saldo).
Voor zover wij kunnen beoordelen volgt Eurostat hierbij een consistent beleid. Elke casus wordt op eigen merites beoordeeld bij toepassing van de voorschriften. De casus van Ierland is hier een goed voorbeeld van. Voor Eurostat was aanvankelijk niet duidelijk welk deel van de kapitaalinjecties in Ierse banken ten laste van het EMU-saldo geboekt diende te worden en welk deel niet. Eurostat heeft daarom indertijd een voorbehoud geplaatst bij de Ierse cijfers. Dit voorbehoud is in oktober 2012 opgeheven toen er wel duidelijkheid was voor Eurostat.
Op welke wijze wordt de kapitaalinjectie bij SNS nu precies in de begroting van 2013 verwerkt? In hoeverre wijkt dit af van de wijze waarop Spaanse kapitaalinjecties in de Spaanse begroting worden verwerkt?
De kapitaalinjecties in SNS zijn volledig ten laste van het EMU-saldo 2013 geboekt. De effecten op EMU-saldo en EMU-schuld zijn weergegeven in de Kamerbrief van 1 februari jl. omtrent de nationalisatie van SNS REAAL (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 532, nr. 1). Volledigheidshalve zij opgemerkt dat CBS en Eurostat gaan over de definitieve verwerking van de maatregelen. Een vergelijking met de Spaanse interventies is niet goed mogelijk daar wij niet beschikken over de benodigde detailinformatie om de vergelijking te maken.
Bent u het er mee eens dat het hoogst onwenselijk is dat er in het Spaanse geval gemarchandeerd wordt met de regels? Zo ja, wat bent u van plan om hier in Europees verband aan te doen?
Er is geen reden aan te nemen dat er gemarchandeerd wordt met de regels. Het is aan Eurostat om de cijfers die door de lidstaten in het kader van de notificaties worden ingediend te beoordelen.
Wat houdt het in dit verband veelvuldig genoemde wederzijds retroactief herkapitaliseren in (retroactive bank recapitalisations)? Wat is uw standpunt ten aanzien van het retroactief herkapitaliseren?
Het concept van de retroactieve toepassing van het ESM directe herkapitalisatieinstrument heeft betrekking op een mogelijkheid dat een land dat op dit moment een programma heeft het steungedeelte dat voor bankenherkapitalisatie gebruikt is zou kunnen omzetten in een directe participatie van het ESM in de desbetreffende banken. Op deze manier wordt de schuld van het programmaland verminderd voor dat gedeelte van de steun. Het ESM directe herkapitalisatieinstrument is echter op dit moment in de ontwerpfase; er zijn nog geen beslissingen gemaakt over retroactieve toepassing ervan. In december 2012 heeft de Europese Raad afgesproken dat een operationeel raamwerk voor directe bankherkapitalisatie uiterlijk in juni 2013 afgerond zou moeten worden. De retroactieve toepassing van dit instrument is vooralsnog voor geen enkel huidig programmaland aan de orde. Nederland staat zeer terughoudend tegenover een dergelijke retroactieve toepassing.
Welke stappen gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM) achteraf niet alsnog wordt opgescheept met de last van forse kapitaalinjecties uit het verleden zoals nu dreigt te gebeuren?
Op dit moment wordt er nog onderhandeld over het instrument van directe herkapitalisatie van banken uit het ESM. De Nederlandse inzet daarbij en de voortgang van de onderhandelingen is toegelicht in de Kamerbrief van 6 februari jl. (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 21 501-07, nr. 1008). De voorwaarden die daarin verwoord zijn zullen uiteraard ook van toepassing moeten zijn op een eventuele retroactieve toepassing van directe bankenherkapitalisatie. Nederland staat zoals in vraag 6 weergegeven echter ook zeer terughoudend tegenover een dergelijke toepassing.
Het besluit van gemeente Assen om zelf sociale huurwoningen te bouwen |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de gemeente Assen zelf sociale huurwoningen gaat bouwen, omdat woningcorporaties in Assen weinig tot niets meer doen in de sociale woningbouw?1
Ja.
In hoeverre ziet u het zelf bouwen van sociale huurwoningen als een kerntaak van gemeenten? Deelt u de mening dat het ongewenst is dat gemeentelijke gelden en reserves worden aangesproken voor de realisatie van sociale woningbouw? Zijn er bij u meer van dergelijke initiatieven vanuit de gemeenten bekend?
Er zijn geen beletsels in de rijksregelgeving die verhinderen dat gemeenten zelf sociale huurwoningen bouwen, mits zij aan alle regels voor aanbesteding en mededinging (staatssteun) voldoen. Naar mijn opvatting is het bouwen van sociale huurwoningen echter geen kerntaak van gemeenten. Ook niet als de gemeente zelf beschikt over bouwgrond. Bij de meeste gemeenten is onvoldoende kennis van de bouw en projectontwikkeling voorhanden. Van belang is ook dat de gemeente beseft dat zij daarmee financieel risico loopt, hetgeen ten koste kan gaan van de gemeentelijke reserves als de risico’s zich daadwerkelijk manifesteren. Het verdient de voorkeur als de gemeente tot overeenstemming komt met één of meerdere woningcorporatie(s) over de bouw van sociale huurwoningen. Als de gemeente toch zelf wil bouwen dan moet zij goed weten waar zij aan begint, want de corporatie kan geen gedwongen afnemer van het project zijn in de toekomst. Als verhuurder worden gemeenten overigens ook zelf geconfronteerd met de verhuurderheffing.
Voor zover mij bekend laten slechts enkele gemeenten, zoals bijvoorbeeld de gemeente Edam-Volendam, zelf woningen bouwen. Daarentegen voert een aanzienlijk aantal gemeenten een actief grondbeleid; die gemeenten zoeken in overleg met andere partijen naar mogelijkheden om woningbouw te stimuleren. Gemeenten zouden in ieder geval een bewuste keuze moeten maken tussen het voeren van een meer actief of een meer faciliterend grondbeleid. Bij een actief grondbeleid zijn de financiële risico’s voor de gemeente relatief groot. Daarnaast worden er hogere eisen gesteld aan de bestuurlijke transparantie als de gemeente naast haar publieke rol ook de private rol van grondeigenaar vervult.
Hoe vindt u dat deze ontwikkeling zich verhoudt tot de prestatieafspraken die gemeenten en woningcorporaties jaarlijks maken over de woningvoorraad en de rol die gemeenten hebben in de garantstelling via het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW)?
Het verdient mijns inziens de voorkeur als gemeenten en woningcorporaties prestatieafspraken maken over de bouw van sociale huurwoningen. In mijn brief over het rapport van de Commissie Hoekstra wordt aangegeven dat in de achtervangovereenkomsten tussen WSW en achtervangers (Rijk en gemeenten) nadere bepalingen worden opgenomen over de aan borging te stellen eisen en informatievoorwaarden.
Hoe beoordeelt u de realisatie van sociale woningbouw door gemeenten in relatie tot de kerntaken van woningcorporaties? Deelt u de mening dat het volstrekt ongewenst is dat woningcorporaties hun kerntaken, zoals opgenomen in het Besluit Beheer Sociale Huursector, naast zich neer kunnen leggen? Zo ja, op welke wijze kunnen woningcorporaties aangesproken worden om hun kerntaken uit voeren, zowel op rijks- als op lokaal niveau? Vindt u dat er voldoende instrumenten zijn en zo nee, bent u van plan om aanvullende instrumenten te ontwikkelen?
De kerntaak van woningcorporaties is gelegen in een adequate huisvesting van de doelgroep, door de bouw en verhuur van (voldoende) sociale huurwoningen. Dat neemt echter niet weg dat ook andere partijen woningen met een lage huur kunnen realiseren, maar zoals eerder aangegeven is het de vraag of de bouw door een gemeente nu voor de hand ligt. In het regeerakkoord is opgenomen dat de rol en positie van gemeenten jegens corporaties zal worden versterkt. In het wetsvoorstel voor herziening van de Woningwet is voorzien in een versterking van de positie van de gemeenten richting de corporaties. Corporaties worden geacht straks in elke gemeente waarin zij werkzaam zijn in een «bod» aan te geven welke bijdrage zij beogen te leveren aan de uitvoering van het volkshuisvestingsbeleid in de betreffende gemeente. Bij voorkeur mondt dit uit in prestatieafspraken. Wanneer partijen daar niet uitkomen kan de minister eventueel een bemiddelende rol spelen. De begin dit jaar door de VNG ingestelde Commissie Dekker komt nog met een advies waarin ook deze rol van gemeenten wordt belicht. Ik zal deze adviezen betrekken bij de nadere invulling van deze rol.
Deelt u de mening dat gemeenten door het zelf laten realiseren van sociale woningbouw, wat een kerntaak is van woningcorporaties, de woningmarkt verder zullen verstoren?
Een verstoring van de woningmarkt is alleen aan de orde als de verkeerde producten op de verkeerde plaats en de verkeerde tijd worden neergezet. Indien een gemeente en een woningcorporatie het niet eens worden over nut en noodzaak van sociale woningbouw dan kunnen zij, zoals eerder aangegeven, het geschil voor bemiddeling aan mij voorleggen. Daarnaast zal de gemeente zich rekenschap moeten geven van de regels voor overheden die marktactiviteiten ondernemen.
De kaalslag in de forensische zorg |
|
Nine Kooiman |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat er plannen zijn om 120 miljoen euro te bezuinigen op het jaarbudget van 700 miljoen euro van de forensische zorg?1 2 Zo nee, hoeveel zal de bezuiniging of taakstelling dan wel precies bedragen? Wanneer zullen de exacte maatregelen die deze grote bezuiniging moeten bewerkstelligen naar de Kamer worden gestuurd?
Het financieel kader forensische zorg loopt van € 725 mln. in 2012 terug tot € 602 mln. in 2017. Dit betreft dus een terugloop van € 123 mln., deels gebaseerd op daling van de behoefte, deels een daadwerkelijke financiële taakstelling. Voor verdere toelichting op de bedragen en de maatregelen verwijs ik u naar het Masterplan DJI, dat inmiddels naar uw Kamer is toegezonden, en naar het vorige week met Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) en GGZ Nederland ondertekende meerjarenconvenant, dat ik uw Kamer aanstonds zal doen toekomen.
Hoe verhoudt de goede ontwikkeling in de forensische zorg van de afgelopen jaren zich tot deze aangekondigde bezuiniging van bijna 15 procent van het budget? Welke gevolgen zal deze grote bezuiniging hebben voor de recidivecijfers, die na het verlenen van forensische zorg zo veel lager zijn dan bijvoorbeeld gevangenisstraf?
Met de overkoepelende brancheorganisaties in de forensische zorg zijn de afgelopen maanden gesprekken gevoerd over een agenda die enerzijds recht doet aan de inhoudelijke ambities en mogelijkheden en anderzijds op verantwoorde wijze de bezuinigingen verwerkt. Deze gesprekken hebben tot een convenant geleid dat ik op 3 april jl., samen met de voorzitters van GGZ Nederland en de VGN, heb ondertekend. Hiermee is niet alleen het budgettaire kader tot en met 2017 bepaald, maar is ook een inhoudelijke agenda vastgesteld op basis waarvan, een betekenisvolle stap voorwaarts wordt gezet in de ontwikkeling van de forensische behandelingen in Nederland.
Ondanks de bezuinigingen zal op basis van dit
convenant de kwaliteit van de forensische zorg op niveau blijven. Hierbij moet u onder meer denken aan de lage recidivecijfers, die voor mij van groot belang zijn. Daarbij is het tevens mijn overtuiging dat bezuinigingen niet altijd leiden tot minder kwaliteit, maar dat zij juist ook meer inventiviteit tot gevolg hebben.
Met de brancheorganisaties is onder andere overeengekomen dat de gemiddelde behandelduur in de tbs de komende jaren elk jaar tot en met 2017 met een half jaar zal worden teruggebracht, zodat een tbs-behandeling in 2017 gemiddeld acht jaar in beslag neemt. Tevens worden instellingen geprikkeld patiënten eerder te laten doorstromen naar lager beveiligde, minder zorgintensieve plaatsen in overige forensische voorzieningen. Vanzelfsprekend stromen patiënten alleen door als dat in hun individuele casus verantwoord is. Hierbij geldt het uitgangspunt dat de zorg en beveiliging zo laag als mogelijk dienen te zijn, maar ook zo hoog als nodig.
Naast de bezuinigingsopgave wordt de forensische-zorgsector geconfronteerd met een teruglopende behoefte aan tbs-capaciteit. Er is daarom ook overeengekomen dat het de voorkeur verdient om de capaciteit gericht terug te brengen. Dit heeft tot gevolg dat DJI bij drie van de 13 forensisch psychiatrische centra in ons land geen tbs-gestelden meer zal plaatsen.
Voor wat betreft het advies «Stoornis en delict» verwijs ik u naar de kabinetsreactie op dit advies, die voor de zomer van 2013 aan uw Kamer zal worden gezonden. In deze kabinetsreactie zullen de ambities van het kabinet ten aanzien van de aansluiting tussen de forensische zorg en de reguliere GGZ
worden verwoord. Daarnaast verwijs ik u voor verdere toelichting op de maatregelen op het terrein van tbs en forensische zorg naar het Masterplan DJI en de brief die ik naar aanleiding daarvan aan uw Kamer heb gezonden.
Wordt de verbeterde aansluiting tussen de (reguliere) geestelijke gezondheidszorg en de forensische zorg, waarvan het belang onder meer ook benadrukt wordt in het advies «Stoornis en delict» van de Raad voor Volksgezondheid en Zorg3 niet teniet gedaan door dergelijke forse bezuinigingen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de vrees dat omvangrijke bezuinigingen op de forensische zorg met zich mee brengen dat er minder begeleiding en behandeling plaats zal vinden, de onrust binnen de klinieken zal toenemen en de werkdruk en risico’s voor het personeel zullen toenemen? Wat zullen de gevolgen voor medewerkers zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
De bezuinigingen op DJI, en dus ook die op het budget voor forensische zorg, zijn onvermijdelijk. De wijze waarop deze taakstelling wordt ingevuld, kan op de medewerking rekenen van de sector zelf. Daar ben ik verheugd over. Mede op grond daarvan ben ik van mening dat er geen sprake is van «grote schade». Het convenant biedt immers ook een inhoudelijke agenda om te komen tot kwaliteitsverbetering en meer transparantie.
Dat neemt helaas niet weg dat de sluiting van klinieken een zware slag is voor het personeel. Ik zal mij inspannen om de gevolgen voor het personeel waar mogelijk te verzachten.
Welke gevolgen hebben dergelijke bezuinigingen voor de cliënten? Deelt u de vrees dat er minder verlofmogelijkheden zullen zijn, er afdelingen gesloten zullen worden, de (gemiddelde) behandelduur zal toenemen en de kwaliteit van de behandeling zal afnemen waardoor de kans op recidive hoger wordt? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Zal een forse bezuiniging op de forensische zorg op de korte termijn niet allerlei negatieve gevolgen hebben en tot grote schade op de langere termijn leiden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid een dergelijke «kaalslag» in de forensische zorg te voorkomen en deze grote bezuiniging te heroverwegen?
Zie antwoord vraag 4.
Europese subsidies die het stierenvechten in stand houden |
|
Marianne Thieme (PvdD), Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat er Europese landbouwsubsidies en subsidies voor cultuur worden verstrekt aan respectievelijk het fokken van stieren bestemd voor stierenvechten en aan het onderhoud van arena’s waar stierengevechten plaatsvinden?1 Zo ja, hoe beoordeelt u dit? Zo nee, waarom niet?
Net als andere lidstaten kan Spanje in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) in aanmerking komen voor steun aan de rundveehouderij.
Niet wat het Europees Cultuurprogramma betreft. Dit programma stimuleert grensoverschrijdende en innovatieve samenwerking en mobiliteit van kunstenaars en culturele werken in Europa.
Kunt u aangeven hoeveel landbouwsubsidies er in Spanje jaarlijks naar het fokken van stieren voor stierenvechten gaan? Zo ja, kunt u specifiek zijn in uw antwoord en ook aangeven hoe dit voor andere landen met betrekking tot stierenvechten is? Zo nee, waarom niet?
Nee, hierover is geen informatie beschikbaar. Vechtstieren vormen geen aparte categorie in relatie tot EU-subsidies.
Kunt u aangeven hoeveel subsidies voor het behoud van cultuur er in Spanje jaarlijks gaan naar het onderhoud en de renovatie van arena’s waarin stierengevechten plaatsvinden? Zo ja, kunt u specifiek zijn in uw antwoord en ook aangeven hoe dit voor andere landen met betrekking tot stierenvechten is? Zo nee, waarom niet?
Nee. Uit het EU-cultuurprogramma gaat geen geld naar onderhoud en renovatie van arena’s waarin stierengevechten worden gehouden.
Hoe beoordeelt u het dat het Spaanse Congres stierenvechten wil uitroepen tot Cultureel Erfgoed van Spanje en kunt u aangeven in hoeverre het stierenvechten meer subsidies zal gaan ontvangen door deze benoeming?2 Zo nee, waarom niet?
In Spanje is op 13 december 2011 een burgerinitiatief ingediend voor de erkenning van stierenvechten als nationaal cultureel erfgoed van Spanje, ondertekend door 590.000 personen. Het is aan het Spaanse parlement om dit initiatief al dan niet in behandeling te nemen. De procedures hierover lopen nog.
In het kader van het UNESCO-verdrag over de bescherming van immaterieel cultureel erfgoed (2003) zijn landen die dit verdrag hebben geratificeerd, verplicht het immaterieel erfgoed op hun grondgebied in kaart te brengen en in een inventaris op te nemen. Aan een inventaris op nationaal niveau kunnen geen rechten worden ontleend voor internationale subsidies.
Hoe beoordeelt u het dat Spanje, ondanks de hevige crisis waarin het land zich bevindt, nog steeds investeert in stierenvechten mede door middel van Europese subsidies, terwijl een meerderheid van de Spanjaarden3 en andere Europeanen4 niet achter deze traditie staat?
Conform het principe van subsidiariteit is deze afweging een verantwoordelijkheid van de lidstaat in kwestie waar het nationale middelen betreft. Wat betreft de besteding van EU-middelen dient te worden voldaan aan de EU-regels die daarvoor gelden.
Bent u van mening dat Europa als nettobetaler aan Spanje beter in de gaten moet gaan houden hoe Spanje zijn geld besteedt? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij vraag 5 aangegeven, vindt het kabinet de afweging hoe een lidstaat nationale middelen besteedt een verantwoordelijkheid van de lidstaat in kwestie.
Voor zover het Europese middelen betreft, houdt de Europese Commissie nauw toezicht op het financiële beheer en de rechtmatigheid van de bestedingen in de lidstaten. Het kabinet wenst dit ongeacht de nettopositie van een lidstaat verder te versterken en dringt hier regelmatig op aan, bijvoorbeeld in de Landbouw- en Visserijraad.
Bent u bereid er in Europa voor te pleiten dat Europese subsidies niet verstrekt dienen te worden aan het stimuleren van ernstige vormen van dierenleed, zoals stierenvechten? Zo ja, op welke wijze en termijn? Zo nee, waarom niet?
De inzet van de Nederlandse regering op de EU-strategie dierenwelzijn 2012–2015 is per brief van 3 oktober 2011 van mijn ambtsvoorganger aan Commissaris Dalli kenbaar gemaakt (bijlage bij TK 28 286 en 21 501–32, nr. 526). Daarnaast is de inzet van Nederland nadrukkelijk aan de orde geweest bij de formulering van conclusies en verklaringen over deze strategie in de Landbouw- en Visserijraad.
Het binnen de lidstaten op een juiste wijze omgaan met dieren bij evenementen van vermaak of traditie is in het kader van subsidiariteit een verantwoordelijkheid van de lidstaat in kwestie. Dit soort aspecten is daarom niet aangekaart in het kader van de EU-strategie. In EG-richtlijn 98/58/EG van de Raad inzake de bescherming van voor landbouw gehouden dieren is opgenomen dat de eigenaar of houder alle passende maatregelen moet treffen om het welzijn van zijn dieren te verzekeren en te waarborgen dat die dieren niet onnodig aan pijn of leed worden blootgesteld en dat hen geen onnodig letsel wordt toegebracht. Mocht zich een mogelijkheid voor gaan doen dat een nieuw door de Commissie overwogen EU-regelgevingkader dergelijke bepalingen ook voor andere dieren dan voor landbouw gehouden dieren gaat vastleggen, dan zal ik dergelijke bepalingen ondersteunen.
Hoe beoordeelt u het dat Spanje zogenaamde «vleesproductie» aanvoert als verantwoording voor het ontvangen van subsidies, omdat het vlees van de gebruikte stieren wordt gegeten?
Er bestaan twee typen steun, enerzijds de slachtpremie en een kwaliteitsregeling voor rundvlees, anderzijds de zoogkoeienpremie. Stierenfokkers komen voor beide typen premies in aanmerking. Sinds 2012 wordt er geen slachtpremie voor stieren uitbetaald in verband met de ontkoppeling van dergelijke steun.
Deelt u de mening dat er in Spanje mogelijk sprake is van belangenverstrengeling en dubbele petten bij het verdelen van landbouwsubsidies doordat de Spaanse minister van landbouw getrouwd is met een grote fokker van vechtstieren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kijkt u hier tegenaan en bent u bereid dit in Europa aan te kaarten?
Mij is niets bekend over mogelijke belangenverstrengeling. De rechtmatigheid van de toekenning van Europese subsidies wordt geborgd door Europese voorwaarden, zie ook het antwoord op vraag 6.
Kunt u aangeven of er nog andere subsidies worden verstrekt ten behoeve van stierenvechten, het onderhoud van arena’s of het houden van festiviteiten waarbij dieren op vergelijkbare wijze worden gebruikt? Zo ja, kunt u specifiek zijn in uw antwoord? Zo nee, waarom niet?
Nee, er zijn geen gegevens beschikbaar over eventuele steun die afzonderlijke gemeenten wellicht verstrekken voor andere festiviteiten waarbij dieren zijn betrokken. Ook is geen specifieke informatie voorhanden of uit andere EU fondsen hiertoe subsidies worden verstrekt. Zie verder antwoord op vraag 1.
Hoe kijkt u er in het algemeen tegenaan dat er in Europa nog steeds dieren worden mishandeld voor vermaak en hoe ziet u dit in het licht van het Europees Actieplan Dierenwelzijn?
Zie antwoord op vraag 7.
Bent u bereid er in het kader van het Europees Actieplan Dierenwelzijn voor de pleiten dat het mishandelen van dieren voor vermaak of traditie, zoals stierenvechten, niet meer zal worden toegestaan? Zo ja, op welke wijze en termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 7.
Het vaak niet melden van de dood van een minderjarige |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht over het vaak niet melden van de dood van een minderjarige?1
Ja.
Is het waar dat de meldplicht op grond van de NODO-procedure (Nader Onderzoek Doods Oorzaak minderjarigen) drie jaar geleden zonder uitgebreide voorlichting in werking is getreden? Zo ja, deelt u de mening dat deze stille invoering mogelijk een nadelig effect heeft op de naleving van genoemde meldplicht? Zo nee, welke voorlichtingsactiviteiten omtrent de invoering van de NODO-meldplicht hebben de afgelopen drie jaar plaatsgevonden?
Op 1 januari 2010 is artikel 10a lid 1 van de Wet op de lijkbezorging in werking getreden. Hierin is bepaald dat behandelend artsen, voordat zij een verklaring van overlijden afgeven, bij alle minderjarige overlijdensgevallen moeten overleggen met de dienstdoende forensisch arts over de aard en oorzaak van het overlijden. De invoering is gepaard gegaan met gezamenlijke voorlichting vanuit het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Veiligheid en Justitie richting de betreffende beroepsgroepen2.
Klopt het dat slechts 880 van de 1.711 sterfgevallen van minderjarigen in Nederland in 2010 gemeld werden aan de gemeentelijke lijkschouwer? Zo ja, hoe verklaart u dit lage meldingspercentage van 51,4 procent? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Contact met het Forensisch Medisch Genootschap (FMG) levert op dat dit percentage juist is. De oorzaak van dit lage meldingspercentage in 2010 was volgens het FMG gelegen in de onbekendheid van de behandelend arts met deze wettelijke meldplicht en een gebrek aan bereidheid van artsen om minderjarige overlijdensgevallen te melden, omdat de NODO-procedure nog niet was ingevoerd.
Hoe verklaart u dat zowel het aantal overleden minderjarigen als het meldingspercentage sterk varieerden per provincie? Welke conclusie kunt u trekken op basis van het gegeven dat het merendeel (81 procent) van de meldingen afkomstig was van ziekenhuisspecialisten, 9 procent van de politie en slechts 4 procent van huisartsen?
Volgens het FMG is het meldingspercentage met name afhankelijk van de kennis van artsen hierover. Klaarblijkelijk varieerde het kennisniveau over de meldingsplicht in 2010.
Het overlijden van een minderjarige is een calamiteit. Het komt vaak voor dat vlak voor het overlijden kinderen in een ziekenhuis wordt opgenomen. Een zeer kleine groep kinderen overlijdt thuis. Als kinderen thuis plotseling overlijden komt doorgaans de politie ter plaatse. Door huisartsen worden over het algemeen alleen gevallen gemeld van verwacht overlijden thuis.
Hoe beoordeelt u de veronderstelling dat, gezien het feit dat slechts de helft van de overlijdensgevallen in 2010 werd gemeld, het aannemelijk is dat de schatting van 125 overleden minderjarigen die jaarlijks verwezen zouden worden voor de NODO-procedure een flinke onderschatting is van het werkelijke aantal NODO-gevallen per jaar?
In de eerste vier maanden na invoering van de NODO-procedure (1 oktober 2012 tot en met 31 januari 2013) zijn twintig NODO-procedures uitgevoerd. Zoals eerder aan uw Kamer gemeld3, wordt per jaar uitgegaan van vijftig NODO-gevallen. Dit geeft geen aanleiding om van een flinke onderschatting te spreken.
Wat vindt u ervan dat het melden van doodgeborenen door behandelend artsen mogelijk als niet zinvol wordt ervaren omdat daarvoor enkele jaren geleden al de perinatale audit in het leven is geroepen, terwijl de NODO-meldplicht wel geldt?
Het overlijden van een kind is altijd een traumatische gebeurtenis. Daarom is het van belang een goede analyse te maken van het sterfgeval. De zogenoemde meldplicht, de NODO-procedure en de perinatale audit zijn echter verschillend van aard, doelstelling en doelgroep.
De meldplicht geldt voor alle minderjarige overlijdensgevallen. Daaronder worden verstaan:
De meldplicht is erop gericht dat behandelend artsen, voordat zij een verklaring van overlijden afgeven, moeten overleggen met de dienstdoende forensisch arts over de aard en oorzaak van het overlijden.
In bepaalde gevallen kunnen vervolgens, indien nodig, verschillende instrumenten worden ingezet om verder onderzoek te doen, zoals de perinatale audit of de NODO-procedure.
De perinatale audit richt zich op de verleende zorg waarbij ook gekeken wordt naar de doodsoorzaak. De NODO-procedure richt zich op het achterhalen van de doodsoorzaak. Bij perinatale sterfte wordt het kind niet nader onderzocht in de NODO-procedure, maar wel in de perinatale audit.
Deelt u de mening dat bij een blijvend lage meldingsgraad de NODO-procedure zijn doel mist? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen hier om te zorgen dat de wettelijke meldplicht beter zal worden nagekomen? Deelt u tevens de mening de gebrekkige nakoming mogelijk te maken heeft met de onbekendheid van de meldplicht onder artsen?
Uit het onderzoek blijkt niet dat de lage meldingsgraad blijvend is. Het meldingspercentage van 51,4% heeft alleen betrekking op 2010; het eerste jaar na inwerkingtreding van artikel 10a lid 1 van de Wet op de lijkbezorging. In overleg met beroepsverenigingen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) zal de bekendheid van de meldplicht worden vergroot. Ik heb geen aanleiding te verwachten dat de meldingsgraad laag blijft.
Bent u bereid om te bewerkstelligen dat gemeenten aan een lijkschouwer terugkoppelen indien een oude versie van de verklaring van overlijden wordt gebruikt of een onvolledige verklaring van overlijden is afgegeven, om te voorkomen dat, ondanks de invoering van de aangepaste verklaring van overlijden, de oude versie van de verklaring nog een tijd in omloop blijft?
In overleg met de VNG wordt extra communicatie richting ambtenaren van de Burgerlijke Stand ingezet om de aandacht te vestigen op de gewijzigde A-verklaring. Hierbij wordt aangegeven dat, zonder deze gewijzigde verklaring van overlijden, geen toestemming mag worden gegeven voor het begraven dan wel cremeren van een overleden minderjarige.
Hoe is het gesteld met de naleving van de wettelijke NODO-meldplicht in de jaren 2011 en 2012? Kunt u de Kamer daar nader over informeren?
Contact met het FMG levert op dat de naleving van de meldingsplicht beter wordt, maar dat nog niet alle minderjarige overlijdensgevallen worden gemeld. Het aantal meldingen wordt niet centraal bijgehouden. Verschillende regio’s houden het aantal meldingen zelf bij. Door invoering van de per 1 januari 2013 gewijzigde A-verklaring wordt gestreefd meer inzicht te krijgen in het aantal meldingen.
Herinnert u zich eerdere vragen over de ervaringen met Nader Onderzoek Doodsoorzaak minderjarigen (ingezonden 2 januari 2013)?2 Zo ja, hoeveel van de zestien uitgevoerde NODO-procedures in de periode 1 oktober – 31 december 2012 zijn uitgemond in justitieel onderzoek?
De NODO-procedure is op 1 oktober 2012 gestart. In de eerste vier maanden zijn twintig NODO-procedures uitgevoerd. In deze 20 gevallen betrof het een natuurlijk overlijden. Alleen als toch een vermoeden van niet-natuurlijk overlijden ontstaat gedurende de uitvoering van de NODO-procedure wordt contact opgenomen met het Openbaar Ministerie en volgt de standaardprocedure bij niet-natuurlijk overlijden, waarbij het Openbaar Ministerie bepaalt of er naast een vermoeden van een niet-natuurlijk overlijden al dan niet sprake is van een misdrijf. Dit is bij de 20 gevallen in bovengenoemde periode nog niet voorgekomen.
Hoe verhoudt de door de wetgever gewenste ruime toepassing van gedwongen obductie bij onverklaarbaar overleden minderjarigen zich tot artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) als er geen enkele aanwijzing is dat het overleden kind bij leven zich in een wat betreft kindermishandeling risicovolle omstandigheid heeft bevonden?
In geval van een NODO-procedure vraagt de NODO-forensisch arts toestemming aan de ouders voor een obductie (indien dit nodig wordt geacht om de doodsoorzaak te achterhalen). Als de ouders geen toestemming geven voor de obductie kan de NODO-forensisch arts vervangende toestemming vragen aan de rechter.
Artikel 8, eerste lid, van het EVRM bepaalt, voor zover relevant, dat ieder het recht heeft op respect voor zijn privéleven. Het tweede lid betreft een uitzonderingsbepaling, namelijk dat inbreuk op dat recht is toegestaan voor zover5 de grond voor deze inmenging bij de wet is voorzien en6 in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Aan het eerste aspect van deze uitzonderingsgrond is voldaan door artikel 10a, tweede lid, van de Wet op de lijkbezorging. Het tweede aspect van de uitzonderingsgrond ziet in het geval van een obductie met vervangende toestemming van de rechter op een algemeen belang, namelijk dat van het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten en de bescherming van de gezondheid of de goede zeden. Obductie bij onverklaarbaar overleden minderjarigen dient dit belang omdat, als er naar aanleiding van deze obductie signalen zijn van een niet-natuurlijk overlijden bijvoorbeeld als gevolg van kindermishandeling, deze aan de verantwoordelijke instanties kunnen worden doorgegeven opdat de noodzakelijke maatregelen worden genomen om eventuele andere kinderen in het gezin te beschermen.
Ook in geval van een natuurlijk overlijden waarbij de doodsoorzaak bijvoorbeeld gelegen is in een erfelijke aandoening is het ter bescherming van de gezondheid van eventuele andere kinderen in het gezin van belang om een dergelijke aandoening vast te stellen en te kennen. Zonder een obductie is het niet altijd mogelijk om dergelijke signalen boven water te kunnen krijgen. Wij menen dan ook dat deze maatregelen proportioneel zijn ten opzichte van het beoogde doel, namelijk de bescherming van derden.
Opsporing van dopinghandel |
|
Renske Leijten , Nine Kooiman |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Erkent u dat er een ontluisterend beeld wordt geschetst van de Nederlandse inzet bij de opsporing van dopinghandel en doping?1 Wilt u uw antwoord toelichten?
Wij verwijzen naar de antwoorden op de schriftelijke vragen van de leden Van Dekken en Recourt van uw Kamer (Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 2519, ingezonden 4 maart 2013) en van het lid Bruins Slot van uw Kamer (Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 2520, ingezonden 6 maart 2013. Overigens heeft de Dopingautoriteit geen opsporingstaak zoals in vraag 13 wordt gesteld.
Bent u bekend met het forse gebruik van doping in de amateursport en in sportscholen en met het feit dat Nederland 160.000 dopinggebruikers kent? Wat gaat u doen om dit terug te dringen?
Ja. De Dopingautoriteit heeft met financiering van het Ministerie van VWS door TNO in 2009 een prevalentieonderzoek laten uitvoeren naar het gebruik van prestatiebevorderende middelen bij fitnessbeoefenaars. Mijn ambtgenoot van VWS is bekend met de conclusie dat naar schatting 160.000 van de 2 miljoen bezoekers van fitnesscentra dopinggeduide middelen gebruiken. Overigens wordt in de ongeorganiseerde sport doping met name gebruikt om een gespierd en slank uiterlijk te verkrijgen. Naar aanleiding van deze resultaten heeft haar voorganger in 2009 reeds een aantal acties in gang gezet om dit aantal niet verder te doen laten stijgen. Hierover is uw Kamer in 2009 per brief geïnformeerd (Kamerstukken II, vergaderjaar 2008- 2009, 30 234, nr. 24).
Deelt u de mening dat het protocol voor sportschoolhouders (om over te gaan op schorsing als het gebruik van doping wordt geconstateerd), niet werkt, doordat het nauwelijks wordt toegepast? Wat gaat u doen om het dopinggebruik in sportscholen beter te controleren en gebruikers te weren?
Bent u bekend met het feit dat er in Nederland veel doping geproduceerd wordt in ondergrondse laboratoria? Heeft u zicht de hoeveelheid laboratoria en de ondergrondse handel in Nederland? Zo nee, waarom niet en wat gaat u doen om dit zicht te verbeteren?
Bent u bekend met het feit dat veel doping te koop wordt aangeboden op internet? Hoe vaak gaat het hierbij om illegale medicijnen?
Wordt hier opsporing op verricht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe succesvol verloopt dit? Hoe denkt u dit verder te kunnen verbeteren?
Heeft Nederland een verzoek van de Belgische justitie gehad om bij staan in de opsporing en aanpak van dopinghandel? Zo ja, klopt het dat daar geen vervolg aan is gegeven? Waarom niet?
Wat kunnen we leren van de aanpak van de productie, de handel en het gebruik van doping in België?
Klopt het dat er niet of nauwelijks wordt samengewerkt met België op het terrein van de aanpak van dopingproductie en -handel? Bent u bereid een dergelijke samenwerking te bewerkstelligen of drastisch te verbeteren, zodat er voortvarender kan worden opgetreden? Zo nee, waarom niet?
Herkent u zich in de beeldvorming dat Nederland nauwelijks iets doet aan de aanpak van doping? Wat gaat u doen om de opsporingsinzet met betrekking tot dopinghandel en -doorvoer te vergroten? Wilt u uw antwoord toelichten?
Kent u de nota «Iedereen kan doodvallen» uit 2005? Waarom is dit rapport een intern rapport gebleven en is er niets gedaan met de aanbevelingen uit dit rapport? Bent u alsnog bereid de aanbevelingen uit het rapport ter harte te nemen?
In antwoord op schriftelijke vragen van het toenmalige lid Van der Ham van uw Kamer is aangegeven dat de betreffende notitie wel degelijk een ondersteunende rol heeft gespeeld bij de beleidsvoorbereiding van afspraken tussen de verschillende handhavende en opsporende partijen. Ook is toen gemeld dat de notitie geen eindproduct was en het gelet daarop, en op het interne karakter van de notitie, niet in de rede ligt die openbaar te maken.3
Klopt het dat er nauwelijks wordt samengewerkt tussen politie, Openbaar Ministerie, douane en dopingautoriteit in de bestrijding van doping? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid deze samenwerking alsnog tot stand te brengen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u een mogelijkheid om de informatie omtrent de invoer, doorvoer en productie van doping die bekend is bij douane, politie en Openbaar Ministerie toegankelijk te maken voor de Nederlandse Doping Autoriteit, opdat zij haar opsporingstaak beter kan uitvoeren? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
De Diane-35 pil |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Op basis van welke informatie van welke instantie(s) heeft u uw antwoord samengesteld?1
De antwoorden zijn gebaseerd op informatie van het Nederlands Bijwerkingen-centrum Lareb en het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG). Lareb rapporteert haar bevindingen rechtstreeks aan het CBG. Het CBG verstrekt inlichtingen aan de minister van VWS.
Bij de voorbereiding van de beantwoording van de Kamervragen heeft afstemming plaatsgevonden tussen mijn ministerie en het CBG. Evenwel niet meer op de dag dat de Kamervragen door mij werden beantwoord. Op die dag waren Lareb en het CBG wel op de hoogte van de 97 nieuwe meldingen waaronder de negen meldingen over sterfgevallen. De doorlooptijd van de beantwoording van Kamervragen werd daarmee ingehaald door de actualiteit. Tijdens het overleg in het vragenuur van 5 maart jl. waren overigens ook de gegevens over 97 meldingen weer achterhaald. Dit komt doordat dagelijks nieuwe meldingen worden gedaan.
Het CBG heeft in februari beroepsbeoefenaren en patiënten opgeroepen melding te maken van vermoedelijke bijwerkingen. Dit heeft tot eind februari geleid tot 97 nieuwe meldingen bij Lareb, waarvan negen meldingen van sterfgevallen. Op 28 februari jl. heeft Lareb deze gegevens ter kennis gebracht bij het CBG.
Naar aanleiding van de publiciteit zijn inmiddels weer nieuwe meldingen bij Lareb binnengekomen, die overigens niet uitsluitend betrekking hebben op het geneesmiddel Diane-35, maar ook op andere daaraan verwante geneesmiddelen. Hiervoor verwijs ik naar het overzicht in mijn separate brief van heden in het kader van het voortgezet schriftelijk overleg over Diane-35.
Heeft u voor de beantwoording van de vragen navraag gedaan bij het bijwerkingencentrum Lareb? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan het dat u niet op de hoogte was van de 97 nieuwe meldingen, waaronder 9 nieuwe sterfgevallen door het gebruik van de Diane 35 pil?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u voor de beantwoording van de vragen geïnformeerd bij het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG)? Was het CBG op de hoogte van 97 nieuwe meldingen, waaronder 9 nieuwe sterfgevallen, door het gebruik van de Diane 35 pil? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom heeft u de Kamer hier niet over geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven wanneer welke informatie over deze nieuwe meldingen over bijwerkingen van de Diane 35 pil bekend was bij het Lareb, bij het CBG en bij u?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verklaart u dat dagblad Trouw2 kennelijk over meer informatie beschikte dan u aan de Kamer heeft meegedeeld op 1 maart 2013? Vindt u dat u de Kamer zorgvuldig heeft geïnformeerd?
Zoals gezegd beschikte ik op 1 maart niet over de kennis waarover het dagblad Trouw op 2 maart heeft bericht. Door de oproep tot het doen van meldingen en de publiciteit daarover verandert het aantal meldingen dagelijks.