De gevaren van mestvergisters voor de volksgezondheid |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u er kennis van genomen dat een groot aantal huisartsen in Gemert-Bakel zich zorgen maakt over de mogelijke komst van een mestfabriek naar Gemert-Bakel?1 Zo ja, hoe beoordeelt u dat?
Zie de antwoorden op de vragen 1 en 6 van het lid Van Gerven (SP), ingezonden 20 maart 2013 (2013Z05545).
Deelt u de mening van de huisartsen dat het niet uit te sluiten is dat er gezondheidsrisico’s kleven aan de komst van de grote mestfabriek die de op een na grootste biogasinstallatie van Europa wordt, en zeer dicht bij een woonwijk gebouwd wordt? Zo nee, waarom niet, en op grond van welke informatie kunt u eventuele gezondheidsrisico’s dan uitsluiten? Zo ja, kunt u de mogelijke gevolgen voor de volksgezondheid van mestvergisters uiteenzetten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de zorg van de huisartsen dat de mestvergister kan gaan zorgen voor stankoverlast na technische storingen en dat calamiteiten zouden kunnen leiden tot klachten als hoofdpijn, misselijkheid en benauwdheid? Zo nee, waarom niet, en op grond van welke wetenschappelijke informatie kunt u de genoemde klachten uitsluiten? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat een commerciële activiteit van een enkeling de gezondheid van vele omwonenden op deze wijze in het geding brengt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om in overleg te treden met de gemeente Gemert-Bakel om de komst van de mestvergister zo dicht bij huizen te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs u voor een toelichting naar de antwoorden op de vragen 2 en 3 van het lid Van Gerven (SP), ingezonden 20 maart 2013 (2013Z05545).
Bent u bekend met de calamiteit d.d. 19 januari 2012, waarbij ongezuiverd biogas is vrijgekomen uit een vergistingsinrichting in Coevorden en waarbij 40 bewoners van de wijk Klinkenvlier, die zich slechts 320 tot 700 meter van de vergistingsinrichting bevonden, zijn geëvacueerd?
Ja.
Kunt u bevestigen dat ongezuiverd biogas giftig waterstofsulfide bevat en dat dit gezondheidsklachten, zoals hoofdpijn, misselijkheid, geïrriteerde ogen en luchtwegen kan veroorzaken, en dat bij deze calamiteit enkele bewoners en hulpverleners hierdoor onwel zijn geworden?
Ik kan bevestigen dat waterstofsulfide ten algemene gezondheidsklachten kan veroorzaken, waarvan de aard en ernst afhankelijk zijn van de hoogte en de duur van de blootstelling. Zie verder bij het antwoord op vraag 8.
Kunt u verklaren hoe deze calamiteit heeft kunnen plaatsvinden, terwijl er een verspreidingsberekening door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) is gemaakt waarin werd gesteld dat er geen gevaar bestond voor de gezondheid van bewoners van Klinkenvlier? Kunt u bevestigen dat de milieu en volksgezondheidsgevolgen van deze vergistingsinstallatie dus verkeerd zijn ingeschat? Deelt u de mening dat het aannemelijk is dat dit voor meer installaties in Nederland geldt en dat de milieu en volksgezondheidsgevolgen van de mestvergisters in Nederland dus wellicht ernstig onderschat worden?
Het RIVM heeft op verzoek van de GGD Drenthe een verspreidingsberekening gemaakt naar de situatie rond de wijk Klinkenvier. Dit naar aanleiding van het genoemde incident in Coevorden. Daarbij is een worst-casebenadering gevolgd. De conclusie van het RIVM is dat bij de maximaal mogelijke blootstelling aan waterstofsulfide ernstige gezondheidseffecten zijn uitgesloten, maar dat wel sprake is geweest van zeer ernstige hinder en van omkeerbare gezondheidseffecten, zoals irritatie aan ogen en luchtwegen en misselijkheid.
De Handreiking (co)vergisting van mest gaat uit van beheersing van het risico op dodelijke ongevallen. Derhalve is geen sprake van een verkeerde inschatting van de milieu en volksgezondheidsgevolgen van deze vergistingsinstallatie. Ik erken dat de gevolgen van het genoemde incident voor omwonenden zeer vervelend zijn geweest. Ik acht het de verantwoordelijkheid van het betreffende bedrijf en het bevoegde gezag om maatregelen te nemen die herhaling voorkomen. Het bevoegd gezag kan daarover zonodig advies vragen aan de gemeentelijke gezondheidsdienst.
Op basis van de mij bekende informatie deel ik niet de mening dat de milieu en volksgezondheidsgevolgen van de mestvergisters in Nederland ernstig onderschat zouden worden.
Kunt u bevestigen dat de voorschriften in de milieuvergunning voor de betreffende mestvergister in Coevorden van 12 oktober 2006 ontoereikend waren om milieugevolgen zoveel mogelijk te voorkomen en adequaat te kunnen handhaven? Kunt u zeggen vanaf welk moment Burgemeesters en Wethouders en Gedeputeerde Staten daarvan op de hoogte waren of op de hoogte hadden moeten zijn? Zo nee, waarom weet u zulke dingen niet?
Ik heb geen inzicht in de vergunning voor de vergister in Coevorden en de handhaving daarvan door het bevoegde gezag. De toenmalige VROM-Inspectie heeft bij de vergunningverlening voor de installatie geen advies uitgebracht, omdat de installatie buiten de bedrijfscategorieën viel waarover werd geadviseerd tijdens de vergunningverleningprocedure. Per 1 oktober 2012 is, mede op verzoek van uw Kamer, het tweedelijnstoezicht door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) op de gemeenten geschrapt. In het algemeen merk ik wel op dat de vorming van Regionale Uitvoeringsdiensten (RUD) de deskundigheid van het bevoegd gezag bevordert.
Ik heb bij brief van 25 februari 2013 (TK, vergaderjaar 2012–2013, aanhangsel van de handelingen, nr 1399), mede namens de Staatssecretaris van I&M, in antwoord op vragen van het lid Ouwehand aangekondigd dat over twee jaar een evaluatie van het beleid voor covergisting plaatsvindt, waarin gekeken wordt naar de vraag of de voordelen opwegen tegen de risico’s (Tweede Kamer, 2012–2013, 33 037, nr. 44). Vanzelfsprekend worden in die evaluatie de voor de kwaliteit van de leefomgeving relevante aspecten meegenomen.
Een antwoord op de vragen of gemeentebesturen voldoende rekening houden met de gezondheid van omwonenden in de vergunningprocedures voor (mest)vergistingsinstallaties en of het noodzakelijk is om landelijke regels hiervoor te stellen of de Handreiking (co)vergisting van mest aan te passen, kan hopelijk worden gegeven nadat de resultaten van de bovengenoemde evaluatie beschikbaar zijn. Ik heb geen aanwijzingen dat het incident in Coevorden representatief is voor de situatie bij andere covergistingsinstallaties.
Zoals verwoord in de reactie van 25 februari 2013 op de vragen van het lid Ouwehand over mestvergisters acht ik een bouwstop op mestvergisters niet nodig en niet wenselijk.
Bent u ermee bekend dat onder andere een geurnorm ontbrak in de milieuvergunning van de vergister in Coevoerden en in de bij besluit van 10 januari 2013 ambtshalve aangepaste voorwaarden nog steeds ontbreekt, zodat daarmee wordt toegestaan dat omwonenden langdurige en ernstige geuroverlast moeten ondergaan en het bevoegd gezag zichzelf daarmee een handvat onthoudt om daadwerkelijk en adequaat te kunnen optreden in geval van geuroverlast, zoals vanaf 2008 bij herhaling is voorgekomen?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft u de indruk dat het bevoegd gezag op een correcte wijze met klachten van bewoners over stank- en geluidsoverlast is omgegaan met betrekking tot de mestvergister in Coevorden, gezien het feit dat al sinds 2008 frequente meldingen zijn gedaan over stank- en geluidsoverlast en er bovendien een ontoereikende vergunning is afgegeven en het bevoegd gezag niet heeft ingegrepen totdat de woonwijk ontruimd moest worden tijdens de calamiteit in 2012? Zo nee, welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat uit bovenstaande voorbeelden blijkt dat gemeentebesturen onvoldoende rekening houden met de gezondheid van omwonenden in de vergunningprocedures voor (mest)vergistingsinstallaties en dat het dus noodzakelijk is om landelijke regels hiervoor in te stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid landelijke regels op de stellen, waaronder afstandscriteria tussen bewoning en (mest)vergistingsinstallaties en in de tussentijd een bouwstop af te kondigen?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat er meer huurders uit huis worden gezet |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Meer huurders uit huis gezet»?1 Herkent u zich in het beeld over de toename van het aantal huisuitzettingen en de geschetste oorzaken? Welke verwachting heeft u voor de ontwikkeling van het aantal huisuitzettingen voor de komende jaren?
Ik heb kennis genomen van het bericht. Onlangs heeft Aedes, vereniging voor woningcorporaties, de cijfers over de aantallen huisuitzettingen in 2012 gepubliceerd.
De cijfers zijn gebaseerd op een enquête onder de leden van Aedes. Uit deze enquête blijkt dat het aantal huisuitzettingen ten opzichte van 2011 met 10% is gestegen. Hoewel 82% van de corporaties heeft aangegeven dat de huurachterstanden toenemen is niet gevraagd of het aantal daadwerkelijke huisuitzettingen door de economische crisis is toegenomen. Het lijkt aannemelijk, maar ik kan niet bevestigen dat het aantal huisuitzettingen door de economische crisis is gestegen.
Of deze ontwikkeling zich de komende jaren zal voortzetten, zal in de praktijk moeten blijken. De gevolgen van een huisuitzetting zijn voor mensen enorm ingrijpend en het is vreselijk als het hen overkomt. Ik verwacht dat gemeenten en corporaties zich tot het uiterste zullen blijven inspannen om een verdere stijging van het aantal huisuitzettingen te voorkomen (zie antwoord op vraag2.
Onderkent u het belang om huisuitzettingen gezien de financiële en maatschappelijke gevolgen voor zowel de huurders als de samenleving zo veel mogelijk te voorkomen? Heeft u zicht op de redenen waarom er maar in 50% van de gevallen schuldsanering en maar in 20% van de gevallen budgetbegeleiding wordt geboden en in de andere situaties niet?
Er kunnen verschillende redenen zijn voor een huisuitzetting. De meest voorkomende redenen zijn huurachterstand, overlast of illegale praktijken. Veruit de belangrijkste reden is een te hoog opgelopen huurachterstand van de bewoners. Corporaties doen er echter alles aan om het aantal huisuitzettingen te voorkomen. Dat is zowel in het belang van de huurder als van de corporatie. Een huisuitzetting is altijd een ingrijpende gebeurtenis voor de huurder en brengt ook aanzienlijke kosten met zich mee. Corporaties zijn al in een vroeg stadium alert op huurachterstanden om zo te voorkomen dat de betalingsachterstanden van huurders oplopen tot problematische schulden. Dat doen zij onder meer door tijdig betalingsregelingen te treffen, huisbezoeken af te leggen of door afspraken te maken met de gemeente en/of maatschappelijke organisaties over vroegsignalering en doorverwijzingen.
In de enquête is gevraagd naar de interventies die de corporaties zelf plegen. Het is dus niet gezegd dat 50% van de corporaties die niet heeft aangegeven schuldsanering aan te bieden niets voor een huurder met huurachterstanden doet. Het is de vraag of in alle gevallen van huurachterstand een schuldsanering of een budgetcoach nodig is. Dat corporaties geen schuldsanering of budgetcoach aanbieden betekent niet dat zij geen enkele andere oplossing aan de huurder met betalingsachterstanden biedt. In de meeste gevallen verwijzen corporaties door naar een andere instantie (88%) of leggen zelf een huisbezoek af (79%).
Bent u van mening dat als bijvoorbeeld schuldsanering en budgetbegeleiding vaker worden aangeboden, er meer huisuitzettingen voorkomen kunnen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om met de woningbouwcorporaties te bespreken hoe er vaker en beter samengewerkt kan worden met de schuldhulpverlening om huisuitzettingen te voorkomen?
Minnelijke schuldhulpverlening, waaronder schuldregelingen en budgetbegeleiding, kan bijdragen aan het oplossen dan wel verminderen van problematische schulden van mensen. Als mensen niet in staat zijn hun (dreigende) financiële problemen zelf op te lossen, vind het kabinet het zeer wenselijk dat zij in een vroeg stadium hulp krijgen om hun problemen op te lossen. Tijdige signalering van dreigende problematische schulden kan verergering van problemen, zoals huisuitzetting, voorkomen. Daar hebben gemeenten en corporaties een belangrijke rol bij.
Zoals in het antwoord op vraag 2 al is aangegeven doen corporaties er alles aan op huisuitzettingen zoveel mogelijk te voorkomen. Daarbij werken zij nauw samen met gemeenten en andere betrokken instanties. Om het belang van het voorkomen van huisuitzettingen bij corporaties nog eens te onderstrepen zal de minister voor Wonen en Rijksdienst dit in de reguliere overleggen met Aedes ter sprake brengen. Ook voor gemeenten is het voorkomen van huisuitzettingen belangrijk. In de verzamelbrief aan gemeenten zal ik nogmaals wijzen op het belang om huisuitzettingen te voorkomen en daarover afspraken te maken met de corporaties en andere partijen.
In hoeveel gevallen van de huurschulden is er sprake van samenloop met andere schulden die eerder zijn ontstaan? Denkt u dat het sneller signaleren van andere schulden en het bieden van hulp kan bijdragen aan het voorkomen van huurschulden en daarmee tevens van huisuitzettingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, blijft u om schulden sneller te signaleren een nuttige rol weggelegd zien voor vroegsignaleringssystemen zoals het Landelijk Informatiesysteem Schulden/de Vroegsignalering index Probleemschulden (LIS/ViP)? Welke andere mogelijkheden ziet u om er voor te zorgen dat er sneller zicht komt op de totale schuldensituatie van mensen?
Uit de monitor betalingsachterstanden 2011 en het onderzoek «Vroegsignalering moet en kan» van Social Force3 blijkt dat er een samenhang bestaat tussen verschillende betalingsachterstanden. Dit sterkt de indruk van het kabinet dat wanneer huur een lange tijd niet betaald wordt, er in veel gevallen al sprake is van een problematisch schuldsituatie. Mensen zullen hun huur (en andere eerste levensbehoeften) immers zo lang mogelijk betalen, omdat ze een dak boven hun hoofd nodig hebben.
Het kabinet is van mening dat vroegsignalering een belangrijke rol kan spelen bij het voorkomen van schulden. Zo ook huurschulden. Op 2 april jl. heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van mijn gesprekken met de partijen die betrokken zijn geweest bij het LIS, tot welke inzichten dat heeft geleid en welke vervolgstappen we zouden willen zetten. De behoefte voor een schuldenregistratie speelt met name bij het voorkomen van problematische schulden. Door vroegsignalering kan het verergeren van een problematische schuldsituatie worden voorkomen (zie ook antwoord op vragen 2 en4. Hiervoor zie ik twee mogelijkheden. Gemeenten hebben in het kader van schuldhulpverlening al een rol bij het voorkomen van problematische schulden. Daarom zal ik de komende tijd met gemeenten en betrokken partijen uitwerken hoe vroegsignalering door gemeenten kan worden versterkt en vaststellen welke instrumenten zij daarvoor nodig hebben. Daarnaast zal ik aan de minister van Financiën vragen of, en zo ja, welke mogelijkheden er zijn om de gegevens die zijn opgenomen in de kredietregistratie van het BKR uit te breiden. Ik zal zo snel mogelijk na de gesprekken met de betrokken partijen en nog voor de zomer met concrete voorstellen komen.
De recente rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot witwassen |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de jurisprudentie van de Hoge Raad over (de strafbaarheid van) witwassen, in het bijzonder de recente jurisprudentie op dat vlak, waarvoor ook aandacht is gevraagd in het februarinummer van «Opportuun»?1
Ja.
Klopt het dat door deze jurisprudentie het enkele voorhanden hebben van een voorwerp, dat afkomstig is uit een door de bezitter van dat voorwerp gepleegd strafbaar feit, niet meer kan worden gekwalificeerd als witwassen?
Een zodanig verstrekkende conclusie kan niet aan de rechtspraak van de Hoge Raad worden verbonden. Blijkens deze jurisprudentie2 is de Hoge Raad van oordeel dat het voorhanden hebben van opbrengsten afkomstig van een door de verdachte zelf begaan misdrijf witwassen oplevert, wanneer dit voorhanden hebben het karakter heeft van het verbergen of verhullen van de criminele herkomst. Onder deze voorwaarden blijft vervolging wegens witwassen mogelijk, ook in geval het gaat om het voorhanden hebben van de opbrengsten van door de verdachte zelf gepleegde misdrijven.
Klopt het dat de verdachte hiermee kan profiteren van het in een laat stadium kenbaar maken dat het voorwerp in kwestie afkomstig is van een door hemzelf gepleegd strafbaar feit, omdat het ten laste gelegde feit dan weliswaar kan worden bewezen maar niet kan worden gekwalificeerd als witwassen in de zin van artikel 420bis van het wetboek van Strafrecht?
Een dergelijk verweer zou uitsluitend relevant kunnen zijn als enkel de gedraging voorhanden hebben in de tenlastelegging is opgenomen, terwijl daarbij het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp niet nader is of kan worden onderbouwd. Bovendien zal de verdachte slechts dan een succesvol beroep op dit kwalificatieverweer kunnen doen, als zijn verklaring het feitencomplex zodanig completeert dat hieruit een gronddelict kan worden gedestilleerd, waarvan het vaststaat dat hij het zelf heeft gepleegd. Als het hiervoor genoemde van toepassing is, kan de tenlastelegging in bepaalde gevallen worden gewijzigd naar het gronddelict of kan een nieuwe vervolging worden gestart indien het Openbaar Ministerie (OM) dat opportuun acht. De gedraging van verdachte kan dan nog steeds aan het oordeel van de feitenrechter worden onderworpen.
Betekent deze jurisprudentie dat het Openbaar Ministerie (OM) moet gaan vervolgen voor het gronddelict op het moment dat duidelijk is dat de voorwerpen afkomstig zijn van een door de verdachte gepleegd strafbaar feit? Welke consequenties heeft dit voor de bewijsbaarheid en aanpak van crimineel vermogen? Heeft het OM de capaciteit om telkens alle bestanddelen van het gronddelict uit te rechercheren?
Nee. Het is aan het OM om te bepalen voor welke feiten de verdachte zal worden vervolgd. Dat kan een vervolging wegens louter het witwassen zijn, een vervolging wegens enkel het gronddelict, of een vervolging voor beide feiten behelzen. Zoals in antwoord op vraag 2 uiteengezet, blijft er op basis van de rechtspraak van de Hoge Raad ruimte voor vervolging van personen ter zake van witwassen wegens het voorhanden hebben van opbrengsten van door henzelf gepleegde feiten; namelijk wanneer dit voorhanden hebben het karakter van verbergen of verhullen van de criminele herkomst heeft. Daarnaast kunnen in voorkomende gevallen ook andere witwashandelingen – zoals het verbergen, verhullen, overdragen en omzetten van opbrengsten van misdrijven –, zoals omschreven in artikel 420bis, eerste lid, Sr, ten laste worden gelegd aan verdachten die de opbrengsten van door henzelf gepleegde misdrijven trachten wit te wassen. Het is aan het OM om hiervoor bewijs te leveren en hierin keuzes te maken.
Hoe dient het OM om te gaan met de situatie waarin pas in een laat stadium, al dan niet door verklaringen van de verdachte, blijkt dat de voorwerpen afkomstig zijn van een door de verdachte gepleegd strafbaar feit?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat deze rechtspraak strijdig is met de oorspronkelijke, uit de memorie van toelichting vrij expliciet blijkende, bedoeling van de wetgever het mogelijk te maken zowel ter zake van het gronddelict als ter zake van witwassen van voorwerpen die zijn verkregen met het gronddelict te vervolgen of daaruit te kiezen?
Uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat de wetgever met de introductie van een aparte strafbaarstelling van witwassen naast de reeds bestaande heling-artikelen mede het oog heeft gehad het witwassen van opbrengsten van een door de verdachte zelf gepleegd misdrijf strafbaar te doen zijn. Dit betekent ook dat in beginsel voor beide misdrijven tegelijk kan worden vervolgd.3
Zoals in antwoord op de vragen 2 en 4 uiteengezet, blijft er op basis van de rechtspraak van de Hoge Raad ruimte voor vervolging van personen ter zake van witwassen van opbrengsten van door henzelf gepleegde feiten. Het spreekt voor zich dat ik de ontwikkelingen in de rechtspraak met belangstelling volg. Voorshands zie ik geen reden om een wetswijziging te overwegen.
Betekent deze jurisprudentie dat de Hoge Raad via een omweg de zogenaamde «heler-steler-regel» opnieuw invoert? Deelt u de mening dat dit een onwenselijke ontwikkeling is of ziet u significante ontwikkelingen die de herinvoering van de heler-steler-regel rechtvaardigen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat in de rechtspraak wordt gekozen voor een uitleg van een wetsartikel die lijnrecht tegen de bedoeling van de wetgever, zoals uit de de memorie van toelichting blijkt, indruist? Ziet u reden om dit te betrekken in het aankomende wetsvoorstel met betrekking tot witwassen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier?
Zie antwoord vraag 6.
Weet u dat een bijkomend effect van deze rechtspraak is dat het verbeurd verklaren van de voorwerpen in kwestie niet mogelijk was vanwege het ontslag van alle rechtsvervolging? Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat deze uitkomst tot gevolg heeft dat de voorwerpen in kwestie niet verbeurd kunnen worden verklaard?
In geval een verdachte niet schuldig wordt verklaard aan het begaan van een misdrijf, kan daarvoor ook geen straf – zoals verbeurdverklaring – worden opgelegd. Dat is gegeven ons wettelijk stelsel de logische en begrijpelijke consequentie.
Verzwaart deze jurisprudentie de zogenaamde «patseraanpak» van het OM op basis waarvan vermogen wordt afgenomen louter op basis van het strafbaar feit van het voorhanden hebben van grote sommen geld, zonder dat de herkomst hiervan bekend is? Zo ja, deelt u de mening dat dat een onwenselijke ontwikkeling is? Wat gaat u hieraan doen? Hoe dient het OM dan in de toekomst om te gaan met aangetroffen tassen met veel geld of criminelen die rijden in dure auto’s?
Het antwoord op de eerste deelvraag luidt, onder verwijzing naar de hierboven door mij gegeven antwoorden, in beginsel ontkennend. Ik blijf de ontwikkelingen in de rechtspraak op dit punt nauwlettend volgen.
Hongaarse onderscheidingen |
|
Mark Verheijen (VVD) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Hongarije verder op drift»?1
Ja.
Deelt u de zorgen dat, tevens na de omstreden grondwetswijziging vorige week, de situatie in Hongarije de verkeerde kant op dreigt te gaan en hoe beoordeelt u deze situatie?
Ik deel uw zorgen. Over de laatste grondwetswijzigingen ging uw Kamer recentelijk een brief toe (reactie op het verzoek van het lid Klaver inzake de aangenomen amendementen op de Hongaarse grondwet, Kamerstuk 21 501-20 nr. 776, dd 14 maart 2013).
Intolerantie, racisme en extreemrechts gedachtengoed staan lijnrecht tegenover de waarden van de Europese Unie. Het toekennen van hoge onderscheidingen aan drie personen waarvan bekend is dat zij grove discriminerende uitspraken hebben gedaan geeft geen pas. Intolerantie moet worden bestreden, niet beloond.
Mede dankzij een krachtig protest van vijftien eerder onderscheiden Hongaarse journalisten – die dreigden hun onderscheiding in te leveren – heeft één van de betreffende personen, de journalist Ferenc Szaniszló, zijn decoratie geretourneerd. Ook de Hongaarse minister van Human Resources- die claimde niet op de hoogte te zijn van de discriminerende uitspraken van Szaniszló toen hij de onderscheiding toekende – had daartoe opgeroepen. Het is vooralsnog onduidelijk of de overige twee omstreden personen, de archeoloog Kornél Bakay en de zanger János Petrás, hun onderscheidingen zullen inleveren. Nederland zou dat toejuichen.
Hoe rijmt u de uitreiking van de betreffende onderscheidingen aan personen met antisemitische en extreemrechtse ideeën met het concept van de Europese waardengemeenschap?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze zaken in breed Europees verband ter discussie te stellen en zo ja, hoe ziet u dit voor ogen?
De zorgen over de ontwikkeling van de Hongaarse rechtsstaat – waar ook zaken als discriminatie en de positie van minderheden onder vallen – worden in Europees verband reeds breed besproken. Zowel de Europese Commissie als de Raad van Europa hebben in het recente verleden een goede en constructieve rol vervuld toen eerdere Hongaarse wetsvoorstellen tot internationale zorgen leidden. Commissievoorzitter Barroso en Eurocommissarissen Reding en Kroes spreken Hongarije geregeld rechtstreeks aan op de zorgen van de Commissie inzake rechtsstaat en media. De Secretaris-Generaal van de Raad van Europa, Jagland, doet dat eveneens. De meest recente ontwikkelingen in Hongarije werden besproken tijdens de Europese Raad van 14 en 15 maart jl. (het verslag ging uw Kamer toe op 19 maart jl.). In het Europees Parlement werd op 12 en 13 maart jl. gedebatteerd over Hongarije. Ook binnen de Raad van Europa blijft Hongarije op de agenda staan, onder andere in context van rapporten van de Venetiëcommissie.
De komende maanden doen de Europese Commissie en de Raad van Europa onderzoek naar de recente amendementen op de Hongaarse grondwet. Het onderzoek van de Europese Commissie zal naar verwachting binnen een maand worden afgerond en zal zich richten op de compatibiliteit van de amendementen met het EU-recht. Het onderzoek van de Venetiëcommissie richt zich op de compatibiliteit van de amendementen met de conventies van de Raad van Europa. Hongarije heeft aangegeven medewerking te verlenen aan de onderzoeken.
In de discussies die zullen volgen op beide rapporten zullen ook de bredere ontwikkelingen van de Hongaarse rechtsstaat aan de orde worden gesteld, ook door Nederland. Of de uiteindelijke bevindingen van de Commissie en de Raad van Europa aanleiding zullen geven tot nadere acties, zoals bijvoorbeeld inbreukprocedures, zal moeten blijken.
Hoe zal de EU handelen indien Hongarije het huidige pad blijft bewandelen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke bilaterale acties bent u van plan te ondernemen?
De Nederlandse zorgen over de recente ontwikkelingen zijn, naast de reguliere diplomatieke contacten in Boedapest en Den Haag, opgebracht in contacten tussen minister-president Rutte en zijn Hongaarse collega Orbán tijdens de Europese Raad van 14-15 maart jl., evenals in contacten met mijn Hongaarse collega Martonyi tijdens het informeel overleg van Europese ministers van Buitenlandse Zaken («Gymnich») op 22 maart jl.
De rechtsstatelijke ontwikkelingen in Hongarije zijn bij uitstek een kwestie die in breed Europees verband besproken moeten worden. De Europese Commissie, de Raad van Europa en het Europees Parlement hebben daarbij een belangrijke functie. Nederland zal deze instanties blijven aansporen deze rol te blijven vervullen.
Op basis van het in antwoord 4 en 5 genoemde onderzoek van de Europese Commissie en de Raad van Europa zal eventueel tot nadere actie worden besloten.
Het bericht “Huisartsen in Gemert-Bakel maken zich grote zorgen over gezondheid bevolking Gemert-Bakel” |
|
Henk van Gerven |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Huisartsen in Gemert-Bakel maken zich grote zorgen over gezondheid bevolking Gemert-Bakel»?1
Ja.
Wat vindt u van de keuze voor een mega-biovergistingsinstallatie met een verwerkingscapaciteit van 700.000 ton nabij een woonwijk?
Ik begrijp de zorgen van de huisartsen over de volksgezondheidsrisico’s. Voor de volksgezondheid behoeft zo’n installatie echter niet een onaanvaardbaar risico op te leveren, indien met een aantal factoren rekening wordt gehouden.
Nu het ruimtelijk beleid gedecentraliseerd is, is het de verantwoordelijkheid van het lokale bevoegde gezag te beslissen over de plaats van een vergistingsinstallatie en daarbij rekening te houden met de effecten op de leefomgeving, inclusief de gezondheid van mensen. Het bevoegd gezag vraagt, conform de Wet publieke gezondheid, hierover advies aan de gemeentelijke gezondheidsdienst. Ook bij de vergunningsprocedure bestaat die mogelijkheid. Een hulpmiddel voor de beoordeling is ook de Handreiking (co)vergisting die onder verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu is opgesteld (InfoMil, september 2010); deze biedt ook aanknopingspunten voor de beoordeling van de inpasbaarheid van een inrichting in het bestemmingsplan en over de aan te houden afstand tot gevoelige bestemmingen. Het bevoegd gezag vertaalt de adviezen in deze Handreiking voorts naar eisen in de omgevingsvergunning. Als dit op een zorgvuldige manier gebeurt, verwacht ik bij een normale bedrijfsvoering geen onacceptabele risico’s voor de volksgezondheid. De in het artikel genoemde zorgen van de huisartsen richten zich met name op incidenten. Hierop ga ik bij vraag 7 nader in.
Vindt u niet dat als vergunningverlening aan de orde is dergelijke installaties thuishoren op industrieterreinen? Deelt u de mening dat een mestverwerkingscomplex van zes hectare niet in een landelijk gebied past, maar eerder op een industrieterrein?
Zie antwoord vraag 2.
Welke vergunningen en meldingsprocedures zijn hiervoor nodig en onder welke categorie valt deze installatie?
De beoordeling welke meldingen en vergunningen in een individuele situatie precies nodig zijn, is aan de initiatiefnemer en de betrokken instanties. In het algemeen zijn voor een omvangrijke installatie zoals deze vanuit het omgevingsrecht en de wetgeving op het gebied van mest en dierlijke bijproducten de volgende toestemmingen en meldingen in ieder geval vereist:
Welke vergunningen zijn verleend?
Er is nog geen aanvraag voor een omgevingsvergunning bij het bevoegd gezag gedaan en er is dus ook nog geen vergunning verleend. De verwachting is dat het om een installatie gaat waarvoor het Besluit risico zware ongevallen 1999 artikel 4 van kracht is, de zogenaamde PBZO (Preventiebeleid zware ongevallen) inrichting. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) heeft een adviserende rol tijdens de vergunningverlening.
Deelt u de zorgen van de huisartsen betreffende de volksgezondheidsrisico’s? Hoe schat u de risico’s in?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat in geval van calamiteit giftige gassen zoals methaangas en koolzuurgas naar de buitenlucht kunnen worden afgevoerd of worden afgefakkeld? Zo ja, hoe zit dit vergunningstechnisch? Om welke stoffen kan het verder nog gaan? Welke risico’s kunnen deze vormen voor de gezondheid? In welke mate mogen deze gassen geloosd worden?
Bij een calamiteit kunnen schadelijke stoffen vrijkomen. Het meest problematisch is het vrijkomen van ongezuiverd biogas. In de Handreiking (co)vergisting van mest wordt ter beheersing van dit risico aanbevolen van een afstand van 50 meter uit te gaan bij de beoordeling van het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning. Er wordt in een omgevingsvergunning geen toestemming gegeven voor dergelijke emissies.
Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik voorts naar het antwoord op de vragen 2, 3 en 6 en op het antwoord op vraag 1 in mijn brief van 25 februari 2013 met antwoorden op vragen van het lid Van Gerven (SP) over biovergisters, (Tweede Kamer, 2012–2013, Aanhangsel 1399).
Is er een impact-assessment gemaakt van de lozing van afvalwater met micro-organismen?
Als er sprake is van reguliere lozing op oppervlaktewater, hetgeen afhangt van de soort installatie, dan is er een Waterwetvergunning nodig. Het bevoegde gezag (het waterschap) beoordeelt in dat geval of een impact-assessment van de lozing van afvalwater met micro-organismen nodig is. Ik beschik niet over informatie of in het onderhavige geval een impact-assessment is gemaakt.
Wat zijn de risico’s van verspreiding van antibiotica en antibioticaresistente bacteriën in het milieu met de komst van de mega-vergistingsinstallatie? Gaan er metingen verricht worden naar de aanwezigheid van antibiotica en antibioticaresistente bacteriën?
Voor zo ver mij bekend is er geen specifiek onderzoek gedaan naar de relatie tussen antibioticaresistentie en covergistingsinstallaties. In mijn brief van
25 februari 2013 heb ik in antwoord op vragen van het lid Ouwehand toegezegd dat over twee jaar een evaluatie van het beleid voor covergisting plaatsvindt, waarin gekeken wordt naar de vraag of de voordelen opwegen tegen de risico’s (Tweede Kamer, 2012–2013, 33 037, nr. 44). Daarbij wordt ook gekeken naar risico’s van antibiotica en antibioticaresistente bacteriën.
Als er bij calamiteiten nood-lozingen plaatsvinden, wie draait dan op voor de kosten en hoe is dit geregeld?
Eisen over de gevolgen van calamiteiten zijn gesteld in hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer; ook de Waterwet bevat een regeling onder andere met betrekking tot verontreiniging van de bodem en oever van oppervlaktewaterlichamen ten gevolge van een ongewoon voorval. Uitgangspunt daarbij is dat de kosten verhaald worden op degene die verantwoordelijk is voor het incident.
Welke lozingen en bijbehorende volksgezondheidsrisico’s zijn er bij vergelijkbare installaties in het verleden gemeld?
Er is geen verplichting om lozingen en bijbehorende volkgezondheidsrisico’s aan mij of de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu te melden. Bij ongewone voorvallen is er wel een meldingsplicht van het bevoegd gezag aan de ILT. Het gaat daarbij om een klein aantal meldingen over covergisters; in 2012 en 2013 waren dat er in totaal 5.
In welke mate zal de vestiging van de mega-biovergister bijdragen aan de stankoverlast? Kan hierbij een beeld gegeven worden van de huidige stankoverlast en de manier waarop de bijdrage van de mega-biovergister aan de toenemende stankoverlast is vastgesteld?
Ik kan niet beoordelen in hoeverre de beoogde installatie tot stankoverlast aanleiding zal geven. Daarover zal in het kader van de beoordeling door het bevoegde gezag van de aanvraag van een omgevingsvergunning duidelijkheid moeten worden verkregen. De eerder genoemde Handreiking (co)vergisting van mest bevat daartoe informatie voor het bevoegd gezag.
Het bevoegd gezag kan de vergunning weigeren als de te verwachten stankoverlast in onvoldoende mate kan worden beperkt door maatregelen of voorschriften. In het kader van de ruimtelijke ordening kan de gemeente de vestiging alleen tegenhouden als de activiteit niet past binnen het vigerende bestemmingsplan. In dat geval kan een eventueel verzoek om wijziging van het bestemmingsplan door de gemeente worden geweigerd als vanwege de verwachte stankoverlast geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Sinds de inwerkingtreding van de Wet revitalisering generiek toezicht, op 1 oktober vorig jaar, is het niet meer mogelijk om in het algemeen belang een aanwijzing te geven aan het bevoegd gezag ten aanzien van een omgevingsvergunning. Wel kan de rijksoverheid, indien dat van nationaal belang is voor een goede ruimtelijke ordening, algemene regels stellen of aanwijzingen geven met betrekking tot de inhoud van het bestemmingsplan. De plaats van vestiging van een mestvergistingsinstallatie of stankoverlast, is echter geen zaak van nationaal belang en biedt daarom geen aanknopingspunt voor rijksinterventie. Interventie zou nog wel mogelijk zijn indien het besluit in strijd met het recht of met het algemeen belang zou worden vastgesteld. In dat geval zou het besluit voor vernietiging kunnen worden voorgedragen. Ik ga er echter vanuit dat het lokale bevoegde gezag bij de keuze van de locatie en de formulering en de handhaving van de vergunningsvoorschriften voldoende rekening houdt met de effecten op de leefomgeving.
Welke mogelijkheden zijn er om op basis van toenemende stankoverlast de vestiging van de mega-vergister tegen te houden door de verschillende overheden?
Zie antwoord vraag 12.
Wat zijn uw mogelijkheden om vestiging alsnog tegen te houden op deze locatie? Bent u bereid om de vestiging van de mega-mestverwerkingsinstallatie in landelijk gebied nabij een woonwijk tegen te houden? Zo ja, hoe? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Het bericht dat anticonceptiepillen van de derde en vierde generatie door effectieve marketing van de farmaceutische industrie op de markt werden gehouden |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is u reactie op het bericht dat anticonceptiepillen van de derde en vierde generatie door effectieve marketing van de farmaceutische industrie op de markt werden gehouden?1
In de bewuste radiouitzending van de VPRO wordt een aantal uiteenlopende beweringen gedaan door verschillende deskundigen. In lijn met mijn brief van 12 maart jl., kenmerk GMT-3159751, over de Diane-35 pil geldt ook dat voor haar generieke equivalenten er risico’s verbonden zijn. Risico’s kunnen worden verminderd door adequate productinformatie, duidelijke waarschuwingen voor de voorschrijvers en goede patiëntenvoorlichting. In Nederland kennen we een systeem van zelfregulering en handhaving door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) als het gaat om ongewenste beïnvloeding van beroepsbeoefenaren door de farmaceutische industrie. De sector heeft zich verbonden aan de strikte naleving van de regels die gelden voor marketing van geneesmiddelen. Voor deze regels geldt het principe van wederkerigheid: wat niet mag worden aangeboden door de farmaceutische industrie, mag tegelijkertijd niet worden geaccepteerd door de beroepsbeoefenaren.
Erkent u dat door de farmaceutische industrie gesponsord onderzoek naar de derde en vierde generatie anticonceptiepillen een significant kleiner risico laat zien op trombose dan onafhankelijk onderzoek? Hoe verklaart u dit verschil?
Ik heb daar geen specifieke aanwijzingen voor wat betreft onderzoek naar derde en vierde generatie anticonceptiepillen. Wel ben ik op de hoogte van recente publicaties als het Geneesmiddelenbulletin van december 2012 en van een review uit 2012 van de Cochrane Collaboration met als titel Industry sponsorship and research outcome.In beide publicaties wordt gesteld dat de resultaten van door de farmaceutische industrie gesponsord onderzoek gunstiger zijn dan de resultaten van niet door de farmaceutische industrie gesponsord onderzoek.
Voor de verschillen tussen gesponsord en niet-gesponsord onderzoek worden overigens verschillende oorzaken aangedragen, zoals onjuiste doses en onjuiste vergelijkende onderzoeksproducten, de keuze voor de eindparameters op basis waarvan conclusies worden getrokken, het aantal proefpersonen ingesloten in de studie, de wijze waarop omgegaan wordt met gegevens van proefpersonen die de studie voortijdig hebben verlaten of waarvan de dataset niet compleet was, de gekozen studieopzet en de statistische analyse van de gegevens. Daarnaast kan een zogenaamde publicatiebias of het verkeerd c.q. anders interpreteren van de resultaten ook bijdragen aan verschillen in uitkomsten tussen gesponsorde en niet-gesponsorde studies.
Wat is volgens u de reden dat de derde en vierde generatie anticonceptiepil nog massaal wordt geslikt? Is er volgens u een verband met de claim van fabrikanten dat deze pillen een positief effect hebben op de huid? Deelt u de mening dat het risico dat het slikken van deze anticonceptiepillen met zich meebrengt hierbij ondersneeuwt? Hoe komt dat volgens u? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is niet uit te sluiten dat de claim dat de derde en vierde generatiepillen een positief effect hebben op de huid, een rol speelt. Het gebruik van de derde generatiepil lijkt vooral terug te voeren op de merktrouw van de patiënt. Navraag bij de Stichting Farmaceutische Kengetallen (SFK) leert dat vooral jonge vrouwen de vierde generatiepil gebruiken. Dat kan zijn grondslag vinden in de wijze waarop deze pillen in de markt zijn gezet en dit de nieuwste generatie anticonceptiepillen betreft.
In de NHG-Standaard wordt echter aangegeven dat het positieve effect op de huid ook voor de tweede generatie pil geldt. Het lijkt er op dat huisartsen in hun voorschrijfgedrag zich vooral laten leiden door de wensen en verwachtingen van de vrouw. Zoals ik de Kamer heb toegezegd, zal binnenkort het gesprek hierover worden aangegaan met deze beroepsgroep.
Hoe komt het volgens u dat artsen meegaan in de wens van vrouwen om een derde en vierde generatie anticonceptiepil te slikken? Heeft dit een verband met de effectieve marketing van de farmaceutische industrie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat op de website www.anticonceptie.nl wordt geadviseerd een pil te kiezen met een anti-androgene werking wanneer de patiënt last heeft van acne?2 Hoe reageert u in dit verband op de uitspraak van de heer Frans Helmerhorst die stelt dat Microgynon 30 dezelfde werking heeft maar minder risico op trombose geeft dan de op genoemde website aanbevolen anticonceptiepillen? Ziet u een verband met het feit dat deze website is opgezet door MSD? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welk verband?
Ik heb begrepen dat alle combinatiepillen een vergelijkbaar effect hebben op acne. Het is niet aangetoond dat anticonceptiepillen met anti-androgene werking effectiever zijn dan andere combinatiepillen voor de behandeling van acne. Deze informatie is te vinden in de vigerende richtlijnen van het NHG en de website voor patiënten van het NHG (www.thuisarts.nl ).
De bewering die op de genoemde websites wordt gedaan, is daarmee niet in lijn met de meest vigerende richtlijnen van de betrokken beroepsgroep.
De inspectie beoordeelt momenteel de genoemde websites en treedt indien nodig handhavend op. De inspectie houdt in dit geval op basis van de Geneesmiddelenwet (hoofdstuk 9) toezicht. Voor websites geldt in beginsel hetzelfde als voor iedere andere uiting: publieksreclame voor receptgeneesmiddelen is verboden. De hormonale middelen op genoemde sites zijn receptgeneesmiddelen. De inspectie kijkt in zo’n geval of de uiting reclame is of informatie. Dit moet van geval tot geval worden bekeken.
Hoe oordeelt u over de website www.anticonceptie.nl? Deelt u de mening dat hier sprake is van een subtiele vorm van (symptoom)reclame? Zo ja, wat bent u van plan hiertegen te ondernemen? Zo nee, waarom niet? Is dit wettelijk toegestaan?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe oordeelt u over de website www.yaz24plus4.nl?3 Bent u van mening dat hier sprake is van symptoomreclame? Wat vindt u ervan dat op deze website, behalve in de bijsluiter, niet wordt gewaarschuwd voor een verhoogd risico voor trombose? Deelt u de mening dat op deze website de indruk wordt gewekt dat het slikken van de Yaz 24 plus 4 pil het leven mooier maakt? Is deze vorm van beïnvloeding van de patiënt toegestaan? Zo ja, op welke grond? Zo nee, wat bent u van plan te ondernemen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van de claim in het handboek «Obstetrie en gynaecologie, de voortplanting van de mens» dat het onduidelijk is of derde en vierde generatie anticonceptiepillen een verhoogd risico op trombose geven? Wat vindt u ervan dat dit boek wordt gebruikt als handboek voor huisartsen? Heeft dit volgens u invloed op het voorschrijfgedrag van huisartsen? Ziet u een verband met de banden van de auteur van het desbetreffende hoofdstuk met de farmaceutische industrie? Zo nee, waarom niet?
Navraag bij het NHG leert dat deze claim in het handboek niet strookt met de wetenschappelijke literatuur. Wel is het van belang op welke wijze deze stelling onderwezen en getoetst wordt en of er ook nog andere bronnen worden gebruikt. De inschatting is dat de impact van het leerboek op het voorschrijfgedrag beperkt is. Het boek wordt vooral gebruikt in de studie geneeskunde. Huisartsen hanteren doorgaans andere bronnen in de praktijk, zoals de NHG-Standaarden. Deze komen tot stand zonder financiering door de industrie.
Hoe verklaart u het dat de Universiteit Leiden een stuk kritischer staat tegenover de derde en vierde generatie anticonceptiepil dan het Academisch Medisch Centrum (AMC) van de Universiteit van Amsterdam? In hoeverre staan beide universiteiten banden met de farmaceutische industrie toe? Welk verband ziet u in dezen met het wel of niet bestaan van banden met de farmaceutische industrie? Deelt u de mening dat de onafhankelijkheid van de wetenschap boven elke twijfel verheven moet zijn? Op welke wijze gaat u voorkomen dat banden tussen de farmaceutische industrie en universiteiten leiden tot ongewenste beïnvloeding?
Voor de continue verbetering van de zorg is de relatie tussen de wetenschap en de farmaceutische industrie niet weg te denken. Zoals eerder aangegeven, kennen we in Nederland een systeem van zelfregulering als het gaat om relaties tussen artsen en de farmaceutische industrie. Partijen zijn zelf verantwoordelijk voor de banden die zij toestaan met de farmaceutische industrie. Hier zijn uiteraard richtlijnen voor gesteld. Ik treed niet in deze verantwoordelijkheid. Wel wijs ik in dit verband op de «Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling» die tot stand is gekomen op gezamenlijk initiatief van artsen en onderzoekers. Deze Code maakt de persoonlijke belangen en relaties transparant om zo belangenverstrengeling te voorkomen. Deze Code is een belangrijke stap in het kader van het vertrouwen in de wetenschap en in de gezondheidszorg. Ik heb partijen op het hart gedrukt om blijvend aandacht te besteden aan de naleving van de Code in de praktijk.
Het bericht dat de basisschool op asielzoekerscentrum Gilze wordt gesloten |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat er geen extra geld is voor effectief onderwijs aan uitgeprocedeerde kinderen?1
Hiervan heb ik kennis genomen. Voor de goede orde wil ik u er nog op wijzen, dat scholen met nieuwkomers aanspraak kunnen maken op aanvullende bekostiging. Op grond van artikel 32 «Eerste opvang vreemdelingen», van de Regeling bekostiging personeel PO 2012–2013, kunnen scholen aanspraak maken op bijzondere bekostiging voor personeel en aanvullende bekostiging voor materiële instandhouding voor vreemdelingen die korter dan een jaar in Nederland zijn. Daarnaast kunnen scholen op grond van artikel 31 «Toename aantal asielzoekersleerlingen», van de hiervoor genoemde regeling, aanspraak maken op bijzondere bekostiging voor personeel en aanvullende bekostiging voor materiële instandhouding.
Hoe verhoudt deze situatie zich tot de leerplicht van deze kinderen en hun recht op onderwijs?
Ik vind het belangrijk dat alle kinderen in Nederland onderwijs ontvangen. Dat geldt dus ook voor asielzoekerskinderen die slechts gedurende een korte periode in een centrale ontvangstlocatie en procesopvanglocatie aanwezig zijn of die zich in een gezinslocatie bevinden, in afwachting op uitwijzing uit Nederland.
Ambtenaren van mijn departement hebben onlangs overleg gevoerd met de inspectie van het onderwijs en het COA over de kwaliteit van het onderwijs aan nieuwkomers. Daarbij is ook de kwestie van het bieden van onderwijs aan asielzoekerskinderen aan de orde gekomen, in welke fase van de asielzoekersprocedure zij zich dan ook bevinden. Alle bij deze bespreking betrokken partijen hebben het belang onderschreven dat asielzoekerskinderen in Nederland in welk moment van de asielzoekersprocedure dan ook, de mogelijkheid moet worden geboden om onderwijs te kunnen volgen.
Deelt u de mening dat de sluiting van deze basisschool ertoe zal leiden dat artikel 28 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind zal worden geschonden? Zo nee, waarom niet?
De dreigende sluiting van de Prinsenbosschool is inmiddels van de baan. Op 8 april j. hebben ambtenaren van mijn ministerie overleg gevoerd met het schoolbestuur Tangent van de Prinsenbosschool, de wethouder onderwijs van de gemeente Gilze en Rijen en het COA. Inzet van dit gesprek was om te inventariseren welke problemen aan het besluit van het schoolbestuur ten grondslag lagen om de Prinsenbosschool te willen gaan sluiten en welke oplossingen er konden worden geboden om de voorgenomen sluiting te voorkomen. Hierover is uw Kamer eerder bericht door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie mede namens mij, naar aanleiding van de vragen gesteld door het Lid Recourt (PvdA), ingezonden 18 maart 2013 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 2115).
De inventarisatie heeft het volgende aan het licht gebracht. Het Centraal Orgaan opvang asielzoekers heeft in 2010 de procedures voor de opvang van asielzoekers gewijzigd. Als gevolg hiervan is het model met de centrale ontvangstlocatie, procesopvanglocatie en vrijheidsbeperkende locatie geïntroduceerd. Voor gezinnen met kinderen is de vrijheidsbeperkende locatie de gezinslocatie geworden. De eerste gezinslocaties begonnen juli/augustus 2011 in te stromen. Gebleken is dat het onderwijs aan concentraties van leerlingen die afkomstig zijn uit de procesopvanglocatie en/of de vrijheidsbeperkende locatie specifieke problematiek met zich meebrengt die voordien niet bestond. Kinderen uit een procesopvanglocatie zijn daar maximaal 4 à 5 weken aanwezig en spreken geen Nederlands. Kinderen die afkomstig zijn uit een gezinslocatie kunnen elk moment worden uitgewezen en dat brengt sociaal-emotionele problematiek met zich mee. Dat vergt een speciale aanpak van deze leerlingen, waar in de bekostiging van deze leerlingen geen rekening mee is gehouden.
Daarom heb ik onlangs besloten de Prinsenbosschool een bedrag van € 45.500,00 in het vooruitzicht te stellen, om de nood op de school op korte termijn te lenigen. Ook AZC-scholen met een vergelijkbare populatie als de Prinsenbosschool zullen een dergelijke vergoeding krijgen. Vanaf het schooljaar 2013–2014 zal de bekostiging van leerlingen uit de Procesopvanglocatie en de Gezinslocatie met een vast bedrag per leerling worden verhoogd.
Deelt u de mening dat uitgeprocedeerde asielzoekerskinderen vaak speciale begeleiding en onderwijs op maat nodig hebben en een reguliere basisschool niet altijd een goede optie is voor deze groep kinderen?
Ja, zie verder het antwoord op vraag 3.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat leerplichtige vreemdelingen alsnog effectief onderwijs krijgen dicht bij hen in de buurt?
Ik vind het belangrijk dat alle kinderen in Nederland goed onderwijs kunnen volgen en dat geldt ook voor leerplichtige vreemdelingen. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Het bericht ‘Banken te laks met de aanpak van cybercrime’ |
|
Klaas Dijkhoff (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Banken te laks met aanpak van cybercrime»?1
Ja.
Waarom werken de banken volgens u onvoldoende mee aan het tegengaan van cybercriminaliteit terwijl de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) aangeeft zich niet in uw kritiek te herkennen? Kunt u de verschillen in opvatting verklaren?
De samenwerking met de bankensector is goed. Er zijn geregeld contacten, ook op technisch niveau, als het gaat om detectie. Technische maatregelen leveren ook successen op: de Nederlandse Vereniging van Banken heeft op 2 april 2013 bericht dat de fraude met internetbankieren in de tweede helft van 2012 met 60% is gedaald ten opzichte van de eerste helft van 2012.2
Gezien de ernst van de dreiging van cybercrime moet evenwel over de hele linie een nog grotere inspanning dan nu al het geval is worden geleverd, ook door de bancaire sector. Ik wil de samenwerking verder uitbouwen en gezamenlijk optrekken om de huidige en komende problemen het hoofd te bieden. Er is met name winst te behalen in de operationele samenwerking met het bedrijfsleven. Samen met het bedrijfsleven, waaronder de banken, ga ik daarom de komende jaren investeren in verbeterde signalering, detectie en informatie-uitwisseling. Er is hierover geen verschil van opvatting, zoals onder andere mag blijken uit de brief die de Minister van Financiën en ik uw Kamer op 16 april 2013 stuurden naar aanleiding van de recente DDOS-aanvallen op enkele Nederlandse banken en de operationele maatregelen die wij naar aanleiding daarvan in ons onderlinge overleg van 15 april 2013 hebben genomen. Zoals vermeld in deze brief zal door de banken een liaison in het Nationaal Cyber Security Centrum worden geplaatst om de intensieve samenwerking te bestendigen.
Met de groep publieke en private partijen die in het in vraag 1 aangehaalde bericht wordt genoemd, doelde ik op de bestaande Electronic Crimes Taskforce (ECTF).
Wat is voor u de aanleiding geweest een werkgroep in te richten om digitale aanvallen op bankrekeningen van consumenten tegen te gaan terwijl sinds 2011 de Korps landelijke Politiediensten (KLPD), het Landelijk Parket, de banken en Centre for Protection of the National Infrastructure (CPNI.NL) samenwerken in de Electronic Crimes Taskforce (ECTF) die zich richt op het voorkomen en aanpakken van digitale criminaliteit zoals fraude met internetbankieren? Wat is de toegevoegde waarde van de werkgroep? Waarom bent u niet tevreden over de houding van de banken in dit overleg?
Zie antwoord vraag 2.
Welke afspraken zijn er gemaakt tussen de overheid en de banken over de aanpak van cybercrime? Komen de banken de gemaakte afspraken na? Zijn volgens u de gemaakte afspraken voldoende om cybercrime te bestrijden, zo nee, op welke onderdelen zouden de afspraken moeten worden aangepast?
Banken en overheid werken in de strijd tegen cybercrime op vele verschillende fronten met elkaar samen, onder andere in verbanden zoals de ECTF en het skimmingpoint. De daar gemaakte afspraken worden nagekomen door de deelnemende partijen. Daarnaast wordt door de financiële sector op constructieve wijze samengewerkt binnen het Information Sharing and Analysis Centre (ISAC) voor de financiële sector. Deze Financial-ISAC, waarbinnen publieke en private partijen samenwerken door het delen van informatie en kennis over ICT-kwetsbaarheden en -dreigingen in het digitale domein, is aangesloten bij het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC).
Een terrein waar nog winst te boeken valt is het werken met zogenaamde barrièremodellen. Bij het werken met barrièremodellen heeft de overheid een leidende rol. Binnen een barrièremodel wordt gedetailleerd bekeken hoe een criminele organisatie of een crimineel verdienmodel werkt. Hierdoor kan worden nagegaan waar de criminele organisatie of het criminele model het meest kwetsbaar is. Op basis daarvan kan worden bepaald welke partij uit het samenwerkingsverband zo effectief mogelijk kan ingrijpen. Opsporing en vervolging zijn ultimum remedium. Eerst moeten we er met elkaar alles aan hebben gedaan om zaken veiliger te maken en gebruikers bewuster. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vragen 2 en 3.
Klopt het dat sinds vorig jaar banken datalekken en hackersaanvallen verplicht moeten melden? Zo ja, hebben de banken zich aan de meldplicht gehouden? Heeft u zich al een keer genoodzaakt gezien uw bevoegdheden aan te wenden omdat banken zich niet hielden aan de meldplicht, zo ja, kunt u toelichten in welke situaties hier sprake van is geweest?
Banken moeten al geruime tijd op grond van de Wet op het financieel toezicht (Wft) incidenten verplicht melden aan De Nederlandse Bank (DNB). Een incident op grond van de Wft is een gedraging of gebeurtenis die een ernstig gevaar vormt voor de integere bedrijfsuitoefening. Datalekken en hackersaanvallen die kwalificeren als incident, moeten dus worden gemeld aan DNB. Voor zover DNB kan overzien wordt de meldplicht door de banken nageleefd. DNB ontvangt enkele meldingen per jaar van DDOS-aanvallen op Nederlandse banken.
In aanvulling op de hiervoor beschreven meldplicht wordt momenteel door het ministerie van Veiligheid en Justitie gewerkt aan twee wetsvoorstellen. In het eerste wetsvoorstel worden onder andere banken verplicht om datalekken (inbreuken op beveiligingsmaatregelen voor persoonsgegevens) te melden aan het College bescherming persoonsgegeven (CBP). In het tweede wetsvoorstel worden banken verplicht om inbreuken op de veiligheid en integriteit van hun informatiesystemen die het betalings- of effectenverkeer onderbreken en een (potentieel) maatschappelijk ontwrichtende werking hebben, te melden aan het NCSC (dit betreft de security breach notification).
Vormt naming en shaming een risico ten opzichte van het belang via het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) te weten welke aanvallen en lekken er zijn om gerichter de cybercrime te kunnen aanpakken en meer kennis te kunnen vergaren? Is het te verkiezen dat bedrijven in vertrouwen hun lekken kunnen melden in plaats van verzwijgen uit angst voor negatieve publiciteit?
Naming en shaming zijn geen onderdeel van uitgangspunten van de security breach notification die ik naar aanleiding van de motie Hennis-Plasschaert3, in samenwerking met het Ministerie van Financiën, aan het uitwerken ben. Het is van belang om informatie te delen met het NCSC zodat gewerkt kan worden aan het verminderen van kwetsbaarheden en indien noodzakelijk hulp geboden kan worden. In mijn brief van 6 juli 20124 heb ik dan ook aangegeven dat vertrouwelijkheid en de door het NCSC te bieden hulp belangrijke uitgangspunten zijn bij de uitwerking van de wettelijke meldplicht. Het wetsvoorstel hieromtrent zal spoedig in consultatie gebracht worden.
Het gebrek aan voortgang van de doelstelling om in 2015 65%van het huishoudelijk afval te hergebruiken |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Scheiden afval schiet niet op»?1
Ja.
Klopt het dat veel gemeenten op het moment nauwelijks 40% van het huishoudelijk afval recyclen? Zo ja, kunt u aangeven om welke gemeenten het gaat?
Het CBS enquêteert jaarlijks alle gemeenten in Nederland over de (gescheiden) inzameling van huishoudelijk afval. De resultaten daarvan worden in samenwerking tussen CBS en Rijkswaterstaat/Leefomgeving gevalideerd en gepubliceerd. De meest recente cijfers zijn van 2011. Op dit moment loopt de enquête over 2012, de concept resultaten daarvan worden medio 2013 verwacht.
Op de site www.rwsleefomgeving.nl/onderwerpen/afval/afvalcijfers zijn de gegevens over inzameling van huishoudelijk afval te vinden voor de periode 1993 t/m 2011.
De hoeveelheden gescheiden ingezameld afval die in de overzichten worden gepresenteerd, zijn verkregen door bronscheiding. Bij bronscheiding gaat het om afvalcomponenten die door burgers gescheiden worden gehouden en vervolgens gescheiden worden aangeboden (halen door een inzamelaar aan huis) of ingeleverd (brengen door de burger naar een milieustraat).
Er zijn gemeenten die (een deel van) het restafval laten nascheiden. Daarbij worden recyclebare componenten uit het gemengde restafval gehaald. De resultaten van nascheiding zijn niet per gemeente bekend. Wel is bekend dat door nascheiding het landelijk totaalcijfer voor gescheiden inzameling van huishoudelijk afval stijgt met circa 5%-punten. Dat betekent dat de 50% gescheiden inzameling van huishoudelijk afval in 2011 is opgebouwd uit 45%-punten bronscheiding en 5%-punten nascheiding.
Uit de gegevens op de hiervoor genoemde site blijkt dat 27 gemeenten in 2011 minder dan 40% van het huishoudelijk afval gescheiden inzamelden. Het gaat om Amsterdam, Den Haag, Rotterdam, Vlaardingen, Schiedam, Diemen, Zandvoort, Den Helder, Leiden, Haarlem, Haarlemmerliede c.a., Rijswijk, Utrecht, Zaanstad, Beverwijk, Purmerend, Spijkenisse, Velsen, Barendrecht, Leiderdorp, Zoetermeer, Delft, Groningen, Leidschendam-Voorburg, Maassluis, Leerdam en Vlieland.
Voor alle duidelijkheid: de hiervoor staande opsomming betreft 2011 en niet bekend is of deze gemeenten hun restafval nog lieten nascheiden. Stel dat we ervan uitgaan dat het eerder genoemde landelijk gemiddelde van 5% nascheiding op al deze 27 gemeenten van toepassing is, dus het percentage bronscheiding van deze gemeenten wordt met 5%-punten verhoogd, dan zouden van de in de vorige alinea genoemde gemeenten alleen de eerste 14 (Amsterdam t/m Zaanstad) minder dan 40% scoren.
Kunt u in dat verband ook aangeven wat de voortgang is van de pilot «afvalloze overheid» in Den Haag? Is deze pilot reeds opgestart? Zo nee, waarom niet?
Over de uitvoering van de pilot is reeds diverse malen overleg geweest tussen de gemeente Den Haag, het ministerie van Binnenlandse Zaken (BZK) en Koninkrijksrelaties en het ministerie van Infrastructuur en Milieu. De regie bij de uitvoering van de motie is in handen van het ministerie van BZK, omdat dit ministerie verantwoordelijk is voor het «huishouden» van de overheid.
De gemeente Den Haag is van plan een pilot uit te voeren en men heeft inmiddels een plan van aanpak gereed. Ook heeft men al een nulmeting verricht om gegevens te krijgen over de samenstelling van het afval. Het doel is om binnen de pilot ook te kijken wat men aan de voorkant kan doen, dat wil zeggen bij inkoop. De pilot moet zich lenen voor een uitrol over andere vestigingen. Momenteel wordt een geschikte locatie binnen de gemeentelijke gebouwen gezocht.
Deelt u de mening dat de doelstelling van 65% recycling in 2015 voor alle gemeenten nog steeds haalbaar is? Zo ja, kunt u toelichten waarom u dit vindt?
Zoals ik tijdens het AO grondstoffen en afval van 29 januari 2013 (28 694, nr. 111) heb toegezegd, heb ik een brief aan de Kamer gestuurd over diverse afvalonderwerpen, waaronder het advies van een werkgroep van gemeenten en het afvalbedrijfsleven over het verhogen van de recycling van huishoudelijk afval. In die brief geef ik onder meer aan dat al veel gemeenten goed scoren op het gebied van gescheiden inzameling: in 2011 haalde namelijk ruim 35% van de gemeenten 60% of meer gescheiden inzameling en ruim 15% van de gemeenten zat zelfs op 65% of meer gescheiden inzameling. En die goede resultaten komen voor in bijna elke stedelijkheidsklasse. De bedoelde gemeenten halen hun resultaten binnen de mogelijkheden die er nu zijn en met de instrumenten die ze nu tot hun beschikking hebben.
Ik constateer dat het halen van de ambitieuze doelstelling nu al mogelijk is. Het is daarom belangrijk om te gaan kijken wat gemeenten van elkaar kunnen leren en wat de potenties zijn van het waar mogelijk door minder goed scorende gemeenten overnemen van onderdelen van systemen van goed scorende gemeenten. Mijn voornemen is om de komende maanden samen met gemeenten te komen tot een uitwerking hiervan.
Kunt u toelichten waarom in Nederland meubels niet worden meegenomen in de recyclingdoelstelling van huishoudelijk afval?
Als meubels door burgers naar een kringloopcentrum worden gebracht en daar weer als meubels worden verkocht, dan is sprake van hergebruik en niet van recycling. Hergebruik is namelijk iets dat plaatsvindt met producten (in dit geval meubels) en niet met afvalstoffen. Meubels die worden hergebruikt, komen dus niet in de recyclingpercentages van huishoudelijk afval terug.
Pas als meubels naar bijvoorbeeld een gemeentelijke milieustraat worden gebracht en daarna worden gedemonteerd of gesloopt, is sprake van meubels als afvalstoffen. De materialen die vrijkomen bij het demonteren of slopen van meubels (metaal, hout, textiel, enz.) en vervolgens worden gerecycled, worden wel bij de totale bereikte recycling van huishoudelijk afval en de daarvoor geldende doelstelling meegeteld.
Deelt u de mening dat er een trendbreuk nodig is om in 2015 de doelstelling van 65% recycling te halen? Zo nee, waarom niet?
Het percentage recycling van huishoudelijk afval lag de afgelopen tien jaar tussen de 45 en 50%. Het binnen enkele jaren halen van een doelstelling van 65% kan dan inderdaad worden gezien als een trendbreuk. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven, ga ik hierover de komende maanden met de gemeenten in overleg.
Deelt u de mening dat er alomvattend grondstoffenakkoord nodig is tussen Rijksoverheid, gemeenten en bedrijfsleven om de grondstoffenrotonde mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier wilt u dit bereiken?
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, zijn er al meerdere gemeenten in Nederland die de doelstelling van 65% recycling halen of zelfs nog (veel) beter scoren. Dat doen die gemeenten binnen de mogelijkheden die er nu zijn en met de instrumenten die ze nu tot hun beschikking hebben. Ik ben dan ook vooralsnog niet overtuigd dat ingrijpende maatregelen (zoals een allesomvattend grondstofakkoord) noodzakelijk zijn. Ik wil eerst bezien welk resultaat kan worden bereikt als we gemeenten van elkaar laten leren.
Op welke manier bent u voornemens gemeenten die op dit moment achterblijven met de recyclingdoelstelling, te bewegen tot het behalen van de doelstelling van 65% recycling van huishoudelijk afval in 2015? Welke concrete maatregelen stelt u voor?
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, ga ik de komende maanden in overleg met gemeenten om te bezien op welke manier zij bij elkaar kunnen worden gebracht om van elkaar te leren en waar mogelijk (succesvolle onderdelen van) systemen van elkaar kunnen overnemen.
Overigens behoort de inzameling van huishoudelijk afval tot de autonome bevoegdheid van de afzonderlijke gemeenten. Zij zijn daarom primair verantwoordelijk voor het halen van recyclingdoelstellingen. Ik schrijf weliswaar in het Landelijk afvalbeheerplan (LAP) voor welke componenten gescheiden moeten worden ingezameld en op welke manier afvalstoffen moeten worden verwerkt, maar ik heb geen zeggenschap over hoe een gemeente de inzameling vormgeeft en welke instrumenten men daarbij inzet.
De mogelijke verkoop van Urenco |
|
Paulus Jansen |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Is het waar dat Nederland de aandelen in Urenco wil verkopen?1
Het kabinet heeft – als gevolg van de wens van het Verenigd Koninkrijk en de Duitse aandeelhouders E.on en RWE om de aandelen in URENCO te verkopen – het voornemen om ook de Nederlandse aandelen te vervreemden. Een noodzakelijke voorwaarde voor de verkoop is dat de publieke belangen effectief worden geborgd. Volledigheidshalve verwijs ik u naar de brief van het kabinet over het voornemen tot verkoop van de Nederlandse aandelen in URENCO.
Is het nader onderzoek en de winning van juridische en financieel advies zoals aangekondigd in uw brief van 1 februari 2012 afgerond?2 Zo ja, wat zijn daarvan de uitkomsten en kunt u deze aan de Kamer aanbieden? Zo nee, wanneer verwacht u daarvan de uitkomsten?
Het kabinet heeft meerdere juridische en financiële adviezen ingewonnen. De onderzoeken geven aan welke bevoegdheden tenminste nodig zijn om de publieke belangen te borgen en wijzen verder uit dat meerderheidsaandeelhouderschap door EU-lidstaten de sterkste borging van publieke belangen oplevert. Dat vereist echter wel dat er een goede samenwerking is tussen de publieke aandeelhouders. De Nederlandse overheid is daarom altijd voorstander geweest van het handhaven van de bestaande situatie, omdat deze de beste garanties biedt voor het borgen van de publieke belangen (non-proliferatie, nucleaire veiligheid en leveringszekerheid). Het handhaven van de status quo is echter als gevolg van de intentie van het Verenigd Koninkrijk en de Duitse private aandeelhouders om de aandelen in URENCO te verkopen geen reële optie meer. Het kabinet heeft ook overigens altijd aangegeven dat bij een eventuele wijziging van de eigendomsituatie gekeken moet worden naar het behoud van een effectieve borging van de publieke belangen.
Bent u nog steeds voorstander van het handhaven van de bestaande situatie, omdat deze de beste garanties biedt voor het borgen van de publieke belangen (non-proliferatie en veiligheid)?3
Zie antwoord vraag 2.
Zo nee, welke nieuwe informatie heeft u sinds de antwoorden van 21 december 2012 op eerdere vragen en wat zijn doorslaggevende argumenten om nu wel tot verkoop te besluiten?4
De meerderheid van de aandelen in URENCO zal na verkoop van de medeaandeelhouders hoogstwaarschijnlijk in handen van één of meer nieuwe private aandeelhouders komen. Er is dan geen borging van het publieke belang via de meerderheid van het aandeelhouderschap en zeggenschap in EU-overheidshanden. Nederland is dan afhankelijk van de medewerking van de nieuwe private aandeelhouder of aandeelhouders. Daarmee is Nederland niet in staat om via het aandeelhouderschap zorg te blijven dragen voor een effectieve borging van de publieke belangen. Daar komt bij dat een verkoop van de andere aandeelhouders ook negatieve gevolgen kan hebben voor de waarde van de Nederlandse aandelen. Nederland verliest dan immers de huidige invloed en zeggenschap. Alles overziend, vindt het kabinet – gelet op een adequate borging van de publieke belangen en gelet ook op de Nederlandse financiële belangen -het niet wenselijk om als enige publieke aandeelhouder achter te blijven en acht het kabinet een andere wijze van borging van de publieke belangen noodzakelijk.
Op welke wijze denkt u de publieke belangen zoals vastgelegd in het verdrag van Almelo na verkoop te borgen?
Zoals aangegeven in de brief zijn meerdere bevoegdheden nodig om de publieke belangen effectief te borgen. Over de exacte vormgeving en de benodigde bevoegdheden ben ik op dit moment in overleg met het Verenigd Koninkrijk, de Duitse overheid en de Duitse private aandeelhouders (E.on en RWE). Het spreekt voor zich dat er geen sprake kan zijn van een verkoop voordat de publieke belangen effectief zijn geborgd.
Het bericht "Jumbo verstuurt 3-procentsbrief aan leveranciers huismerk" |
|
Bart de Liefde (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Jumbo verstuurt 3- procentsbrief aan leveranciers huismerk»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de Amerikaanse specialist Daymon 3% korting eenzijdig op wil leggen aan zijn leveranciers van Jumbo? Welke rol kunt u in deze kwestie spelen?
De prijzen die een afnemer aan een leverancier betaalt en de kortingen die hij krijgt, zijn het resultaat van de onderhandelingen tussen die leverancier en die afnemer. Het gaat bij die onderhandelingen om de verhouding tussen individuele ondernemingen. De overheid hoort zich daarmee in beginsel zo min mogelijk te bemoeien. Dit geldt ook voor de verhouding tussen Daymon en zijn leveranciers.
Hoe beoordeelt u dit in het licht van de gedragscode waaraan u momenteel met de ketenpartijen werkt? Welke gevolgen kan deze ontwikkeling hebben voor de totstandkoming van de gedragscode?
Uitgangspunt is dat brancheorganisaties van leveranciers en van afnemers de gedragscode eerlijke handelspraktijken met geschilbeslechting door een neutrale instantie gezamenlijk via zelfregulering tot stand brengen. Het ministerie van Economische Zaken speelt hierbij een faciliterende rol.
Het is de bedoeling dat de gedragscode met geschilbeslechting oneerlijke handelspraktijken, waaronder het eenzijdig wijzigen van overeengekomen leveringsvoorwaarden, zoals prijzen, kortingen en betalingstermijnen, zal tegengaan. In de agrofoodsector en de sector voor mode, textiel en schoeisel vindt nu tussen brancheorganisaties van leveranciers en van afnemers overleg plaats over de vormgeving van pilots voor een gedragscode. Ik zal de Tweede Kamer voor 1 september 2013 informeren over de vormgeving van deze pilots en begin 2014 over de resultaten daarvan. Het succes van deze pilots hangt niet alleen af van het tot stand brengen daarvan door de betrokken brancheorganisaties, maar ook van de bereidheid van individuele ondernemingen zich te binden tot het naleven van de gedragscode. Zoals de staatssecretaris u bij het Verslag Algemeen Overleg Voedsel en voedselprijzen met uw Kamer op 21 maart aangaf is mogelijke wetgeving pas aan de orde als de aanpak via zelfregulering onverhoopt niet succesvol is.
Hoe beoordeelt u deze ontwikkeling in het licht van de motie Graus (Kamerstuk 33 400-XIII, nr. 127) om tot een eerlijker verdienmodel te komen voor boeren, tuinders en vissers? Kunt u aangeven hoe het staat met de uitvoering van deze motie?
Bij de problematiek van de oneerlijke handelspraktijken en die van een eerlijker verdienmodel voor boeren, tuinders en vissers gaat het om twee verschillende onderwerpen. Het tegengaan van oneerlijke handelspraktijken door een gedragscode met geschilbeslechting door een neutrale instantie houdt verband met de wenselijkheid, dat ondernemingen er vanuit kunnen gaan, dat eenmaal gemaakte afspraken ook worden nagekomen. Hierdoor weten leveranciers, mogelijk boeren, tuinders of vissers, dat gemaakte afspraken worden nagekomen. Een eerlijker verdienmodel voor boeren, tuinders en vissers heeft echter betrekking op de inkomenspositie van deze groepen. Hierbij spelen bijvoorbeeld ook mogelijkheden tot samenwerken in producentenorganisaties, de verdeling van de marges en marktmacht in de keten, de rol van de consument en het onderscheidend vermogen van producten die deze groepen produceren een rol. De uitwerking van het eerlijker verdienmodel heeft de Staatssecretaris ter hand genomen en zij heeft al toegezegd uw Kamer hierover voor de zomer te informeren.
Kunt u aangeven hoe deze ontwikkeling zich verhoudt met de motie Dijkgraaf (Kamerstuk 33 400-XIII, nr. 99) waarin de regering wordt verzocht beleidsregels op te stellen voor de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa)? Kunt u aangeven hoe het staat met de uitvoering van deze motie?
In deze motie wordt de regering verzocht beleidsregels op te stellen voor de NMa met daarin aanwijzingen voor het bieden van ruimte voor afspraken in de agronutriketen voor publieke belangen als dierenwelzijn en milieu. Deze motie gaat dus over de ruimte die de mededingingsregels aan ondernemingen bieden om onderling afspraken te maken en heeft niet te maken met de discussie rondom de problematiek van de oneerlijke handelspraktijken. Aan deze beleidsregels wordt op dit moment gewerkt. De staatssecretaris heeft al toegezegd uw Kamer voor de zomer hierover te informeren. Uiteindelijk zal ik de beleidsregels vaststellen.
De berichtgeving dat winkeliers boetes moeten betalen als ze niet meedoen aan de koopzondagen |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving dat winkeliers boetes moeten betalen als ze niet meedoen aan de koopzondagen?1
Ja
Deelt u de mening dat dergelijke boetes belemmerend kunnen werken voor de vestigingsvrijheid en keuzevrijheid van ondernemers?
Partijen zijn vrij om al dan niet een (huur)overeenkomst te sluiten. Als een winkelier niet op zondag open wil zijn, doet hij er verstandig aan niet een overeenkomst te sluiten die hem daartoe verplicht. Als in een winkelcentrum zondagsopening het vertrekpunt is voor de huurcontracten, kan dat voor bepaalde ondernemers reden zijn zich daar niet te vestigen. Er is geen wezenlijk verschil met andere factoren die een vestigingsplaats meer of minder geschikt maken, zoals verplichtingen om deel te nemen aan een winkeliersvereniging inzake het gebruik van gezamenlijke voorzieningen en de huurprijs. Al deze factoren zijn van invloed op de keuze van ondernemers waar zich te vestigen.
Is het u bekend hoe vaak zulke boeteclausules in contracten zijn opgenomen? Zo niet, bent u bereid daar onderzoek naar te doen?
Het is mij niet bekend hoe vaak er boeteclausules in overeenkomsten worden opgenomen. Verhuurders en winkeliers zijn vrij om (binnen de wettelijke kaders) de inhoud van (huur)overeenkomsten te bepalen. De regering wil zich niet in deze private aangelegenheid mengen. Ik acht het daarom niet zinvol onderzoek te doen naar boeteclausules die in huurovereenkomsten zijn opgenomen.
In hoeverre is het veelvuldig opnemen van boeteclausules bij gesloten winkels op zondag in contracten, te verenigen met de vrijheid van vestiging van ondernemers? Is de consequentie hiervan niet dat ondernemers zich in veel winkelcentra niet kunnen vestigen als zij om welke reden ook hun winkel niet op zondag open willen stellen?
Dat ondernemers door middel van overeenkomsten verplicht worden om hun winkel op zondag te openen en er boeteclausules in de huurovereenkomsten worden opgenomen betekent niet dat dergelijke bepalingen in strijd zijn met de vrijheid van vestiging in de zin van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Op grond van het VWEU zijn beperkingen van de vrijheid van vestiging van onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden, althans voor zover het gaat om beperkingen van overheidswege. In het onderhavige geval is daar geen sprake van nu het gaat om de commerciële verhoudingen tussen twee private partijen. De Europeesrechtelijke vrijheid van vestiging is dan ook niet in het geding en partijen zijn vrij om (binnen de wettelijke kaders) de inhoud van hun overeenkomst te bepalen.
Heeft u inzicht in hoeveel ondernemers een boete boven het hoofd hangt?
Nee, ik heb hier geen zicht op.
Is het juridisch mogelijk dat ondernemers onder oude contracten, gedwongen worden door nieuwe wetgeving om alle koopzondagen open te gaan? Is hier geen sprake van strijd met de verwachtingen die men bij het aangaan van een contract redelijkerwijs kon hebben?
Indien het initiatiefwetsvoorstel van de leden Verhoeven en Van Tongeren tot wijziging van de Winkeltijdenwet wordt aangenomen en bekrachtigd en indien een gemeente vervolgens besluit meer koopzondagen toe te staan dan voorheen, kan dat gevolgen hebben voor winkeliers, in het geval dat zij een huurovereenkomst hebben waarin staat dat zij een boete moeten betalen voor elke toegestane koopzondag waarop zij niet opengaan. Of winkeliers in verband hiermee verplicht kunnen worden tot een ruimere zondagsopenstelling, dient van geval tot geval te worden bepaald. Onder omstandigheden zal de winkelier zich erop kunnen beroepen dat sprake is van onvoorziene omstandigheden die in de weg staan aan het ongewijzigd in stand houden van de overeenkomst (artikel 258 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek). Overigens ligt het in de rede dat gemeenten die, indien dit initiatiefwetsvoorstel wordt aangenomen, het aantal koopzondagen willen vergroten de belangen van onder andere werknemers en winkeliers in hun afweging zullen betrekken, waaronder winkeliers in winkelcentra.
Op welke manier waarborgt u de vrijheid van ondernemerschap om op bijvoorbeeld religieuze gronden en/of sociaal-economische gronden niet mee te doen met de koopzondagen?
De Winkeltijdenwet regelt de tijden waarop winkels in ieder geval open mogen zijn en kent daarnaast bevoegdheden toe aan gemeentelijke organen om deze tijden te verruimen. Winkeliers moeten binnen de kaders van deze wet blijven en mogen hun winkels niet openen op momenten dat zij volgens de Winkeltijdenwet niet geopend mogen zijn. De Winkeltijdenwet bevat geen bepalingen waarin staat dat de winkels gedurende deze tijden ook daadwerkelijk open moeten zijn en laat de openingstijden zoveel mogelijk over aan de marktpartijen. De regering wil op dit punt niet ingrijpen in de bestaande contractsvrijheid.
Beleggingen van het ABP in Hospira |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Pensioenfonds onder vuur om executiemiddel»?1
Ja.
Wat is uw mening als betrokken werkgever bij het pensioenfonds ABP over de belegging in het farmaceutische bedrijf Hospira, dat een injectiestop levert die in de Verenigde Staten wordt gebruikt bij het uitvoeren van de doodstraf?
Het pensioenfondsbestuur is verantwoordelijk voor de uitvoering van een pensioenregeling en het beleggingsbeleid. Bestuursleden worden benoemd door de sociale partners en besturen zonder last en ruggespraak. Daarbij moeten zij handelen in het belang van de deelnemer en binnen de wettelijke kaders die voor alle beleggers gelden. Zolang de beleggingen in het farmaceutische bedrijf Hospira binnen het wettelijke kader vallen, is het aan het bestuur om het beleggingsbeleid te bepalen. Als coördinerend minister voor het arbeidsvoorwaardenbeleid in de publieke sector vervult de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties daar geen rol in.
Op welke manier kan de overheid als werkgever invloed uitoefenen op het (maatschappelijk verantwoord) beleggingsbeleid van het pensioenfonds ABP?
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven dat zij in het buitenland de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen naleven. De in de UN Guiding Principles on Business and Human Rights beschreven verantwoordelijkheid van bedrijven om mensenrechten te respecteren is onder Nederlands voorzitterschap in de herziene OESO Richtlijnen opgenomen in mei 2011. Naast toevoeging van een hoofdstuk over mensenrechten en bedrijfsleven betrof dit de beschrijving van «due diligence» als een algemeen principe voor een maatschappelijk verantwoorde bedrijfsvoering.
Het ABP is een geprivatiseerd pensioenfonds. Dat betekent dat de overheid/het kabinet daar geen directe invloed op uitoefent. Het ABP-bestuur is verantwoordelijk voor het beleggingsbeleid en legt daarover verantwoording af aan het verantwoordingsorgaan. Het verantwoordingsorgaan bestaat uit vertegenwoordigers van deelnemers, gepensioneerden en werkgevers.
Het ABP heeft specifiek beleid inzake verantwoord beleggen. Zij hebben daartoe ESG-criteria opgesteld, waarbij ESG staat voor environment, social en governance. Dit beleid is gebaseerd op nationale en internationale wet- en regelgeving en internationale standaarden. Deze hebben betrekking op duurzaamheid en goed ondernemingsbestuur. Daarbij gaat het onder andere om thema’s op het gebied van milieu en mensenrechten. Eén van die standaarden is de UN Global Compact. Het ABP verwacht van de bedrijven waarin het belegt dat deze bedrijven de uitgangspunten uit deze Global Compact naleven.
In het verantwoordingsorgaan wordt regelmatig met het ABP-bestuur gesproken over de vraag of de beleggingen voldoen aan haar eigen ESG-criteria en die waaraan Nederland zich ook in internationale context verbonden heeft. In dit orgaan participeert onder andere de sectorwerkgever Rijk.
Welke inbreng heeft u als werkgever gehad bij het opstellen van het mensenrechtenbeleid bij het fonds?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u het ABP inmiddels laten weten niet betrokken te willen zijn bij beleggingen waarbij mensenrechten in het geding zijn, zoals nu bij Hospira het geval is? Zo nee, op welke termijn gaat u met het ABP in gesprek?
Het ABP heeft er voor gekozen om de nationale wetgeving en internationale gedragsverplichtingen van de Nederlandse overheid als norm te nemen om te beoordelen waar het fonds wel en niet in belegt. Beleid van het ABP is daarmee dat het niet wil beleggen in ondernemingen die in strijd met mensenrechten handelen. In het algemeen geldt dat het ABP een engagement traject (een dialoog met de onderneming) met ondernemingen aangaat wanneer zij niet aan de nationale en internationale wet- en regelgeving en internationale standaarden voldoen, om op die manier het beleid van de ondernemingen te veranderen. Mocht een engagement traject niet leiden tot een verandering van het beleid van Hospira, dan kan de ultieme consequentie van het engagement proces zijn om niet meer in de onderneming te beleggen.
Het ABP heeft kenbaar gemaakt de afgelopen weken intensief contact gehad te hebben met Hospira. Mede naar aanleiding van deze contacten heeft Hospira aangegeven dat Hospira in de week van 25 maart is gestart met het opleggen van restricties aan haar distributeurs. Deze distributeurs dienen een contract te ondertekenen waarin zij aangeven drie stoffen van Hospira die gebruikt kunnen worden voor injecties ten behoeve van de doodstraf niet meer te leveren aan US State Prison Hospitals. Hospira heeft het ABP aangegeven maatregelen te nemen wanneer distributeurs zich niet willen committeren aan deze afspraak. Het ABP zal de komende tijd nauw contact onderhouden met Hospira om de naleving van deze afspraken te controleren.
Het beleid van het ABP, dat stelt dat producten van Hospira (waaronder Propofol) niet worden gebruikt bij executies, maar alleen voor medische doeleinden, sluit hiermee aan op het kabinetsbeleid. Met het ABP-bestuur vindt regelmatig overleg plaats. Tijdens deze overleggen komt ook het onderwerp maatschappelijk verantwoord beleggen aan de orde.
Zijn er u meer oproepen bekend van belangenorganisaties om niet te beleggen in bepaalde bedrijven? Zo ja, welke zijn dit en op welke manier heeft u hierbij gehandeld?
Met enige regelmaat krijgen leden van het kabinet oproepen van belangenorganisaties en vragen vanuit uw Kamer over beleggingen van pensioenfondsen. Het afgelopen jaar bijvoorbeeld over kernwapens, duurzaamheid en de mensenrechtensituatie bij plantages in Mozambique.
Uitgangspunt in de reactie daarop is dat het kabinet zich in haar wetgevende rol terughoudend opstelt ten aanzien van de wijze waarop individuele fondsen invulling geven aan hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. Pensioenfondsen moeten de ruimte hebben om hun verantwoordelijkheid zelf waar te kunnen maken en zoals onder meer blijkt uit de onderhavige casus hebben fondsen meerdere instrumenten om effectief op te treden. Dat uitgangspunt laat onverlet dat het kabinet in enkele gevallen de door uw Kamer aangedragen vragen over specifieke beleggingen onder de aandacht van pensioenfondsen heeft gebracht. In één uitzonderlijk geval is de regering gekomen tot een verbod. Directe investeringen in bedrijven die clustermunitie produceren, zijn verboden met het oog op het onaanvaardbaar humanitair leed dat clustermunitie veroorzaakt.
Het Rijk is naast wetgever ook werkgever. Met het ABP-bestuur vinden zoals gezegd in dat kader regelmatig overleggen plaats, waarin ook het onderwerp maatschappelijk verantwoord beleggen aan de orde komt. In het geval van de investeringen van het ABP in plantages in Mozambique heeft de sectorwerkgever Rijk bijvoorbeeld een vraag over de gevolgen van deze investering voor de mensenrechten ingebracht in een overleg over verantwoord beleggen tussen het verantwoordingsorgaan en het bestuur van het ABP (Kamerstukken II 2012/13, Aanhangsel van de handelingen, nr. 693).
Het bericht ‘Criminele Roma-families zetten eigen kinderen in’ |
|
Malik Azmani (VVD), Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Criminele Roma-families zetten eigen kinderen in»?1
Ja.
Is het waar dat Roma-kinderen worden ingezet bij criminele activiteiten, zo ja, om welke activiteiten gaat het en om welke aantallen kinderen?
Uit onderzoek dat de Politieacademie in mijn opdracht verrichtte blijkt dat inderdaad het geval te zijn. Al vanaf jonge leeftijd blijken zowel jongens als meisjes betrokken bij het plegen van vermogensdelicten, zoals winkeldiefstal, zakkenrollerij en woninginbraken. Daarnaast is van (personen uit) deze gezinnen bekend dat zij zich bezighouden met bedrijfsinbraken, oplichting, fraude, afpersing en babbeltrucs aan de deur of bij pinautomaten. Binnen sommige families worden kinderen door familieleden van jongs af aan systematisch opgeleid in verschillende vormen van vermogenscriminaliteit. Deze kinderen vormen daarmee een belangrijke inkomstenbron. Daar komt een andere zorgwekkend aspect bij: de terugbetaling van de bruidsschat door meisjes die zijn uitgehuwelijkt. De bedragen zijn dermate hoog, dat deze meisjes zich gedwongen zien om dit via crimineel gewin terug te betalen. Ik heb geen inzicht in de aantallen en schaal waarop dit gebeurt.
Kunt u de waarde aangeven van het geld en van de goederen die worden ontvreemd met de inzet van deze kinderen bij strafbare feiten?
Nee, ik heb daar geen inzicht in.
Wat is de consequentie van het betrekken van deze kinderen bij strafbare feiten voor de slagingskans van de strafvervolging van de ouders? Is het waar dat deze kinderen kort na de aanhouding weer moeten worden vrijgelaten? In hoeverre bemoeilijkt dit de bewijsgaring?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 4 van de leden Marcouch en Oosenbrug (beiden PvdA) over de inzet door hun ouders van minderjarige kinderen voor het plegen van misdrijven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 2280).
Deelt u de mening dat criminaliteit te allen tijde hard dient te worden aangepakt en bestraft en dat winsten uit criminaliteit moeten worden ontnomen en dat het niet zo kan zijn dat de inzet van kinderen bij strafbare feiten de vervolging van hun ouders en/of de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel bemoeilijkt?
Ja.
Welke maatregelen acht u nodig om de strafvervolging en/of de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in dit soort zaken te vergemakkelijken? Acht u deze maatregelen vanuit juridisch oogpunt haalbaar?
Voor de mogelijkheden om ouders te vervolgen die hun kinderen opdracht hebben gegeven om strafbare feiten te plegen verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4 van de leden Marcouch en Oosenbrug (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 2280). Er zijn geen bijzondere moeilijkheden bij het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel in dergelijke zaken. Als de wederrechtelijk verkregen goederen in beeld zijn gebracht dan kunnen deze ook indien ze bij de ouders berusten worden ontnomen.
Is het waar dat het toezicht vanuit Nederland op deze Roma-kinderen niet effectief kan plaatsvinden, omdat de ouders van deze kinderen de kinderen uitschrijven uit de Gemeentelijke Basisadministratie en hen in het buitenland inschrijven? Zo ja, waar is een wijziging van regelgeving noodzakelijk?
Als kinderen bij de GBA zijn uitgeschreven maar feitelijk nog wel in Nederland wonen dan wordt de hulpverlening hierdoor inderdaad bemoeilijkt. Voor het uitschrijven van kinderen uit het GBA en een eventuele aanpassing van de wetgeving hierover verwijs ik naar het antwoord op vragen 7, 8 en 9 van de leden Marcouch en Oosenbrug (beiden PvdA) over de inzet door hun ouders van minderjarige kinderen voor het plegen van misdrijven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 2280).
Is het waar dat het mogelijk is kinderen in het GBA in te schrijven die niet daadwerkelijk bestaan? Hoeveel geld wordt hiermee ten onrechte aan kinderbijslag en andere toeslagen uitgekeerd? Ziet u nog mogelijkheden die bedragen te verhalen op de ouders?
Het is voorgekomen dat er kinderen worden aangegeven bij de ambtenaar burgerlijke stand die niet bleken te bestaan. Waar deze gevallen zijn gesignaleerd zijn zij rechtgezet bij de burgerlijke stand en bij de GBA. De FIOD is ingeschakeld in verband met onterecht uitgekeerde kinderbijslag en andere toeslagen. Ik heb geen inzicht in de vraag hoeveel geld hiermee ten onrechte is uitgekeerd. Anders dan in de rapportage over Nieuwegein gesteld wordt, is het overigens volgens de wet op de burgerlijke stand verplicht om een verklaring van een arts of verloskundige te vragen bij het erkennen van een ongeboren vrucht of het opmaken van een geboorte akte. In de circulaire zal ik dit ook nogmaals onder de aandacht brengen van gemeenten.
Deelt u de mening dat het niet zo kan zijn dat Nederlandse regelgeving de inzet van kinderen bij criminele activiteiten faciliteert, althans ertoe bijdraagt dat deze kinderen niet tegen hun ouders kunnen worden beschermd, en dat de regelgeving desnoods moet worden aangepakt teneinde dit soort activiteiten te bestrijden?
Uiteraard moet onze wetgeving het mogelijk maken om kinderen tegen kwaadwillende ouders te beschermen en crimineel gedag aan te pakken. Het in antwoord op vraag 2 genoemde rapport, dat de Politieacademie in mijn opdracht heeft opgesteld, bevat veel kennis en aanbevelingen om de problemen met Roma-families aan te pakken. In een gezamenlijk programma met mijn collega van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gaan wij deze aanbevelingen omzetten in maatregelen. In antwoord op een verzoek van uw Vaste Kamercommissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 maart 20132 zal uw Kamer meer uitgebreid over dit programma geïnformeerd worden.
Welke maatregelen gaat u nemen naar aanleiding van dit nieuwsbericht en/of deze vragen?
Zie antwoord vraag 9.
Is het bekend of deze ouders in het bezit zijn van een Nederlandse nationaliteit of die van een andere EU lidstaat? Welke lidstaten zijn dit en om hoeveel personen gaat het?
Dat is mij niet bekend.
Wat zijn de mogelijkheden deze personen tot ongewenst vreemdeling te verklaren en/of een inreisverbod te geven? Gaat u van deze mogelijkheden gebruik maken?
Voor vreemdelingen geldt dat na een onherroepelijke veroordeling voor een misdrijf aan de hand van een glijdende schaal wordt getoetst of het verblijfsrecht kan worden beëindigd. De glijdende schaal legt een verband tussen de duur van het rechtmatig verblijf in Nederland en de opgelegde straf: hoe langer het rechtmatig verblijf in Nederland heeft geduurd, hoe hoger de opgelegde straf moet zijn om tot verblijfsbeëindiging over te gaan. Nadat het rechtmatig verblijf is beëindigd krijgt de vreemdeling een inreisverbod of wordt hij ongewenst verklaard, waarna hij uit Nederland wordt verwijderd. Overigens geldt voor veel Roma dat zij de Nederlandse nationaliteit of die van een andere EU-lidstaat hebben, waarmee het voorgaande niet op hen van toepassing is.
Het bericht ‘Alleen provincie mag windmolenfilm zien’ |
|
Machiel de Graaf (PVV) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Alleen provincie mag windmolenfilm zien»?1
Ja ik ben op de hoogte van het bericht.
Deelt u de mening dat alle informatie betreffende de gevolgen van (geplande) windmolencentrales openbaar dient te zijn? Zo neen, waarom niet?
Ik deel de mening dat alle informatie betreffende de gevolgen van geplande windmolenparken openbaar dient te zijn.
Hoe beoordeelt u het door het provinciebestuur achterhouden van deze cruciale informatie?
Ik ben niet van oordeel dat sprake is van het achterhouden van cruciale informatie door het provinciebestuur aangezien de windmolenfilm i.c. een 3D visualisatie is gebruikt in de voorbereidingsfase van het MER.
Zoals bekend loopt voor Windpark N33 een procedure in het kader van de Rijks coördinatie-regeling aangezien het om een windmolenproject gaat dat groter is dan 100 MW. Alvorens een Rijksinpassingsplan kan worden op- en vastgesteld dient een Milieueffectrapportage te worden gemaakt. In deze Milieu-effectrapportage zullen verschillende opstellingsvarianten voor windmolens op milieueffecten worden beoordeeld. Bij het bepalen van deze opstellings-varianten wordt o.a gebruik gemaakt van een zgn. 3D visualisatie tool. Dit instrument is door de provincie (en betrokken gemeenten) gebruikt om verschillende ontwerp-opstellingsvarianten te bekijken. Deze inzichten zijn vervolgens door de provincie ingebracht in een ontwerp-sessie, georganiseerd door de initiatiefnemer, waarbij met behulp van deze tool is geconcludeerd dat nog nader onderzoek wenselijk was om tot een juiste keuze voor de in het MER te onderzoeken opstellings-varianten te komen. Inmiddels is een keuze gemaakt en zal volgens planning begin april het provinciaal en het gemeentelijk bestuur hieromtrent worden geïnformeerd. Tevens zullen eind april twee openbare informatieavonden voor de bevolking worden gehouden.
Kent u de inhoud van de film of wordt de inhoud ook voor u achtergehouden?
De inhoud van deze 3D visualisatie wordt zeker niet voor mij achtergehouden. Op dit moment is echter nog sprake van voorbereidingshandelingen in het kader van de op te stellen MER. Hierbij is mijn Ministerie intensief betrokken. Voor de verdere gang van zaken verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid uw invloed (gezien uw vorige functie als gedeputeerde in Groningen) op het Groningse provinciebestuur aan te wenden om de in het artikel genoemde film openbaar te maken, zodat de bewoners weten wat u en het provinciebestuur met hen voor hebben? Zo neen, waarom niet?
Het is niet nodig dat de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu haar invloed als voormalig Gedeputeerde van Groningen uitoefent. In de maand april worden openbare informatieavonden ingepland waar de bevolking kennis kan nemen van de verschillende opstellingsvarianten die in het MER nader op milieueffecten zullen worden onderzocht. Het is de bedoeling om de varianten daarbij aanschouwelijk te maken door de inzet van genoemde 3D visualisatie.
Twee Chinese tolken die door de IND op non-actief zijn gezet |
|
Harry van Bommel , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «IND zet twee tolken op non-actief»?1
Ja.
Klopt het dat de twee tolken ervan worden verdacht vertrouwelijke informatie te hebben gelekt naar de Chinese autoriteiten over Oeigoeren in Nederland en dat zij daarom op non-actief zijn gesteld? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
Uit een op 14 januari 2013 ontvangen ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) is gebleken dat een Oeigoerse tolk zeer waarschijnlijk inlichtingenactiviteiten heeft verricht voor de Chinese autoriteiten. De tolk, en zijn vrouw, die eveneens tolk is, worden niet meer ingezet in asielprocedures.
Op welke manier worden tolken door de IND gescreend voordat samenwerking plaatsvindt?
De Immigratie-en Naturalisatiedienst (IND) valt onder de wettelijke afnameverplichting zoals is neergelegd in de Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv) onder art. 28 lid 1. Hieruit volgt dat de IND bij het inzetten van tolken eerst beëdigde tolken, dus registertolken, benadert. Van de afnameplicht mag worden afgeweken wanneer wegens de vereiste spoed een in het register ingeschreven beëdigde tolk of vertaler niet tijdig beschikbaar is of wanneer het register geen tolk of vertaler bevat die gekwalificeerd is voor de vereiste bron- of doeltaal. Gelet op het feit dat de IND veelal te maken heeft met vreemdelingen in minder gangbare talen, komt het relatief vaak voor dat de IND gebruik moet maken van niet-registertolken. Het Bureau beëdigde tolken en vertalers (Bbtv) beschikt daartoe naast het register over een uitwijklijst waar de IND gebruik van kan maken. Tolken en vertalers die op de uitwijklijst staan ingeschreven voldoen niet aan de kwaliteitseisen van het register, maar wel aan de kwaliteitseisen voor de uitwijklijst. Zo wordt voor inschrijving in het register in beginsel een diploma van een tolk- en/of vertaalopleiding op minimaal hbo-niveau vereist, terwijl voor de plaatsing op de uitwijklijst van iemand wordt verwacht dat hij, naast andere kwaliteitseisen, beschikt over havo-/mbo 4 werk- en denkniveau. In het IND-tolkenbestand zijn tot slot ook tolken opgenomen die niet in het register of op de uitwijklijst staan. In de meeste gevallen betreft het hier tolken in minder gangbare en schaarse talen waarvoor inschrijving niet altijd mogelijk is.
Een tolk of vertaler wordt alleen geregistreerd in het register of op de uitwijklijst indien hij een Verklaring omtrent gedrag (VOG) kan overleggen. Voor de beoordeling van aanvragen van een VOG geldt een terugkijktermijn van tien jaar. Een tolk of vertaler die minder dan vijf jaar in Nederland woonachtig is, dient in aanvulling op de VOG tevens een integriteitverklaring van de bevoegde autoriteit in het land van herkomst te overleggen. De Minister van Veiligheid en Justitie kan inschrijving in het register weigeren indien hij niet overtuigd is dat de overgelegde integriteitsverklaring voldoende waarborg biedt inzake de integriteit.
De inschrijving in het register beëdigde tolken en vertalers dient om de vijf jaar opnieuw te worden verlengd, onder meer door overlegging van een VOG. Tussentijds kunnen instanties met een afnameplicht bij zaken van bijzondere aard en vertrouwelijkheid, een meer recente VOG verlangen. De inschrijving op de uitwijklijst is drie jaar geldig en eindigt van rechtswege. Bij een aanvraag tot verlenging dient onder meer opnieuw een VOG te worden overgelegd.
Om in het IND-tolkenbestand opgenomen te kunnen worden opgenomen, dient elke tolk een VOG te overleggen. Deze verklaring dient iedere vijf jaar te worden vernieuwd. Mocht de tolk geen VOG kunnen aanleveren, dan is dit reden voor de IND om de gegevens van de tolk uit het tolkenbestand teverwijderen. Indien er tussentijds gerede twijfel bestaat over de integriteit van een tolk, behoudt de IND zich het recht voor om de tolk op een eerder moment een nieuwe VOG aan te laten vragen.
Hoe is de IND erachter gekomen dat deze tolken informatie lekten naar de Chinese overheid en gaat de IND bij alle tolken, met wie op dit moment wordt samengewerkt, na of deze privacygevoelige informatie lekken naar buitenlandse overheden? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik antwoord op vraag 2 heb geschreven, heeft de AIVD de IND over deze individuele zaak op de hoogte gebracht. De informatie van de AIVD betrof enkel deze specifieke tolken. Ik zie daarom geen aanleiding om elke tolk waar de IND mee samenwerkt aan een uitgebreid onderzoek te onderwerpen.
Hoe zal in de toekomst worden voorkomen dat tolken op deze manier hun positie misbruiken?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is beschreven, is er een systeem van screening in de Wbtv opgenomen en gelden voorwaarden op het vlak van integriteit alvorens in het IND-tolkenbestand te kunnen worden opgenomen. Screening is natuurlijk altijd een momentopname en dergelijke situaties kunnen nooit helemaal voorkomen worden.
Waarom heeft de waarschuwing van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) in 2012 er niet toe geleid dat deze tolken voor de zekerheid op hun betrouwbaarheid zijn getoetst?
Dat de Chinese autoriteiten geïnteresseerd zijn in de Chinese minderheden in Nederland en deze nauwlettend in de gaten houden is bekend en blijkt ook uit jaarverslagen van de AIVD. Er waren evenwel nooit concrete aanwijzingen dat hiervoor ook IND-tolken werden ingezet.
Hoeveel zaken hebben zij precies behandeld en gaat de IND bekijken in hoeverre deze zaken opnieuw moeten worden behandeld?
Op basis van intensief dossieronderzoek is gebleken dat in ongeveer 1.000 dossiers van de betreffende tolken gebruik is gemaakt. In ongeveer 75 procent van deze dossiers is asielbescherming toegekend. De overige dossiers worden door de IND bezien.
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van heden over het landgebonden asielbeleid ten aanzien van China heb toegelicht, heb ik besloten om de asielaanvragen van Oeigoeren waarbij in het verleden tijdens de asielprocedure gebruik is gemaakt van één van de betreffende tolken en waarvan de asielprocedure nog lopende is of waarvan de beoordeling van de asielaanvraag tot een negatieve uitkomst heeft geleid, te herbeoordelen.
Kunt u aangeven wat de gevolgen van het lekken van informatie (kunnen) zijn voor familie, vrienden en andere relaties in China van de Oeigoeren in Nederland? Klopt het dat familie en andere relaties van de Oeigoeren hierdoor ernstig lastig gevallen kunnen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Familieleden van Oeigoeren die in het buitenland verblijven, krijgen niet noodzakelijkerwijs te maken met negatieve aandacht van de autoriteiten. Wel komt het voor dat familieleden van Oeigoeren die in het buitenland actief zijn op het gebied van mensenrechten of van Oeigoeren die worden gezocht, van de zijde van de Chinese autoriteiten problemen ondervinden. Het gaat dan vooral om Oeigoeren die door de Chinese autoriteiten worden verdacht van betrokkenheid bij pro-onafhankelijkheidsgroepen of andere activiteiten die worden beschouwd als terrorisme, religieus extremisme of separatisme. Men kan niet in algemene zin stellen dat familieleden (vrienden, relaties, etc.) in China van Oeigoeren in Nederland van wie informatie is gelekt, per se te maken krijgen met problemen of negatieve aandacht van de Chinese autoriteiten, maar dit kan evenmin worden uitgesloten.
Bent u bereid China aan te spreken op deze zaak en opheldering te vragen? Indien neen, waarom niet? Indien ja, welke actie gaat u ondernemen?
De minister van Buitenlandse Zaken heeft kort na het bekend worden van het bericht onmiddellijk opheldering gevraagd bij de Chinese autoriteiten die het bericht ten stelligste hebben ontkend.
De sluiting van het Institut Francais |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Maison Descartes weg uit historisch pand Amsterdam», waaruit blijkt dat de culturele vertegenwoordiging van Frankrijk in Nederland het monumentale pand in Amsterdam verlaat?1
Het is jammer dat het Institut Français het monumentale pand aan de Vijzelgracht, waar het sinds 1971 gevestigd is, zal verlaten. Het is begrijpelijk gezien de hoge exploitatiekosten die een dergelijk pand met zich meebrengt.
Heeft u gereageerd op deze sluiting? Zo ja, waar bestond deze reactie uit?
Het nieuws van de voorgenomen verkoop vernam ik uit de NRC van 18 maart 2013.
Wanneer kreeg u formeel te horen dat het Franse ministerie van Buitenlandse Zaken definitief besloot het oude pand te verlaten? Wat waren de precieze redenen van deze beslissing?
Zie vraag 2.
Zijn er op ambtelijk of ministerieel niveau contacten geweest die suggereerden dat de Fransen van plan waren deze beslissing te nemen?
Nee, maar het was bekend dat de Fransen al lange tijd met hoge onderhoudskosten voor het pand kampen.
Zijn er op enig moment signalen uit Frankrijk geweest op ministerieel of ambtelijk niveau dat de overweging om het Institut Francais in Amsterdam te sluiten op wat voor manier dan ook te maken had met het Nederlandse besluit om het Institut Neerlandais in Parijs te sluiten? Zo ja, welke rol heeft dit gespeeld in uw overweging alsnog over te gaan tot sluiting van het Institut Neerlandais?
Nee. Frankrijk is niet voornemens het Institut Français te sluiten, de activiteiten gaan door op een andere locatie in Amsterdam. Er is geen verband met beëindiging subsidie IN.
Heeft Frankrijk na de notificatie dat het Institut Neerlandais gesloten zou worden formeel of informeel een reactie afgegeven? Zo ja, waar bestond deze uit?
Nee.
Deelt u de mening dat het Maison Descartes door haar centrale ligging een grote aantrekkingskracht had op Nederlanders? Deelt u de mening dat vanwege de historische achtergrond van deze locatie de aanwezigheid van het Institut Francais van groot symbolisch belang was?
Het Institut Français is sinds 1971 gevestigd in het pand aan de Vijzelgracht. De huidige locatie is inderdaad centraal gelegen. Amsterdam kent meer goede locaties en ik vertrouw er op dat het Institut Français een goed alternatief zal vinden.
Hoe zal de Franse culturele vertegenwoordiging in Nederland in de toekomst vorm krijgen? Heeft u hierover contacten met Frankrijk?
Mijn Franse collega en ik hebben tijdens onze recente contacten benadrukt dat culturele betrekkingen belangrijk zijn voor de bilaterale relatie tussen Nederland en Frankrijk. Over de nieuwe invulling van beleid aan Franse en Nederlandse zijde houden wij goed contact.
Deelt u de mening dat de sluiting van zowel het Institut Neerlandais als het Institut Francais op gespannen voet staat met uw aankondiging de banden met Frankrijk, ook op cultureel terrein, te «intensiveren»?2
Nee, zie verder antwoord op vraag 8.
Het bericht ‘Nederland groot en snel groeiend leverancier jihadstrijders’ en het rapport ‘Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland’ |
|
Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland groot en snel groeiend leverancier jihadstrijders»1 en het rapport «Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland»?2
Ja.
Is het waar dat het aantal personen dat zich vanuit Europa aansluit bij de jihadstrijders in Afghanistan, Somalië en Syrië voor een groot deel Nederlandse jongeren, althans Nederlandse personen betreft? Om welke aantallen gaat het?
In de afgelopen jaren hebben zich in totaal naar schatting ongeveer honderd Nederlandse ingezetenen aangesloten bij de jihadstrijd, vooral in Syrië maar ook in gebieden als Afghanistan, Pakistan en Somalië. Precieze aantallen zijn voor Europa niet te geven, bovendien fluctueert het aantal. Het is echter niet aannemelijk dat Nederland wat jihadreizigers betreft uit de pas zou lopen met diverse andere Europese landen.
Kunt u aangeven waarom Nederlandse personen in deze groep zijn oververtegenwoordigd?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de risico’s voor de veiligheid van Nederlandse personen en/of instellingen op het moment dat deze Nederlandse jihadstrijders terugkeren in Nederland?
Terugkerende jihadstrijders kunnen anderen inspireren tot radicalisering en jihadgang en hen daarbij faciliteren. Ze hebben de kennis hoe de gebieden te bereiken en beschikken over contacten met jihadistische groepen daar. Verder hebben vele terugkeerders strijdervaring en kennis over wapens en explosieven opgedaan. Sommigen van hen kunnen zeer radicaal, getraumatiseerd en in hoge mate geweldsbereid zijn. In dat geval kunnen zij een gevaar zijn voor personen en objecten in Nederland.
Kunt u aangeven in hoeverre deze jongeren, als zij tezamen met jihadstrijders ten strijde trekken, deelname aan een criminele organisatie kan worden verweten?
Van deelneming aan een organisatie als bedoeld in de art. 140 en 140a Sr kan slechts dan sprake zijn, indien de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteuning geeft aan, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in die artikelen bedoelde oogmerk.
Staan de groeperingen waarbij zij zich aansluiten op de terreurlijst van de Europese Unie dan wel Nederland?
Nee.
Zijn de huidige juridische mogelijkheden afdoende hen, in geval van deelname aan de strijd via een terroristische organisatie, het staatsburgerschap te ontnemen analoog aan wat in vroeger tijden «in vreemde krijgsdienst» heette?
Nee. Bij personen die in bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit kan het Nederlanderschap worden ingetrokken als de betrokkene onherroepelijk is veroordeeld wegens een terroristisch misdrijf. Voorwaarde is dat de betrokkene naast de Nederlandse nationaliteit ook nog een andere nationaliteit bezit. Intrekking is niet mogelijk als staatloosheid daarvan het gevolg is.
De huidige regelgeving ter zake «vreemde krijgsdienst» bevat weliswaar een verliesbepaling, echter deze geldt in bedoelde gevallen niet.
Er is sprake van automatisch verlies van de Nederlandse nationaliteit in het geval van vrijwillige krijgsdienst bij een staat die betrokken is bij gevechtshandelingen tegen het Koninkrijk der Nederlanden dan wel tegen een bondgenootschap waarvan het Koninkrijk lid is. De Nederlandse nationaliteit vervalt niet als dit staatloosheid tot gevolg heeft. Deelname aan legers van opstandelingen, guerillagroeperingen of anderszins paramilitaire groepen valt er niet onder. Een daartoe strekkend voorstel is verworpen op 17 februari 2000 (TK 1999–2000, 25 891, nr. 15).
Het Europees Nationaliteitsverdrag, waarbij Nederland sinds 1 juli 2001 partij is, staat alleen het opnemen toe van een verliesbepaling wegens het vrijwillig in vreemde krijgsdienst treden en deze mogelijkheid is in de wet opgenomen. Het in een burgeroorlog betrokken zijn bij handelingen van opstandelingen tegen een regime leidt dus niet tot verlies van het Nederlanderschap.
Welke mogelijkheden bestaan er deze personen bij terugkomst in Nederland te detineren en te vervolgen? Wat zijn de slagingskansen van een dergelijke vervolging en welke juridische waarde kan er in dat verband worden toegekend aan de ambtsberichten van de zijde van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD)?
Voor het eerste gedeelte van de vraag verwijs ik u graag naar de brief aan uw Kamer met de beleidsopvolging op het 32e Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (DTN) (29 754, nr. 217). Ik verwijs u in het bijzonder naar onderdeel 2 (opsporing en vervolging) van deze brief.
De AIVD kan via ambtsberichten informatie omtrent vermeende strafbare feiten aan het Openbaar Ministerie geven. De wettelijke bevoegdheid voor het verstrekken van deze ambtsberichten is gelegen in art. 36 t/m art. 38 van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002). Volgens jurisprudentie van het Hoge Raad (HR 5 september 2006, NJ 2007, 336) kan AIVD-informatie worden gebruikt als startinformatie voor het instellen van een strafrechtelijk onderzoek. Ook kan door de AIVD vergaard materiaal als bewijs in een strafzaak worden gebruikt. De strafrechter zal van geval tot geval met de nodige behoedzaamheid moeten beoordelen of het overgedragen materiaal, gelet op de beperkte mogelijkheden tot toetsing van de betrouwbaarheid, tot het bewijs kan meewerken (HR 15 november 2011, LJN BP7544).
Kunt u toezeggen dat de Nederlandse nationaliteit van deze personen, binnen de juridische mogelijkheden, zoveel mogelijk zal worden ontnomen? Is hiervoor een veroordeling noodzakelijk of kan een dergelijke intrekking ook reeds na een ambtsbericht van de AIVD volgen?
Bij personen die naast de Nederlandse nationaliteit over een tweede nationaliteit beschikken kan het Nederlanderschap worden ingetrokken als betrokkene onherroepelijk is veroordeeld wegens een terroristisch misdrijf. De wet eist voor de intrekking van de nationaliteit namelijk een onherroepelijke veroordeling. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer van deze bevoegdheid tot intrekking, is duidelijk geworden dat een veroordeling voor een misdrijf dat een ernstige schending vormt van de internationale rechtsorde wordt beschouwd als een ernstige schending van de essentiële belangen van het Koninkrijk (TK 2009–2010, 31 813, nr. 27). De schending van de essentiële belangen van het Koninkrijk is de grondslag in het Europees Nationaliteitsverdrag om de bevoegdheid tot intrekking van de nationaliteit in de Rijkswet op het Nederlanderschap op te nemen. Niet op voorhand is te zeggen of in elk individueel geval sprake zal zijn van het nemen van een beschikking waarbij het Nederlanderschap wordt ingetrokken, dat hangt af van de omstandigheden van het geval.
Is het juridisch mogelijk te komen tot een sanctie op het zonder toestemming reizen naar een specifiek door de overheid aangewezen gebied, een soort omgekeerd visum dat verder reikt dan een negatief reisadvies? Welke rol speelt daarbij het ambtsbericht van de AIVD? Kan een dergelijk verbod preventieve werking hebben op de jongeren die op dit moment naar Syrië reizen? Welke wetswijzigingen zijn daarvoor noodzakelijk?
Welke maatregelen bent u van plan te nemen en ziet u hierbij ook nog ruimte voor maatregelen in de preventieve sfeer?
De toename van het gebruik van sociale uitkeringen door arbeidsmigranten |
|
Malik Azmani (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Forse groei migranten uit nieuwe EU-lidstaten»,1 naar aanleiding van het verschijnen van de migrantenmonitor?
Ja.
Deelt u de mening dat arbeidsmigranten hier komen om te werken en niet om in toenemende mate gebruik te maken van sociale uitkeringen?
Ja. Sociale zekerheid moet geen doel op zich zijn voor arbeidsmigranten om naar Nederland te komen. Zolang EU-burgers uit andere lidstaten aan de voorwaarden uit de EU-richtlijn vrij verkeer van personen (2004/38) voldoen, zijn zij welkom om een bijdrage te leveren aan de Nederlandse samenleving, net als Nederlanders die in een andere lidstaat willen wonen, studeren en werken welkom zijn in andere lidstaten. Deze arbeidsmobiliteit is een verworvenheid van de Europese Unie en draagt bij aan een positieve economische ontwikkeling.
Deelt u de mening dat de stijging van het aantal Roemenen (ww +117%, bijstand +55%), Bulgaren (ww +133%, bijstand +100%) en Polen (ww +370%, bijstand +57%) in de WW en de bijstand tussen 2007 en 2011 zich totaal niet verhoudt met de stijging van het aantal werkende Roemenen, Bulgaren en Polen?
Het aantal uitkeringen van genoemde groepen met een WW- of bijstandsuitkering in Nederland is gegroeid tussen 2007 en 2011. De hier genoemde cijfers betreffen mensen zonder baan die ingeschreven staan bij de GBA2. Weliswaar betreft het een procentueel sterke toename, maar in absolute termen is het aantal EU-migranten met een uitkering nog altijd beperkt. Ook het aantal werknemers uit deze landen is gegroeid. Het aantal werknemers uit Midden- en Oost-Europa steeg tussen 2007 en 2011 met ruim 60%.
Wat verklaart volgens u deze stijging?
De stijging van het aantal migranten kan ervoor zorgen dat er meer migranten met een uitkering zijn. Mede onder invloed van de crisis stijgt de werkloosheid. De percentuele toename van het aantal migranten met een uitkering loopt niet gelijk met de percentuele toename van het aantal migranten in Nederland. Voor het antwoord op de vraag welke factoren de stijging verklaren, dient echter rekening te worden gehouden met specifieke kenmerken van de groepen. Immers, verschillen in gemiddeld opleidingsniveau, de omvang van concentratie in specifieke sectoren, functieniveaus en flexibele arbeidsrelaties zijn van invloed op de mate waarin groepen kwetsbaar zijn op de arbeidsmarkt. Het inzicht in de mate waarin de ontwikkeling zich verhoudt tot die bij vergelijkbare autochtonen en welke factoren verschillen verklaren, is momenteel echter niet beschikbaar. Ik ben voornemens het SCP te vragen in het kader van het Jaarrapport Integratie 2013 aandacht te besteden aan het uitkeringsgebruik van migranten in vergelijking met vergelijkbare autochtonen.
In zijn algemeenheid geldt dat de migrantenpopulatie een dynamische groep betreft waarin niet iedereen zich registreert3 wat een analyse van de verschillende cijfers bemoeilijkt.
Gaat u wat doen om deze stijging tegen te gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Bent u het er mee eens dat het belangrijk is om nu in te grijpen, voordat de stijging nog verder doorzet?
Het kabinet brengt bij de heroverweging door de Europese Commissie van het hoofdstuk werkloosheid van de coördinatieverordening 883/2004 in dat de werkloosheidsuitkering voor migrerende EU-werknemers in het gastland zowel qua duur als hoogte een reële weerspiegeling dient te vormen van het verdiende loon in het gastland en andere EU-landen waar eerder is gewerkt. De huidige regels bepalen dat alleen het laatst verdiende loon doorslaggevend is, ook als dat slechts gedurende korte tijd is verdiend.
Voor wat betreft de bijstand geldt, dat in het kader van het project EU-arbeidsmigratie maatregelen zijn genomen om een striktere koppeling te bewerkstelligen tussen het beroep op bijstand enerzijds, en de voortzetting van het verblijfsrecht anderzijds. Zo hebben de betrokken ministeries binnen dit project bij wijze van experiment samen met de gemeente Vaals afspraken gemaakt met betrekking tot het versnellen van informatie-uitwisseling. Inmiddels zijn de betrokken ministeries ook met de gemeente Rotterdam in contact om het proces van bijstandsverlening en de gevolgen daarvan voor het verblijfsrecht verder te verbeteren.
Kunt u aangeven wat de prognoses zijn voor het gebruik van sociale uitkeringen voor deze groepen in de toekomst?
Het is niet mogelijk om een stabiele prognose voor deze specifieke groepen op te stellen, omdat de absolute aantallen relatief klein zijn en de effecten van de economische groei niet goed kunnen worden doorvertaald.
Vindt u dat arbeidsmigranten die binnen een jaar naar aankomst in Nederland een beroep doen op openbare middelen, recht hebben op een uitkering? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u daar aan doen?
EU-arbeidsmigranten die rechtmatig in Nederland wonen en werken en onvrijwillig werkloos worden, zijn voor de toepassing van de WWB gelijkgesteld met in Nederland wonende Nederlanders. Wel kan het beroep op bijstand in voorkomende gevallen gevolgen hebben voor het verblijfsrecht. Op grond van de EU-richtlijn vrij verkeer van personen (2004/38) behoudt betrokkene de EU-rechtelijke status van werknemer gedurende zes maanden als hij korter dan een jaar in het gastland heeft gewerkt, of voor onbepaalde tijd na een arbeidsverleden van minimaal één jaar.4 Het verblijfsrecht blijft gedurende deze periode bestaan, óók als betrokkene een beroep op bijstand doet. Zolang EU-burgers de EU-rechtelijke status van werknemer hebben kan hen verder verblijf in het gastland niet worden ontzegd wegens het beschikken over onvoldoende middelen van bestaan. Dit betekent echter niet dat in alle gevallen het recht op bijstand bestaat.
Deelt u de mening dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) moet vaststellen of, wanneer arbeidsmigranten die minder dan een jaar in Nederland verblijven en een beroep doen op openbare middelen, nog steeds recht hebben op een rechtmatig verblijf en zo niet, dat deze vervolgens uitgezet moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Indien de gemeente gerede twijfel heeft of de betrokkene daadwerkelijk de status van werknemer heeft en of het beroep op bijstand consequenties heeft voor het verblijfsrecht, wordt de IND ingeschakeld. De IND beoordeelt op basis van een individuele belangenafweging of het beroep op bijstand consequenties heeft voor het verblijfsrecht.
Hoe verhoudt zich het verstrekken van bijstandsuitkeringen aan arbeidsmigranten met het regeerakkoord waarin staat dat het kabinet zich inspant in EU-verband om ook voor EU-onderdanen te laten gelden dat zij pas na zeven jaar bijstand kunnen krijgen, mede in het kader van een te ontwikkelen ingroeimodel voor de sociale zekerheid? Hoe staat het met deze inspanningen?
Om de voorwaarde van zeven jaar verblijf te kunnen invoeren is aanpassing nodig van de EU-richtlijn vrij verkeer van personen (2004/38). In het kader van de evaluatie van de richtlijn wordt dit door Nederland aan de orde gesteld. Tevens streeft Nederland er, waar mogelijk samen met enkele andere lidstaten, naar om de onbedoelde effecten van het vrij verkeer van personen in EU-verband op de agenda te krijgen.
Misbruik van Ziekte door werkgevers |
|
Roos Vermeij (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Werkgevers misbruiken ziekte om werknemers te ontslaan»?1
Ja
Wat is uw reactie op het in het bericht genoemde onderzoek van FNV Bondgenoten waaruit zou blijken dat werkgevers de «ziekteroute» gebruiken om te bezuinigen op loonkosten of werknemers eruit te werken?
Ik keur het niet goed dat een werknemer die na een ziekteperiode de bedongen arbeid volledig heeft hervat, administratief voor één of enkele procenten als arbeidsongeschikt geregistreerd blijft staan. De op schrift gestelde situatie is dan immers niet in overeenstemming met de feitelijke situatie. De feitelijke situatie is overigens bepalend en niet de situatie op basis van de administratie van de werkgever.
Hoewel het in de praktijk wel eens zal voorkomen dat de werknemer er niet van op de hoogte is dat hij als ziek geregistreerd staat in de administratie van de werkgever, omdat de werknemer veronderstelt dat hij weer volledig hersteld is, zal dit doorgaans niet het geval zijn. Vaker zal zich de situatie voordoen dat, als de werknemer hersteld is en weer aan het werk is, de werkgever de werknemer toch nog als ziek registreert, omdat de werkgever van mening is dat de werknemer de bedongen arbeid nog niet volledig kan verrichten. In die situatie is de werknemer nog niet volledig geschikt en is het legitiem om hem als ziek te registreren, nu de werknemer (nog) niet in staat wordt geacht om de bedongen arbeid te verrichten.
De werkgever dient zich in een dergelijk geval te baseren op een door de bedrijfsarts gegeven advies inzake de mogelijkheden voor werkhervatting door de werknemer. Een dergelijke situatie dient bij de werknemer bekend te zijn en zal in het algemeen in overeenstemming zijn met zowel het advies van de bedrijfsarts als met de feitelijke situatie.
Als de werknemer het hier niet mee eens is, omdat hij bijvoorbeeld van mening is dat hij wel volledig arbeidsgeschikt is, kan dit verschil van mening met de werkgever beslecht worden door het aanvragen van een deskundigenoordeel aan een publieke instantie, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). In laatste instantie kan het geschil bovendien aan de rechter worden voorgelegd.
Bent u op de hoogte van het feit dat zonder medeweten van de werknemers er werkgevers zijn die werknemers voor 1 procent ziek houden? Deelt u de mening dat dit ongeoorloofde praktijken zijn? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Zie antwoord vraag 2.
Uit uit dit onderzoek blijkt dat werknemers niet altijd toegang hebben tot een bedrijfsarts, wat is hierover uw opvatting? Wat gaat u ondernemen opdat werknemers toegang hebben tot de bedrijfsarts?
De Arbowet verplicht werkgevers om zich voor de verzuimbegeleiding te laten ondersteunen door een bedrijfsarts. Het is aan de bedrijven om met instemming van hun Ondernemingsraad een contract af te sluiten met een bedrijfsarts of arbodienst voor onder meer de verzuimbegeleiding.
Wie houdt er toezicht op de bedrijfsartsen? Welke criteria worden gehanteerd?
Bedrijfsartsen zijn medisch specialisten die zijn ingeschreven in het BIG-register van het ministerie van VWS. Zij vallen onder de systematiek van de tuchtrechter of in geval van een arbodienst onder de verplichte klachtenregeling van de arbodienst.
Deelt u de mening dat het ongeoorloofd is wanneer verzuimbegeleiders, c.q. bedrijfsartsen medische informatie verstrekken aan de werkgevers? Zo ja, welke sancties kunnen worden opgelegd? Hoe vaak werden deze sancties de afgelopen twee jaar opgelegd?
Hoort het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) de zieke werknemer nog na afloop van de twee jaar loondoorbetaling?
Als de werknemer na afloop van de twee jaar loondoorbetaling nog ziek is en de werknemer een aanvraag indient voor een WIA-uitkering, moet de werkgever een re-integratieverslag opstellen. Daarin doet de werkgever onder meer verslag van de re-integratie-inspanningen die hij heeft verricht tijdens deze twee jaar.
De werknemer heeft de gelegenheid om zijn oordeel te geven over de door de werkgever geleverde re-integratie-inspanningen, waarna hij het re-integratieverslag samen met de WIA-aanvraag indient bij het UWV.
Hoe wordt de zieke werknemer gewezen op zijn rechten?
De werknemer kan voor informatie over zijn rechten terecht bij zijn werkgever, diens bedrijfsarts/arbodienst en het UWV. De website van het UWV en websites van andere organisaties (bijvoorbeeld van vakbonden) bevatten veel informatie over de rechten van de werknemer. Daarnaast kunnen ook rechtshulpverleners en vakbonden de werknemer hierover informeren. Verder kunnen werknemer en werkgever op het Arboportaal (http://www.arboportaal.nl/onderwerpen/arbowet--en--regelgeving/verzuim/ziekteverzuimbeleid.html ) informatie vinden betreffende ziekteverzuimbeleid in de onderneming. Bij het CBP (http://www.cbpweb.nl/downloads_pb/pb_20120711-verzuimreductie-medische-gegevens.pdf ) is informatie beschikbaar over privacy en medische persoonsgegevens.
Zijn er gevallen bekend, waarbij het UWV ontslag heeft verleend voor werknemers die al geruime tijd aan het werk zijn en zich al beter hebben gemeld bij de werkgever?
Neen, dergelijke gevallen zijn mij niet bekend.