Het bericht “Signaal onderwijsminister onjuist” |
|
Jaco Geurts (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Signaal onderwijsminister onjuist»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling van de directeur van het Groenhorst, dat de gegevens over baanzekerheid die u verstrekt heeft over de studie dierverzorging, niet kloppen?
In de brief «Macrodoelmatigheid mbo» (Kamerstukken II, vergaderjaar 2012–2013, 31 254, nr. 166) heb ik mij gebaseerd op de publicatie Arbeidsmarktrelevantie grote mbo-opleidingen(2013) van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA). Het ROA laat zien dat van de gediplomeerde schoolverlaters van de opleiding vakbekwaam medewerker dierverzorging (crebo2 11025) anderhalf jaar na diplomering 22% werkloos is. In de onderzoeksperiode was op jaarbasis gemiddeld genomen sprake van 454 gediplomeerden. Het onderzoek van het ROA is gebaseerd op een enquête.3
Overweging om in de brief «Macrodoelmatigheid mbo» de gegevens van het ROA te gebruiken is dat het ROA de werkloosheid van gediplomeerden voor individuele opleidingen (hier op het niveau van crebo) bepaalt over een langere periode en daarbij uitgaat van de positie op de arbeidsmarkt anderhalf jaar na diplomering. Door een gemiddelde werkloosheid over een langere periode te berekenen wordt rekening gehouden met conjuncturele effecten.
De door mij gebruikte gegevens van het ROA staan als volgt in relatie tot de gegevens die in het artikel van de Barneveldse Krant worden genoemd:
Om aan bezwaren van de huidige pilot van het CBS tegemoet te komen, heb ik het CBS begin dit jaar gevraagd om:
(1) de positie op de arbeidsmarkt in september één jaar na diplomering vast te stellen (en niet alleen per september in het jaar van diplomering zelf);
(2) de positie op de arbeidsmarkt vast te stellen voor een meerjarige periode, te beginnen met driejaarlijks gemiddelde (en niet alleen gegevens op jaarbasis).
Deze gegevens op landelijk niveau zal het CBS in september van dit jaar publiceren. Daarmee ontstaat een zo goed mogelijk feitelijk beeld van de positie van gediplomeerden op de arbeidsmarkt.
Ook op het niveau van individuele instellingen kan het CBS over een meerjarige periode de positie op de arbeidsmarkt een jaar na diplomering vaststellen. Hiervoor is op basis van de huidige CBS-wet een aanvullende machtiging van individuele instellingen nodig. De huidige machtiging, die door alle instellingen vorig jaar is ondertekend, maakt namelijk alleen het vaststellen van de positie op de arbeidsmarkt direct na diplomering mogelijk. Ik heb dit onder de aandacht van de AOC Raad gebracht.
Op welke gegevens was uw informatie gebaseerd, toen u aangaf dat de opleiding tot vakbekwaam medewerker dierverzorging zich meerjarig door een hoge werkloosheid kenmerkt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat dat in relatie tot de gegevens van de DUO (Dienst Uitvoering Onderwijs) en het CBS waar in het artikel over gesproken wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het eens met de directeur van Groenhorst, en de AOC-raad, dat de gegevens die u aan de Kamer gezonden heeft, een verkeerd beeld geven van de mogelijkheden na de betreffende studie?
Nee, ik ben dat niet met hem eens. Ik heb gewezen op het feit dat op basis van onderzoek van het ROA in de periode 2006–2011 het aantal gediplomeerden groter is geweest dan de vraag van de arbeidsmarkt. De gegevens van het ROA zijn wat mij betreft reden voor een kritische blik op het totale aantal opleidingsplaatsen in Nederland, maar zijn in isolement onvoldoende om een uitspraak te doen over de mogelijkheden na de afronding van de opleiding, vooral op het niveau van een individuele instelling. Daarvoor zijn ook arbeidsmarktgegevens per instelling en voorspellingen over de toekomstige vraag nodig. Ook wordt idealiter de arbeidsmarktpositie van opleidingen die gerelateerd zijn aan de opleiding van vakbekwaam medewerker dierverzorging (zie voetnoot 2) in de afweging betrokken.
Bent u bereid dit papegaaiengedrag te herstellen en een hernieuwde waardering voor de internationaal goed aangeschreven studie uit te geven?
Mijn uitlatingen beschouw ik niet als «papegaaiengedrag» en een hernieuwde waardering is wat mij betreft dan ook niet aan de orde. Ik heb geen uitspraak willen doen over de kwaliteit van de opleiding, maar alleen gewezen op het aantal opleidingsplaatsen in relatie tot de vraag van de arbeidsmarkt. Wel constateer ik dat door het benoemen van de opleiding vakbekwaam medewerker dierverzorging in de brief «Macrodoelmatigheid mbo» de aandacht eenzijdig naar deze opleiding is gegaan, terwijl het onderzoek van ROA laat zien dat ook andere opleidingen een hogere gemiddelde werkloosheid kennen.6 Het onderzoek van ROA is gebaseerd op een enquête; ik kijk daarom graag vooruit naar het CBS dat de feitelijke arbeidsmarktpositie van gediplomeerden van opleidingen, waaronder die voor dierverzorging, ook in relatie tot andere opleidingen, met onbetwistbare gegevens in kaart brengt. De aanpak zoals geschetst in de brief «Macrodoelmatigheid mbo«, voorziet erin dat deze en andere gegevens over de arbeidsmarkt beschikbaar komen en zijn daarmee van belang voor naleving van de zorgplicht arbeidsmarktperspectief.
De betrokkenheid van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) bij een onderzoek naar de heer De Roy van Zuydewijn |
|
Ronald van Raak |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Is het waar dat prins Berhard in 2000 de directeur van het Kabinet der Koningin opdracht heeft gegeven om bij de toenmalige Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) inlichtingen op te vragen over heer De Roy van Zuydewijn?1
De brief van 10 maart 2003 bevat het kabinetsstandpunt over dit onderwerp en de gronden waarop het berust (Kamerstukken II 2002/3, 28 811, nr. 1). Voorts heeft het kabinet leden van de Tweede Kamer informatie en antwoorden op vragen gegeven. Op 12 maart 2003 vond in de Tweede Kamer een debat plaats met leden van het kabinet. De Tweede Kamer nam na dit debat enkele moties aan die het kabinet heeft uitgevoerd.
Waarom heeft toenmalig minister-president Balkenende in 2003 niet aan de Tweede Kamer gemeld dat het initiatief voor het BVD-onderzoek is uitgegaan van prins Bernhard?2
Zie antwoord vraag 1.
Waarom deelt u nog steeds de opvatting dat een onderzoek door de inlichtingen- en veiligheidsdienst, verdergaand dan het gebruikelijke veiligheidsonderzoek, in het geval van heer De Roy van Zuydewijn gerechtvaardigd was?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht ‘kernafval net over de grens’ |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Jan Vos (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat er plannen zijn voor opslag van kernafval in de gemeente Dorpen (Emsland) vlak over de grens van de Nederlandse gemeente Vlagtwedde?1
Er zijn in Duitsland geen plannen om radioactief afval vlak over de grens bij Vlagtwedde op te slaan. Wel is er in Duitsland sprake van een hernieuwde zoektocht naar een locatie voor eindberging voor hoog radioactief afval. De federale overheid, de deelstaten en oppositiepartijen in Duitsland bereikten hierover op 9 april jl. overeenstemming. De hernieuwde zoektocht wordt uitgevoerd aan de hand van een «blanco landkaart». Dit betekent dat alle opties openliggen en dat er nog geen specifieke locaties in beeld zijn voor eindberging.
Eind 2015 zal een commissie een voorstel voor veiligheidseisen en selectiecriteria voorleggen aan de Bondsdag. Deze commissie bestaat uit vertegenwoordigers van de federale regering, de deelstaten, wetenschappers, milieugroepen, werkgevers, werknemers en religieuze stromingen binnen Duitsland. De beslissing over een locatie voor eindberging moet in 2031 zijn genomen. De uiteindelijke bouw van de eindberging is voorzien omstreeks 2040.
Wat is uw algemene oordeel over het opslaan van kernafval in zoutkoepels, ook als het gaat om veiligheidsrisico’s?
Naar de huidige stand van de wetenschap en de techniek is geologische berging in de diepe ondergrond de meest veilige en verantwoorde keuze om te voorkomen dat radioactief afval op lange termijn in de levenssfeer van de mens komt. Hierover bestaat internationaal brede overeenstemming. In Nederland gaat het dan om berging in zout of klei. Dit is ook het beleidsstandpunt dat door achtereenvolgende kabinetten is ingenomen sinds het aanbieden van het eindrapport van de Commissie Opslag Radioactief Afval (CORA) in 2001 aan uw Kamer. Dit standpunt wordt uiteraard bijgesteld als in de toekomst uit nieuw wetenschappelijk onderzoek blijkt dat hieraan onacceptabele risico’s zijn verbonden.
Hoe denkt u over de risico’s voor de volksgezondheid en de kwaliteit van het drinkwater bij het opslaan van kernafval in zoutkoepels?
Ik vind dit belangrijke aspecten bij de eindberging van radioactief afval. Voorkomen moet worden dat radioactief afval in aanraking komt met watervoerende lagen voor drinkwater. Nederland heeft het Gezamenlijk Verdrag inzake de veiligheid van het beheer van bestraalde splijtstof en inzake de veiligheid van het beheer van radioactief afval (Trb. 2001, nr. 111) ondertekend. Dit verdrag legt de verplichting op om in ieder stadium van het afvalbeheer ieder lid van de bevolking, de bevolking als geheel en de toekomstige generaties in voldoende mate te beschermen tegen de effecten van blootstelling aan ioniserende straling. Dit geldt ook voor drinkwater.
Bent u bereid in contact te treden met de provincie Groningen en de Duitse regering over het plan voor opslag van kernafval in zoutkoepels vlakbij de Nederlandse grens?
Tot eind 2015 wordt in Duitsland gewerkt aan een voorstel voor de selectiecriteria voor een locatie voor eindberging. Op dit moment zijn er dus nog geen specifieke locaties voor eindberging in beeld. Indien een locatie in de grensstreek in beeld komt voor eindberging, dan heb ik hier uiteraard contact over met mijn Duitse collega’s.
Vindt er in het kader van het Verdrag van Espoo en de Richtlijn milieu-effectbeoordeling overleg plaats tussen de Duitse en Nederlandse autoriteiten?
Nee, niet in het kader van het onderwerp van deze Kamervraag. Het Verdrag van Espoo voorziet in de verplichting om in het geval van mogelijke grensoverschrijdende milieugevolgen het publiek en overheid in een buurland te betrekken bij de milieueffectrapportage. Hiervan is op dit moment nog geen sprake. Zie mijn antwoord op vraag 1.
De aanleg en beheer van wandel- en fietsroutes |
|
Paulus Jansen , Sander de Rouwe (CDA), Duco Hoogland (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Hoe staat het met de realisatie van de uitvoeringscontracten 2007–2013 met de provincies over de landelijke routenetwerken voor wandelen, fietsen en varen? Worden alle afgesproken doelen naar verwachting gehaald? Zijn er achterblijvers bij de provincies?
Het Rijk heeft de financiering voor de Landelijke Routenetwerken voor wandelen, fietsen en varen beëindigd. Met de ondertekening van het Bestuursakkoord Natuur is de zorg voor de Landelijke Routenetwerken de verantwoordelijkheid van de regio (met name provincies, gemeenten en recreatieschappen). In deze verantwoordelijkheid ga ik niet treden.
Hoe zijn de financiering van Wandelnet (landelijk wandelplatform/beheerder Lange Afstand Wandelpaden (LAW-paden)) en het Landelijk Fietsplatform op dit moment geregeld en hoe is de continuïteit van het beheer van de landelijke wandel- en fietsroutes geborgd?
Met het beëindigen van de financiering van de Landelijke Routenetwerken is tevens de financiering van het Wandelnet en het Landelijk Fietsplatform beëindigd. Het is aan de regio om het Wandelnet en het Landelijk Fietsplatform een verantwoordelijkheid te geven bij de zorg voor de Landelijke Routenetwerken en hen hierin financieel te willen ondersteunen.
In welke mate zijn Wandelnet en Fietsplatform afhankelijk van provinciale middelen? Is het waar dat provincies hun verantwoordelijkheid voor de regie van de provinciale wandel- en fietspaden zeer verschillend invullen? Zo ja, hoe is dit te rijmen met de wens om te komen tot een robuust landelijk netwerk van doorgaande wandel- en fietsroutes?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe heeft zich de afgelopen jaren het recreatief medegebruik van oevers van waterlopen ten behoeve van wandelaars en fietsers ontwikkeld? Zijn er cijfers over de groei van het aantal kilometers wandel-/fietspad in medegebruik bij de rijksoverheid (Rijkswaterstaat), waterschappen en derden?
Met de ondertekening van het Bestuursakkoord Natuur is de zorg voor de recreatie de verantwoordelijkheid van de regio. Ik beschik dan ook niet over cijfers over het recreatief medegebruik van oevers van waterlopen door wandelaars en fietsers.
Het is aan elk waterschap om te besluiten of en wanneer zij medegebruik van oevers en waterlopen toestaat. Bestuurders van waterschappen zien wel de positieve effecten van medegebruik, zoals het creëren van draagvlak voor de taken van het waterschap bij burgers. Doorgaans zijn er beroepsmogelijkheden als recreatief medegebruik wordt geweigerd, maar dat hangt af van de specifieke situatie en weigeringgrond.
Ik wijs u in dit verband ook op de brief van de toenmalige staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie d.d. 22 maart 2012, waarin de Tweede Kamer is geïnformeerd over hindernissen die wandelaars ondervinden bij het wandelen langs watergangen bij waterschappen, Kamerstuk 26 419, nr. 52.
In hoeveel gevallen is recreatief medegebruik van geweigerd? Is er een vorm van beroep/arbitrage mogelijk in gevallen waarin door het weigeren van medegebruik een doorgaande wandel- of fietsroute ernstig aan kwaliteit inboet?
Zie antwoord vraag 4.
Doet u gericht onderzoek1 naar de ontwikkeling van de doorsnijding van wandel- en fietspaden door nieuwe infrastructuur en het opwaarderen van bestaande infrastructuur? Zo ja, kan voor de rijkswegen, de spoorwegen en de vaarwegen uit de realisatiefase van het MIRT worden aangegeven hoeveel wandel- en fietspaden zijn doorsneden? Bij hoeveel van deze doorsnijdingen was er sprake van een een LAW- of Landelijke Fietsroute (LF-route), een streekpad of een pad dat onderdeel vormt van het knooppuntennetwerk? Zo nee, kan worden aangegeven hoe de geciteerde doelstelling uit de Nota Mobiliteit concreet ingevuld wordt? Is de minister van Infrastructuur en Milieu bereid om voortaan bij de jaarlijkse rapportage over het MIRT ook te rapporteren over de effectiviteit van flankerend beleid om wandel- en fietsroutes te beschermen tegen doorsnijding?
Nee. Er wordt geen gericht onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van de doorsnijding van wandel- en fietspaden door nieuwe infrastructuur en het opwaarderen van bestaande infrastructuur.
Bij aanleg en/of reconstructie van infrastructuur wordt gekeken naar de impact op bestaande infrastructuur, waaronder LAW- en LF-routes. Instandhouding van reeds bestaande verbindingen is daarbij het uitgangspunt. Als het gaat om aanleg of aanpassing van rijksinfrastructuur is per projectbesluit opgenomen hoe de minister van Infrastructuur en Milieu met de impact op bestaande verbindingen omgaat. Bij regionale infraprojecten ligt die verantwoordelijkheid bij decentrale overheden.
Het jaarlijks rapporteren over de effectiviteit van het flankerend beleid om wandel- en fietsroutes te beschermen tegen doorsnijding, brengt in de ogen van dit kabinet meer administratieve lasten met zich mee, terwijl het streven juist gericht is op minder administratieve lasten. Aangezien het hier niet alleen over rijksinfrastructuur gaat, maar ook over de provinciale of gemeentelijke infrastructuur, past een dergelijke rapportageplicht ook niet bij de decentralisatie van verantwoordelijkheden binnen het ruimtelijk beleid.
Kunt u aangeven op grond van welke criteria «.... beheerders van wegen, spoorwegen en vaarwegen bij aanleg en aanpassing van infrastructuur een (mede)verantwoordelijkheid hebben voor het zoveel mogelijk in stand houden van kruisende routes voor fiets- en wandelverkeer»?2
Er zijn geen vastomlijnde criteria. Dit wordt bij ieder project apart bekeken.
Loopt het project «Recreatie en overwegen» nog? Zo nee, is er een eindrapportage beschikbaar?
Het project «recreatie en overwegen» is in 2006 afgerond met het document «Als een ommetje, een omweg wordt; handreiking voor belangenbehartiging en besluitvorming bij overwegsaneringen». De aanbevelingen zijn door ProRail opgepakt. ProRail voert regelmatig en vroegtijdig overleg met recreatieve belangenorganisaties om – bij voorgenomen aanpassingen van overwegen – de recreatieve belangen in beeld te brengen en te betrekken bij de oplossingsrichting.
Worden er, bijvoorbeeld vanuit het oogpunt van sociale veiligheid, eisen gesteld aan wandel- en fietspassages onder wegen en spoorwegen die sterk kostenverhogend werken? Zou het voor minder frequent gebruikte passages een optie zijn om een simpele, goedkope, prefab passage te ontwikkelen die overdag gebruikt kan worden door wandelaars/fietsers en 's nachts door het wild? Zo ja, bent u bereid om hier als grote opdrachtgever voor de aanleg van infrastructuur in het voortouw te nemen?
Per project wordt een beoordeling gemaakt van de te nemen maatregelen, waarbij kosteneffectiviteit het primaire uitgangspunt is. Bij de gunning en uitvoering wordt zo veel als mogelijk ruimte gegund aan het innovatief vermogen van de aannemer.
Hoe staat het met de plannen om de Wegenwet in te trekken?
Er is geen voornemen de Wegenwet in te trekken. Wel is de minister van Infrastructuur en Milieu voornemens om de Wegenwet op termijn, in het kader van de Omgevingswet, te moderniseren.
Hoeveel procent van de landelijke fietsroutes (LF) en landelijke wandelroutes (LAW) zijn planologisch beschermd via wegenlegger of bestemmingsplan? Vindt u een deugdelijke planologische bescherming wenselijk en zo ja, hoe denkt u die op afzienbare termijn te verzekeren?
De landelijke wandel- en fietsroutes zijn binnen het ruimtelijke beleid zoals vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, niet geïdentificeerd als een nationaal belang. Het is aan provincies en gemeenten om hier beleid op te formuleren en te besluiten over planologische borging.
Hoeveel ecoducten zijn opengesteld voor recreatief medegebruik door wandelaars en door fietsers? Als dit veel minder dan 100% is: op grond van welke criteria wordt «....toeristisch-recreatief medegebruik van de robuuste verbindingen mogelijk gemaakt wanneer de natuurdoelstelling er niet onder lijdt»?3
De primaire functie van ecoducten is voor gebruik door dieren. Er zijn momenteel 32 ecoducten geheel gereed in Nederland, waarvan er circa 9 ingericht zijn voor recreanten (met wandelpad en/of fietspad).
De criteria die bij afweging voor recreatief medegebruik worden gehanteerd zijn:
Er vindt overleg plaats met de terreinbeheerders en met belangenorganisaties, zoals de Stichting Wandelnet en de Stichting Landelijk Fietsplatform.
Hoe loopt de uitvoering van de Subsidieregeling netwerk landelijke wandelpaden? Welke verschillen zijn er bij de uitvoering van de regeling door de provincies? Tot wanneer is de financiering van de Subsidieregeling verzekerd?
Het rijksbudget voor deze subsidieregeling is opgenomen in het ILG. In de ILG-bestuursovereenkomsten hebben Rijk en provincies afspraken gemaakt over de realisatie van de met de regeling beoogde boerenlandpaden. Per 1 januari 2011 was 308 km aan boerenlandpaden gerealiseerd.
Met de ondertekening van het Bestuursakkoord Natuur is de zorg voor de boerenlandpaden de verantwoordelijkheid van de regio (met name provincies, gemeenten, waterschappen en recreatieschappen). In deze verantwoordelijkheid ga ik niet treden.
In hoeveel gevallen is gebruik gemaakt van de mogelijkheid om wandelen op te nemen in een pakket voor agrarisch natuurbeheer? Hoe ontwikkelt het gebruik van deze optie zich in de tijd?
Op dit moment is voor 12,3 km aan wandelpad over boerenland opgenomen in pakketten agrarisch natuurbeheer. Het merendeel van de pakketten heeft een looptijd tot en met 2015.
In welke mate worden Brede Doel Uitkering (BDU) gelden ingezet voor fiets- en wandelvoorzieningen die (mede) een recreatief karakter hebben?
De BDU moet worden gebruikt voor de realisering van verkeer- en vervoervoorzieningen (art 2 Wet BDU verkeer en vervoer). Daaronder vallen ook voorzieningen voor fietsers en voetgangers, maar niet als deze uitsluitend een recreatief karakter hebben. De decentrale overheden (provincies en 7 WGR+ gebieden) zijn verantwoordelijk voor de uitgaven ten laste van de BDU. Er is geen informatie op landelijk niveau beschikbaar welk deel van de BDU de decentrale overheden in de loop der jaren hebben besteed aan voorzieningen voor fietsers en wandelaars.
De privacybestendigheid van de anonieme ov-chipkaart |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «reisgedrag gebruikers anonieme ov-chipkaart eenvoudig in te zien»?1
Ja.
Klopt het dat alle reisbewegingen met een anonieme ov-chipkaart zijn na te gaan met alleen een kaartnummer en vervaldatum?
Om de reisbewegingen van een anonieme OV-chipkaart na te kunnen gaan moet eerst een online transactieoverzicht aangevraagd worden. Daarvoor moet de aanvrager zich eerst registreren voor Mijn OV-chipkaart op www.ov-chipkaart.nl. Nadat het account is geactiveerd, kan aanvrager inloggen en één of meerdere OV-chipkaarten toevoegen aan dit account. Hiervoor is alleen het 16-cijferige kaartnummer en de verval- c.q. geldigheidsdatum nodig. Deze gegevens staan op de kaart. Deze gegevens zijn nodig om te controleren of het om een geldige kaart gaat, andere gegevens van een anonieme OV-chipkaart zijn niet nodig en niet bekend bij Trans Link Systems (TLS).
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het reisgedrag op basis van alleen deze gegevens in te zien is?
Nee, ik deel de mening niet.
Kaarthouders met een anonieme kaart hebben er voor gekozen om anoniem te blijven. TLS heeft aangegeven dit te hebben gerespecteerd bij het implementeren van het online transactieoverzicht voor anonieme kaarten. TLS heeft dus geen gegevens van de kaarthouder. Bij het opzetten van deze nieuwe dienstverlening is de afweging gemaakt tussen de behoefte van de kaarthouder om anoniem te blijven en de wens voor verificatie. Hierbij heeft het waarborgen van anonimiteit de doorslag gegeven, omdat de consumentenorganisaties hier hoge prioriteit aan gaven en omdat de wens tot online inzicht in reishistorie voor de anonieme kaart er lag vanuit consumentenorganisaties.
Het transactieoverzicht voor anonieme OV-chipkaarten was een aanbeveling ter verbetering van de OV-chipkaart uit een van de zogeheten eindbeeldprojecten «Historische Reisinformatie». Voor het project Historische Reisinformatie heeft dat geleid tot een rapport, waarbij één van de aanbevelingen een online transactieoverzicht voor anonieme kaarten was. De resultaten van dit project zijn vastgesteld door de Regiegroep OV-chipkaart (vervoerders, decentrale overheden en IenM). TLS heeft daarop eind 2012 dit online transactieoverzicht voor anonieme OV-chipkaarten geïntroduceerd.
Bij het inzien van het transactieoverzicht van een anonieme kaart is niet bekend wie met de kaart heeft gereisd, inzichtelijk is alleen waar de kaart is geweest. Een anonieme kaart kan door meerdere mensen worden gebruikt.
Welke acties gaat u ondernemen om de ov-chipkaart privacybestendiger te maken? Ziet u bijvoorbeeld iets in een systeem waarbij reisgedrag alleen in te zien is wanneer de ov-chipkaart daartoe geactiveerd is?
Ik heb hierover contact gehad met TLS en ben tot de conclusie gekomen dat voor mij de noodaak ontbreekt om actie te ondernemen. Ik zal TLS niet verzoeken om extra waarborgen van TLS te verlangen bij het inzien van de transactiegegevens van de anonieme ov-chipkaart.
TLS heeft aangegeven dat de privacy-aspecten van de OV-chipkaart niet zijn veranderd met het uitbreiden van de dienstverlening met een online transactieoverzicht voor anonieme OV-chipkaarten, omdat hierbij geen persoonsgegevens worden bewaard. TLS voldeed reeds aan de wet bescherming persoonsgegevens en het College bescherming persoonsgegevens heeft vorig jaar schriftelijke goedkeuring gegeven aan de implementatie van de maximale bewaartermijn voor de transactiegegevens.
Daarnaast wil ik er nogmaals op wijzen dat bij het inzien van een online transactieoverzicht van een anonieme kaart niet bekend is wie met de kaart heeft gereisd.
Aan de andere kant is het natuurlijk goed om te bezien of er verbeteringen voor de kaarthouders mogelijk zijn. Ik constateer dat het borgen dat transactiegegevens niet ingezien kunnen worden zonder instemming van de anonieme kaarthouder tot extra drempels leidt en dus op gespannen voet staan met het gebruiksgemak van de anonieme ov-chipkaart. Als een reiziger niet het risico wil lopen dat derden de transactiegegevens kunnen inzien, dan kan hij dat met een persoonlijke OV-chipkaart voorkomen. Deze persoonlijke OV-chipkaart is net zo duur als de anonieme OV-chipkaart maar biedt wel de garantie dat een account alleen gekoppeld kan worden aan de chipkaart na instemming van de kaarthouder.
Het bericht 'Bonnenregen op A4 wekt ergernis' |
|
Machiel de Graaf (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bonnenregen op A4 wekt ergernis»?1
Ja.
Hoe verklaart u uw streven naar snelle eenduidigheid in bebording langs en snelheidslimieten op de snelwegen, in het licht van de in dit artikel genoemde aantallen boetes op de A4 sinds de invoering van de trajectcontroles aldaar?
De maximumsnelheid op het gedeelte van de A4 waar de trajectcontrole staat, is al vele jaren 100 km/h. Daarnaast is de bebording op het betreffende weggedeelte in de afgelopen jaren niet gewijzigd.
Twee weken voor de start van een trajectcontrole worden borden langs het traject geplaatst waarop de start van de controle wordt aangekondigd. Tevens wordt de start van een trajectcontrole door een persbericht van het OM bekend gemaakt. Dit is ook bij de trajectcontrole op de A4 gebeurd.
De ervaring leert dat in de eerste weken na de start van een trajectcontrole relatief veel boetes worden opgelegd. Na verloop van tijd gaan automobilisten zich beter aan de maximumsnelheid houden waardoor het aantal geconstateerde overtredingen normaliseert.
Bent u bereid om nog voor de zomer te stoppen met dit pesten van automobilisten, door de onduidelijkheid met betrekking tot de maximumsnelheden weg te nemen op alle snelwegen in Nederland? Zo nee, waarom niet?
De bebording van de maximumsnelheden langs snelwegen is op orde. Weggebruikers dienen zich aan de maximumsnelheid te houden.
Bent u bereid de onzinboetes naar aanleiding van de ingevoerde trajectcontrole op de A4 te seponeren, totdat er eenduidigheid is? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie mijn antwoord op vraag twee en drie.
De bouwplannen rond het Fort Benoorden Spaarndam |
|
Roos Vermeij (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de plannen om bij het Fort Benoorden Spaarndam bungalows te bouwen?
Ja.
Bent u betrokken in dit proces, daar de Stelling van Amsterdam is aangewezen als Werelderfgoed? Zo neen, waarom niet?
Ja, de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed is sinds 2011 betrokken bij dit proces. Diverse malen is met de provincie Noord-Holland over de ontwikkeling van het recreatiepark gesproken. De provincie Noord-Holland heeft als siteholder en als gebiedsregisseur ruimtelijke ordening een belangrijke rol bij de planvorming van het recreatiepark en de bescherming van het werelderfgoed Stelling van Amsterdam.
De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed heeft op verzoek van UNESCO de plannen van het recreatieschap voor de aanleg van het recreatiepark onderzocht. De conclusie van dit onderzoek is dat de ontwikkeling van het recreatiepark de uitzonderlijke universele waarde van het werelderfgoed niet aantast.
Bent u bereid het College van Rijksadviseurs om advies te vragen over deze ontwikkeling?
De provincie Noord-Holland kan als siteholder en ruimtelijk regisseur gebruik maken van de expertise van het college. Een verzoek van de provincie Noord-Holland zal ik steunen en voorleggen aan het college.
Bent u van mening dat dit soort monumenten een nationaal belang hebben en daarom betrokkenheid van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de minister van Economische Zaken gewenst is?
Werelderfgoed is voor het kabinet van (inter)nationaal belang. Als verantwoordelijk bewindspersoon werelderfgoed was ik betrokken bij de planvorming van het recreatiepark. Daarnaast is dit belang op diverse manieren opgenomen in beleid en regelgeving.
In Kiezen voor Karakter, Visie erfgoed en ruimte geeft het kabinet aan de Nederlandse werelderfgoederen effectief te willen beschermen. Dit uitgangspunt komt terug in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten, waaronder werelderfgoed, is een nationaal ruimtelijk belang. De ruimtelijke bescherming van de werelderfgoederen Beemster en Stelling van Amsterdam heeft het Rijk vervolgens geborgd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Rijk stelt in het Barro aan de provincie regels voor het behoud en de versterking van de uitzonderlijke universele waarde van deze twee werelderfgoedgebieden. Ruimtelijke ontwikkelingen in deze gebieden zijn mogelijk, mits deze de uitzonderlijke universele waarde behouden of versterken.
Bent u bekend met het alternatieve plan dat het Landschap Noord-Holland heeft ontwikkeld? Zo ja, hoe beoordeelt u dit in het licht van de te beschermen cultuurhistorische en landschappelijke waarde van het fort?
Het plan van Landschap Noord-Holland is mij niet bekend. Wel ontving ik een alternatief plan van de Stichting Vrienden van de Forten van Spaarndam. Conform de uitgangspunten van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de beoordeling van dit plan aan de provincie Noord-Holland. De provincie voert, rekening houdend met het nationale belang werelderfgoed, de regie over de integratie en afweging van ruimtelijke opgaven van (boven)regionaal belang.
Het bericht ‘Angst om lot jihadtieners’ |
|
Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Angst om lot jihadtieners» en «AIVD: geen aanwijzing ronselen jihadstrijders»?1
Ja.
Hoeveel meldingen van bezorgde ouders over naar Syrië vertrokken kinderen zijn bij politie en inlichtingendiensten binnengekomen?
Signalen vanuit de samenleving over ondersteuning van jihadisme worden serieus genomen en worden betrokken bij lopende onderzoeken. Ik kan hierover in het openbaar, vanwege het belang van lopende onderzoeken, geen concretere mededelingen doen.
Zijn deze meldingen in ieder individueel geval onderzocht? Wat is daarmee gebeurd? Hoe beoordeelt u deze afwikkeling?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de bewering van deze ouders dat er «niets spontaans» is aan het vertrek van de jongeren?
In mijn brief aan uw Kamer naar aanleiding van mediaberichten over ronselaars heb ik uiteen gezet dat een complex van factoren, waaronder individuen met een faciliterende rol, sociale netwerken en contacten tussen jihadgangers en personen in Nederland, een rol spelen bij de totstandkoming van jihadgang.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de geciteerde hoogleraar terrorisme en contraterrorisme dat er sprake zou zijn van een «op z’n minst semigeorganiseerd» vertrek van jongeren naar het front?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u aanwijzingen dat de jongeren ondersteuning en hulp krijgen voor hun vertrek naar en verblijf in Syrië?
Zie antwoord vraag 4.
Komt de uitspraak van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) dat er in Nederland niet actief geronseld wordt voor de strijd in Syrië voort uit onbekendheid met de signalen van de in de artikelen geciteerde ouders? Zo ja, hoe heeft dit kunnen gebeuren? Zijn er ook nog andere kwesties waarin de AIVD over onvoldoende informatie beschikt?
Uit het lopende onderzoek van de AIVD komt niet een beeld naar voren dat in Nederland sprake is van ronselen of rekruteren op georganiseerde wijze zoals beschreven in de AIVD-nota «Rekruting in Nederland voor de jihad» uit 2002. Hierbij dient ondermeer sprake te zijn van het zoeken en ontdekken, controleren en manipuleren van personen met als uiteindelijk doel om personen deel te laten nemen aan de gewapende strijd. De signalen van de geciteerde ouders zijn bij de AIVD goed bekend en worden betrokken in de lopende onderzoeken. In nauw overleg met het Openbaar Ministerie is steeds bezien of de uitkomsten van die onderzoeken kunnen leiden tot vervolging van ronselen in zin van het Wetboek van Strafrecht.
Zijn er aanwijzingen dat deze jongeren na hun vertrek uit Nederland in Egyptische, dan wel buitenlandse, trainingskampen worden voorbereid op de gewapende strijd? Welke training ondergaan de jongeren in deze kampen?
Ja, er zijn aanwijzingen dat deze jongeren in het buitenland deelnemen aan trainingskampen ter voorbereiding op de gewapende strijd.
Is hierover contact opgenomen met buitenlandse inlichtingendiensten? Welke maatregelen hebben buitenlandse inlichtingendiensten genomen? Wordt informatie van deze diensten met betrekking tot deze Nederlandse jongeren gedeeld met de AIVD?
Juist met het oog op het internationale karakter van de jihadistische strijd onderhoudt de AIVD intensief contact met meerdere collegadiensten. Ook het Openbaar Ministerie werkt bij de aanpak van jihadgang nauw samen met internationale partners, ook uit België. Over maatregelen van buitenlandse diensten kan ik in het openbaar geen mededelingen doen.
Is er tussen België en Nederland contact geweest naar aanleiding van de recente actie van het Belgische Openbaar Ministerie waarbij jihad-ronselaars werden aangehouden? Wat kan Nederland hiervan leren?
Zie antwoord vraag 9.
Welke maatregelen neemt u naar aanleiding van deze vragen? Wat ziet u in dat verband in de in de eerdere vragen gedane suggestie om te komen tot een vorm van een omgekeerd inreisverbod?
Uiteraard worden maatregelen getroffen in Nederland. Ik verwijs u dan ook graag naar de brief «Beleidsopvolging DTN 32» die 13 maart jongstleden aan uw Kamer is gezonden. In die brief wordt de aanpak van de CT-partners om uitreis naar jihadistische trainingskampen en strijdgebieden waar mogelijk tegen te gaan en de risico’s van terugkeerders tijdig te onderkennen en in te dammen uiteen gezet.
Een inreisverbod is niet mogelijk voor terugkeerders met de Nederlandse nationaliteit. Omdat vrijwel alle terugkeerders in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit, is een inreisverbod in de meeste gevallen niet bruikbaar voor de aanpak van terugkeer. Een omgekeerd inreisverbod of uitreisverbod door middel van het intrekken van het Nederlanderschap is enkel mogelijk indien betrokkene onherroepelijk is veroordeeld wegens een terroristisch misdrijf.
Overtredingen bij het zaaien van met bestrijdingsmiddelen behandelde zaden en plotselinge vogelsterfte in Friesland |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat voor (vrijwel) alle gangbare suikerbieten die in Nederland worden geteeld geldt dat het zaaizaad met een neonicotinoide, zoals imidacloprid, is behandeld? Zo nee, welk percentage van de suikerbieten in Nederland wordt wel behandeld met neonicotinoiden en welk percentage niet?
Ongeveer 75% van het zaaizaad van suikerbieten wordt behandeld met neonicotinoïden.
Kunt u bevestigen dat het zaaien van zaaizaad dat is behandeld met neonicotinoiden, zoals imidacloprid, aan strenge voorschriften is verbonden?
Het zaaien van zaaizaad dat is behandeld met neonicotinoïden is aan diverse voorschriften gebonden om risico voor mens, dier en milieu te beperken. Zo is het bij geen enkele neonicotinoïde toepassing op zaaizaad toegestaan dat er tijdens het zaaien zaden aan het oppervlak blijven liggen.
Kunt u bevestigen dat deze toepassing alleen is toegelaten met behulp van precisiezaai, waarbij het behandelde zaad direct met grond bedekt wordt?1
Vier gewasbeschermingsmiddelen op basis van drie neonicotinoïden hebben een Nederlandse toelating voor behandeling van suikerbietenzaden: imidacloprid (Gaucho en Sombrero), clothianidin (Poncho Beta) en thiamethoxam (Cruiser SB). Middels het Wettelijk Gebruiksvoorschrift (WG) van deze middelen is vereist dat uitzaai alleen plaatsvindt met behulp van precisiezaai, waarbij het behandelde zaad direct met grond bedekt wordt.
Bij de toepassing met neonicotinoïden die op suikerbieten kunnen worden gebruikt, mag uitsluitend gebruik worden gemaakt van gepilleerd bietenzaad, dat alleen met precisiezaai mag worden toegepast. Het pilleren van de bietenzaden zorgt ervoor dat de zaden een harde (klei-achtige) korst krijgen, die van een opvallende kleur wordt voorzien. Deze zaden hebben dan niet meer de vorm van een zaad, maar zijn relatief grote pillen of kogeltjes geworden welke door de vogels niet als zaad worden herkend. In alle gevallen moeten de zaden met grond worden bedekt, en gemorst product moet worden verwijderd.
Kunt u bevestigen dat het wettelijk gebruiksvoorschrift voorschrijft dat om de vogels en de zoogdieren te beschermen, het product volledig in de bodem moet worden ondergewerkt en dat blootstelling aan zaden geminimaliseerd worden moet worden? Zo ja, kunt u de reden voor deze gebruiksvoorschriften aangeven?
Ja, dit onderwerken is een vereiste voor het behandeld zaaizaad waarbij enige toxiciteit voor vogels en /of zoogdieren te verwachten is. Deze zinnen op het Wettelijk gebruiksvoorschrift zijn dan ook Europees vastgesteld. Door het onderwerken wordt de beschikbaarheid en daardoor de blootstelling van vogels/zoogdieren aan die zaden tot een aanvaardbaar risico verminderd.
In het licht van deze gebruiksvoorschriften, hoe beoordeelt u het bericht over het inzaaien van suikerbieten, waarin wordt geconstateerd dat er in het Noorden door de harde wind veel verstuiving plaatsvond, en waarin wordt gerapporteerd dat er op een perceel van 15 hectare, 15 procent van de zaden bloot lag?2
Op grond van het door u geciteerde artikel kan niet worden vastgesteld of er sprake was van een overtreding, omdat informatie over de omstandigheden tijdens inzaai ontbreekt.
Deelt u de mening dat het blootliggen van zaden die behandeld zijn met neonicotinoiden een groot gevaar vormt voor vogels en andere dieren? Kunt u de gevaren hiervan duiden en kwantificeren?
Behandeld zaad kan een risico vormen voor vogels en zoogdieren, als deze het zaad opeten. Daarom mag behandeld zaad alleen met behulp van precisiezaai gezaaid worden, waarbij het behandelde zaad direct met grond wordt bedekt.
Kunt u bevestigen dat er hier omgerekend 225.000 giftige suikerbietzaadjes open en bloot voor het oppikken lagen, alleen al op die 15 hectare? Hoe beoordeelt u dit?
De NVWA heeft geen melding ontvangen over een mogelijke overtreding in dit specifieke geval. De ligging van het perceel of de percelen zijn niet bekend bij de NVWA.
Aangezien niet (door de overheid) is vastgesteld welk percentage behandelde zaden bloot is komen te liggen en welke zaaidichtheid op het betreffende perceel is aangehouden, kan ik niet beoordelen hoeveel suikerbietenzaadjes exact bloot lagen. Ik kan ook niet beoordelen of het hier om behandeld zaad ging.
Kunt u bevestigen dat het zaaien van met neonicotinoiden behandeld zaad bij te harde wind een overtreding van de wet is? Zo ja, welke sanctie staat er op deze overtreding?
Als er een overtreding plaatsvindt van het wettelijk gebruiksvoorschrift staat er een sanctie van € 1.500 op.
Verder geldt in zijn algemeenheid dat zorgvuldig moet worden om gegaan met het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen (Zorgplicht art. 2a WGB).
Bij overtreding van dit artikel wordt een boete van € 500 opgelegd.
Kunt u aangeven of er in dit geval handhavend is opgetreden? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat u dit alsnog laten doen? Zo ja, welke sanctie heeft de betreffende teler gekregen?
Er is bij de NVWA geen melding ontvangen over een mogelijke overtreding. Naast mogelijke controle acties die voortvloeien uit meldingen voert de NVWA reguliere toepassingscontroles uit. Tijdens deze reguliere controles zijn geen overtredingen geconstateerd. De NVWA heeft geen aanwijzingen dat in strijd met de voorschriften is uitgezaaid.
Om deze redenen zijn er geen sancties opgelegd.
Kunt u aangeven of, en zo ja hoeveel en door wie, er is gecontroleerd op het volgen van de gebruiksvoorschriften tijdens het inzaaien van suikerbieten?
NVWA controleert op de juiste toepassing van gewasbeschermingsmiddelen.
Daarbij kijkt de NVWA op basis van geconstateerde risico’s.
Het uitzaaien van behandeld bietenzaad wordt door de NVWA niet als een risicovolle toepassing gezien. Het uitzaaien van bietenzaad gebeurt met een machine die automatisch direct het zaad onderwerkt, de zogenaamde precisiezaai. Slecht onderwerken van het zaad als gevolg van zaaien bij ongunstig harde wind of vlak daarvoor, is voor boeren financieel ongunstig en niet in hun belang, daarom zou het in strijd werken met het gebruiksvoorschrift nadelig zijn.
Kunt u de conclusies van het recente rapport van de Amerikaanse Vogelbescherming bevestigen dat één enkel met neonicotinoïde behandeld zaadje genoeg gif bevat om een zangvogel te doden?3
De berekeningen die in het genoemde ABC-rapport zijn gedaan, zijn gebaseerd op de Noord-Amerikaanse toelatingen van drie neonicotinoiden in mais, granen en koolzaad. ABC trekt deze conclusie in één geval: bij met imidacloprid gecoat maiszaad.
In de beoordeling door Ctgb van zaadbehandelingsmiddelen in Nederland wordt rekening gehouden met het 1-korrel-criterium. Dat wil zeggen dat opname van 1 zaadje niet tot sterfte mag leiden. Alle in Nederland toegelaten neonicotinoïden zijn getoetst aan dit 1-korrel-criterium en voldoen daaraan. De berekening van het 1-korrelcriterium is gebaseerd op een acute toxiciteitsnorm, de dosering (gehalte werkzame stof per zaadje) en een voor het type zaad relevante vogelsoort met een bepaald lichaamsgewicht.
Heeft u er kennis van genomen dat er in de week na het incident waarbij er veel giftige zaden voor het oppikken lagen, een grote hoeveelheid dode vogels is gevonden in een bos in Friesland4 in een gebied waar veel suikerbieten worden geteeld?5
Volgens het artikel waarnaar wordt verwezen, en andere bronnen over dat incident, is de sterfte van de vogels (spreeuwen) voornamelijk te wijten aan de enorme aantallen van die vogels. Als oorzaak wordt in het artikel genoemd dat een grote groep kraaien hun nesten beschermen tegen de spreeuwen. Hierdoor botsen grote groepen spreeuwen in de lucht. Een relatie met vergiftiging door inname van behandelde zaden wordt in het artikel niet gelegd.
Daarnaast heb ik contact gehad met de gemeente Heerenveen. De gemeente geeft aan dat er in de winterperiode grote zwermen spreeuwen overnachten op haar grondgebied, onder andere in het Hepkema Bos. De spreeuwen overnachten met grote aantallen in slechts een klein aantal bomen.
Na melding bij de gemeente heeft het wijkteam geconstateerd dat door het gewicht van de spreeuwen een tak is afgebroken en als gevolg daarvan een 50 tal spreeuwen dood is gegaan. Dit betrof een eenmalig incident. Gezien het feit dat de oorzaak duidelijk was heeft de gemeente besloten om de dode vogels niet verder te laten onderzoeken. Ook de gemeente legt geen relatie tussen deze incidentele sterfte en de inname van zaden door vogels, aangezien er rond Heerenveen vrijwel geen suikerbieten worden geteeld.
Het Ctgb heeft geen signalen ontvangen van het CIDC (Centraal Instituut voor Dierziekte Controle) in Lelystad, dat er een koppeling is tussen sterfte en een gewasbeschermingsmiddel. Ook bij de NVWA zijn geen meldingen binnengekomen.
Kunt u een oorzakelijk verband tussen het blootliggen van een grote hoeveelheid giftige zaden en de grote plotselinge sterfte van vele vogels uitsluiten? Zo ja, op grond van welke informatie? Zo nee, welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 12.
Deelt u de mening dat het «incident» waarbij vele giftige zaden blootlagen, opnieuw aantoont dat de gebruiksvoorschriften van bestrijdingsmiddelen zeker niet altijd nageleefd worden? Zo ja, hoe beoordeelt u dit en welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie ook mijn antwoord onder vraag 9 en 10. Uit de door u aangereikte informatie en vanuit informatie van de NVWA kan ik niet concluderen dat er sprake was van overtreding van de gebruiksvoorschriften bij het zaaien van behandeld suikerbietenzaad. Het naleven van de voorschriften is uiteraard een belangrijke zaak.
De NVWA voert regelmatig representatieve nalevingmetingen uit om per doelgroep (sector) een vinger aan de pols te houden. Wanneer uit deze metingen blijkt dat er sprake is van risico’s voor mens, dier en milieu leidt dit tot gerichte controleacties. Op grond van de door u aangereikte informatie kan niet geconcludeerd worden dat de regelgeving bij het zaaien van behandelde suikerbietenzaad niet wordt nageleefd. Ik zet de handhaving voort.
Deelt u de mening dat het College voor toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) een veel ruimere marge en strengere criteria zou moeten hanteren in haar toelatingsprocedures voor bestrijdingsmiddelen, omdat in de praktijk steeds weer blijkt dat de gebruiksvoorschriften niet of onvoldoende nageleefd worden, en dat de risico’s voor mens, dier en milieu van de toegelaten bestrijdingsmiddelen in de praktijk dus veel groter zijn dan het Ctgb in haar toelatingsbesluiten stelt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid het Ctgb hiertoe opdracht te geven?
Het Ctgb maakt bij de toelating van gewasbeschermingsmiddelen gebruik van internationaal afgestemde toetsingskaders. Zo ook bij de beoordeling van de risico’s voor vogels en zoogdieren. Het Ctgb gebruikt in de risicobeoordeling veiligheidsmarges die in beginsel afdoende zijn om «onvoorziene effecten» van het gebruik van de middelen te beperken.
Dat neemt niet weg dat er incidenten kunnen zijn met gevolgen voor het milieu. Maar daar lijkt hier, op basis van de beschikbare gegevens, geen sprake van te zijn. Uiteraard reageert het Ctgb, ook in Europees verband, alert op nieuwe wetenschappelijke inzichten.
De NVWA voert regelmatig representatieve nalevingmetingen uit om per doelgroep (sector) de mate van naleving te onderzoeken. Wanneer uit deze metingen blijkt dat er sprake is van risico’s voor mens, dier en milieu leidt dit tot gerichte controleacties.
Op grond van de door u aangereikte informatie kan niet geconcludeerd worden dat de regelgeving bij het zaaien van behandelde suikerbietenzaad niet wordt nageleefd.
Het onderzoek van FNV naar het functioneren van Werk.nl |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Kassa waarin de eerste resultaten van het onderzoek van FNV naar Werk.nl uiteen worden gezet?1
In de uitzending van Kassa komen de voorlopige uitkomsten van een tussenrapportage van het onderzoek van FNV naar het functioneren van werk.nl aan de orde. Het FNV onderzoek stelt dat werk.nl bij gebruikers een zware onvoldoende scoort. Dat betreur ik. Het FNV onderzoek brengt de opmerkingen en klachten over werk.nl samen. UWV kan deze meenemen in de verbeteringen van de website.
Wat is uw reactie op het onderzoeksresultaat van FNV dat 87% van de werkzoekenden Werk.nl een onvoldoende geeft voor bemiddeling naar werk? Bent u van mening dat het bemiddelen naar werk van werkzoekenden, samen met het verstrekken van uitkeringen, tot de hoofdtaken van het UWV (Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen) behoort? Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat één van deze hoofdtaken volgens de gebruikers niet naar behoren wordt uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Ik neem, net als het UWV, de zorgen die in de uitzending van Kassa naar voren worden gebracht zeer serieus. De tussentijdse uitkomsten van het FNV-onderzoek laten zien dat veel gebruikers ontevreden zijn.
UWV maakt in hoog tempo een omslag naar digitale dienstverlening met als doel met minder middelen een adequate dienstverlening te blijven leveren. De digitale dienstverlening draagt bij aan de realisatie van de taakstellingen. UWV streeft naar een zo adequaat mogelijk alternatief voor face to face dienstverlening.
Het ondersteunen van werkzoekenden bij het zoeken naar werk blijft een van de hoofdtaken van het UWV, al wordt voortaan meer verwacht van de werkzoekende zelf en wordt face to face dienstverlening alleen nog ingezet voor groepen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt.
Door de verbeteringen die nog doorgevoerd zullen worden in de digitale dienstverlening verwacht ik dat het aantal klachten omlaag wordt gebracht. Tijdens de omslag naar digitale dienstverlening ervaren klanten regelmatig hinder. UWV werkt hard aan verbeteringen en probeert het ongemak voor klanten zoveel mogelijk te beperken.
Wat is uw reactie op de opmerking van de heer Timmermans (directeur van UWV-Werkbedrijf) in de uitzending van Kassa waarin hij werkzoekenden naar andere vacaturesites dan Werk.nl verwijst? Deelt u de mening dat Werk.nl een actueel en zo compleet mogelijk overzicht dient te bevatten van alle vacatures in Nederland? Zo ja, wat gaat u er aan doen om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
UWV ondersteunt met werk.nl werkzoekenden bij het zoeken naar werk. De dienstverlening van het UWV is aansluitend en aanvullend op de dienstverlening van private partijen zoals uitzendbureaus en andere bemiddelaars. Belangrijk is dat werkzoekenden, vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voor het zoeken naar werk, alle mogelijkheden benutten om hun weg naar werk te vinden.
Het streven is dat werk.nl een zo actueel en zo volledig mogelijk overzicht van vacatures bevat. UWV werkt hiertoe samen met uitzendbureaus, gemeenten, andere bemiddelaars en andere relevante partners aan een zo hoog mogelijk vacaturebereik. UWV maakt tevens gebruik van een vacaturespider, die het internet afzoekt naar vacatures op andere sites en deze op werk.nl zichtbaar maakt.
Kunt u bevestigen dat het UWV gebruik maakt van automatisch opgelegde sancties wanneer er niet aan alle eisen voor een uitkering wordt voldaan? Deelt u de mening dat bij het opleggen van sancties altijd hoor en wederhoor moet worden toegepast en dat menselijk contact daarbij vereist is? Zo nee, waarom niet?
Aan het ontvangen van een uitkering zitten ook plichten. Mensen dienen zich voldoende in te spannen om nieuw werk te zoeken en dienen UWV volledig in te lichten over de inkomsten die zij hebben wanneer zij een uitkering ontvangen. De handhaving op de verplichtingen geschiedt voornamelijk digitaal. Dit betekent echter niet dat het sanctioneren automatisch verloopt. Voordat een sanctie wordt opgelegd krijgt de klant altijd eerst een vooraankondiging met mogelijkheid tot verweer. Er gaat altijd een oordeel van een werkcoach aan vooraf.
Kunt u uiteenzetten hoe u de dienstverlening van het UWV op peil wilt houden, terwijl duizenden werknemers van het UWV worden ontslagen? Deelt u de zorgen dat de grote bezuinigingsopdracht van het UWV ten koste kan gaan van de dienstverlening voor werkzoekenden?2
De overgang naar digitale dienstverlening is noodzakelijk om de bezuinigingen te realiseren. Hierdoor krimpt ook het personeelsbestand fors. Het streven is, door de nadruk te leggen op digitale dienstverlening, met minder capaciteit een adequate dienstverlening aan werkzoekenden en werkgevers te bieden. Door de digitale dienstverlening kunnen mensen op een laagdrempelige wijze zich inschrijven als werkzoekende of een uitkering aanvragen. De dienstverlening is onafhankelijk van tijd en plaats. Hierdoor hoeven mensen zich niet meer persoonlijk te melden bij de UWV locaties en gaat alle correspondentie digitaal. Via werk.nl kunnen werkzoekenden constant (behoudens onderhoudsperioden) gebruik maken van de dienstverlening waar dat in het verleden alleen op afspraak kon. De intensiteit van de dienstverlening wordt daarmee verhoogd.
Hoe rijmt u het sluiten van 68 regiovestigingen van het UWV met het openen van 35 Werkbedrijven zoals aangekondigd in het Sociaal Akkoord?3
UWV zal door de taakstelling teruggaan van 98 vestigingen naar 30 vestigingen. In juni 2012 zijn gemeenten en UWV overeengekomen dat UWV vanuit 30 vestigingen samenwerkt met de 35 gemeentelijke arbeidsmarktregio’s. De 35 Werkbedrijven van het sociaal akkoord sluiten aan bij de 35 gemeentelijke arbeidsmarktregio’s.
Op welke wijze de Werkbedrijven zullen worden ingericht, wordt de komende periode nader uitgewerkt.
Bent u bekend met het bericht «Veel financiële bedrijven sturen klagers het bos in»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een toegankelijk, uniform en geloofwaardig klachteninstituut voor de hele financiële sector van groot belang is voor het vertrouwen van consumenten in de financiële dienstverlening? Zo ja, hoe beoordeelt u in dat licht de mogelijkheid die financiële dienstverleners hebben zich niet te conformeren aan de uitspraken van het Kifid?
Het Kifid vervult een belangrijke taak, namelijk het bieden van een laagdrempelig alternatief voor de consument, tegen lage kosten, voor de behandeling van klachten over financiële producten en -diensten. In de financiële sector zijn financiële dienstverleners verplicht zich aan te sluiten bij een door mij erkende en met de nodige waarborgen omklede geschilleninstantie, in dit geval het Kifid. Op deze manier wordt geborgd dat consumenten in ieder geval de mogelijkheid hebben om hun klacht over een financieel product of een financiële dienst voor te leggen aan een laagdrempelig hoogwaardig klachteninstituut als het Kifid.
Dat neemt niet weg dat consumenten en ook financiële dienstverleners het recht hebben om een geschil voor te leggen aan de rechter.
Dit volgt uit artikel 17 van de Grondwet, waarin is bepaald dat niemand tegen zijn wil kan worden afgehouden van de rechter. Buitengerechtelijke geschillenbeslechting kan daarom niet bindend opgelegd worden, tegen de wil van partijen.
Bent u bereid in overleg met het Kifid de lijst met financiële dienstverleners die zich niet wensen te conformeren aan de klachtenprocedure openbaar te laten maken? Zo nee, waarom niet?
Binnenkort zal op de website van Kifid een lijst terug te vinden met alle financiële dienstverleners die niet bij voorbaat bindend advies aanvaarden.
Kunt u de cijfers in de berichtgeving van het Financieele Dagblad bevestigen dat ongeveer 40% van de financiële tussenpersonen en 27% van de vermogensbeheerders zich niet conformeren aan de klachtenprocedure bij het Kifid? Kunt u tevens aangeven welke banken en verzekeraars zich niet binden aan de uitspraken van het Kifid?
Kifid heeft mij laten weten dat deze gegevens correct zijn. Overigens betreft het maar een beperkt aantal geschillen, waarvoor niet-bindend advies wordt afgegeven. Alle banken die bij de Nederlandse Vereniging van Banken zijn aangesloten en alle verzekeraars die lid zijn van het Verbond van Verzekeraars aanvaarden de uitspraken van de Geschillencommissie en de Commissie van Beroep als bindend. Op de website van Kifid kan verder worden nagegaan welke financiële dienstverleners bindend advies aanvaarden.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat bij het Kifid aangesloten financiële dienstverleners hangende een klachtenprocedure zich kunnen onttrekken aan de bindendheid van uitspraken van het Kifid, terwijl aansluiting bij het Kifid wel verplicht is voor het verkrijgen van een vergunning als financieel dienstverlener?
Gelet op Grondwet is het niet mogelijk om bindende rechtskracht van de uitspraken van Kifid wettelijk vast te leggen. Dat neemt niet weg dat ik het zeer onwenselijk zou vinden als financiële dienstverleners zich gedurende procedures alsnog kunnen onttrekken aan de bindendheid van een advies.
Op grond van de reglementen van Kifid is het op dit moment al niet mogelijk om gedurende een klachtenprocedure alsnog af te zien van aanvaarding van de bindendheid. Als een financiële dienstverlener zijn status wenst te herzien kan dat alleen voor nieuwe klachten. Het Kifid heeft aangegeven dat zij zelf de rechtspositie van consumenten verder wil verbeteren op dit vlak. Het Kifid is van plan haar reglementen zo aan te passen dat een intrekking van de aanvaarding van de bindendheid van haar uitspraken alleen geldt voor contractuele verhoudingen die na deze datum zijn aangegaan. Voor bestaande contractuele verhoudingen tussen een financiële dienstverlener en een consument heeft een intrekking alleen gevolgen als de financiële dienstverlener de consument uitdrukkelijk op deze verandering heeft gewezen en de consument een reële mogelijkheid heeft gegeven om zonder kosten de relatie te beëindigen. Een intrekking zal bovendien nooit gevolgen hebben voor klachten over financiële diensten die al waren geleverd op het moment van intrekking van de aanvaarding van bindendheid. In dat geval heeft de consument immers geen mogelijkheid meer zelf consequenties te verbinden aan de veranderde opstelling van de financiële dienstverlener.
Ik meen dat op deze manier de positie van de consument wordt verbeterd en ben daarom van plan in te stemmen met deze wijziging van het reglement.
Welke voor- en nadelen ziet u aan het geven van bindende rechtskracht aan de oordelen van het Kifid op klachten van consumenten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat naast een versterking van de klachtenprocedure ook een verbreding van de toegang naar het Kifid wenselijk is, zodat niet alleen consumenten maar ook kleine ondernemers zoals ZZP’ers met hun klachten bij het Kifid aan kunnen kloppen?
Ik ben bereid om na te gaan of hieraan behoefte bestaat. Tegelijkertijd zie ik dat een dergelijke uitbreiding grote gevolgen kan hebben die zorgvuldig onderzocht en afgewogen dienen te worden.
Belangrijke aandachtspunten hierbij zullen in ieder geval zijn de capaciteit en de financiering van deze klachtenbehandeling bij het Kifid, de afbakening van de doelgroep en het feit dat partijen vrijwillig moeten instemmen met bindendheid van uitspraken van Kifid. Ik zal in dit verband ook nagaan hoe ZZP-ers en het MKB tegenover een dergelijk initiatief staan.
Bent u bereid in overleg te treden met het Kifid en de sector om de toegang tot het Kifid te verbreden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
De in India ter dood veroordeelde professor Singh Bhullar |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de actie van Amnesty International tegen de in India aan Devender Pal Singh Bhullar opgelegde doodstraf?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Singh Bhullar is opgepakt onder de omstreden Terrorist and Disruptive Activities (Prevention) Act (TADA), dat hij in de eerste fase van zijn proces geen toegang tot een advocaat had, dat hij schuldig is bevonden op basis van een later ingetrokken en onbewezen bekentenis en dat één rechter oordeelde dat hij onschuldig is omdat bewijs ontbreekt? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
Professor Bhullar is gearresteerd en veroordeeld in het kader van de Terrorist and Disruptive Activities (Prevention) Act (TADA). Deze wet legt bepaalde beperkingen op aan het contact tussen raadsheer en verdachte. Het is onduidelijk of de heer Bhullar contact heeft gehad met een advocaat tijdens de eerste fase van het proces. De bekentenis op basis waarvan betrokkene is veroordeeld wordt door hem niet erkend. Professor Bhullar is veroordeeld met twee stemmen vóór en één stem tegen. Degene die tegenstemde stelde in de enkele bekentenis van de heer Bhullar en de afwezigheid van verdere bewijslast, onvoldoende grond te vinden voor een veroordeling.
Deelt u de opvatting van Amnesty International dat het proces tegen Singh Bhullar moet worden overgedaan en moet voldoen aan internationale standaarden voor een eerlijk proces? Indien neen, waarom niet?
Nederland erkent India als rechtsstaat en mengt zich niet in de lokale Indiase rechtsgang.
Deelt u de opvatting van Amnesty International dat India de doodstraf voor Singh Bhullar niet zou moeten voltrekken? Indien neen, waarom niet?
Nederland is, net als alle andere EU-lidstaten, principieel en onder alle omstandigheden tegen de doodstraf.
Hoe beoordeelt u de recente ontwikkelingen met betrekking tot de doodstraf in India, waar na een periode van acht jaar de laatste maanden voor het eerst weer een aantal doodstraffen is voltrokken? Deelt u de zorgen hierover?
Het feit dat India het de facto moratorium van acht jaar doorbroken heeft, stemt tot zorg. De EU heeft hierover in november 2012 en februari jl. bij de Indiase autoriteiten gedemarcheerd. In november vorig jaar heeft de EU Hoge Vertegenwoordiger in een persverklaring India opgeroepen het moratorium op de doodstraf weer in werking te stellen.
Indien ja, bent u bereid bij de Indiase autoriteiten uw zorgen hierover over te brengen en aan te dringen op het afschaffen van de doodstraf? Indien neen, waarom niet?
Nederland zal zowel in bilateraal als in EU verband bij de Indiase autoriteiten blijven aandringen op afschaffing van de doodstraf, en her-inwerkingtreding van het moratorium als eerste stap naar afschaffing.
De onnodige verstrekking van GBA-uittreksels voor de leerlingenadministratie op scholen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Helft gemeenten doorgeefluik van onnodig GBA-uittreksel»?1 Herinnert u zich ook nog de antwoorden die uw voorganger gaf op eerdere vragen over dit onderwerp?2 van de leden Heijnen en Çelik op 20 april 2011 en op 19 april 2012?
Ja.
Zijn de in het bericht genoemde cijfers – dreiging van 73.000 onnodig verstrekte uittreksels, een kostenpost voor ouders en leerlingen van 600.000 euro en 5.000 werkuren bij gemeenten – juist? Zo nee, wat zijn dan wel de juiste cijfers?
De cijfers zijn het resultaat van een onderzoek en een berekening door het bureau Telengy. Onderzocht is welke gemeenten niet weigeren om ouders een GBA-uittreksel te verstrekken i.v.m. een inschrijving op een vo-school. Bij deze gemeenten is vervolgens bepaald hoeveel leerlingen (met name leerlingen die vanuit het basisonderwijs doorstromen) zich naar verwachting zullen moeten inschrijven op een vo-school. Alleen als alle scholen voor voortgezet onderwijs waar deze leerlingen naar toe gaan ook daadwerkelijk voor deze leerlingen een GBA-uittreksel zouden vragen, kloppen de cijfers. Telengy heeft echter niet onderzocht in hoeverre dit ook daadwerkelijk gebeurt. Met andere woorden, als geen enkele school dat GBA-uittreksel nog eist bij inschrijving – omdat er minder voor ouders belastende alternatieven zijn – zou Telengy nog steeds met genoemde aantallen komen. De aantallen van Telengy betreffen dus een cijfermatige exercitie en zeggen nagenoeg niets over de daadwerkelijk nog voor de inschrijving bij het voortgezet onderwijs opgevraagde GBA-uittreksels. Er is door de overheid zelf geen onderzoek gedaan naar het aantal verstrekte GBA-uittreksels ten behoeve van inschrijving in het onderwijs, derhalve zijn de juiste cijfers mij niet bekend. Niettemin is mij wel bekend dat er nog steeds door sommige scholen om een GBA-uittreksel wordt gevraagd.
Deelt u de mening dat ouders en leerlingen hierdoor onnodig op kosten worden gejaagd en dat gemeenten onnodig werk verzetten?
Ik deel de mening dat voorkomen moet worden dat ouders onnodig gevraagd wordt om een GBA-uittreksel aan te schaffen terwijl dezelfde bewijskracht op een andere, eenvoudige en kosteloze, manier verstrekt kan worden. Dit kan door middel van het uitschrijfbewijs van de vorige school of door een van overheidswege verstrekt document, waaronder de ID-kaart of paspoort, een geboortebewijs of een kopie van de persoonslijst verstrekt bij eerste inschrijving in de GBA. Deze informatie heb ik opgenomen in mijn database met goede voorbeelden GoedOpgelost! waar veel gemeenten via hun websites naar verwijzen.
Bent u het eens dat de afname van het aantal onnodig verstrekte uittreksels (van 81.000 in 2012 naar 73.000 in 2013) teleurstellend is? Acht u de acties die u, naar aanleiding van door onze voorgangers gestelde vragen over dit thema, heeft genomen met terugwerkende kracht – gezien de resultaten – te beperkt?
Zie beantwoording vraag 2 en 6.
Onderschrijft u de analyse van de heer Ter Telgte dat het vragen naar een GBA-uittreksel verband houdt met het feit dat scholen vaak nog van iedere leerling een papieren dossier bijhouden? Zo ja, wat is uw beleid ten aanzien van de digitalisering van de administratie van scholen?
Ik onderschrijf de analyse van de heer Ter Telgte niet. Er zijn genoeg alternatieven voor het GBA-afschrift (zie antwoord bij3, maar die zijn ook in papieren vorm. Dus dat een leerlingadministratie doorgaans papieren documenten bevat lijkt mij geen reden om het GBA-uittreksel op te vragen.
Hoe beoordeelt u de antwoorden van uw voorganger met betrekking tot het verbieden van het vragen van een GBA-uittreksel door scholen? Acht u een dergelijke maatregel – nu de resultaten van wel genomen maatregelen beperkt blijken – op dit moment wel wenselijk? Zo nee, welke aanvullende maatregelen – om deze ongewenste verstrekkingen te stoppen – bent u van plan verder te nemen?
Enkele maanden geleden werd mij duidelijk dat er nog steeds door scholen om een GBA-uittreksel wordt gevraagd. Ik heb toen gemeenten via het vakblad Burgerzaken en Recht van de Nederlandse Vereniging van Burgerzaken (NVVB) opgeroepen aan mij door te geven om welke scholen het gaat. Deze scholen heb ik aangeschreven en gewezen op de alternatieven. Dit zal ik blijven doen zolang gemeenten mij hierover berichten. Gebleken is dat scholen hier positief op reageren. Ze hadden bijvoorbeeld eerdere berichtgeving hierover gemist (OCW/DUO heeft hier regelmatig aandacht voor gevraagd via de E-zine aan administrateurs van leerlingadministraties) of waren onvoldoende op de hoogte van de alternatieven voor het GBA uittreksel. Verder zal ik deze problematiek bij de instellingsaccountants onder de aandacht brengen. Deze kunnen bij hun controles van de leerlingadministraties, scholen die nog het GBA uittreksel opvragen wijzen op de alternatieven. Tot slot zal ik via de Facebookpagina «ouders en school» de alternatieven voor het GBA-uittreksel onder de aandacht brengen van ouders met tips over hoe ouders het beste de school kunnen adviseren als deze toch om het GBA uittreksel vraagt. Aan het einde van dit jaar zal ik via de NVVB opnieuw bij gemeenten polsen in hoeverre deze maatregelen effect hebben gehad en zo nodig nieuwe acties opstarten.
De Tweede Nota Duurzame Gewasbescherming |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoe het proces rond de totstandkoming van de Tweede Nota Duurzame Gewasbescherming momenteel verloopt?
Ik heb recent overleg gehad met de bestuurders van betrokken maatschappelijke partijen. Ik zal de Nota afronden en u deze in mei toezenden.
Kunt u aangeven hoe de uitvoering van de motie Grashoff (Kamerstuk 32 372, nr. 65) over het instellen van een verbod op gebruik van gewasbeschermingsmiddelen met glyfosaat voor niet-commerciële doeleinden nu verloopt?
De twee onderzoeken, die door mijn voorganger zijn uitgezet, zijn vrijwel gereed. Het eerste onderzoek betreft de kosten van chemische en niet-chemische onkruidbestrijding. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door TAUW.
Het tweede onderzoek betreft de duurzaamheidaspecten van chemische versus niet-chemische bestrijding van onkruid op verhardingen. Dit onderzoek is uitgevoerd door CLM. Op basis van de uitkomsten van deze onderzoeken zal ik mijn besluit baseren en in de tweede Nota opnemen. Ik zal u beide rapporten doen toekomen, tegelijk met verzending van de tweede Nota duurzame gewasbescherming.
Wie is er verantwoordelijk voor het vergelijkend onderzoek tussen chemische en niet-chemische onkruidbestrijding?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat Nefyto verantwoordelijk is voor de uitwerking van het onderwerp «Stimuleren niet-chemische methoden»? Zo ja, waarom heeft u de branche-organisatie van de bestrijdingsmiddelenfabrikanten, die voor het overgrote merendeel baat hebben bij de verkoop van chemische bestrijdingsmiddelen, verantwoordelijk gemaakt voor het stimuleren van niet-chemische alternatieven? Zo nee, hoe zit het dan?
De staatssecretaris van Economische Zaken en ik zijn verantwoordelijk voor het beleid rondom duurzame gewasbescherming en dus voor het beleid rondom niet-chemische methoden voor gewasbescherming In de Tweede Nota duurzame gewasbescherming zult u onze voornemens op dit punt aantreffen. Bij de totstandkoming van de nota is overleg geweest met de meest betrokken maatschappelijke organisaties.
Wanneer kan de Tweede Kamer de Tweede Nota Duurzame Gewasbescherming verwachten?
Zie antwoord op vraag 1.
Bent u bereid om deze vragen voor of tegelijkertijd met het versturen van de Tweede Nota Duurzame Gewasbescherming te beantwoorden?
Zie het antwoord op vraag 1.
Onnodige sterfte door Hepatitis B en C |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onnodige sterfte door Hepatitis B en C», waarin vermeld wordt dat het aantal sterfgevallen door deze ziekten tussen 1996 en 2010 met ongeveer 30% gestegen is?1
Ja.
Wat is de ontwikkeling van dit sterftecijfer na 2010?
In 2011 zijn er 49 personen overleden met virale hepatitis als doodsoorzaak en zijn er 567 personen overleden aan kanker aan de lever of galwegen (CBS data). Deze cijfers zijn vergelijkbaar met de cijfers uit 2009 en 2010. Uit de CBS data valt niet op te maken welk deel van het aantal sterfgevallen aan leverkanker wordt veroorzaakt door hepatitis B en C. De auteurs van bovengenoemd stuk hebben hiervan een schatting gemaakt op basis van een percentage uit een internationale publicatie. Het is echter onbekend of dit percentage één op één toepasbaar is op de Nederlandse situatie. Het percentage hangt mede af van de prevalentie van hepatitis B en C voorafgaand aan deze periode en maatregelen die genomen zijn ter bestrijding van hepatitis infecties.
Wat is volgens u de oorzaak van deze stijging, terwijl effectieve therapie beschikbaar is? Kunt u dit toelichten?
Chronische virale hepatitis wordt gekenmerkt door klachten die pas in een laat stadium optreden. Als mensen zich niet bewust zijn van hun infectie voor die tijd, komen zij pas bij een arts/specialist terecht als de aandoening in een vergevorderd stadium verkeert. Therapie kan dan leverschade of mortaliteit niet altijd meer voorkomen. Toegenomen immigratie uit gebieden waar hepatitis B of hepatitis C veel voorkomen voorafgaand aan (en gedurende) de periode 1996–2010 draagt bij aan stijging van de mortaliteit in die periode.
Waar liggen volgens u de risico’s met betrekking tot Hepatitis B, nu vaccinatie sinds 2011 is opgenomen in het Rijksvaccinatieprogramma voor pasgeborenen, maar mensen in Nederland die al geïnfecteerd zijn vooral uit eerste generatie migranten bestaat?
Risico voor het oplopen van hepatitis B in het land van herkomst hangt af van de prevalentie en maatregelen, etc. in het betreffende land.
Voor bepaalde risicogroepen bestond er voor het RVP al langer een screenings/vaccinatie programma:
Sinds 1989 is er een screeningsprogramma (prenatale screening van zwangeren op infectieziekten en erytrocytenimmunisatie (PSIE) voor zwangere vrouwen. Dit programma heeft onder andere tot doel besmetting van het kind bij de geboorte te voorkomen. Kinderen van drager-moeders worden direct na de geboorte gevaccineerd en wanneer nodig wordt de moeder antiviraal behandeld. Dit programma bereikt vrijwel alle zwangere vrouwen, waardoor besmetting van kinderen zeer zeldzaam is. Tweede generatie migranten hebben hierdoor een zeer laag risico op een infectie met hepatitis B, ondanks de relatief hoge prevalentie in eerste generatie migranten.
De vaccinatieprogramma’s en de screening van zwangere vrouwen hebben als bijeffect dat er chronische dragers worden gevonden (de gevaccineerde personen worden daarop getest). Bij deze dragers wordt ook hun omgeving (huishouden en/of partner) gevaccineerd. Eerste generatie migranten uit mediterrane en Aziatische gebieden worden dus niet specifiek als risicogroep betrokken, maar dit screeningsprogramma bereikt een groot deel van deze groepen wel.
Daarnaast worden personen die extra risico lopen op infectie (en/of het doorgeven daarvan) door veelvuldig contact met mogelijke patiënten en/of bloed(producten) gevaccineerd. Hieronder vallen beroepsgroepen, waaronder medici, die door de werkgever gevaccineerd worden, conform het Arbeidsomstandighedenbesluit, en gebruikers van medische producten (waaronder hemofiliepatiënten, maar bijvoorbeeld ook dialysepatiënten). Daarnaast worden in dit kader al meer dan tien jaar mannen, die seks hebben met mannen (MSM) en sekswerkers gevaccineerd. In deze groep zien we momenteel een daling in het aantal nieuwe gerapporteerde hepatitis B-infecties.
Is het beleid voor risicogroepen voor Hepatitis B alleen gericht op hemofiliepatiënten, mannen die seks hebben met mannen en sekswerkers, of zijn er ook andere risicogroepen vastgesteld? Worden de risicogroepen eerste generatie migranten uit mediterrane en Aziatische gebieden betrokken in het beleid voor risicogroepen? Zo nee, waarom niet?
De belangrijkste risicogroep voor wat betreft hepatitis B dragerschap en consequenties daarvan zijn eerste generatie migranten. VWS verkent (met het RIVM) momenteel in hoeverre een regionaal of nationaal screeningsprogramma gericht op eerste generatie migranten uit hoogendemische gebieden opportuun is. De resultaten van kleinschalige screeningsprojecten voor eerste generatie migranten, zoals het hieronder genoemde «China in de lage landen», zullen hierbij worden betrokken. Zonodig zal de Gezondheidsraad om een advies gevraagd worden.
Wat zijn de resultaten van het project «China in de lage landen», waarbij door het Nationaal Hepatitis Centrum (NHC) en GGD’en samen met de Chinese gemeenschap campagne wordt gevoerd om Chinezen in Nederland ervan bewust te maken dat ze een hoog risico hebben op besmetting met Hepatitis B, waarin nieuwe infecties werden opgespoord en nieuwe besmettingen voorkomen? Op welke wijze wordt dit project voortgezet?
In het pilotproject «China in de lage landen» zijn in een aantal GGD-regio’s (tot en met april 2013) 4486 personen getest, waarbij 268 dragers van hepatitis B (6%) en 6 dragers van hepatitis C zijn gevonden.
Het project wordt afgerond met een subsidie van ZonMw en de resultaten en ervaringen worden meegenomen in de in antwoord 5 genoemde verkenning naar de mogelijkheid voor regionaal of landelijk beleid.
Zie ook vraag 5.
Welke lessen kunnen uit dit project worden geleerd? Welke mogelijkheden ziet u om soortgelijke campagnes te voeren voor andere etnische groepen?
Het project «China in de lage landen» is nog niet formeel afgerond, waardoor er nog geen definitieve conclusies mogelijk zijn. Er zijn vergelijkbare projecten elders uitgevoerd, zoals screening bij de Turkse gemeenschap in Arnhem. Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, verken ik momenteel of een screeningsprogramma opportuun zou zijn.
Krijgen migranten uit mediterrane of Aziatische gebieden die naar Nederland komen informatie over het feit dat zij tot een risicogroep voor Hepatitis B behoren en over de mogelijkheden om gescreend, gevaccineerd of behandeld te worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Nee, migranten uit mediterrane of Aziatische gebieden krijgen momenteel geen specifieke voorlichting over of screening op hepatitis B. Zie antwoord 5.
Sinds augustus is hepatitis B vaccinatie voor alle kinderen opgenomen in het RVP. Het RVP bereikt ook kinderen (tot 18 jaar) van asielzoekers. Al voor deze tijd werden zwangere vrouwen gescreend op hepatitis B (en waar nodig behandeld) en werden kinderen van dragers gevaccineerd. Conform een eerder advies van de Gezondheidsraad werden vanaf maart 2003 als doelgroep voor vaccinatie in het programma ook zuigelingen opgenomen van wie de moeder geen drager is, maar die een verhoogd infectierisico hebben door de sociale omgeving waarin zij opgroeien, omdat één of beide ouders uit een hepatitis B-endemisch land komen.
Wat zijn de eerste resultaten van het Project Bibhep (Bewustzijn Identificatie en Behandeling van chronische virale hepatitis)?
Het pilotproject voor bewustzijn over hepatitis bij beroepsgroepen in de zorg is inmiddels afgelopen. Er zijn verschillende workshops gehouden voor hepatitis specialisten en huisartsen. Het heeft geleid tot vier publicaties in medische tijdschriften. Uit dit project blijkt, volgens de uitvoerders, dat het bewustzijn over dit gezondheidsprobleem bij medici zeer laag is. Dit kan volgens hen verklaren dat er een afnemende aantal positieve testen hepatitis B of C gevonden wordt. Wel constateerden de uitvoerders van het programma dat de bereidheid tot het gezamenlijk aanpakken van dit probleem bij de beroepsgroepen groot is, vooral wanneer de daartoe vereiste inspanning in de normale workflow wordt ingepast.
De uitvoerders van het Biphep willen het project daarom ook voortzetten. Ik vind het een sympathiek initiatief vanuit de beroepsgroep zelf. Aan de uitvoerders heb ik reeds laten weten dat ik bepaalde bewustwordingsonderdelen uit het programma financieel zal steunen. Dit staat naast het uitzoeken of screening van mogelijke dragers opportuun is, zoals aangegeven in vraag 5.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Preventiebeleid op 30 mei 2013?
Ja. Hiermee geef ik u antwoord op de gestelde vragen.
Het bericht dat zorgjongeren aan hun lot worden overgelaten |
|
Renske Leijten , Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat jongeren die begeleiding nodig hebben, geen zorg meer krijgen en aan hun lot worden overgelaten?1
Ik vind het ernstig dat de zorginstelling deze jongeren in de steek heeft gelaten, zonder vervangende zorg te regelen.
Het faillissement van betrokken instelling is uitgesproken op 9 april 2013. Al voor dit faillissement heeft een deel van de instelling Sterk!zorg een doorstart gemaakt onder de naam Sterk!zorg Oost. Deze nieuwe organisatie heeft 12 cliënten, met instemming van de wettelijk vertegenwoordigers, in zorg genomen.
De curator heeft op donderdag 18 april overeenstemming bereikt met zorginstelling De Driestroom over de overname van de resterende 29 cliënten. Deze overdracht heeft daadwerkelijk plaatsgevonden op vrijdag 19 april. Hieruit blijkt dat na het faillissement snel de noodzakelijk stappen zijn gezet om tot opvolging van de zorgverlening te komen.
Waarom hebben de jongeren geen vervangende zorg gekregen nadat zorginstelling Sterk!Zorg failliet is gegaan? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de Inspectie voor de Gezondheidszorg te vragen om in te grijpen? Zo nee, waarom niet?
De inspectie heeft, na een anonieme melding over de leefomstandigheden, op 16 april 2013 twee locaties van Sterk!zorg bezocht. De bevindingen van de inspectie kwamen overeen met de berichtgeving in «de Gelderlander». Op één locatie verbleven vijf LVG-cliënten van Sterk!zorg zonder begeleiding en zonder etensvoorraden. In twee van de drie woningen was het gas afgesloten en was er geen verwarming en water. Op een andere locatie waren de omstandigheden iets beter, maar over beide locaties kwam de inspectie tot het oordeel dat de situatie onacceptabel was. De inspectie heeft het zorgkantoor gevraagd actie te ondernemen voor de zorg van de bewoners. Ook de curator die betrokken is bij het faillissement van Sterk!Zorg heeft het zorgkantoor hiertoe verzocht. Het zorgkantoor heeft zorgaanbieder De Driestroom gevraagd om direct in te springen en te zorgen dat vanaf 18 april 2013 zorg wordt geboden op de locaties van Sterk!Zorg. De Driestroom heeft deze verantwoordelijkheid op zich genomen. Per 19 april 2013 wordt op alle vier de locaties van Sterk!zorg verantwoorde zorg geleverd. De inspectie zal de kwaliteit van zorg volgen door binnen drie à vier weken opnieuw te toetsen.
De IGZ is direct in actie gekomen, nadat er een signaal werd ontvangen. Het is helaas niet in alle gevallen mogelijk om dreigende misstanden in de zorg in een vroeg stadium te detecteren. Dit doet zich met name voor bij pgb-gefinancierde zorg.
In mijn brief over de «Hervorming van de langdurige zorg: naar een waardevolle toekomst» ((Kamerstuk II, 30 597, nr. 296) van 25 april 2013 heb ik aangegeven welke maatregelen ik voorsta om het pgb beter te reguleren.
Is er sprake van het verwaarlozen van de zorgplicht vanuit bureau Jeugdzorg en/of het zorgkantoor? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is geen sprake van verwaarlozen van de zorgplicht. De verantwoordelijkheid voor het organiseren van zorg ligt in geval van pgb-gefinancierde zorg bij de cliënt zelf. In dit geval heeft het zorgkantoor, in het belang van deze groep zeer kwetsbare cliënten, zich wel ingespannen om de cliënten zo snel mogelijk onder te brengen bij een andere zorgaanbieder.
Op het moment dat bekend werd dat de zorg onder de maat was, is zowel door het zorgkantoor als door bureau Jeugdzorg handelend opgetreden.
Bureau Jeugdzorg heeft onmiddellijk de gesprekken die het met Sterk!zorg voerde over de plaatsing van vier jeugdigen gestaakt en heeft deze cliënten elders geplaatst. Twee andere jongeren die bij Sterk!zorg verbleven zijn door de Driestroom in zorg genomen.
Als om welke reden dan ook de kwaliteit van zorg in het gedrang komt, handelt de zorginstelling in strijd met de Kwaliteitswet zorginstellingen. Het is dan aan de IGZ om op te treden, zoals zij in dit geval ook heeft gedaan.
Is het waar dat het zorgpersoneel vorige maand geen loon uitbetaald heeft gekregen? Gaat u ervoor zorgen dat het zorgpersoneel alsnog loon ontvangt? Zo nee, waarom niet?
De problematiek van salariëring van het personeel wordt door de curator, in overeenstemming met het UWV, opgepakt. Op 17 april heeft de curator een informatiebijeenkomst gehouden voor de medewerkers van Sterk!Zorg en is men geïnformeerd.
De curator heeft de arbeidsovereenkomsten met alle medewerkers opgezegd. De opzegtermijn wordt door het UWV per persoon bepaald. Medewerkers hebben tijdens de opzegtermijn een verplichting om door te werken en het UWV garandeert de salarisbetaling gedurende de opzegperiode. Voor medewerkers die zich aan deze verplichting onttrekken vervalt deze garantie.
Vindt u ook dat dit soort situaties niet via een aanklacht in de krant moeten worden opgelost? Kunt u een overzicht geven wat er in de afgelopen maanden is gedaan om te voorkomen dat deze jongeren aan hun lot worden overgelaten? Waarom is dat niet gelukt?
Ik vind het ongewenst dat dit soort situaties ontstaan en dat deze in een aantal gevallen niet eerder dan via de media aan het licht komen.
Zoals ik eerder heb aangeven, is het echter niet altijd mogelijk om dergelijke misstanden in een vroeg stadium te detecteren, zeker in het geval van pgb-gefinancierde zorg. Voor een beschrijving van de acties die de afgelopen maanden voor deze jongeren zijn ondernomen verwijs ik u naar mijn eerdere antwoorden.
Hoe verhoudt de hier genoemde zaak zich tot het NOS bericht «Twee aanhoudingen om PGB-fraude» d.d.15 april 2013? Is er hier sprake van een zelfde soort malafide zorgbureau? Zo ja, waarom wel en zo nee, waarom niet?
Deze zaak staat los van de zaak in Almere. Voor zover nu bekend, is er in het geval van Sterk!Zorg geen sprake van fraude, maar van een kostenstructuur binnen de organisatie die de organisatie als geheel verliesgevend maakte en uiteindelijk leidde tot het faillissement.
Wat is volgens u het verschil tussen de taak/verantwoordelijkheid van het zorgkantoor en de taak/verantwoordelijkheid van bureau Jeugdzorg in relatie tot de jongeren en de zorgaanbieder?
Het verschil tussen taken van bureau jeugdzorg en het zorgkantoor kan het best als volgt worden uiteengezet.
Er zijn twee instanties die de zorgvraag indiceren.
De levering en financiering van de zorg kent drie bronnen:
De provincie contracteert de jeugdzorg die via het bureau jeugdzorg is geïndiceerd op grond van de Wjz. Het bureau jeugdzorg adviseert de provincie in het kader van de planvoorbereiding over de inkoop van deze zorg.
Als het gaat om jeugd-ggz wordt deze het eerste jaar op basis van de Zvw -op indicatie van bureau jeugdzorg of de huisarts – door de zorgverzekeraar betaald en daarna vanuit de AWBZ op basis van indicatie door bureau jeugdzorg of het CIZ. Vanuit de AWBZ wordt voorts de zorg betaald voor door het CIZ geïndiceerde cliënten vanaf 18 jaar. Het zorgkantoor contracteert deze zorg bij de zorgaanbieders. Dit betreft de zorg in natura.
Als cliënten gebruik maken van een pgb komt ook dit ten laste van de AWBZ, maar hierbij is het zorgkantoor geen contractpartij met de zorgaanbieder maar met de pgb-houder.
Voor de kwaliteit van de zorg kan hierover nog worden opgemerkt dat het bureau jeugdzorg en de provincie een rechtstreekse relatie hebben met de zorgaanbieder voor de levering van zorg in natura. Hierdoor heeft bureau jeugdzorg direct zicht op de kwaliteit van de zorgaanbieder.
Als het gaat om AWBZ-zorg in natura heeft het zorgkantoor een rechtstreekse contractrelatie met de zorgaanbieder en dus ook zicht op de kwaliteit van de aanbieder. Bij zorg die wordt geleverd via een pgb heeft alleen de pgb-houder direct zicht op de kwaliteit.
Voor jeugdzorg die niet jeugd-ggz is, moet de Wet op de jeugdzorg als voorliggend worden beschouwd. Voor jeugd-ggz kan bureau jeugdzorg indiceren, voor zover die zorg is aangewezen in artikel 5, tweede lid, onder b, van de Wjz juncto artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit Wjz. Ook het CIZ kan voor deze zorg indiceren.
Als organisaties die verantwoordelijk zijn voor de zorg aan zorgbehoevende jongeren die verantwoordelijkheid niet (langer) nemen, wanneer ontstaat dan uw verantwoordelijkheid?
Zie mijn antwoord op vraag 11.
Hoe verhoudt het antwoord op vraag 3 zich tot uw systeemverantwoordelijkheid?
Zie antwoord vraag 3.
Indien het antwoord op vraag 4 tot de conclusie leidt dat in deze casus geen sprake is van verantwoordelijkheid aan uw kant, wat moet er dan gebeuren voor daar wel sprake van is?
Zie antwoord vraag 4.
Welke organisatie heeft hier gefaald in termen van adequate zorgverlening aan de jongeren in kwestie?
De betrokken zorginstelling.
Het bericht Zorgjongeren aan hun lot overgelaten in Alverna |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht Zorgjongeren aan hun lot overgelaten in Alverna1?
Ja.
Klopt het dat de jongeren in Alverna, die 24 uur begeleiding nodig hebben, aan hun lot worden overgelaten vanwege het faillissement van de zorginstelling en het feit dat medewerkers zich ziek hebben gemeld?
Ja. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heeft, na een anonieme melding over de leefomstandigheden bij betrokken instelling, op 16 april 2013 twee locaties van Sterk!zorg bezocht, waar onder Alverna. De bevindingen van de IGZ kwamen overeen met de berichtgeving in de Gelderlander.
Klopt het dat Bureau Jeugdzorg er van weet, maar geen aanleiding ziet om in te grijpen? Zo ja, wat vindt u daarvan en wat bent u van plan hieraan te doen? Komt het vaker voor dat Bureau Jeugdzorg in dit soort situaties niets doet?
De situatie bij Sterk!zorg laat zien dat bureau Jeugdzorg, vanaf het moment dat men bekend werd met de zorgelijke situatie, voortvarend in heeft ingegrepen.
In het algemeen hebben de Bureaus Jeugdzorg en de Inspectie op de Jeugdzorg een goed inzicht in de kwaliteit van de geleverde zorg. Dat wil echter niet zeggen dat het in alle gevallen mogelijk is om dreigende misstanden vroegtijdig te detecteren. Dit is met name het geval bij zorg die geleverd wordt via een pgb.
In mijn brief over de «Hervorming van de langdurige zorg: naar een waardevolle toekomst» (kenmerk 114352–103090) van 25 april 2013 heb ik aangegeven welke maatregelen ik voorsta om het pgb beter te reguleren.
Komen dit soort situaties, dat jongeren niet meer de begeleiding krijgen die ze nodig hebben, ook voor bij andere instellingen? Zo ja, want bent u van plan hieraan te doen?
Zie antwoord vraag 3.
De Extra Toelage Wooninitiatief |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat er onder cliënten die woonachtig zijn in kleinschalige wooninitiatieven onduidelijkheid bestaat over de verrekening van de extra toelage van € 4.000 met de budgetgarantie?
Op basis van signalen van vertegenwoordigers van pgb-gefinancierde wooninitiatieven maak ik op dat cliënten niet altijd wisten dat de toeslag van € 4.000 voor bewoners van pgb-gefinancierde wooninitiatieven niet bovenop de eventuele budgetgarantie komt, maar hiermee wordt verrekend. Deze verrekening heeft plaatsgevonden, omdat budgethouders met budgetgarantie al een hoger pgb krijgen dan budgethouders met dezelfde zorgvraag zonder deze budgetgarantie.
Wordt er door zorgkantoren gebruik gemaakt van verschillende wijzen van verrekening van de extra toelage wooninitiatief? Vindt u dit wenselijk?
De verrekening is vastgelegd in de Regeling subsidies AWBZ. Het College voor zorgverzekeringen heeft mij laten weten dat alle zorgkantoren de toeslag op dezelfde wijze verrekenen.
In hoeverre is de berekening van de verrekening gecommuniceerd met cliënten die voor de extra toelage wooninitiatief in aanmerking komen?
In december 2012 is het besluit genomen om deze toeslag van € 4.000 toe te kennen. Op dat moment waren de zorgkantoren al enige tijd bezig om zich op 2013 voor te bereiden. Vandaar dat de zorgkantoren in eerste instantie in december 2012 de verrekening hebben gecommuniceerd naar alle bij hen bekende wooninitiatieven. Inmiddels zijn de bewoners van de overige wooninitiatieven alsnog hiervan op de hoogte gesteld.
Wilt u onderzoeken of een eenduidige wijze van berekening en communicatie hierover wenselijk is?
Er is sprake geweest van een eenduidige wijze van berekenen. Hoewel de zorgkantoren inmiddels alle cliënten van wooninitiatieven hebben geïnformeerd, zal ik volledigheidshalve het College voor Zorgverzekeringen vragen dit punt mee te nemen in hun volgende informatiebulletin naar alle budgethouders zal worden verstuurd.
De fiscale regeling voor hypotheekrenteaftrek |
|
Paulus Jansen |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat eigenaar-bewoners die al eerder hypotheekrenteaftrek over X jaar en een hoofdsom Y genoten hebben bij de aankoop van een andere woning slechts hypotheekrenteaftrek kunnen krijgen als de looptijd van de nieuwe lening (30-X) jaar bedraagt?1
Zie antwoord op vraag 2.
Zo ja, waarom is het niet mogelijk dat bedoelde eigenaar-bewoners een standaard annuïtaire lening over dertig jaar voor een bedrag Z afsluiten, waarbij de fiscale aftrek voor (30-X) jaar gebaseerd is op de hoofdsom Z en vervolgens voor X jaar gebaseerd is op de hoofdsom (Z-Y)?2
Voor de beantwoording van deze vraag wordt achtereenvolgens ingegaan op de uitwerking onder het tot 1 januari 2013 geldende recht en het vanaf die datum geldende overgangsrecht en vervolgens op de uitwerking onder het nieuwe recht.
Sinds de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bedraagt de maximale termijn waarvoor recht bestaat op aftrek van rente betaald over een eigenwoningschuld (hierna: eigenwoningrente) 30 jaar. Deze maximale aftrektermijn blijft van toepassing (blijft doorlopen) op leningen die onder het sinds 1 januari 2013 geldende overgangsrecht kwalificeren als bestaande eigenwoningschuld. Evenals onder het oude recht geldt derhalve voor overgangsrechtschulden dat een ter zake van een vorige eigen woning «verbruikt» deel van de dertigjaarstermijn in mindering komt op de termijn voor de nieuwe eigen woning als de schuld wordt overgesloten op die nieuwe woning. Voor de overgangsrechtschulden gelden in tegenstelling tot het nieuwe recht geen eisen aan de vorm van de lening. De schuld mag aflossingsvrij zijn en mag na de 30 jaar dus nog bestaan, zij het dat er vanaf dat moment geen recht op renteaftrek meer is.
Met ingang van 2013 geldt voor nieuwe eigenwoningschulden de verplichting om contractueel en feitelijk ten minste annuïtair af te lossen in maximaal 360 maanden (30 jaar). In artikel 3.119c van de Wet IB 2001 is de aflossingseis opgenomen en is in het derde lid van dat artikel de wijze waarop rekening moet worden gehouden met eerdere eigenwoningschulden geregeld. Het verstreken deel van de looptijd van de voorgaande eigenwoningschuld verkort de resterende periode waarin recht op renteaftrek bestaat en daarmee tevens de maximale periode waarin de schuld geheel moet worden afgelost.
In de hiervoor beschreven situaties »blijft» belastingplichtige binnen het voor hem geldende recht (ofwel geheel onder het oude recht/overgangsrecht ofwel geheel onder het nieuwe recht). In de door vragensteller meegezonden casus doet zich echter een bijzonderheid voor, omdat een deel van de aftrekperiode onder oud recht is geweest en er daarna onder nieuw recht een nieuwe schuld wordt aangegaan. Deze casus luidt als volgt:
A heeft per 1 januari 2001 een eigen woning gekocht waarvoor een hypotheek is afgesloten van € 90.000.
In 2011, na precies 10 jaar, verkoopt A deze woning weer voor € 110.000. In de tussenliggende periode heeft A niets afgelost. Er ontstaat hierdoor een eigenwoningreserve van € 20.000.
In 2013 koopt A een nieuwe woning waarvoor de totale kosten € 150.000 bedragen. A gebruikt voor de financiering de eigenwoningreserve van € 20.000 en brengt daarnaast € 10.000 eigen geld in waardoor de nieuwe eigenwoningschuld € 120.000 (€ 150.000-/- (€ 20.000+€ 10.000)) bedraagt.
Hierbij wordt de vraag gesteld wat de fiscale gevolgen zijn in bovenstaande, en daarmee vergelijkbare, casusposities. Van belang hierbij is dat de belastingplichtige als het ware de overgang maakt van het oude recht naar het nieuwe recht.
De dertigjaarstermijn geldt met ingang van 2001 en geldt ook onder het nieuwe recht als uitgangspunt. Voor de toepassing van de aflossingseis (als bedoeld in artikel 3.119c van de Wet IB 2001) dient de periode waarover aftrek van eigenwoningrente is genoten vanaf 2001 bij het bepalen van de resterende periode van renteaftrek dan ook te worden meegeteld, ook in de situatie dat de eigenwoningschuld in 2012 niet meer bestond (derde lid van het onderhavige artikel). In de betreffende casus heeft dit tot gevolg dat de periode 2001 tot en met 2010 meetelt voor de bepaling van de resterende periode waarin recht bestaat op renteaftrek op de nieuwe eigenwoningschuld. Op basis van de huidige wettekst betekent dit tevens dat de periode van eerdere renteaftrek onder het oude recht de maximale periode verkort waarin de schuld volledig moet worden afgelost. In de casus van het voorbeeld betekent dit dat de eigenwoningschuld van € 120.000 in 20 jaar zou moeten worden afgelost om renteaftrek op die schuld te krijgen. Dit verkorte aflossingsschema zou tot gevolg hebben dat het tempo waarin deze eigenwoningschuld zou moeten worden afgelost (aanzienlijk) sneller is dan bij een aflossingseis die op een periode van 30 jaar gebaseerd is, met aanzienlijk hogere maandlasten tot gevolg. Dit terwijl deze belastingplichtige onder het oude recht niet hoefde af te lossen.
De uitwerking dat een eerdere periode van renteaftrek waarin nog niet hoefde te worden afgelost (onder oud recht dan wel onder het overgangsrecht) de termijn waarbinnen de daaropvolgende schuld onder het nieuwe recht moet worden afgelost verkort, acht ik niet wenselijk. Vooruitlopend op wetgeving zal ik op korte termijn in een beleidsbesluit goedkeuren dat in gevallen als het onderhavige, de nieuwe eigenwoningschuld in 360 maanden mag worden afgelost, met dien verstande dat wel de renteaftrekperiode verkort wordt met de eerder genoten periode van aftrek. Deze meer soepele invulling brengt dus niet met zich mee dat bezien over de periode waarin onder het oude en het nieuwe recht rente wordt afgetrokken, meer dan 360 maanden aftrek mogelijk is. Indien reeds met betrekking tot een eerdere eigenwoningschuld een periode aftrek is genoten, dan wordt deze periode voor de berekening van het aantal maanden waarvoor nog recht op aftrek van eigenwoningrente bestaat in mindering gebracht op de maximale aftrektermijn van 360 maanden. De aftrek van eigenwoningrente stopt na afloop van het aldus bepaalde aantal maanden, terwijl de maandelijkse annuïteit dan in beginsel nog doorloopt. Er is namelijk geen aanleiding om, anders dan onder het oude en het nieuwe recht, belastingplichtigen een recht op aftrek te geven voor een termijn langer dan 30 jaar (360 maanden).
Ten overvloede merk ik nog op dat voor zover een nieuwe eigenwoningschuld meer bedraagt dan de oude eigenwoningschuld, voor dit meerdere in ieder geval een nieuwe periode van 360 maanden geldt voor de aflossing en het recht op aftrek. Dit vloeit voort uit artikel 3.119c, vierde lid, van de Wet IB 2001.
Zo nee, kunt u aan de hand van enkele rekenvoorbeelden duidelijk maken hoe de hypotheekrenteaftrek voor eigenaar-bewoners die al eerder hypotheekrenteaftrek genoten, al dan niet met een interval, werkt?
Het hiervoor beschreven antwoord leidt voor het beschreven cijfervoorbeeld tot het navolgende:
Voor € 90.000 heeft belastingplichtige nog gedurende 240 maanden (360 maanden -/- 120 maanden) recht op aftrek van eigenwoningrente, mits vanaf het aangaan van de schuld in 2013 contractueel en daadwerkelijk wordt afgelost volgens een (ten minste) annuïtair schema dat leidt tot een volledige aflossing in maximaal 360 maanden. Voor de overige € 30.000 van de eigenwoningschuld geldt een recht op aftrek van eigenwoningrente van 360 maanden, mits die schuld in maximaal 360 maanden contractueel en daadwerkelijk volgens een (ten minste) annuïtair schema volledig wordt afgelost.
De gevolgde procedure inzake herbenoeming van de burgemeester van Assen |
|
Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de mededeling van de Commissaris van de Koningin in de provincie Drenthe over de wijze waarop de gemeenteraad van Assen tot besluitvorming over de aanbeveling tot herbenoeming van de burgemeester is gekomen?1
Ja.
Hoe verhoudt de gevolgde procedure zich tot de voorgeschreven procedure bij herbenoeming zoals vermeld in uw circulaire benoeming, functioneringsgesprekken en herbenoeming burgemeesters?2
De gevolgde procedure is niet in overeenstemming met de circulaire. Daarin staat dat de stemming hoofdelijk dient te geschieden, terwijl er met stembriefjes (en dus geheim) is gestemd.
Hoe valt het verschil in stemprocedures met elkaar te rijmen nu in genoemde circulaire wordt voorgeschreven dat er hoofdelijke stemming over de aanbeveling tot herbenoeming moet plaatsvinden, terwijl de Commissaris meldt dat er schriftelijk en geheim is gestemd?
In de circulaire, die om de paar jaar wordt herzien, is voor het eerst aan dit aspect van de procedure aandacht besteed. Uit verschillende signalen blijkt dat de circulaire op dit punt aanleiding geeft tot vragen, nu in de praktijk kennelijk op uiteenlopende wijzen wordt gestemd. Voor zover men met stembriefjes (en dus geheim) stemt, voelt men zich daarbij gesteund door de tekst van artikel 31, eerste lid, van de Gemeentewet. Daarin is bepaald dat de stemming over personen voor het doen van benoemingen, voordrachten of aanbevelingen geheim is.
Behoort de gemeenteraad bij een eventuele stemming over aanbevelingen voor benoeming, herbenoeming en voor ontslag, hoofdelijk dan wel schriftelijk te stemmen? Hoe verhoudt zich dat tot de voorgeschreven stemmingswijzen in artikel 31 en artikel 32 van de Gemeentewet?
Naar mijn interpretatie behoort de stemming bij dergelijke aanbevelingen hoofdelijk te geschieden. Artikel 31 ziet op stemmingen voor niet-politieke functies. Stemmingen over aanbevelingen inzake de burgemeester of over de benoeming van wethouders vallen naar mijn mening niet onder artikel 31. Ik baseer mij daarbij onder meer op de overweging dat het bij dergelijke stemmingen niet zo kan zijn dat bij het staken van de stemmen artikel 31, derde lid, van toepassing is dat bepaalt dat in dat geval uiteindelijk, dat wil zeggen na herstemming in dezelfde vergadering, het lot beslist. Ik meen dat, nu in de artikelen over de totstandkoming van aanbevelingen inzake de burgemeester (artikelen 61 e.v.) respectievelijk het artikel over de benoeming van wethouders (artikel3 geen specifieke bepalingen over de stemming zijn opgenomen, de hoofdregel inzake stemmingen van artikel 32 van toepassing is. Dat artikel bepaalt in het eerste lid dat hoofdelijk wordt gestemd. Het vijfde lid van dat artikel bepaalt dat ingeval de stemmen staken, tenzij de vergadering voltallig is, in een volgende vergadering opnieuw wordt gestemd en indien de stemmen dan opnieuw staken het voorstel niet is aangenomen. Ik kan mij echter voorstellen dat dit in de praktijk, gelet op de letterlijke tekst van artikel 31, tot vragen leidt. Uit het juridisch advies dat is ingewonnen bij prof. mr. D.J. Elzinga, hoogleraar staatsrecht aan de Rijksuniversiteit Groningen, is gebleken dat het naar zijn mening geen kwestie is van de toepasselijkheid van artikel 31 of artikel 32, maar dat de gemeenteraad de vrijheid heeft om tussen beide artikelen te kiezen. Nu een zo grote verscheidenheid van opvattingen blijkt te bestaan, meen ik dat de wetgever op dit punt duidelijkheid moet verschaffen. Ik ben daarom voornemens een wijziging van de Gemeentewet te bevorderen, waarin de hiervoor door mij bepleite lijn wordt vastgelegd. Tot die tijd zal ik de gemeenteraden vragen alvast dienovereenkomstig te handelen. Indien een gemeenteraad niettemin kiest voor een geheime stemming, acht ik dat overkomelijk.
Bent u voornemens om met aangescherpte regelgeving of aanvullend beleid te komen, opdat de herbenoemingsprocedure zo zorgvuldig mogelijk gevolgd wordt?
Ik heb een wetsvoorstel tot wijziging van de Gemeentewet, de Provinciewet, de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba en de Waterschapswet (institutionele bepalingen) voorbereid, welke zoals toegezegd nog voor het zomerreces bij de Tweede Kamer zal worden ingediend. Dat wetsvoorstel bevat ook enkele maatregelen ter verbetering van de procedure tot herbenoeming.
Op welke wijze wilt u de kwaliteit van de herbenoemingsprocedure verder versterken?
Zie antwoord vraag 5.