De gevaren van mestvergisters voor de volksgezondheid |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u er kennis van genomen dat een groot aantal huisartsen in Gemert-Bakel zich zorgen maakt over de mogelijke komst van een mestfabriek naar Gemert-Bakel?1 Zo ja, hoe beoordeelt u dat?
Zie de antwoorden op de vragen 1 en 6 van het lid Van Gerven (SP), ingezonden 20 maart 2013 (2013Z05545).
Deelt u de mening van de huisartsen dat het niet uit te sluiten is dat er gezondheidsrisico’s kleven aan de komst van de grote mestfabriek die de op een na grootste biogasinstallatie van Europa wordt, en zeer dicht bij een woonwijk gebouwd wordt? Zo nee, waarom niet, en op grond van welke informatie kunt u eventuele gezondheidsrisico’s dan uitsluiten? Zo ja, kunt u de mogelijke gevolgen voor de volksgezondheid van mestvergisters uiteenzetten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de zorg van de huisartsen dat de mestvergister kan gaan zorgen voor stankoverlast na technische storingen en dat calamiteiten zouden kunnen leiden tot klachten als hoofdpijn, misselijkheid en benauwdheid? Zo nee, waarom niet, en op grond van welke wetenschappelijke informatie kunt u de genoemde klachten uitsluiten? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat een commerciële activiteit van een enkeling de gezondheid van vele omwonenden op deze wijze in het geding brengt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om in overleg te treden met de gemeente Gemert-Bakel om de komst van de mestvergister zo dicht bij huizen te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik verwijs u voor een toelichting naar de antwoorden op de vragen 2 en 3 van het lid Van Gerven (SP), ingezonden 20 maart 2013 (2013Z05545).
Bent u bekend met de calamiteit d.d. 19 januari 2012, waarbij ongezuiverd biogas is vrijgekomen uit een vergistingsinrichting in Coevorden en waarbij 40 bewoners van de wijk Klinkenvlier, die zich slechts 320 tot 700 meter van de vergistingsinrichting bevonden, zijn geëvacueerd?
Ja.
Kunt u bevestigen dat ongezuiverd biogas giftig waterstofsulfide bevat en dat dit gezondheidsklachten, zoals hoofdpijn, misselijkheid, geïrriteerde ogen en luchtwegen kan veroorzaken, en dat bij deze calamiteit enkele bewoners en hulpverleners hierdoor onwel zijn geworden?
Ik kan bevestigen dat waterstofsulfide ten algemene gezondheidsklachten kan veroorzaken, waarvan de aard en ernst afhankelijk zijn van de hoogte en de duur van de blootstelling. Zie verder bij het antwoord op vraag 8.
Kunt u verklaren hoe deze calamiteit heeft kunnen plaatsvinden, terwijl er een verspreidingsberekening door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) is gemaakt waarin werd gesteld dat er geen gevaar bestond voor de gezondheid van bewoners van Klinkenvlier? Kunt u bevestigen dat de milieu en volksgezondheidsgevolgen van deze vergistingsinstallatie dus verkeerd zijn ingeschat? Deelt u de mening dat het aannemelijk is dat dit voor meer installaties in Nederland geldt en dat de milieu en volksgezondheidsgevolgen van de mestvergisters in Nederland dus wellicht ernstig onderschat worden?
Het RIVM heeft op verzoek van de GGD Drenthe een verspreidingsberekening gemaakt naar de situatie rond de wijk Klinkenvier. Dit naar aanleiding van het genoemde incident in Coevorden. Daarbij is een worst-casebenadering gevolgd. De conclusie van het RIVM is dat bij de maximaal mogelijke blootstelling aan waterstofsulfide ernstige gezondheidseffecten zijn uitgesloten, maar dat wel sprake is geweest van zeer ernstige hinder en van omkeerbare gezondheidseffecten, zoals irritatie aan ogen en luchtwegen en misselijkheid.
De Handreiking (co)vergisting van mest gaat uit van beheersing van het risico op dodelijke ongevallen. Derhalve is geen sprake van een verkeerde inschatting van de milieu en volksgezondheidsgevolgen van deze vergistingsinstallatie. Ik erken dat de gevolgen van het genoemde incident voor omwonenden zeer vervelend zijn geweest. Ik acht het de verantwoordelijkheid van het betreffende bedrijf en het bevoegde gezag om maatregelen te nemen die herhaling voorkomen. Het bevoegd gezag kan daarover zonodig advies vragen aan de gemeentelijke gezondheidsdienst.
Op basis van de mij bekende informatie deel ik niet de mening dat de milieu en volksgezondheidsgevolgen van de mestvergisters in Nederland ernstig onderschat zouden worden.
Kunt u bevestigen dat de voorschriften in de milieuvergunning voor de betreffende mestvergister in Coevorden van 12 oktober 2006 ontoereikend waren om milieugevolgen zoveel mogelijk te voorkomen en adequaat te kunnen handhaven? Kunt u zeggen vanaf welk moment Burgemeesters en Wethouders en Gedeputeerde Staten daarvan op de hoogte waren of op de hoogte hadden moeten zijn? Zo nee, waarom weet u zulke dingen niet?
Ik heb geen inzicht in de vergunning voor de vergister in Coevorden en de handhaving daarvan door het bevoegde gezag. De toenmalige VROM-Inspectie heeft bij de vergunningverlening voor de installatie geen advies uitgebracht, omdat de installatie buiten de bedrijfscategorieën viel waarover werd geadviseerd tijdens de vergunningverleningprocedure. Per 1 oktober 2012 is, mede op verzoek van uw Kamer, het tweedelijnstoezicht door de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) op de gemeenten geschrapt. In het algemeen merk ik wel op dat de vorming van Regionale Uitvoeringsdiensten (RUD) de deskundigheid van het bevoegd gezag bevordert.
Ik heb bij brief van 25 februari 2013 (TK, vergaderjaar 2012–2013, aanhangsel van de handelingen, nr 1399), mede namens de Staatssecretaris van I&M, in antwoord op vragen van het lid Ouwehand aangekondigd dat over twee jaar een evaluatie van het beleid voor covergisting plaatsvindt, waarin gekeken wordt naar de vraag of de voordelen opwegen tegen de risico’s (Tweede Kamer, 2012–2013, 33 037, nr. 44). Vanzelfsprekend worden in die evaluatie de voor de kwaliteit van de leefomgeving relevante aspecten meegenomen.
Een antwoord op de vragen of gemeentebesturen voldoende rekening houden met de gezondheid van omwonenden in de vergunningprocedures voor (mest)vergistingsinstallaties en of het noodzakelijk is om landelijke regels hiervoor te stellen of de Handreiking (co)vergisting van mest aan te passen, kan hopelijk worden gegeven nadat de resultaten van de bovengenoemde evaluatie beschikbaar zijn. Ik heb geen aanwijzingen dat het incident in Coevorden representatief is voor de situatie bij andere covergistingsinstallaties.
Zoals verwoord in de reactie van 25 februari 2013 op de vragen van het lid Ouwehand over mestvergisters acht ik een bouwstop op mestvergisters niet nodig en niet wenselijk.
Bent u ermee bekend dat onder andere een geurnorm ontbrak in de milieuvergunning van de vergister in Coevoerden en in de bij besluit van 10 januari 2013 ambtshalve aangepaste voorwaarden nog steeds ontbreekt, zodat daarmee wordt toegestaan dat omwonenden langdurige en ernstige geuroverlast moeten ondergaan en het bevoegd gezag zichzelf daarmee een handvat onthoudt om daadwerkelijk en adequaat te kunnen optreden in geval van geuroverlast, zoals vanaf 2008 bij herhaling is voorgekomen?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft u de indruk dat het bevoegd gezag op een correcte wijze met klachten van bewoners over stank- en geluidsoverlast is omgegaan met betrekking tot de mestvergister in Coevorden, gezien het feit dat al sinds 2008 frequente meldingen zijn gedaan over stank- en geluidsoverlast en er bovendien een ontoereikende vergunning is afgegeven en het bevoegd gezag niet heeft ingegrepen totdat de woonwijk ontruimd moest worden tijdens de calamiteit in 2012? Zo nee, welke consequenties verbindt u hieraan?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat uit bovenstaande voorbeelden blijkt dat gemeentebesturen onvoldoende rekening houden met de gezondheid van omwonenden in de vergunningprocedures voor (mest)vergistingsinstallaties en dat het dus noodzakelijk is om landelijke regels hiervoor in te stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid landelijke regels op de stellen, waaronder afstandscriteria tussen bewoning en (mest)vergistingsinstallaties en in de tussentijd een bouwstop af te kondigen?
Zie antwoord vraag 9.
Het bezoek van premier Erdogan |
|
Vera Bergkamp (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bereid zoals aangegeven in de beantwoording van eerdere vragen door de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de minister van Buitenlandse Zaken1 over het bezoek van de Turkse premier Erdogan een verslag naar de Kamer te sturen met daarin aandacht voor de politieke dialoog die gevoerd is, waaronder aandacht voor de commotie rond de pleegzorg in Nederland? Kunt u dit, in verband met de maatschappelijke en politieke belangstelling voor het bezoek, binnen een week doen?
De benoeming van een commissaris van de Koningin in Utrecht |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Klopt het dat u de heer Rosenmöller wilt benoemen tot interim-commissaris van de Koningin in de provincie Utrecht?1
Op 14 december 2012 heb ik de colleges van Gedeputeerde Staten van de provincies Noord-Holland, Flevoland en Utrecht en de colleges van Burgemeester en Wethouders van de inliggende gemeenten een brief gestuurd over mijn voornemen om de genoemde provincies te fuseren. Ik heb in deze brief mijn argumenten gegeven om over te gaan tot herindeling. De Tweede Kamer heeft een afschrift van deze brief ontvangen, net als Provinciale Staten van de betreffende provincies, de dagelijkse besturen van de inliggende waterschappen, de colleges van Gedeputeerde Staten van de buurprovincies en de besturen van maatschappelijke organisaties en bedrijven.
In deze brief is ook gesteld dat het Kabinet het vanwege de beoogde samenvoeging niet opportuun acht om de vacature van commissaris van de Koningin van de provincie Utrecht, na het ontslag van de huidige cdK Robbertsen per 7 juni 2013, open te stellen.
In de brief is ook vermeld dat ik voornemens ben om op korte termijn Provinciale Staten van Utrecht te horen over de benoeming van een waarnemend commissaris van de Koningin.
Het aanstellen van een waarnemend commissaris van de Koningin is overeenkomstig artikel 76, eerste lid, Provinciewet, dat het volgende bepaalt:
«1. Indien de regering het in het belang van de provincie nodig oordeelt, voorziet zij in afwijking van artikel 75 in de waarneming. Alvorens daartoe over te gaan hoort zij provinciale staten, tenzij gewichtige reden zich daartegen verzetten.»
In de procedure om te komen tot de benoeming van (wnd.) commissarissen van de Koningin wordt altijd volledige vertrouwelijkheid betracht. Om die reden ga ik niet in op de door u genoemde naam.
De brief van 14 december 2012 was het startsein van de herindelingsprocedure volgens de wet Algemene regels herindeling (Wet arhi). Volgens die procedure kan een concreet plan cq. het wetsvoorstel herindeling Noord-Holland, Flevoland en Utrecht door de Tweede Kamer na het advies van de Raad van State tegemoet worden gezien. Momenteel voer ik op basis van de Wet Arhi diverse gesprekken over mijn voornemen tot herindeling in het kader van het «open overleg».
Waarom hebt u de Kamer geen concrete plannen gestuurd voor een mogelijke herindeling van de provincie, maar wilt u wel alvast een interim-commissaris van de Koningin benoemen?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom wilt u een nieuwe commissaris van de Koningin in Utrecht benoemen buiten de gebruikelijke benoemingscommissie om, en zonder steun van de Staten van de provincie Utrecht?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom deelt u kennelijk niet de mening dat een commissaris van de Koningin in Utrecht moet kunnen rekenen op draagvlak in de Staten van de provincie Utrecht?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u een benoeming van de heer Rosenmöller tot commissaris van de Koningin in de provincie Utrecht uitstellen totdat u deze vragen hebt beantwoordt en met de Kamer over deze benoeming hebt gesproken?
Zie antwoord vraag 1.
De recente rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot witwassen |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de jurisprudentie van de Hoge Raad over (de strafbaarheid van) witwassen, in het bijzonder de recente jurisprudentie op dat vlak, waarvoor ook aandacht is gevraagd in het februarinummer van «Opportuun»?1
Ja.
Klopt het dat door deze jurisprudentie het enkele voorhanden hebben van een voorwerp, dat afkomstig is uit een door de bezitter van dat voorwerp gepleegd strafbaar feit, niet meer kan worden gekwalificeerd als witwassen?
Een zodanig verstrekkende conclusie kan niet aan de rechtspraak van de Hoge Raad worden verbonden. Blijkens deze jurisprudentie2 is de Hoge Raad van oordeel dat het voorhanden hebben van opbrengsten afkomstig van een door de verdachte zelf begaan misdrijf witwassen oplevert, wanneer dit voorhanden hebben het karakter heeft van het verbergen of verhullen van de criminele herkomst. Onder deze voorwaarden blijft vervolging wegens witwassen mogelijk, ook in geval het gaat om het voorhanden hebben van de opbrengsten van door de verdachte zelf gepleegde misdrijven.
Klopt het dat de verdachte hiermee kan profiteren van het in een laat stadium kenbaar maken dat het voorwerp in kwestie afkomstig is van een door hemzelf gepleegd strafbaar feit, omdat het ten laste gelegde feit dan weliswaar kan worden bewezen maar niet kan worden gekwalificeerd als witwassen in de zin van artikel 420bis van het wetboek van Strafrecht?
Een dergelijk verweer zou uitsluitend relevant kunnen zijn als enkel de gedraging voorhanden hebben in de tenlastelegging is opgenomen, terwijl daarbij het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp niet nader is of kan worden onderbouwd. Bovendien zal de verdachte slechts dan een succesvol beroep op dit kwalificatieverweer kunnen doen, als zijn verklaring het feitencomplex zodanig completeert dat hieruit een gronddelict kan worden gedestilleerd, waarvan het vaststaat dat hij het zelf heeft gepleegd. Als het hiervoor genoemde van toepassing is, kan de tenlastelegging in bepaalde gevallen worden gewijzigd naar het gronddelict of kan een nieuwe vervolging worden gestart indien het Openbaar Ministerie (OM) dat opportuun acht. De gedraging van verdachte kan dan nog steeds aan het oordeel van de feitenrechter worden onderworpen.
Betekent deze jurisprudentie dat het Openbaar Ministerie (OM) moet gaan vervolgen voor het gronddelict op het moment dat duidelijk is dat de voorwerpen afkomstig zijn van een door de verdachte gepleegd strafbaar feit? Welke consequenties heeft dit voor de bewijsbaarheid en aanpak van crimineel vermogen? Heeft het OM de capaciteit om telkens alle bestanddelen van het gronddelict uit te rechercheren?
Nee. Het is aan het OM om te bepalen voor welke feiten de verdachte zal worden vervolgd. Dat kan een vervolging wegens louter het witwassen zijn, een vervolging wegens enkel het gronddelict, of een vervolging voor beide feiten behelzen. Zoals in antwoord op vraag 2 uiteengezet, blijft er op basis van de rechtspraak van de Hoge Raad ruimte voor vervolging van personen ter zake van witwassen wegens het voorhanden hebben van opbrengsten van door henzelf gepleegde feiten; namelijk wanneer dit voorhanden hebben het karakter van verbergen of verhullen van de criminele herkomst heeft. Daarnaast kunnen in voorkomende gevallen ook andere witwashandelingen – zoals het verbergen, verhullen, overdragen en omzetten van opbrengsten van misdrijven –, zoals omschreven in artikel 420bis, eerste lid, Sr, ten laste worden gelegd aan verdachten die de opbrengsten van door henzelf gepleegde misdrijven trachten wit te wassen. Het is aan het OM om hiervoor bewijs te leveren en hierin keuzes te maken.
Hoe dient het OM om te gaan met de situatie waarin pas in een laat stadium, al dan niet door verklaringen van de verdachte, blijkt dat de voorwerpen afkomstig zijn van een door de verdachte gepleegd strafbaar feit?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat deze rechtspraak strijdig is met de oorspronkelijke, uit de memorie van toelichting vrij expliciet blijkende, bedoeling van de wetgever het mogelijk te maken zowel ter zake van het gronddelict als ter zake van witwassen van voorwerpen die zijn verkregen met het gronddelict te vervolgen of daaruit te kiezen?
Uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat de wetgever met de introductie van een aparte strafbaarstelling van witwassen naast de reeds bestaande heling-artikelen mede het oog heeft gehad het witwassen van opbrengsten van een door de verdachte zelf gepleegd misdrijf strafbaar te doen zijn. Dit betekent ook dat in beginsel voor beide misdrijven tegelijk kan worden vervolgd.3
Zoals in antwoord op de vragen 2 en 4 uiteengezet, blijft er op basis van de rechtspraak van de Hoge Raad ruimte voor vervolging van personen ter zake van witwassen van opbrengsten van door henzelf gepleegde feiten. Het spreekt voor zich dat ik de ontwikkelingen in de rechtspraak met belangstelling volg. Voorshands zie ik geen reden om een wetswijziging te overwegen.
Betekent deze jurisprudentie dat de Hoge Raad via een omweg de zogenaamde «heler-steler-regel» opnieuw invoert? Deelt u de mening dat dit een onwenselijke ontwikkeling is of ziet u significante ontwikkelingen die de herinvoering van de heler-steler-regel rechtvaardigen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat in de rechtspraak wordt gekozen voor een uitleg van een wetsartikel die lijnrecht tegen de bedoeling van de wetgever, zoals uit de de memorie van toelichting blijkt, indruist? Ziet u reden om dit te betrekken in het aankomende wetsvoorstel met betrekking tot witwassen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier?
Zie antwoord vraag 6.
Weet u dat een bijkomend effect van deze rechtspraak is dat het verbeurd verklaren van de voorwerpen in kwestie niet mogelijk was vanwege het ontslag van alle rechtsvervolging? Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat deze uitkomst tot gevolg heeft dat de voorwerpen in kwestie niet verbeurd kunnen worden verklaard?
In geval een verdachte niet schuldig wordt verklaard aan het begaan van een misdrijf, kan daarvoor ook geen straf – zoals verbeurdverklaring – worden opgelegd. Dat is gegeven ons wettelijk stelsel de logische en begrijpelijke consequentie.
Verzwaart deze jurisprudentie de zogenaamde «patseraanpak» van het OM op basis waarvan vermogen wordt afgenomen louter op basis van het strafbaar feit van het voorhanden hebben van grote sommen geld, zonder dat de herkomst hiervan bekend is? Zo ja, deelt u de mening dat dat een onwenselijke ontwikkeling is? Wat gaat u hieraan doen? Hoe dient het OM dan in de toekomst om te gaan met aangetroffen tassen met veel geld of criminelen die rijden in dure auto’s?
Het antwoord op de eerste deelvraag luidt, onder verwijzing naar de hierboven door mij gegeven antwoorden, in beginsel ontkennend. Ik blijf de ontwikkelingen in de rechtspraak op dit punt nauwlettend volgen.
De mishandeling op koranscholen |
|
Joram van Klaveren (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Burgemeester Tilburg meldt mishandeling Koranscholen»?1
Ja.
Op welke specifieke Koranscholen in Tilburg hebben de mishandelingen plaatsgevonden?
De signalen van mogelijke kindermishandeling hebben betrekking op gebeurtenissen tijdens de koranlessen die worden georganiseerd door stichting Somalische Ontwikkeling Organisatie Nederland (stg SOON) in wijkcentrum De IJpelaar in Tilburg Noord en door de Islamitische Stichting voor Opvoeding en Overdracht van Kennis in de moskee in Tilburg Noord.
Bent u bereid zo spoedig mogelijk een landelijk onderzoek te starten naar mishandelingen op Koranscholen?
Op 29 mei 2012 heeft het toenmalige kabinet u het Rapport «Inventariserend onderzoek naar signalen van kindermishandeling in de sociale leefomgeving» doen toekomen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, 31015, nr. 80). Doel van dit onderzoek was om meer inzicht te krijgen in signalen van kindermishandeling in de sociale leefomgeving2 van kinderen.
Wij zien nu geen reden om een dergelijk onderzoek3 te herhalen.
In hoeverre deelt u de visie dat alle Koranscholen/moskeeën waar geweld wordt gebruikt direct moeten worden gesloten?
Iedereen die in Nederland woont, dient zich aan de regels houden, en elke vorm van geweld is verboden. Artikel 1:247 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de verzorging en opvoeding van het kind zonder toepassing van geestelijk of lichamelijk geweld of van enige andere vernederende behandeling dient plaats te vinden. Zowel binnen als buiten het gezin zijn de ouders verantwoordelijk voor de veiligheid van hun kinderen. Ouders mogen hun kinderen niet in een onveilige situatie brengen of laten zitten. Degenen die zich schuldig maken aan het uitdelen van lijfstraffen kunnen strafrechtelijk, al dan niet ambtshalve (afhankelijk van de kwalificatie van het feit), worden vervolgd. Het is aan het Openbaar Ministerie om strafbare feiten te vervolgen en aan de rechter om daar een oordeel over te vellen.
Sluiting van een instelling is mogelijk als dit voor openbare orde noodzakelijk is, onder de voorwaarden gesteld in artikel 2:20, eerste lid, BW. Het sluiten van een gebouw als zodanig is mogelijk als er sprake is van niet-naleving van brand- en veiligheidsvoorschriften of van drugshandel.
Het bericht ‘Ouderen sluizen massaal geld weg’ |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ouderen sluizen massaal geld weg»?1
Ja
Op basis van welke informatie en aannames kwam u tijdens de wetsbehandeling2 tot de conclusie dat er geen ontwijkgedrag zou gaan plaatsvinden?
De voormalige Staatssecretaris heeft tijdens de wetsbehandeling gesteld dat het gedragseffect, gezien het feit dat het grootste deel van het vermogen intact blijft, naar verwachting beperkt zal zijn. Dit, zo wees zij erop, lag anders bij de Wet op de bejaardenoorden waarbij het vermogen ten volle moest worden aangewend, in plaats van een beperktere bijtelling zoals daar bij de vermogensinkomensbijtelling sprake van is.
Hoe beoordeelt u de uitkomst van de enquête onder 85 notariskantoren, waaruit blijkt dat veel ouderen in de eerste drie maanden van 2013 maatregelen hebben genomen om hun vermogen te verlagen of dat blijkbaar voornemens zijn te doen?
Het staat ouderen vrij om informatie in te winnen en hun vermogen binnen de mogelijkheden van de wet door schenking te verlagen. Informatie inwinnen en echt afstand doen van het eigen vermogen of een deel daarvan is nog iets anders. Voor veel cliënten kan het prettig zijn zoveel mogelijk zelf te kunnen blijven regelen en zelf over hun vermogen kunnen blijven beschikken.
Verwacht u dat, als gevolg van dit ontwijkgedrag, de geraamde opbrengst van de vermogensinkomensbijtelling lager uit zal gaan vallen de komende jaren?
Het is moeilijk in te schatten in hoeverre het voornemen om geld weg te schenken ook echt leidt tot een daadwerkelijke schenking. Indien een groot aantal cliënten hiertoe wel over gaat, kan dit gevolgen hebben voor de opbrengst van de vermogensinkomensbijtelling.
De opbrengst van de vermogensinkomensbijtelling zal gemonitord worden. De monitor moet ook antwoord geven op de vraag of de gedragseffecten dusdanig zijn dat de geraamde opbrengst van € 200 miljoen niet gehaald wordt. De eigen bijdrage wordt echter vastgesteld op basis van het vermogen van twee jaar terug. Het wegschenken van vermogen kan dus pas op zijn vroegst over twee jaar effect op de opbrengst hebben.
Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over de opbrengst van de vermogensinkomensbijtelling?
Definitieve cijfers over de opbrengst 2013 zijn beschikbaar in maart/april 2014. Een eerste indicatie over de opbrengst 2013 is te geven rond Prinsjesdag. Dan zijn de cijfers met betrekking tot de geïnde eigen bijdragen over de eerste twee kwartalen bekend.
Wat voor gevolgen heeft het genoemde veiligstellen van vermogen voor effect op de uitwerking van maatregel 51 uit het regeerakkoord, waarin staat dat de intramurale eigen bijdrage AWBZ verhoogd wordt tot de zak- en kleedgeldnorm?
Het verhogen van de intramurale eigen bijdrage AWBZ tot de zak- en kleedgeldnorm wordt vormgegeven via het afschaffen van een aftrekpost ten aanzien van fiscale toeslagen met betrekking tot ouderen en Wajongers. Deze aftrekpost staat los van het vermogen. De vermogensinkomensbijtelling heeft dus geen invloed op het verhogen van de intramurale eigen bijdrage uit de zak- en kleedgeld norm.
Bent u bereid, gezien de negatieve effecten op de solidariteit en dus bereidheid om veel meer te gaan betalen voor zorg als gevolg van de vermogensinkomensbijtelling, deze maatregel 51 te heroverwegen?
Zoals ik in antwoord 6 heb aangegeven, heeft de vermogensinkomensbijtelling geen invloed op het verhogen van de intramurale eigen bijdrage tot de zak- en kleedgeldnorm.
Dat zou dus geen reden zijn voor heroverweging van maatregel 51.
De stijging van de waterschapslasten in 2013 met meer dan 5% |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het overzicht van de waterschapsbelastingen in 2013 van de Unie van Waterschappen?1
Ja.
Herinnert u zich de motie van het lid Van Veldhoven2 waarin de regering wordt verzocht om er op toe te zien dat de hoogte van de waterschapsbelasting zich slechts in lijn met de inflatie ontwikkelt en om de Kamer tijdig te informeren indien de lasten in een waterschap met meer dan 5% jaarlijks dreigen te stijgen?
Ja. Met deze brief die antwoord geeft op de vragen wordt eveneens voor de tweede keer uitvoering gegeven aan het verzoek in de motie om u te informeren.
Ik wil hierbij benadrukken dat het niet aan mij, maar aan de besturen van de waterschappen zelf is om de tarieven vast te stellen en te bepalen wat nodig en aanvaardbaar is.
Heeft u gezien dat voor een meerpersoonshuishouden de waterschapsbelasting in de waterschappen Vallei & Veluwe en Aa & Maas in 2013 met meer dan 5% stijgt?
Ja.
Zijn er ook waterschappen waar eenpersoonshuishoudens met een belastingstijging van meer dan 5% geconfronteerd worden? Zo ja, welke waterschappen zijn dat en hoeveel is deze belastingstijging?
Het overzicht van de waterschapsbelastingen in 2013 van de Unie van Waterschappen gaat niet specifiek in op veranderingen voor eenpersoonshuishoudens. In het verleden is namelijk gekozen om te rapporteren over zes groepen (profielen) huishoudens en bedrijven die het meest representatief zijn, eenpersoonshuishoudens zitten niet in deze selectie. De Unie van Waterschappen heeft de informatie voor eenpersoonshuishoudens op dit moment ook niet beschikbaar. Het doorrekenen zou ook meer tijd kosten dan nu beschikbaar is (zie vraag 7).
Kunt u uitleggen waarom de lasten in deze waterschappen in 2013 met meer dan 5% gestegen zijn?
Op de website van Belastingsamenwerking Oost-Brabant (http://www.bs-ob.nl) wordt uitgebreid ingegaan op de verhoging van de tarieven van de waterschapsbelasting 2013 van waterschap Aa en Maas. Onder meer wordt ingegaan op landelijke autonome ontwikkelingen die buiten de macht van het waterschap liggen (landelijke cao afspraken, BTW-tarieven e.d.), economische ontwikkelingen (waardeontwikkeling onroerende zaken/Wet WOZ) en bedrijfseconomische ontwikkelingen. Specifiek voor de situatie bij waterschap Aa en Maas is het in het verleden afbouwen van overtollige reserves. Waar het waterschap in voorgaande jaren nog kon putten uit reserves om de waterschapsbelastingen laag te houden, kan dat in 2013 niet meer omdat de reservepot inmiddels leeg is.
Waterschap Vallei en Veluwe is dit jaar uit een fusie van twee waterschappen ontstaan. Het waterschap geeft hierover op zijn website zelf aan dat de fusie positieve effecten in de vorm van besparingen zal brengen door doelmatiger waterbeheer, alsmede in de organisatie zoals lagere bestuurskosten, reductie van personeel en huisvesting. Bij een fusie is het wel zo dat de kosten voor de baten uitgaan. De besparingen worden dan ook niet allemaal direct al in het fusiejaar gerealiseerd.
Het waterschap Vallei en Veluwe gaat op zijn website verder in op de stijging van de belastingdruk in 2013 (5,1%) en de verwachtingen en investeringen voor de komende jaren. Het waterschap geeft aan dat zij, om in de toekomst de taken adequaat uit te voeren op een duurzame, veilige en efficiënte wijze, genoodzaakt is te blijven vernieuwen en te investeren.
Vindt u het ook een zorgelijke ontwikkeling dat de stijging van de belastingdruk in sommige waterschappen in 2013 wederom boven de 5% uitkomt? Indien u dit niet vindt, kunt u uitleggen waarom?
Als we in het overzicht van de waterschapsbelastingen in 2013 van de Unie van Waterschappen (tabel blz. 16) kijken naar de ontwikkeling van de belastingopbrengsten van de waterschappen in het perspectief van de overige decentrale overheden over meerdere jaren, kennen deze de laagste stijging.
Wat betreft de stijging van de lastendruk bij de waterschappen in 2013 geldt in zijn algemeenheid dat deze zich gemiddeld rond het voor 2013 verwachte inflatieniveau van 2,75% bevindt. In genoemd overzicht van de Unie van Waterschappen is op blz. 11 te zien dat de stijging van de gemiddelde belastingdruk in vier van de zes groepen onder het inflatieniveau ligt. Voorts is in bijlage 2 van het overzicht voor drie standaardprofielen de procentuele wijziging van de lastendruk in elk waterschap ten opzichte van 2012 vermeld. Zoals is te zien blijven de meeste waterschappen onder de 5% stijging, met enkele uitschieters naar zowel boven als beneden en zelfs bij twee waterschappen een nominale daling.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór de plenaire behandeling van de Wijziging van de Waterwet (doelmatigheid en bekostiging hoogwaterbescherming) (Kamerstukken 33 465)?
Het streven is deze vragen vóór de behandeling van bovengenoemd wetsvoorstel te beantwoorden.
Het bericht dat de acties van de vakbond leidt tot de sluiting van het Sarphatihuis |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Bond op ramkoers; Bewoners dupe van slag om Sarphatihuis»?1
Ik heb hier kennis van genomen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van interim-bestuursvoorzitter B. de Valk die aangeeft dat het Sarphatihuis grote kans maakt om aan het einde van het jaar de deuren te sluiten vanwege de acties van de vakbond? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het gaat hier primair om een zaak tussen een zorgwerkgever en haar werknemers, vertegenwoordigd door een vakbond. Daarin ben ik geen partij. Desgevraagd heb ik bij Amsta navraag gedaan naar de situatie. Van sluiting van het Sarphatihuis is momenteel geen sprake. Amsta is van mening dat de situatie tot leegstand heeft geleid, omdat het aantal verwijzingen en aanmeldingen voor het Dr. Sarphatihuis zijn gedaald. De zorg van het bestuur van Amsta is dat als de situatie voortduurt, de leegstand verder toeneemt.
Vindt u het verantwoord voor de bewoners en het personeel van het Sarphatihuis, dat Amsta de deuren wil sluiten omdat de vakbond acties voert voor de kwaliteit van zorg en betere arbeidsvoorwaarden? Zo ja, waarom? Zo nee, deelt u de mening dat hier sprake is van chantage en wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 2.
Met welke redenen start de vakbond met nieuwe werkonderbrekingen? Heeft Amsta de problemen niet opgelost? Zo nee, waarom niet?
Zowel Amsta als AbvaKabo FNV hebben gepubliceerd dat eerdere overleggen zijn opgeschort c.q. niet hebben geleid tot overeenstemming, ook niet onder het voorzitterschap van een onafhankelijk voorzitter. Het betreft hier een verschil van mening tussen Amsta en de AbvakaboFNV over verschillende onderwerpen. De argumentatie om te starten met nieuwe werkonderbrekingen is aan de AbvakaboFNV.
Wat is uw reactie op de uitspraken van Amsta dat het de intensiveringsmiddelen van het zorgkantoor niet hoeft te besteden aan extra personeel? Wilt u uw antwoord toelichten?
Uit het artikel in de Telegraaf blijkt dat Amsta aangeeft de middelen wel adequaat te besteden. Het zorgkantoor geeft mij desgevraagd aan ook op een doelmatige aanwending van de middelen te toetsen.
Wat vindt u van de reactie van de vakbond die aankaart dat medewerkers weinig tot niets hebben gezien van de extra handen aan het bed, waarvoor Amsta investeringsgelden heeft ontvangen?
Amsta geeft mij desgevraagd aan dat zij een plan ter besteding van de intensiveringsgelden heeft opgesteld, conform het convenant. Een onderdeel van dit plan is dat in 2012 formatieplaatsen zijn toegevoegd voor de zorg die op ruim 30 locaties wordt geleverd. Verder zijn de intensiveringsmiddelen volgens Amsta besteed aan extra mensen in opleiding en aan opleidingen om medewerkers te ondersteunen in de uitvoering van de zorg met als doel kwaliteitsverbetering en werkdrukverlaging. Het zorgkantoor geeft mij desgevraagd aan de aanwending van de middelen te toetsen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van interim-bestuursvoorzitter B. de Valk die aangeeft dat de intensiveringsgelden goed besteed en goedgekeurd zijn door zowel het zorgkantoor als het ministerie van VWS?
Amsta geeft mij desgevraagd aan conform het convenant ten behoeve van het zorgkantoor een plan voor de besteding te hebben opgesteld. De toetsing op de doelmatige aanwending hiervan gebeurt door het zorgkantoor. Vanuit VWS wordt de realisatie van de doelstelling gemeten op macroniveau. Het ministerie keurt geen plannen van afzonderlijke aanbieders goed.
Waarom legt Amsta de schuld neer bij de tariefkortingen van het zorgkantoor, terwijl u aangeeft dat het een onjuiste voorstelling van zaken is dat de tariefkorting van de zorgkantoren de verhoging van de maximumtarieven weer ongedaan heeft gemaakt?2 Wilt u uw antwoord toelichten?
Ik heb hierover navraag bij Amsta gedaan. Amsta geeft aan wel degelijk de middelen in te zetten conform de doelstellingen van het convenant. De toetsing op de doelmatige aanwending van de middelen gebeurt door het zorgkantoor.
Met welke redenen heeft u de uitgaven van de investeringsgelden goedgekeurd, als medewerkers weinig tot geen extra handen erbij hebben gekregen? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 7. Vanuit VWS worden de plannen niet goedgekeurd, dit is aan het zorgkantoor.
Is het waar dat het Sarphatihuis kampt met leegstand en inkomsten misloopt sinds de acties van de vakbond zijn begonnen? Zo ja, hoe groot is de leegstand? Zo nee, met welke redenen geeft Amsta dit aan?
Amsta geeft aan dat de situatie sedert eind 2012 en begin 2013 onrust geeft bij bewoners en familie van het Dr. Sarphatihuis. Het aantal verwijzingen en aanmeldingen daalt voor het Dr. Sarphatihuis, waardoor thans sprake is van 10% leegstand (circa 21 bedden op 220, begin maart). Dit is voor het eerst dat het Dr. Sarphatihuis te maken heeft met leegstand.
Wat is uw reactie op de uitspraak van Abvakabo-leider L. Marijnissen die het verwijt van Amsta «de wereld op zijn kop» noemt, doordat personeel bij de vakbond aan de bel trok en dit lange tijd tegen gesproken werd door de directie? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie hiervoor ook mijn antwoorden op vraag 2 en 3. Het gaat hier primair om een zaak tussen een zorgwerkgever en haar werknemers, vertegenwoordigd door een vakbond. Daarin ben ik geen partij. Het is voor mij voorts niet mogelijk om hierover een onderbouwd oordeel te geven, omdat ik hiervoor de specifieke situatie onvoldoende ken.
Herinnert u zich uw eerdere uitspraken, waarin u aangaf dat iemand niet de vrijheid van meningsuiting aan banden kan leggen, ook niet in een zorginstelling? Als het personeel dus opmerkingen wil maken, moet het die toch ook kunnen maken? Hoe verhoudt uw uitspraak zich tot de situatie bij het Sarphatihuis? Wilt u uw antwoord toelichten?3
Ik herinner mij deze uitspraken. Noch uit het artikel uit de Telegraaf, noch uit navraag bij Amsta blijkt dat de vrijheid van meningsuiting in het geding is.
Wat vindt u van de uitspraak van Amsta dat aangeeft locaties te sluiten als het zichzelf eind 2013 niet kan bedruipen? Welke maatregelen gaat u treffen om te voorkomen dat zorglocaties worden afgestoten of een andere functie krijgen, terwijl dat misschien niet nodig is? Wilt u uw antwoord toelichten?
Het is de verantwoordelijkheid van Amsta om zorg te dragen voor een goede zorgverlening en gezonde bedrijfsvoering en hierin keuzes te maken. Het zorgkantoor is verantwoordelijk voor de continuïteit van zorg.
Is het waar dat er tien voltijdmedewerkers zijn aangenomen bij het Sarphatihuis? Zo ja, wanneer zijn deze tien medewerkers in dienst getreden? Zo nee, hoeveel medewerkers zijn er dan wel aangenomen bij het Sarphatihuis? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
In het artikel wordt gesteld dat er jaarlijks 10 voltijdsmedewerkers meer worden ingezet dan waar geld voor binnenkomt op basis van het aantal en soort bewoners. Uit navraag bij Amsta blijkt dat hiermee is bedoeld dat in 2012 10 FTE meer is ingezet dan op basis van de ZZP’s worden vergoed.
Is het waar dat geld van andere locaties van Amsta weggehaald is en aan het Sarphatihuis gegeven wordt? Zo ja, met welke redenen wordt extra geld gegeven aan het Sarphatihuis? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zorginstellingen bieden vaak zorg vanuit verschillende locaties. Amsta dient als totale organisatie financieel gezond te zijn. Het (tijdelijk) investeren of versterken van een locatie en prioriteren van de inzet van de middelen valt binnen de verantwoordelijkheid van desbetreffend bestuur. Desgevraagd laat Amsta weten onder andere extra geld in te zetten in het Sarphatihuis ten behoeve van het inzetten van extra personeel. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 14.
Welke maatregelen neemt Amsta om te zorgen dat de problemen binnen het Sarphatihuis spoedig opgelost worden?
Navraag bij Amsta leert dat zij bezig zijn een plan te formuleren. Bij dit plan worden relevante partijen, zoals de ondernemingsraad en de cliëntenraad, betrokken.
Schendingen van de bestandsafspraken tussen Israël en Palestijnse groepen in Gaza |
|
Harry van Bommel |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen dat onvoldoende informatie beschikbaar is om een overzicht te kunnen geven van schendingen door Israël en door gewapende groepen in Gaza van het bestand dat op 21 november 2012 van kracht werd?1
Ja. De regering beschikt over onvoldoende informatie om een overzicht te kunnen geven van alle incidenten en schendingen die verband houden met dit bestand.
Bent u bekend met de wekelijkse rapportages «Protection of Civilians» van VN-organisatie OCHA, met daarin een overzicht van burgerslachtoffers aan Israëlische en Palestijnse zijde?2
Ja.
Klopt het dat in deze rapportage, verschenen op 1 maart jl., melding wordt gemaakt van vier Palestijnse burgerdoden en 106 gewonde burgers in de Gazastrook sinds het bestand van kracht werd, veroorzaakt door Israëlisch legergeweld?3 Klopt het dat zich onder de gewonden meer dan twintig kinderen bevinden? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
Deze cijfers staan vermeld in de Protection of Civilians rapportage van 8 februari 2013.
Kunt u bevestigen dat sinds het bestand van kracht werd geen Israëlische doden en gewonden te betreuren zijn, dat er geen materiële schade in Israël is veroorzaakt en dat sindsdien één Palestijnse raket in Israël is neergekomen, die daar op 26 februari j.l. in onbewoond gebied is geland?4 Indien neen, wat zijn dan de feiten?
De regering heeft geen aanwijzingen dat er sinds het bestand sprake is van Israëlische doden of gewonden. Sinds 21 november 2012 hebben er volgens OCHA zes aanvallen op Israël plaatsgevonden waarbij tenminste tien raketten richting Israël zijn afgevuurd. Eén daarvan raakte een kinderdagverblijf in Sderot en een tweede belandde in een tuin van een woning ten zuiden van Ashkalon en veroorzaakte materiële schade. Volgens mediaberichten is een aantal leden van de groep die de aanslag heeft opgeëist, gearresteerd door de Gazaanse politie.
Kunt u bevestigen dat uit genoemde rapportages van VN-OCHA voor de periode sinds het bestand van kracht werd valt af te leiden dat:
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de «Update on the Access Restricted Areas in the Gaza Strip» van de OHCHR (Office of the High Commissioner for Human Rights) betreffende de periode 1 juli tot 31 december 2012? Is het waar dat daarin wordt vastgesteld dat het aantal Gazanen dat na inwerkingtreding van het bestand door Israëlisch geweld is gedood of verwond juist is toegenomen ten opzichte van het gemiddelde in voorgaande maanden?5 Indien neen, wat zijn dan de feiten?
Het OHCHR-rapport stelt vast dat tussen 1 juli en 14 november 2012 drie Palestijnse doden zijn gevallen en 24 gewonden. Tussen 22 november en 31 december zijn twee Palestijnen overleden en 81 gewond geraakt.
Deelt u de mening dat deze feiten en cijfers duidelijk wijzen op een offensieve gevechtshouding van Israël, die het kwetsbare bestand ernstig onder druk zet en die in Gaza onveiligheid en menselijk leed veroorzaakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De OCHA-rapportage Protection of Civilians, verschenen op 3 april jl., vermeldt het aantal slachtoffers en gewonden in 2013 in vergelijking tot dezelfde periode in 2012. Daaruit blijkt dat het Israëlische leger in de eerste drie maanden van dit jaar twee Palestijnse slachtoffers heeft gemaakt en 32 gewonden in vergelijking tot 29 doden en 1.829 gewonden in de eerste drie maanden van 2012.
Deze cijfers laten een duidelijke daling zien in het aantal slachtoffers t.a.v. het afgelopen jaar. Daaruit kan worden geconcludeerd dat het bestand effect heeft. Niettemin maakt de regering zich zorgen over de kwetsbaarheid van het bestand zoals bleek uit de wederzijdse raketaanvallen op 3 april jl. Nederland dringt bij partijen aan op naleving van het bestand.
Onderkent u dat de internationale gemeenschap erbij gebaat is een nieuwe grootschalige geweldsuitbarsting tussen Israël en Gaza te voorkomen en derhalve het belang en de plicht heeft het Israëlische geweld tegen Gaza te beteugelen? Indien neen, waarom niet?
Een volgende grootschalige geweldsuitbarsting tussen Israël en Gaza moet worden voorkomen. De regering verwacht van Israël dat zij binnen de kaders van het internationaal recht handelt en roept op tot terughoudendheid. Palestijnse groepen in Gaza worden opgeroepen om geen raketaanvallen op Israël uit te voeren. Een constructieve houding van alle partijen bij de uitvoering van de bestandsafspraken is van belang, waarbij de Egyptische autoriteiten een belangrijke rol vervullen als bemiddelaar.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen dat het aan partijen is om vast te stellen of incidenten een schending van de bestandsafspraken vormen?6 In het licht van bovenstaande feiten en cijfers en gezien de grote belangen die op het spel staan, deelt u de mening dat de internationale gemeenschap ook zelf moet toetsen of partijen zich aan het bestand houden en schendingen daarvan dient vast te stellen en publiekelijk moet veroordelen? Indien neen, waarom niet?
Het is in eerste instantie aan de partijen om vast te stellen of er sprake is van schending van de bestandsafspraken. Mocht er sprake zijn van een schending, dan voorziet het bestand in een rol voor Egypte. Het is vervolgens aan Egypte om hieraan verdere opvolging te geven.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen «dat de bredere Israëlische veiligheidsmaatregelen die voor Gaza van kracht zijn volledig in overeenstemming (moeten) zijn met het internationaal recht, waaronder humanitair oorlogsrecht en mensenrechten»?7 Bent u bereid juridisch advies in te winnen, teneinde vast te stellen in hoeverre Israëlische gevechtshandelingen tegen Gaza volledig in overeenstemming zijn met het internationaal recht? Wilt u dit advies met de Kamer delen? Indien neen, waarom niet?
Deze rol ziet de regering niet voor Nederland. Een juridisch advies acht de regering dan ook niet aan de orde.
Wilt u de Kamer voortaan uitvoeriger informeren over de aard, frequentie en internationaalrechtelijke status en implicaties van gevechtshandelingen door Israël en door Palestijnse groepen, ook in relatie tot bestandsafspraken tussen Israël en Palestijnse groepen in Gaza? Kunt u uw antwoord toelichten?
De regering beschikt over onvoldoende feitelijke informatie. Conform het bestand is Egypte de aangewezen partij met betrekking tot de naleving van de bestands-afspraken.
Het bericht dat er meer huurders uit huis worden gezet |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Meer huurders uit huis gezet»?1 Herkent u zich in het beeld over de toename van het aantal huisuitzettingen en de geschetste oorzaken? Welke verwachting heeft u voor de ontwikkeling van het aantal huisuitzettingen voor de komende jaren?
Ik heb kennis genomen van het bericht. Onlangs heeft Aedes, vereniging voor woningcorporaties, de cijfers over de aantallen huisuitzettingen in 2012 gepubliceerd.
De cijfers zijn gebaseerd op een enquête onder de leden van Aedes. Uit deze enquête blijkt dat het aantal huisuitzettingen ten opzichte van 2011 met 10% is gestegen. Hoewel 82% van de corporaties heeft aangegeven dat de huurachterstanden toenemen is niet gevraagd of het aantal daadwerkelijke huisuitzettingen door de economische crisis is toegenomen. Het lijkt aannemelijk, maar ik kan niet bevestigen dat het aantal huisuitzettingen door de economische crisis is gestegen.
Of deze ontwikkeling zich de komende jaren zal voortzetten, zal in de praktijk moeten blijken. De gevolgen van een huisuitzetting zijn voor mensen enorm ingrijpend en het is vreselijk als het hen overkomt. Ik verwacht dat gemeenten en corporaties zich tot het uiterste zullen blijven inspannen om een verdere stijging van het aantal huisuitzettingen te voorkomen (zie antwoord op vraag2.
Onderkent u het belang om huisuitzettingen gezien de financiële en maatschappelijke gevolgen voor zowel de huurders als de samenleving zo veel mogelijk te voorkomen? Heeft u zicht op de redenen waarom er maar in 50% van de gevallen schuldsanering en maar in 20% van de gevallen budgetbegeleiding wordt geboden en in de andere situaties niet?
Er kunnen verschillende redenen zijn voor een huisuitzetting. De meest voorkomende redenen zijn huurachterstand, overlast of illegale praktijken. Veruit de belangrijkste reden is een te hoog opgelopen huurachterstand van de bewoners. Corporaties doen er echter alles aan om het aantal huisuitzettingen te voorkomen. Dat is zowel in het belang van de huurder als van de corporatie. Een huisuitzetting is altijd een ingrijpende gebeurtenis voor de huurder en brengt ook aanzienlijke kosten met zich mee. Corporaties zijn al in een vroeg stadium alert op huurachterstanden om zo te voorkomen dat de betalingsachterstanden van huurders oplopen tot problematische schulden. Dat doen zij onder meer door tijdig betalingsregelingen te treffen, huisbezoeken af te leggen of door afspraken te maken met de gemeente en/of maatschappelijke organisaties over vroegsignalering en doorverwijzingen.
In de enquête is gevraagd naar de interventies die de corporaties zelf plegen. Het is dus niet gezegd dat 50% van de corporaties die niet heeft aangegeven schuldsanering aan te bieden niets voor een huurder met huurachterstanden doet. Het is de vraag of in alle gevallen van huurachterstand een schuldsanering of een budgetcoach nodig is. Dat corporaties geen schuldsanering of budgetcoach aanbieden betekent niet dat zij geen enkele andere oplossing aan de huurder met betalingsachterstanden biedt. In de meeste gevallen verwijzen corporaties door naar een andere instantie (88%) of leggen zelf een huisbezoek af (79%).
Bent u van mening dat als bijvoorbeeld schuldsanering en budgetbegeleiding vaker worden aangeboden, er meer huisuitzettingen voorkomen kunnen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om met de woningbouwcorporaties te bespreken hoe er vaker en beter samengewerkt kan worden met de schuldhulpverlening om huisuitzettingen te voorkomen?
Minnelijke schuldhulpverlening, waaronder schuldregelingen en budgetbegeleiding, kan bijdragen aan het oplossen dan wel verminderen van problematische schulden van mensen. Als mensen niet in staat zijn hun (dreigende) financiële problemen zelf op te lossen, vind het kabinet het zeer wenselijk dat zij in een vroeg stadium hulp krijgen om hun problemen op te lossen. Tijdige signalering van dreigende problematische schulden kan verergering van problemen, zoals huisuitzetting, voorkomen. Daar hebben gemeenten en corporaties een belangrijke rol bij.
Zoals in het antwoord op vraag 2 al is aangegeven doen corporaties er alles aan op huisuitzettingen zoveel mogelijk te voorkomen. Daarbij werken zij nauw samen met gemeenten en andere betrokken instanties. Om het belang van het voorkomen van huisuitzettingen bij corporaties nog eens te onderstrepen zal de minister voor Wonen en Rijksdienst dit in de reguliere overleggen met Aedes ter sprake brengen. Ook voor gemeenten is het voorkomen van huisuitzettingen belangrijk. In de verzamelbrief aan gemeenten zal ik nogmaals wijzen op het belang om huisuitzettingen te voorkomen en daarover afspraken te maken met de corporaties en andere partijen.
In hoeveel gevallen van de huurschulden is er sprake van samenloop met andere schulden die eerder zijn ontstaan? Denkt u dat het sneller signaleren van andere schulden en het bieden van hulp kan bijdragen aan het voorkomen van huurschulden en daarmee tevens van huisuitzettingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, blijft u om schulden sneller te signaleren een nuttige rol weggelegd zien voor vroegsignaleringssystemen zoals het Landelijk Informatiesysteem Schulden/de Vroegsignalering index Probleemschulden (LIS/ViP)? Welke andere mogelijkheden ziet u om er voor te zorgen dat er sneller zicht komt op de totale schuldensituatie van mensen?
Uit de monitor betalingsachterstanden 2011 en het onderzoek «Vroegsignalering moet en kan» van Social Force3 blijkt dat er een samenhang bestaat tussen verschillende betalingsachterstanden. Dit sterkt de indruk van het kabinet dat wanneer huur een lange tijd niet betaald wordt, er in veel gevallen al sprake is van een problematisch schuldsituatie. Mensen zullen hun huur (en andere eerste levensbehoeften) immers zo lang mogelijk betalen, omdat ze een dak boven hun hoofd nodig hebben.
Het kabinet is van mening dat vroegsignalering een belangrijke rol kan spelen bij het voorkomen van schulden. Zo ook huurschulden. Op 2 april jl. heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van mijn gesprekken met de partijen die betrokken zijn geweest bij het LIS, tot welke inzichten dat heeft geleid en welke vervolgstappen we zouden willen zetten. De behoefte voor een schuldenregistratie speelt met name bij het voorkomen van problematische schulden. Door vroegsignalering kan het verergeren van een problematische schuldsituatie worden voorkomen (zie ook antwoord op vragen 2 en4. Hiervoor zie ik twee mogelijkheden. Gemeenten hebben in het kader van schuldhulpverlening al een rol bij het voorkomen van problematische schulden. Daarom zal ik de komende tijd met gemeenten en betrokken partijen uitwerken hoe vroegsignalering door gemeenten kan worden versterkt en vaststellen welke instrumenten zij daarvoor nodig hebben. Daarnaast zal ik aan de minister van Financiën vragen of, en zo ja, welke mogelijkheden er zijn om de gegevens die zijn opgenomen in de kredietregistratie van het BKR uit te breiden. Ik zal zo snel mogelijk na de gesprekken met de betrokken partijen en nog voor de zomer met concrete voorstellen komen.
Het bericht dat GHB de nieuwe heroïne is |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het krantenartikel «GHB is de nieuwe heroïne»?1
Ja.
Klopt het dat het aantal GHB-verslaafden in Nederland explosief stijgt en GHB zeker zo verslavend is als heroïne en cocaïne?
Tot 2006 werd GHB-verslaving incidenteel gesignaleerd. In de periode 2007–2012 is het aantal mensen dat zich met GHB-problematiek tot de verslavingszorg heeft gewend toegenomen van ongeveer 60 in 2007 tot bijna 800 in 2012. Dit is een forse toename maar op het totaal aan hulpvragen bij de verslavingszorg vormen zij nog een betrekkelijk kleine groep.
Op basis van de ervaringen met behandelde GHB-verslaafden geven enkele verslavingsdeskundigen aan dat GHB net zo verslavend is als heroïne. GHB treedt snel in werking en het lichaam raakt er snel aan gewend, waardoor gebruikers steeds meer en vaker GHB nodig hebben om hetzelfde effect te bereiken. Bij het stoppen met het gebruik treden zeer heftige ontwenningsverschijnselen op.
Wat is uw reactie op de uitkomsten van de GHB-monitor van de Stichting Nijmegen Institute for Scientist-Practitioners in Addiction (NISPA) die op 18 maart 2013 is geopenbaard? Welke acties gaat u als gevolg hiervan ondernemen?
De mede door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) gefinancierde GHB-monitor is in verschillende opzichten succesvol. De samenwerking tussen verschillende verslavingszorginstellingen en het wetenschappelijk instituut voor verslavingsonderzoek (NISPA) heeft een ambulant en klinisch detoxificatieprotocol (afkickprotocol) opgeleverd, waarbij de gezondheidsrisico’s aanmerkelijk zijn gereduceerd. Tevens zijn protocollen opgesteld voor behandeling bij de spoedeisende hulp en in een politie- en justitiecel. Bovendien heeft de GHB-monitor inzicht gegenereerd in de kenmerken van de categorie GHB-gebruikers die een beroep doet op behandeling.
Gedurende de onderzoeks- en ontwikkelperiode is gebleken dat de terugval van patiënten na de detoxificatie zeer groot is. Het ministerie van VWS is dan ook voornemens de ontwikkeling van een intensieve vervolgbehandeling te stimuleren om deze terugval te voorkomen.
Wordt GHB door drugshonden gedetecteerd en is inzet daarvan een succesvol preventief middel naar uw oordeel? Zo ja, hoeveel honden zijn nu beschikbaar? Zijn er ook nog andere preventieve middelen die kunnen worden ingezet en wat zijn de daarvan te verwachten effecten?
De politie beschikt niet over honden die GHB kunnen detecteren. Preventieve middelen die kunnen worden ingezet lopen uiteen van voorlichting tot doelgroepgerichte aanpak. De voorlichting over drugs van het Trimbos-instituut en de instellingen voor verslavingszorg gaat specifiek in op GHB en de mogelijke gezondheidsrisico’s van dit middel. Zij waarschuwen voor de gezondheidsrisico’s met folders, factsheets en via sites, zoals bijv. www.drugsinfoteam.nl, een GHB folder en www.uitgaanalcoholdrugs.nl.
Voor persoonlijke informatie en advies kunnen de jongeren direct vragen stellen aan professionals via de alcohol en drugsinfolijn en via de chatservice van het Trimbos-instituut en sociale media als facebook en twitter.
De GGD-Amsterdam is in samenwerking met Jellinek/Arkin en Unity in 2012 gestart met een voorlichtingscampagne die gericht is op het uitgaanspubliek en die tot doel heeft «out gaan» te voorkomen.
In enkele regio’s waar GHB-gebruik relatief vaker wordt gesignaleerd, zoals Heerenveen en West-Brabant, werken gemeente, verslavingszorg, jongerenwerk en andere instanties aan een gezamenlijke doelgroepgerichte aanpak. Een dergelijke lokale maatwerkaanpak blijkt volgens Verslavingszorg Noord Nederland effectief te zijn.
Deelt u de mening dat streng dient te worden opgetreden tegen het gebruik van en de handel in GHB, nu deze drug op lijst I van de Opiumwet voor komt? Heeft u voldoende instrumenten om effectief tegen het gebruik en de handel in GHB en de grondstoffen daarvoor op te treden?
Ik deel de mening dat er ferm dient te worden opgetreden tegen de productie van en handel in GHB. Het bestrijden van de productie van en handel in synthetische drugs, waaronder GHB, is dan ook opnieuw een prioriteit binnen de aanpak van georganiseerde (drugs)criminaliteit (zie het Nationaal Dreigingsbeeld 2012 en de beleidsreactie daarop die op 13 maart 2013 aan uw Kamer zijn gezonden).
Voor de volledigheid merk ik op dat het gebruik van Opiumwetmiddelen niet strafbaar is gesteld om de toeleiding naar zorg niet te frustreren. Voor de preventie van het gebruik van GHB verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.
Zoals ik reeds in de antwoorden op eerdere Kamervragen2 heb opgemerkt staat GHB sinds mei 2012 op lijst 1 van de Opiumwet. Hiermee heeft het Openbaar Ministerie voldoende juridische instrumenten voor de vervolging ter zake van de productie en de handel in GHB. Ten aanzien van GBL kan het Openbaar Ministerie slechts optreden als GBL wordt gebruikt als precursor voor de productie van GHB. Het voorhanden hebben van GBL voor inname in pure vorm is echter niet strafbaar.
Hoeveel geld wordt er verdiend met de handel in GHB? Hoeveel van dat geld wordt als wederrechtelijk verkregen voordeel ontnomen? Ziet u kansen om dit bedrag te verhogen door een effectievere aanpak van de handel in GHB?
Het is bij het Openbaar Ministerie bekend dat er aanzienlijke bedragen kunnen worden verdiend met de handel in GHB. Informatie over het wederrechtelijk verkregen voordeel in GHB-zaken kan niet uit de bedrijfsprocessensystemen van het Openbaar Ministerie worden gegenereerd. Een handmatige inventarisatie zou veel tijd en capaciteit vergen. In elke (drugs)zaak worden de mogelijkheden tot het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel geïnventariseerd en, indien mogelijk en opportuun, wordt daartoe overgegaan.
Wat is nodig om verslaafden succesvol te behandelen en welke financiële middelen gaan hiermee gepaard? Hoeveel kost de verslaving met betrekking tot GHB de overheid jaarlijks? Hoe zou de voorlichting over de risico’s van GHB kunnen worden verbeterd, zonder dat overheid dit (alleen) op zich neemt?
Voor de behandelprotocollen verwijs ik naar het antwoord op vraag 3. De kosten voor een klinische GHB-detox behandeling bedragen ongeveer € 10.000 per behandeling; de kosten voor een ambulante vervolgbehandeling ongeveer € 1.500.
Overheidsuitgaven met betrekking tot de preventie van problematisch middelengebruik en de behandeling daarvan zijn niet specifiek te herleiden tot één middel, in dit geval GHB. Dat de voorlichting over de risico’s van GHB, zoals via verslavingszorginstellingen, GGD’s, het Trimbos instituut, Unity en organisatoren van party’s op potentiële gebruikersgroepen is gericht, acht ik voldoende.
Kent u met GHB vergelijkbare middelen, zoals het middel dat in Oost-Europa bekend staat als «Krokodil» («Crocodile» of «Croc») en dat bestaat uit desormorfine, verfverdunner en zoutzuur? Is dit middel al een probleem in Nederland? Zo ja, wat kunt u daaraan doen? Hoe bereidt u zich voor op een (verdere) introductie van dit levensgevaarlijke middel?
Het middel Krokodil is mij bekend, vooral vanwege de afschuwelijke verwondingen die na gebruik kunnen optreden. Voor zover mij bekend is dit middel alleen in Rusland in omloop. Het middel vormt geen probleem in Nederland. Door lokale markten van illegale drugs adequaat te blijven monitoren via het Drugs Informatie en Monitoring Systeem (DIMS) en internationale markten via de EMCDDA, bereiden we ons voor op de eventuele introductie van gevaarlijke middelen en kan, indien nodig, het aan DIMS gekoppelde Red Alert waarschuwingssysteem geactiveerd worden.
Overlast door dichte spitsstroken en het belang van een vluchtstrook |
|
Farshad Bashir |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is uw mening over het bericht dat de spitsstrook op de A12 van Utrecht naar Den Haag niet open ging op maandag 18 maart 2013? Kunt u aangeven tot hoeveel overlast dit heeft geleid?1
Op maandagochtend 18 maart kon de spitsstrook A12 niet geopend worden. Reden hiervoor was dat de zogenaamde «kantelwalsborden» niet goed functioneerden. Uit oogpunt van veiligheid voor de weggebruiker heeft Rijkswaterstaat toen de spitsstrook in eerste instantie niet geopend. Dit heeft uiteindelijk een file van 8 km (ca. 25 minuten vertraging) gegeven.
Klopt het dat een update van de software de oorzaak is van het dicht blijven van de spitsstrook? Zo ja, hoe vaak gebeurt dit? Zo nee, wat is dan de oorzaak?
Ja, dat klopt. In verband met aanpassingen aan de infrastructuur vinden er regelmatig updates van software plaats binnen Rijkswaterstaat. Deze updates leiden in uitzonderlijke gevallen tot het dicht blijven van een spitsstrook. Helaas is dit op 18 maart het geval geweest.
Kunt u aangeven hoe vaak en op welke momenten kritische systemen een update van de software krijgen? Wat is uw oordeel over dat deze update vlak voor de drukke maandagochtendspits gebeurde?
De software updates vinden in de Verkeerscentrale Rhoon plaats op zondagochtend vroeg. Dit moment is bewust gekozen omdat er dan zeer weinig verkeer op de weg is en eventuele problemen dan niet of nauwelijks hinder opleveren voor de weggebruiker. Tevens wordt de zondag dan gebruikt om diverse testen uit te voeren om te controleren of de spitsstroken en andere systemen nog goed functioneren. Als uit deze testen blijkt dat een kritisch systeem niet goed functioneert, dan kan de software update worden teruggedraaid, zodat op maandagochtend de systemen alsnog goed functioneren. Na de software update van 17 maart is deze test niet goed uitgevoerd, waardoor het probleem pas op maandagochtend zichtbaar werd. Rijkswaterstaat betreurt het dat de weggebruiker hier hinder van heeft ondervonden en heeft daarom besloten de spitsstrook handmatig te openen zodat de hinder beperkt bleef tot maandagmorgen.
Bent u bereid om voortaan belangrijke wijzigingen in het bedieningssysteem voor camera’s zoveel mogelijk voor het weekend te laten plaatsvinden om zodoende de overlast te beperken? Zo nee, waarom niet?
Zie de beantwoording van vraag 3.
Op welk moment was duidelijk dat deze spitsstrook niet meer open zou gaan op deze ochtend? Op wat voor manier is daarna geprobeerd om «de hinder voor de weggebruiker te beperken»?2
Rond 5.00 uur in de ochtend was duidelijk dat vanwege een storing de spitsstrook niet veilig geopend kon worden. De borden die een lagere snelheid tonen bij geopende spitsstrook – een belangrijke veiligheidsmaatregel – functioneerden niet. Omdat de storing niet direct oplosbaar was, heeft Rijkswaterstaat ervoor gekozen om een snelheidsmaatregel te plaatsen van 90 km/h waardoor rond 8.00 uur de spitsstrook alsnog veilig geopend kon worden. Deze verlate opening heeft uiteindelijk een file van 8 km gegeven. In de loop van de ochtend zijn de borden handmatig goed gezet, waardoor de spitsstrook zonder snelheidsmaatregel open kon blijven. Hierdoor heeft het verkeer in de avondspits geen extra hinder ondervonden.
Zijn er weginspecteurs ingezet om taken van de camera’s over te nemen? Zo ja, op wat voor manier? Zo nee, waarom niet?
De weginspecteurs zijn niet ingezet om de taken van camera’s over te nemen omdat de camera’s naar behoren functioneerden.
Kunt u aangeven hoe ver het staat met « het voorzien van een back-up voor kritische systemen, waaronder het bedieningssysteem voor camera’s?3
Zoals ik in mijn antwoorden op uw vragen over een back-up systeem voor verkeerscamera’s om spitsstroken open te kunnen houden bij computerstoring heb aangegeven, is er reeds een back-up systeem voor de bediening van camera's4. Daarnaast werkt Rijkswaterstaat continu aan het verbeteren van de beschikbaarheid en continuïteit van de kritieke verkeerssystemen en de bediening daarvan. Hiervoor zijn in het verleden al de nodige maatregelen getroffen die zorgen voor redundantie. Relevante aanvullende maatregelen worden dit jaar onderzocht.
Kunt u aangeven hoe u de toekomst van de spitsstroken voor u ziet? Erkent u nog steeds het belang van een vluchtstrook om ongelukken te voorkomen zoals zaterdag 16 maart op de A2 bij Best?4 Wat zijn uw plannen om wegen te voorzien van vluchtstroken?
Spitsstroken dragen bij aan een betere doorstroming en hebben een beperkt ruimte beslag ten opzichte van een reguliere rijstrookverbreding. Vanwege deze positieve bijdrage maken spitsstroken deel uit van het programma Beter Benutten. Zo kunnen hardnekkige knelpunten in het wegennet ook in de toekomst aangepakt worden.
Het belang van de vluchtstrook wordt zeker door mij erkend. Vluchtstroken maken daarom deel uit van het basisontwerp van de autosnelwegen. Alleen na een zorgvuldige afweging tussen de verkeersveiligheid, de fysieke en de financiële ruimte, wordt besloten om op sommige trajecten in drukke tijden een vluchtstrook als rijstrook te gebruiken. Hierbij worden ten behoeve van de veiligheid altijd compenserende maatregelen getroffen zoals extra camera’s, verlaagde maximumsnelheid, signaalgevers en pechhavens.
Kunt u aangeven hoe vaak een vluchtstrook onrechtmatig door individuele automobilisten als rijstrook gebruikt wordt? Is dit de afgelopen jaren toe- of afgenomen?
Uit een onderzoek dat Rijkswaterstaat in 2008 heeft laten uitvoeren blijkt dat misbruik van een vluchtstrook als rijstrook niet of nauwelijks voorkomt.
Bent u bereid om vluchtstroken te voorzien van een extra opvallende waarschuwing in het geval er een blokkade op de vluchtstrook is om zodoende extra te wijzen voor het gevaar? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op wat voor manier gaat u dat doen?
Reguliere vluchtstroken worden standaard niet voorzien van een extra opvallende waarschuwing. Hiervoor ziet Rijkswaterstaat geen aanleiding en bovendien is dat in de huidige situatie niet mogelijk omdat vluchtstroken standaard niet uitgerust worden met signaalgevers.
Het realiteitsgehalte van het bestuursakkoord IPO/Rijk over 6.000MW wind op land |
|
Paulus Jansen |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Is de realiteitstoets op de zoeklocaties die de provincies hebben aangeleverd in het kader van de realisatie van 6000MW wind op land inmiddels afgerond?1 Zo nee, wanneer verwacht u de afronding? Zo ja, kan de Kamer, zoals toegezegd, het rapport ontvangen? Welke conclusies verbindt u aan het rapport?
Ik heb het bureau Bosch en Van Rijn eind vorig jaar opdracht gegeven het bod van het IPO voor windenergie op land te toetsen om inzichtelijk te maken of het bod voldoende zou zijn om 6.000 megawatt windenergie op land te behalen in 2020. Het rapport is op 22 maart 2013 afgerond. U treft het rapport als bijlage bij de beantwoording aan.2
De conclusie die Bosch en Van Rijn trekt is dat het bod van het IPO nog niet optelt tot 6000 megawatt en dat een gedeelte van de gebieden uit het bod mogelijk nog afvalt. Deze conclusie hebben de minister van Infrastructuur en Milieu en ik gebruikt om extra afspraken te maken met het IPO.
Eén van de extra afspraken is dat de provincies 6000 megawatt aan ruimte voor wind op land garanderen. De eerste 5715 megawatt wordt voor 31 december 2013 door de provincies vastgelegd. De resterende 285 megawatt wordt in het bestuurlijke overleg met het IPO na 1 mei over de provincies verdeeld. Als er gebieden afvallen, vult de betreffende provincie het afgevallen gedeelte zo spoedig mogelijk aan met alternatieve gebieden.
De extra en aanvullende gebieden worden uiterlijk in het voorjaar van 2014 door de provincies planologisch vastgelegd.
Ook is met het IPO afgesproken de voortgang van de provincies bij het planologisch vastleggen van de gebieden uit het IPO-bod en de daadwerkelijke realisatie van windenergie op land nauwgezet te monitoren.
Acht u het logisch dat provincies locaties die in 2009 als geschikte locaties zijn aangewezen en uitgewerkt in het kader van de studie «Een choreografie voor 1000 molens» van de rijksadviseur voor het landschap door provincies worden uitgesloten als zoeklocatie? Zo nee, verbindt u een conclusie aan deze notie, bijvoorbeeld door deze locaties wél op te nemen in de rijksstructuurvisie Wind op Land?
Het advies van de Rijksadviseur voor het landschap was geen beleidsadvies, maar een advies over een te hanteren visie bij het kiezen van een plaatsingsstrategie. Er is dus ook geen spanning tussen de gebieden in het provinciale bod en het advies. In de ontwerp-Structuurvisie Windenergie op land die het kabinet 28 maart 2013 naar de Kamer heeft gestuurd, staat toegelicht hoe met dit advies is omgegaan.
Wat houdt de «garantie» die de provincies afgeven in het Bestuursakkoord van 22 januari 2013 precies in?2
De provincies garanderen 6.000 megawatt aan ruimte voor windturbines op land. Dat betekent dat als gebieden afvallen, de provincies de afgevallen gebieden zo spoedig mogelijk aanvullen met alternatieve gebieden. De voortgang wordt nauwkeurig gemonitord.
Wat betekent de afspraak «de provincies leggen deze planologische alternatieven uiterlijk medio 2014 vast» voor het moment waarop genoemde locaties onherroepelijk beschikbaar komen?
Indien provincies er dit jaar niet in slagen hun taakstelling in een structuurvisie of vergelijkbaar beleid uit te werken, of wanneer er gebieden die nu zijn aangewezen afvallen, dan vullen zij het tekort aan. Zodra een gebied is aangewezen, is het ook beschikbaar voor windenergie. Er kunnen dan projecten ontwikkeld worden. In veel aangewezen gebieden is dit al het geval of wordt de ontwikkeling van projecten al concreet voorbereid.
De datum van 2014 is gekozen om voor nieuw aan te wijzen gebieden voldoende tijd te hebben om vóór 2020 de vergunningprocedures en de bouw van de parken te kunnen doorlopen.
Wat is de procedure, en de eventuele sanctie, indien te zijner tijd blijkt dat door provincies vastgelegde locaties voor wind op land door de bestuursrechter vernietigd worden? Indien hierover geen afspraken gemaakt zijn, kan dit geen aanleiding worden voor strategisch gedrag van provincies?
De bestuurlijke afspraken bieden geen basis voor (juridische) sancties. Wel is het IPO eindverantwoordelijk voor het voldoende door provincies nakomen van de afspraken. In eerste instantie wordt aan de provincies de gelegenheid geboden met alternatieve gebieden te komen. Mocht deze aanpak in IPO-verband niet werken, dan geeft lid 4 van de afspraken aan dat het kabinet zelf zal zorgdragen voor een adequate ruimtelijke inpassing.
Het bericht dat anticonceptiepillen van de derde en vierde generatie door effectieve marketing van de farmaceutische industrie op de markt werden gehouden |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is u reactie op het bericht dat anticonceptiepillen van de derde en vierde generatie door effectieve marketing van de farmaceutische industrie op de markt werden gehouden?1
In de bewuste radiouitzending van de VPRO wordt een aantal uiteenlopende beweringen gedaan door verschillende deskundigen. In lijn met mijn brief van 12 maart jl., kenmerk GMT-3159751, over de Diane-35 pil geldt ook dat voor haar generieke equivalenten er risico’s verbonden zijn. Risico’s kunnen worden verminderd door adequate productinformatie, duidelijke waarschuwingen voor de voorschrijvers en goede patiëntenvoorlichting. In Nederland kennen we een systeem van zelfregulering en handhaving door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) als het gaat om ongewenste beïnvloeding van beroepsbeoefenaren door de farmaceutische industrie. De sector heeft zich verbonden aan de strikte naleving van de regels die gelden voor marketing van geneesmiddelen. Voor deze regels geldt het principe van wederkerigheid: wat niet mag worden aangeboden door de farmaceutische industrie, mag tegelijkertijd niet worden geaccepteerd door de beroepsbeoefenaren.
Erkent u dat door de farmaceutische industrie gesponsord onderzoek naar de derde en vierde generatie anticonceptiepillen een significant kleiner risico laat zien op trombose dan onafhankelijk onderzoek? Hoe verklaart u dit verschil?
Ik heb daar geen specifieke aanwijzingen voor wat betreft onderzoek naar derde en vierde generatie anticonceptiepillen. Wel ben ik op de hoogte van recente publicaties als het Geneesmiddelenbulletin van december 2012 en van een review uit 2012 van de Cochrane Collaboration met als titel Industry sponsorship and research outcome.In beide publicaties wordt gesteld dat de resultaten van door de farmaceutische industrie gesponsord onderzoek gunstiger zijn dan de resultaten van niet door de farmaceutische industrie gesponsord onderzoek.
Voor de verschillen tussen gesponsord en niet-gesponsord onderzoek worden overigens verschillende oorzaken aangedragen, zoals onjuiste doses en onjuiste vergelijkende onderzoeksproducten, de keuze voor de eindparameters op basis waarvan conclusies worden getrokken, het aantal proefpersonen ingesloten in de studie, de wijze waarop omgegaan wordt met gegevens van proefpersonen die de studie voortijdig hebben verlaten of waarvan de dataset niet compleet was, de gekozen studieopzet en de statistische analyse van de gegevens. Daarnaast kan een zogenaamde publicatiebias of het verkeerd c.q. anders interpreteren van de resultaten ook bijdragen aan verschillen in uitkomsten tussen gesponsorde en niet-gesponsorde studies.
Wat is volgens u de reden dat de derde en vierde generatie anticonceptiepil nog massaal wordt geslikt? Is er volgens u een verband met de claim van fabrikanten dat deze pillen een positief effect hebben op de huid? Deelt u de mening dat het risico dat het slikken van deze anticonceptiepillen met zich meebrengt hierbij ondersneeuwt? Hoe komt dat volgens u? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is niet uit te sluiten dat de claim dat de derde en vierde generatiepillen een positief effect hebben op de huid, een rol speelt. Het gebruik van de derde generatiepil lijkt vooral terug te voeren op de merktrouw van de patiënt. Navraag bij de Stichting Farmaceutische Kengetallen (SFK) leert dat vooral jonge vrouwen de vierde generatiepil gebruiken. Dat kan zijn grondslag vinden in de wijze waarop deze pillen in de markt zijn gezet en dit de nieuwste generatie anticonceptiepillen betreft.
In de NHG-Standaard wordt echter aangegeven dat het positieve effect op de huid ook voor de tweede generatie pil geldt. Het lijkt er op dat huisartsen in hun voorschrijfgedrag zich vooral laten leiden door de wensen en verwachtingen van de vrouw. Zoals ik de Kamer heb toegezegd, zal binnenkort het gesprek hierover worden aangegaan met deze beroepsgroep.
Hoe komt het volgens u dat artsen meegaan in de wens van vrouwen om een derde en vierde generatie anticonceptiepil te slikken? Heeft dit een verband met de effectieve marketing van de farmaceutische industrie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u ervan dat op de website www.anticonceptie.nl wordt geadviseerd een pil te kiezen met een anti-androgene werking wanneer de patiënt last heeft van acne?2 Hoe reageert u in dit verband op de uitspraak van de heer Frans Helmerhorst die stelt dat Microgynon 30 dezelfde werking heeft maar minder risico op trombose geeft dan de op genoemde website aanbevolen anticonceptiepillen? Ziet u een verband met het feit dat deze website is opgezet door MSD? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welk verband?
Ik heb begrepen dat alle combinatiepillen een vergelijkbaar effect hebben op acne. Het is niet aangetoond dat anticonceptiepillen met anti-androgene werking effectiever zijn dan andere combinatiepillen voor de behandeling van acne. Deze informatie is te vinden in de vigerende richtlijnen van het NHG en de website voor patiënten van het NHG (www.thuisarts.nl ).
De bewering die op de genoemde websites wordt gedaan, is daarmee niet in lijn met de meest vigerende richtlijnen van de betrokken beroepsgroep.
De inspectie beoordeelt momenteel de genoemde websites en treedt indien nodig handhavend op. De inspectie houdt in dit geval op basis van de Geneesmiddelenwet (hoofdstuk 9) toezicht. Voor websites geldt in beginsel hetzelfde als voor iedere andere uiting: publieksreclame voor receptgeneesmiddelen is verboden. De hormonale middelen op genoemde sites zijn receptgeneesmiddelen. De inspectie kijkt in zo’n geval of de uiting reclame is of informatie. Dit moet van geval tot geval worden bekeken.
Hoe oordeelt u over de website www.anticonceptie.nl? Deelt u de mening dat hier sprake is van een subtiele vorm van (symptoom)reclame? Zo ja, wat bent u van plan hiertegen te ondernemen? Zo nee, waarom niet? Is dit wettelijk toegestaan?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe oordeelt u over de website www.yaz24plus4.nl?3 Bent u van mening dat hier sprake is van symptoomreclame? Wat vindt u ervan dat op deze website, behalve in de bijsluiter, niet wordt gewaarschuwd voor een verhoogd risico voor trombose? Deelt u de mening dat op deze website de indruk wordt gewekt dat het slikken van de Yaz 24 plus 4 pil het leven mooier maakt? Is deze vorm van beïnvloeding van de patiënt toegestaan? Zo ja, op welke grond? Zo nee, wat bent u van plan te ondernemen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van de claim in het handboek «Obstetrie en gynaecologie, de voortplanting van de mens» dat het onduidelijk is of derde en vierde generatie anticonceptiepillen een verhoogd risico op trombose geven? Wat vindt u ervan dat dit boek wordt gebruikt als handboek voor huisartsen? Heeft dit volgens u invloed op het voorschrijfgedrag van huisartsen? Ziet u een verband met de banden van de auteur van het desbetreffende hoofdstuk met de farmaceutische industrie? Zo nee, waarom niet?
Navraag bij het NHG leert dat deze claim in het handboek niet strookt met de wetenschappelijke literatuur. Wel is het van belang op welke wijze deze stelling onderwezen en getoetst wordt en of er ook nog andere bronnen worden gebruikt. De inschatting is dat de impact van het leerboek op het voorschrijfgedrag beperkt is. Het boek wordt vooral gebruikt in de studie geneeskunde. Huisartsen hanteren doorgaans andere bronnen in de praktijk, zoals de NHG-Standaarden. Deze komen tot stand zonder financiering door de industrie.
Hoe verklaart u het dat de Universiteit Leiden een stuk kritischer staat tegenover de derde en vierde generatie anticonceptiepil dan het Academisch Medisch Centrum (AMC) van de Universiteit van Amsterdam? In hoeverre staan beide universiteiten banden met de farmaceutische industrie toe? Welk verband ziet u in dezen met het wel of niet bestaan van banden met de farmaceutische industrie? Deelt u de mening dat de onafhankelijkheid van de wetenschap boven elke twijfel verheven moet zijn? Op welke wijze gaat u voorkomen dat banden tussen de farmaceutische industrie en universiteiten leiden tot ongewenste beïnvloeding?
Voor de continue verbetering van de zorg is de relatie tussen de wetenschap en de farmaceutische industrie niet weg te denken. Zoals eerder aangegeven, kennen we in Nederland een systeem van zelfregulering als het gaat om relaties tussen artsen en de farmaceutische industrie. Partijen zijn zelf verantwoordelijk voor de banden die zij toestaan met de farmaceutische industrie. Hier zijn uiteraard richtlijnen voor gesteld. Ik treed niet in deze verantwoordelijkheid. Wel wijs ik in dit verband op de «Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling» die tot stand is gekomen op gezamenlijk initiatief van artsen en onderzoekers. Deze Code maakt de persoonlijke belangen en relaties transparant om zo belangenverstrengeling te voorkomen. Deze Code is een belangrijke stap in het kader van het vertrouwen in de wetenschap en in de gezondheidszorg. Ik heb partijen op het hart gedrukt om blijvend aandacht te besteden aan de naleving van de Code in de praktijk.
Het gebrek aan voortgang van de doelstelling om in 2015 65%van het huishoudelijk afval te hergebruiken |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Scheiden afval schiet niet op»?1
Ja.
Klopt het dat veel gemeenten op het moment nauwelijks 40% van het huishoudelijk afval recyclen? Zo ja, kunt u aangeven om welke gemeenten het gaat?
Het CBS enquêteert jaarlijks alle gemeenten in Nederland over de (gescheiden) inzameling van huishoudelijk afval. De resultaten daarvan worden in samenwerking tussen CBS en Rijkswaterstaat/Leefomgeving gevalideerd en gepubliceerd. De meest recente cijfers zijn van 2011. Op dit moment loopt de enquête over 2012, de concept resultaten daarvan worden medio 2013 verwacht.
Op de site www.rwsleefomgeving.nl/onderwerpen/afval/afvalcijfers zijn de gegevens over inzameling van huishoudelijk afval te vinden voor de periode 1993 t/m 2011.
De hoeveelheden gescheiden ingezameld afval die in de overzichten worden gepresenteerd, zijn verkregen door bronscheiding. Bij bronscheiding gaat het om afvalcomponenten die door burgers gescheiden worden gehouden en vervolgens gescheiden worden aangeboden (halen door een inzamelaar aan huis) of ingeleverd (brengen door de burger naar een milieustraat).
Er zijn gemeenten die (een deel van) het restafval laten nascheiden. Daarbij worden recyclebare componenten uit het gemengde restafval gehaald. De resultaten van nascheiding zijn niet per gemeente bekend. Wel is bekend dat door nascheiding het landelijk totaalcijfer voor gescheiden inzameling van huishoudelijk afval stijgt met circa 5%-punten. Dat betekent dat de 50% gescheiden inzameling van huishoudelijk afval in 2011 is opgebouwd uit 45%-punten bronscheiding en 5%-punten nascheiding.
Uit de gegevens op de hiervoor genoemde site blijkt dat 27 gemeenten in 2011 minder dan 40% van het huishoudelijk afval gescheiden inzamelden. Het gaat om Amsterdam, Den Haag, Rotterdam, Vlaardingen, Schiedam, Diemen, Zandvoort, Den Helder, Leiden, Haarlem, Haarlemmerliede c.a., Rijswijk, Utrecht, Zaanstad, Beverwijk, Purmerend, Spijkenisse, Velsen, Barendrecht, Leiderdorp, Zoetermeer, Delft, Groningen, Leidschendam-Voorburg, Maassluis, Leerdam en Vlieland.
Voor alle duidelijkheid: de hiervoor staande opsomming betreft 2011 en niet bekend is of deze gemeenten hun restafval nog lieten nascheiden. Stel dat we ervan uitgaan dat het eerder genoemde landelijk gemiddelde van 5% nascheiding op al deze 27 gemeenten van toepassing is, dus het percentage bronscheiding van deze gemeenten wordt met 5%-punten verhoogd, dan zouden van de in de vorige alinea genoemde gemeenten alleen de eerste 14 (Amsterdam t/m Zaanstad) minder dan 40% scoren.
Kunt u in dat verband ook aangeven wat de voortgang is van de pilot «afvalloze overheid» in Den Haag? Is deze pilot reeds opgestart? Zo nee, waarom niet?
Over de uitvoering van de pilot is reeds diverse malen overleg geweest tussen de gemeente Den Haag, het ministerie van Binnenlandse Zaken (BZK) en Koninkrijksrelaties en het ministerie van Infrastructuur en Milieu. De regie bij de uitvoering van de motie is in handen van het ministerie van BZK, omdat dit ministerie verantwoordelijk is voor het «huishouden» van de overheid.
De gemeente Den Haag is van plan een pilot uit te voeren en men heeft inmiddels een plan van aanpak gereed. Ook heeft men al een nulmeting verricht om gegevens te krijgen over de samenstelling van het afval. Het doel is om binnen de pilot ook te kijken wat men aan de voorkant kan doen, dat wil zeggen bij inkoop. De pilot moet zich lenen voor een uitrol over andere vestigingen. Momenteel wordt een geschikte locatie binnen de gemeentelijke gebouwen gezocht.
Deelt u de mening dat de doelstelling van 65% recycling in 2015 voor alle gemeenten nog steeds haalbaar is? Zo ja, kunt u toelichten waarom u dit vindt?
Zoals ik tijdens het AO grondstoffen en afval van 29 januari 2013 (28 694, nr. 111) heb toegezegd, heb ik een brief aan de Kamer gestuurd over diverse afvalonderwerpen, waaronder het advies van een werkgroep van gemeenten en het afvalbedrijfsleven over het verhogen van de recycling van huishoudelijk afval. In die brief geef ik onder meer aan dat al veel gemeenten goed scoren op het gebied van gescheiden inzameling: in 2011 haalde namelijk ruim 35% van de gemeenten 60% of meer gescheiden inzameling en ruim 15% van de gemeenten zat zelfs op 65% of meer gescheiden inzameling. En die goede resultaten komen voor in bijna elke stedelijkheidsklasse. De bedoelde gemeenten halen hun resultaten binnen de mogelijkheden die er nu zijn en met de instrumenten die ze nu tot hun beschikking hebben.
Ik constateer dat het halen van de ambitieuze doelstelling nu al mogelijk is. Het is daarom belangrijk om te gaan kijken wat gemeenten van elkaar kunnen leren en wat de potenties zijn van het waar mogelijk door minder goed scorende gemeenten overnemen van onderdelen van systemen van goed scorende gemeenten. Mijn voornemen is om de komende maanden samen met gemeenten te komen tot een uitwerking hiervan.
Kunt u toelichten waarom in Nederland meubels niet worden meegenomen in de recyclingdoelstelling van huishoudelijk afval?
Als meubels door burgers naar een kringloopcentrum worden gebracht en daar weer als meubels worden verkocht, dan is sprake van hergebruik en niet van recycling. Hergebruik is namelijk iets dat plaatsvindt met producten (in dit geval meubels) en niet met afvalstoffen. Meubels die worden hergebruikt, komen dus niet in de recyclingpercentages van huishoudelijk afval terug.
Pas als meubels naar bijvoorbeeld een gemeentelijke milieustraat worden gebracht en daarna worden gedemonteerd of gesloopt, is sprake van meubels als afvalstoffen. De materialen die vrijkomen bij het demonteren of slopen van meubels (metaal, hout, textiel, enz.) en vervolgens worden gerecycled, worden wel bij de totale bereikte recycling van huishoudelijk afval en de daarvoor geldende doelstelling meegeteld.
Deelt u de mening dat er een trendbreuk nodig is om in 2015 de doelstelling van 65% recycling te halen? Zo nee, waarom niet?
Het percentage recycling van huishoudelijk afval lag de afgelopen tien jaar tussen de 45 en 50%. Het binnen enkele jaren halen van een doelstelling van 65% kan dan inderdaad worden gezien als een trendbreuk. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 4 heb aangegeven, ga ik hierover de komende maanden met de gemeenten in overleg.
Deelt u de mening dat er alomvattend grondstoffenakkoord nodig is tussen Rijksoverheid, gemeenten en bedrijfsleven om de grondstoffenrotonde mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier wilt u dit bereiken?
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, zijn er al meerdere gemeenten in Nederland die de doelstelling van 65% recycling halen of zelfs nog (veel) beter scoren. Dat doen die gemeenten binnen de mogelijkheden die er nu zijn en met de instrumenten die ze nu tot hun beschikking hebben. Ik ben dan ook vooralsnog niet overtuigd dat ingrijpende maatregelen (zoals een allesomvattend grondstofakkoord) noodzakelijk zijn. Ik wil eerst bezien welk resultaat kan worden bereikt als we gemeenten van elkaar laten leren.
Op welke manier bent u voornemens gemeenten die op dit moment achterblijven met de recyclingdoelstelling, te bewegen tot het behalen van de doelstelling van 65% recycling van huishoudelijk afval in 2015? Welke concrete maatregelen stelt u voor?
Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, ga ik de komende maanden in overleg met gemeenten om te bezien op welke manier zij bij elkaar kunnen worden gebracht om van elkaar te leren en waar mogelijk (succesvolle onderdelen van) systemen van elkaar kunnen overnemen.
Overigens behoort de inzameling van huishoudelijk afval tot de autonome bevoegdheid van de afzonderlijke gemeenten. Zij zijn daarom primair verantwoordelijk voor het halen van recyclingdoelstellingen. Ik schrijf weliswaar in het Landelijk afvalbeheerplan (LAP) voor welke componenten gescheiden moeten worden ingezameld en op welke manier afvalstoffen moeten worden verwerkt, maar ik heb geen zeggenschap over hoe een gemeente de inzameling vormgeeft en welke instrumenten men daarbij inzet.
De mogelijke verkoop van Urenco |
|
Paulus Jansen |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Is het waar dat Nederland de aandelen in Urenco wil verkopen?1
Het kabinet heeft – als gevolg van de wens van het Verenigd Koninkrijk en de Duitse aandeelhouders E.on en RWE om de aandelen in URENCO te verkopen – het voornemen om ook de Nederlandse aandelen te vervreemden. Een noodzakelijke voorwaarde voor de verkoop is dat de publieke belangen effectief worden geborgd. Volledigheidshalve verwijs ik u naar de brief van het kabinet over het voornemen tot verkoop van de Nederlandse aandelen in URENCO.
Is het nader onderzoek en de winning van juridische en financieel advies zoals aangekondigd in uw brief van 1 februari 2012 afgerond?2 Zo ja, wat zijn daarvan de uitkomsten en kunt u deze aan de Kamer aanbieden? Zo nee, wanneer verwacht u daarvan de uitkomsten?
Het kabinet heeft meerdere juridische en financiële adviezen ingewonnen. De onderzoeken geven aan welke bevoegdheden tenminste nodig zijn om de publieke belangen te borgen en wijzen verder uit dat meerderheidsaandeelhouderschap door EU-lidstaten de sterkste borging van publieke belangen oplevert. Dat vereist echter wel dat er een goede samenwerking is tussen de publieke aandeelhouders. De Nederlandse overheid is daarom altijd voorstander geweest van het handhaven van de bestaande situatie, omdat deze de beste garanties biedt voor het borgen van de publieke belangen (non-proliferatie, nucleaire veiligheid en leveringszekerheid). Het handhaven van de status quo is echter als gevolg van de intentie van het Verenigd Koninkrijk en de Duitse private aandeelhouders om de aandelen in URENCO te verkopen geen reële optie meer. Het kabinet heeft ook overigens altijd aangegeven dat bij een eventuele wijziging van de eigendomsituatie gekeken moet worden naar het behoud van een effectieve borging van de publieke belangen.
Bent u nog steeds voorstander van het handhaven van de bestaande situatie, omdat deze de beste garanties biedt voor het borgen van de publieke belangen (non-proliferatie en veiligheid)?3
Zie antwoord vraag 2.
Zo nee, welke nieuwe informatie heeft u sinds de antwoorden van 21 december 2012 op eerdere vragen en wat zijn doorslaggevende argumenten om nu wel tot verkoop te besluiten?4
De meerderheid van de aandelen in URENCO zal na verkoop van de medeaandeelhouders hoogstwaarschijnlijk in handen van één of meer nieuwe private aandeelhouders komen. Er is dan geen borging van het publieke belang via de meerderheid van het aandeelhouderschap en zeggenschap in EU-overheidshanden. Nederland is dan afhankelijk van de medewerking van de nieuwe private aandeelhouder of aandeelhouders. Daarmee is Nederland niet in staat om via het aandeelhouderschap zorg te blijven dragen voor een effectieve borging van de publieke belangen. Daar komt bij dat een verkoop van de andere aandeelhouders ook negatieve gevolgen kan hebben voor de waarde van de Nederlandse aandelen. Nederland verliest dan immers de huidige invloed en zeggenschap. Alles overziend, vindt het kabinet – gelet op een adequate borging van de publieke belangen en gelet ook op de Nederlandse financiële belangen -het niet wenselijk om als enige publieke aandeelhouder achter te blijven en acht het kabinet een andere wijze van borging van de publieke belangen noodzakelijk.
Op welke wijze denkt u de publieke belangen zoals vastgelegd in het verdrag van Almelo na verkoop te borgen?
Zoals aangegeven in de brief zijn meerdere bevoegdheden nodig om de publieke belangen effectief te borgen. Over de exacte vormgeving en de benodigde bevoegdheden ben ik op dit moment in overleg met het Verenigd Koninkrijk, de Duitse overheid en de Duitse private aandeelhouders (E.on en RWE). Het spreekt voor zich dat er geen sprake kan zijn van een verkoop voordat de publieke belangen effectief zijn geborgd.
Het bericht "Jumbo verstuurt 3-procentsbrief aan leveranciers huismerk" |
|
Helma Lodders (VVD), Bart de Liefde (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Jumbo verstuurt 3- procentsbrief aan leveranciers huismerk»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de Amerikaanse specialist Daymon 3% korting eenzijdig op wil leggen aan zijn leveranciers van Jumbo? Welke rol kunt u in deze kwestie spelen?
De prijzen die een afnemer aan een leverancier betaalt en de kortingen die hij krijgt, zijn het resultaat van de onderhandelingen tussen die leverancier en die afnemer. Het gaat bij die onderhandelingen om de verhouding tussen individuele ondernemingen. De overheid hoort zich daarmee in beginsel zo min mogelijk te bemoeien. Dit geldt ook voor de verhouding tussen Daymon en zijn leveranciers.
Hoe beoordeelt u dit in het licht van de gedragscode waaraan u momenteel met de ketenpartijen werkt? Welke gevolgen kan deze ontwikkeling hebben voor de totstandkoming van de gedragscode?
Uitgangspunt is dat brancheorganisaties van leveranciers en van afnemers de gedragscode eerlijke handelspraktijken met geschilbeslechting door een neutrale instantie gezamenlijk via zelfregulering tot stand brengen. Het ministerie van Economische Zaken speelt hierbij een faciliterende rol.
Het is de bedoeling dat de gedragscode met geschilbeslechting oneerlijke handelspraktijken, waaronder het eenzijdig wijzigen van overeengekomen leveringsvoorwaarden, zoals prijzen, kortingen en betalingstermijnen, zal tegengaan. In de agrofoodsector en de sector voor mode, textiel en schoeisel vindt nu tussen brancheorganisaties van leveranciers en van afnemers overleg plaats over de vormgeving van pilots voor een gedragscode. Ik zal de Tweede Kamer voor 1 september 2013 informeren over de vormgeving van deze pilots en begin 2014 over de resultaten daarvan. Het succes van deze pilots hangt niet alleen af van het tot stand brengen daarvan door de betrokken brancheorganisaties, maar ook van de bereidheid van individuele ondernemingen zich te binden tot het naleven van de gedragscode. Zoals de staatssecretaris u bij het Verslag Algemeen Overleg Voedsel en voedselprijzen met uw Kamer op 21 maart aangaf is mogelijke wetgeving pas aan de orde als de aanpak via zelfregulering onverhoopt niet succesvol is.
Hoe beoordeelt u deze ontwikkeling in het licht van de motie Graus (Kamerstuk 33 400-XIII, nr. 127) om tot een eerlijker verdienmodel te komen voor boeren, tuinders en vissers? Kunt u aangeven hoe het staat met de uitvoering van deze motie?
Bij de problematiek van de oneerlijke handelspraktijken en die van een eerlijker verdienmodel voor boeren, tuinders en vissers gaat het om twee verschillende onderwerpen. Het tegengaan van oneerlijke handelspraktijken door een gedragscode met geschilbeslechting door een neutrale instantie houdt verband met de wenselijkheid, dat ondernemingen er vanuit kunnen gaan, dat eenmaal gemaakte afspraken ook worden nagekomen. Hierdoor weten leveranciers, mogelijk boeren, tuinders of vissers, dat gemaakte afspraken worden nagekomen. Een eerlijker verdienmodel voor boeren, tuinders en vissers heeft echter betrekking op de inkomenspositie van deze groepen. Hierbij spelen bijvoorbeeld ook mogelijkheden tot samenwerken in producentenorganisaties, de verdeling van de marges en marktmacht in de keten, de rol van de consument en het onderscheidend vermogen van producten die deze groepen produceren een rol. De uitwerking van het eerlijker verdienmodel heeft de Staatssecretaris ter hand genomen en zij heeft al toegezegd uw Kamer hierover voor de zomer te informeren.
Kunt u aangeven hoe deze ontwikkeling zich verhoudt met de motie Dijkgraaf (Kamerstuk 33 400-XIII, nr. 99) waarin de regering wordt verzocht beleidsregels op te stellen voor de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa)? Kunt u aangeven hoe het staat met de uitvoering van deze motie?
In deze motie wordt de regering verzocht beleidsregels op te stellen voor de NMa met daarin aanwijzingen voor het bieden van ruimte voor afspraken in de agronutriketen voor publieke belangen als dierenwelzijn en milieu. Deze motie gaat dus over de ruimte die de mededingingsregels aan ondernemingen bieden om onderling afspraken te maken en heeft niet te maken met de discussie rondom de problematiek van de oneerlijke handelspraktijken. Aan deze beleidsregels wordt op dit moment gewerkt. De staatssecretaris heeft al toegezegd uw Kamer voor de zomer hierover te informeren. Uiteindelijk zal ik de beleidsregels vaststellen.
De berichtgeving dat winkeliers boetes moeten betalen als ze niet meedoen aan de koopzondagen |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving dat winkeliers boetes moeten betalen als ze niet meedoen aan de koopzondagen?1
Ja
Deelt u de mening dat dergelijke boetes belemmerend kunnen werken voor de vestigingsvrijheid en keuzevrijheid van ondernemers?
Partijen zijn vrij om al dan niet een (huur)overeenkomst te sluiten. Als een winkelier niet op zondag open wil zijn, doet hij er verstandig aan niet een overeenkomst te sluiten die hem daartoe verplicht. Als in een winkelcentrum zondagsopening het vertrekpunt is voor de huurcontracten, kan dat voor bepaalde ondernemers reden zijn zich daar niet te vestigen. Er is geen wezenlijk verschil met andere factoren die een vestigingsplaats meer of minder geschikt maken, zoals verplichtingen om deel te nemen aan een winkeliersvereniging inzake het gebruik van gezamenlijke voorzieningen en de huurprijs. Al deze factoren zijn van invloed op de keuze van ondernemers waar zich te vestigen.
Is het u bekend hoe vaak zulke boeteclausules in contracten zijn opgenomen? Zo niet, bent u bereid daar onderzoek naar te doen?
Het is mij niet bekend hoe vaak er boeteclausules in overeenkomsten worden opgenomen. Verhuurders en winkeliers zijn vrij om (binnen de wettelijke kaders) de inhoud van (huur)overeenkomsten te bepalen. De regering wil zich niet in deze private aangelegenheid mengen. Ik acht het daarom niet zinvol onderzoek te doen naar boeteclausules die in huurovereenkomsten zijn opgenomen.
In hoeverre is het veelvuldig opnemen van boeteclausules bij gesloten winkels op zondag in contracten, te verenigen met de vrijheid van vestiging van ondernemers? Is de consequentie hiervan niet dat ondernemers zich in veel winkelcentra niet kunnen vestigen als zij om welke reden ook hun winkel niet op zondag open willen stellen?
Dat ondernemers door middel van overeenkomsten verplicht worden om hun winkel op zondag te openen en er boeteclausules in de huurovereenkomsten worden opgenomen betekent niet dat dergelijke bepalingen in strijd zijn met de vrijheid van vestiging in de zin van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Op grond van het VWEU zijn beperkingen van de vrijheid van vestiging van onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden, althans voor zover het gaat om beperkingen van overheidswege. In het onderhavige geval is daar geen sprake van nu het gaat om de commerciële verhoudingen tussen twee private partijen. De Europeesrechtelijke vrijheid van vestiging is dan ook niet in het geding en partijen zijn vrij om (binnen de wettelijke kaders) de inhoud van hun overeenkomst te bepalen.
Heeft u inzicht in hoeveel ondernemers een boete boven het hoofd hangt?
Nee, ik heb hier geen zicht op.
Is het juridisch mogelijk dat ondernemers onder oude contracten, gedwongen worden door nieuwe wetgeving om alle koopzondagen open te gaan? Is hier geen sprake van strijd met de verwachtingen die men bij het aangaan van een contract redelijkerwijs kon hebben?
Indien het initiatiefwetsvoorstel van de leden Verhoeven en Van Tongeren tot wijziging van de Winkeltijdenwet wordt aangenomen en bekrachtigd en indien een gemeente vervolgens besluit meer koopzondagen toe te staan dan voorheen, kan dat gevolgen hebben voor winkeliers, in het geval dat zij een huurovereenkomst hebben waarin staat dat zij een boete moeten betalen voor elke toegestane koopzondag waarop zij niet opengaan. Of winkeliers in verband hiermee verplicht kunnen worden tot een ruimere zondagsopenstelling, dient van geval tot geval te worden bepaald. Onder omstandigheden zal de winkelier zich erop kunnen beroepen dat sprake is van onvoorziene omstandigheden die in de weg staan aan het ongewijzigd in stand houden van de overeenkomst (artikel 258 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek). Overigens ligt het in de rede dat gemeenten die, indien dit initiatiefwetsvoorstel wordt aangenomen, het aantal koopzondagen willen vergroten de belangen van onder andere werknemers en winkeliers in hun afweging zullen betrekken, waaronder winkeliers in winkelcentra.
Op welke manier waarborgt u de vrijheid van ondernemerschap om op bijvoorbeeld religieuze gronden en/of sociaal-economische gronden niet mee te doen met de koopzondagen?
De Winkeltijdenwet regelt de tijden waarop winkels in ieder geval open mogen zijn en kent daarnaast bevoegdheden toe aan gemeentelijke organen om deze tijden te verruimen. Winkeliers moeten binnen de kaders van deze wet blijven en mogen hun winkels niet openen op momenten dat zij volgens de Winkeltijdenwet niet geopend mogen zijn. De Winkeltijdenwet bevat geen bepalingen waarin staat dat de winkels gedurende deze tijden ook daadwerkelijk open moeten zijn en laat de openingstijden zoveel mogelijk over aan de marktpartijen. De regering wil op dit punt niet ingrijpen in de bestaande contractsvrijheid.
Het bericht “Huisartsen in Gemert-Bakel maken zich grote zorgen over gezondheid bevolking Gemert-Bakel” |
|
Henk van Gerven |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Huisartsen in Gemert-Bakel maken zich grote zorgen over gezondheid bevolking Gemert-Bakel»?1
Ja.
Wat vindt u van de keuze voor een mega-biovergistingsinstallatie met een verwerkingscapaciteit van 700.000 ton nabij een woonwijk?
Ik begrijp de zorgen van de huisartsen over de volksgezondheidsrisico’s. Voor de volksgezondheid behoeft zo’n installatie echter niet een onaanvaardbaar risico op te leveren, indien met een aantal factoren rekening wordt gehouden.
Nu het ruimtelijk beleid gedecentraliseerd is, is het de verantwoordelijkheid van het lokale bevoegde gezag te beslissen over de plaats van een vergistingsinstallatie en daarbij rekening te houden met de effecten op de leefomgeving, inclusief de gezondheid van mensen. Het bevoegd gezag vraagt, conform de Wet publieke gezondheid, hierover advies aan de gemeentelijke gezondheidsdienst. Ook bij de vergunningsprocedure bestaat die mogelijkheid. Een hulpmiddel voor de beoordeling is ook de Handreiking (co)vergisting die onder verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu is opgesteld (InfoMil, september 2010); deze biedt ook aanknopingspunten voor de beoordeling van de inpasbaarheid van een inrichting in het bestemmingsplan en over de aan te houden afstand tot gevoelige bestemmingen. Het bevoegd gezag vertaalt de adviezen in deze Handreiking voorts naar eisen in de omgevingsvergunning. Als dit op een zorgvuldige manier gebeurt, verwacht ik bij een normale bedrijfsvoering geen onacceptabele risico’s voor de volksgezondheid. De in het artikel genoemde zorgen van de huisartsen richten zich met name op incidenten. Hierop ga ik bij vraag 7 nader in.
Vindt u niet dat als vergunningverlening aan de orde is dergelijke installaties thuishoren op industrieterreinen? Deelt u de mening dat een mestverwerkingscomplex van zes hectare niet in een landelijk gebied past, maar eerder op een industrieterrein?
Zie antwoord vraag 2.
Welke vergunningen en meldingsprocedures zijn hiervoor nodig en onder welke categorie valt deze installatie?
De beoordeling welke meldingen en vergunningen in een individuele situatie precies nodig zijn, is aan de initiatiefnemer en de betrokken instanties. In het algemeen zijn voor een omvangrijke installatie zoals deze vanuit het omgevingsrecht en de wetgeving op het gebied van mest en dierlijke bijproducten de volgende toestemmingen en meldingen in ieder geval vereist:
Welke vergunningen zijn verleend?
Er is nog geen aanvraag voor een omgevingsvergunning bij het bevoegd gezag gedaan en er is dus ook nog geen vergunning verleend. De verwachting is dat het om een installatie gaat waarvoor het Besluit risico zware ongevallen 1999 artikel 4 van kracht is, de zogenaamde PBZO (Preventiebeleid zware ongevallen) inrichting. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) heeft een adviserende rol tijdens de vergunningverlening.
Deelt u de zorgen van de huisartsen betreffende de volksgezondheidsrisico’s? Hoe schat u de risico’s in?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat in geval van calamiteit giftige gassen zoals methaangas en koolzuurgas naar de buitenlucht kunnen worden afgevoerd of worden afgefakkeld? Zo ja, hoe zit dit vergunningstechnisch? Om welke stoffen kan het verder nog gaan? Welke risico’s kunnen deze vormen voor de gezondheid? In welke mate mogen deze gassen geloosd worden?
Bij een calamiteit kunnen schadelijke stoffen vrijkomen. Het meest problematisch is het vrijkomen van ongezuiverd biogas. In de Handreiking (co)vergisting van mest wordt ter beheersing van dit risico aanbevolen van een afstand van 50 meter uit te gaan bij de beoordeling van het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning. Er wordt in een omgevingsvergunning geen toestemming gegeven voor dergelijke emissies.
Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik voorts naar het antwoord op de vragen 2, 3 en 6 en op het antwoord op vraag 1 in mijn brief van 25 februari 2013 met antwoorden op vragen van het lid Van Gerven (SP) over biovergisters, (Tweede Kamer, 2012–2013, Aanhangsel 1399).
Is er een impact-assessment gemaakt van de lozing van afvalwater met micro-organismen?
Als er sprake is van reguliere lozing op oppervlaktewater, hetgeen afhangt van de soort installatie, dan is er een Waterwetvergunning nodig. Het bevoegde gezag (het waterschap) beoordeelt in dat geval of een impact-assessment van de lozing van afvalwater met micro-organismen nodig is. Ik beschik niet over informatie of in het onderhavige geval een impact-assessment is gemaakt.
Wat zijn de risico’s van verspreiding van antibiotica en antibioticaresistente bacteriën in het milieu met de komst van de mega-vergistingsinstallatie? Gaan er metingen verricht worden naar de aanwezigheid van antibiotica en antibioticaresistente bacteriën?
Voor zo ver mij bekend is er geen specifiek onderzoek gedaan naar de relatie tussen antibioticaresistentie en covergistingsinstallaties. In mijn brief van
25 februari 2013 heb ik in antwoord op vragen van het lid Ouwehand toegezegd dat over twee jaar een evaluatie van het beleid voor covergisting plaatsvindt, waarin gekeken wordt naar de vraag of de voordelen opwegen tegen de risico’s (Tweede Kamer, 2012–2013, 33 037, nr. 44). Daarbij wordt ook gekeken naar risico’s van antibiotica en antibioticaresistente bacteriën.
Als er bij calamiteiten nood-lozingen plaatsvinden, wie draait dan op voor de kosten en hoe is dit geregeld?
Eisen over de gevolgen van calamiteiten zijn gesteld in hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer; ook de Waterwet bevat een regeling onder andere met betrekking tot verontreiniging van de bodem en oever van oppervlaktewaterlichamen ten gevolge van een ongewoon voorval. Uitgangspunt daarbij is dat de kosten verhaald worden op degene die verantwoordelijk is voor het incident.
Welke lozingen en bijbehorende volksgezondheidsrisico’s zijn er bij vergelijkbare installaties in het verleden gemeld?
Er is geen verplichting om lozingen en bijbehorende volkgezondheidsrisico’s aan mij of de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu te melden. Bij ongewone voorvallen is er wel een meldingsplicht van het bevoegd gezag aan de ILT. Het gaat daarbij om een klein aantal meldingen over covergisters; in 2012 en 2013 waren dat er in totaal 5.
In welke mate zal de vestiging van de mega-biovergister bijdragen aan de stankoverlast? Kan hierbij een beeld gegeven worden van de huidige stankoverlast en de manier waarop de bijdrage van de mega-biovergister aan de toenemende stankoverlast is vastgesteld?
Ik kan niet beoordelen in hoeverre de beoogde installatie tot stankoverlast aanleiding zal geven. Daarover zal in het kader van de beoordeling door het bevoegde gezag van de aanvraag van een omgevingsvergunning duidelijkheid moeten worden verkregen. De eerder genoemde Handreiking (co)vergisting van mest bevat daartoe informatie voor het bevoegd gezag.
Het bevoegd gezag kan de vergunning weigeren als de te verwachten stankoverlast in onvoldoende mate kan worden beperkt door maatregelen of voorschriften. In het kader van de ruimtelijke ordening kan de gemeente de vestiging alleen tegenhouden als de activiteit niet past binnen het vigerende bestemmingsplan. In dat geval kan een eventueel verzoek om wijziging van het bestemmingsplan door de gemeente worden geweigerd als vanwege de verwachte stankoverlast geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
Sinds de inwerkingtreding van de Wet revitalisering generiek toezicht, op 1 oktober vorig jaar, is het niet meer mogelijk om in het algemeen belang een aanwijzing te geven aan het bevoegd gezag ten aanzien van een omgevingsvergunning. Wel kan de rijksoverheid, indien dat van nationaal belang is voor een goede ruimtelijke ordening, algemene regels stellen of aanwijzingen geven met betrekking tot de inhoud van het bestemmingsplan. De plaats van vestiging van een mestvergistingsinstallatie of stankoverlast, is echter geen zaak van nationaal belang en biedt daarom geen aanknopingspunt voor rijksinterventie. Interventie zou nog wel mogelijk zijn indien het besluit in strijd met het recht of met het algemeen belang zou worden vastgesteld. In dat geval zou het besluit voor vernietiging kunnen worden voorgedragen. Ik ga er echter vanuit dat het lokale bevoegde gezag bij de keuze van de locatie en de formulering en de handhaving van de vergunningsvoorschriften voldoende rekening houdt met de effecten op de leefomgeving.
Welke mogelijkheden zijn er om op basis van toenemende stankoverlast de vestiging van de mega-vergister tegen te houden door de verschillende overheden?
Zie antwoord vraag 12.
Wat zijn uw mogelijkheden om vestiging alsnog tegen te houden op deze locatie? Bent u bereid om de vestiging van de mega-mestverwerkingsinstallatie in landelijk gebied nabij een woonwijk tegen te houden? Zo ja, hoe? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 12.
Beleggingen van het ABP in Hospira |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Pensioenfonds onder vuur om executiemiddel»?1
Ja.
Wat is uw mening als betrokken werkgever bij het pensioenfonds ABP over de belegging in het farmaceutische bedrijf Hospira, dat een injectiestop levert die in de Verenigde Staten wordt gebruikt bij het uitvoeren van de doodstraf?
Het pensioenfondsbestuur is verantwoordelijk voor de uitvoering van een pensioenregeling en het beleggingsbeleid. Bestuursleden worden benoemd door de sociale partners en besturen zonder last en ruggespraak. Daarbij moeten zij handelen in het belang van de deelnemer en binnen de wettelijke kaders die voor alle beleggers gelden. Zolang de beleggingen in het farmaceutische bedrijf Hospira binnen het wettelijke kader vallen, is het aan het bestuur om het beleggingsbeleid te bepalen. Als coördinerend minister voor het arbeidsvoorwaardenbeleid in de publieke sector vervult de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties daar geen rol in.
Op welke manier kan de overheid als werkgever invloed uitoefenen op het (maatschappelijk verantwoord) beleggingsbeleid van het pensioenfonds ABP?
Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven dat zij in het buitenland de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen naleven. De in de UN Guiding Principles on Business and Human Rights beschreven verantwoordelijkheid van bedrijven om mensenrechten te respecteren is onder Nederlands voorzitterschap in de herziene OESO Richtlijnen opgenomen in mei 2011. Naast toevoeging van een hoofdstuk over mensenrechten en bedrijfsleven betrof dit de beschrijving van «due diligence» als een algemeen principe voor een maatschappelijk verantwoorde bedrijfsvoering.
Het ABP is een geprivatiseerd pensioenfonds. Dat betekent dat de overheid/het kabinet daar geen directe invloed op uitoefent. Het ABP-bestuur is verantwoordelijk voor het beleggingsbeleid en legt daarover verantwoording af aan het verantwoordingsorgaan. Het verantwoordingsorgaan bestaat uit vertegenwoordigers van deelnemers, gepensioneerden en werkgevers.
Het ABP heeft specifiek beleid inzake verantwoord beleggen. Zij hebben daartoe ESG-criteria opgesteld, waarbij ESG staat voor environment, social en governance. Dit beleid is gebaseerd op nationale en internationale wet- en regelgeving en internationale standaarden. Deze hebben betrekking op duurzaamheid en goed ondernemingsbestuur. Daarbij gaat het onder andere om thema’s op het gebied van milieu en mensenrechten. Eén van die standaarden is de UN Global Compact. Het ABP verwacht van de bedrijven waarin het belegt dat deze bedrijven de uitgangspunten uit deze Global Compact naleven.
In het verantwoordingsorgaan wordt regelmatig met het ABP-bestuur gesproken over de vraag of de beleggingen voldoen aan haar eigen ESG-criteria en die waaraan Nederland zich ook in internationale context verbonden heeft. In dit orgaan participeert onder andere de sectorwerkgever Rijk.
Welke inbreng heeft u als werkgever gehad bij het opstellen van het mensenrechtenbeleid bij het fonds?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u het ABP inmiddels laten weten niet betrokken te willen zijn bij beleggingen waarbij mensenrechten in het geding zijn, zoals nu bij Hospira het geval is? Zo nee, op welke termijn gaat u met het ABP in gesprek?
Het ABP heeft er voor gekozen om de nationale wetgeving en internationale gedragsverplichtingen van de Nederlandse overheid als norm te nemen om te beoordelen waar het fonds wel en niet in belegt. Beleid van het ABP is daarmee dat het niet wil beleggen in ondernemingen die in strijd met mensenrechten handelen. In het algemeen geldt dat het ABP een engagement traject (een dialoog met de onderneming) met ondernemingen aangaat wanneer zij niet aan de nationale en internationale wet- en regelgeving en internationale standaarden voldoen, om op die manier het beleid van de ondernemingen te veranderen. Mocht een engagement traject niet leiden tot een verandering van het beleid van Hospira, dan kan de ultieme consequentie van het engagement proces zijn om niet meer in de onderneming te beleggen.
Het ABP heeft kenbaar gemaakt de afgelopen weken intensief contact gehad te hebben met Hospira. Mede naar aanleiding van deze contacten heeft Hospira aangegeven dat Hospira in de week van 25 maart is gestart met het opleggen van restricties aan haar distributeurs. Deze distributeurs dienen een contract te ondertekenen waarin zij aangeven drie stoffen van Hospira die gebruikt kunnen worden voor injecties ten behoeve van de doodstraf niet meer te leveren aan US State Prison Hospitals. Hospira heeft het ABP aangegeven maatregelen te nemen wanneer distributeurs zich niet willen committeren aan deze afspraak. Het ABP zal de komende tijd nauw contact onderhouden met Hospira om de naleving van deze afspraken te controleren.
Het beleid van het ABP, dat stelt dat producten van Hospira (waaronder Propofol) niet worden gebruikt bij executies, maar alleen voor medische doeleinden, sluit hiermee aan op het kabinetsbeleid. Met het ABP-bestuur vindt regelmatig overleg plaats. Tijdens deze overleggen komt ook het onderwerp maatschappelijk verantwoord beleggen aan de orde.
Zijn er u meer oproepen bekend van belangenorganisaties om niet te beleggen in bepaalde bedrijven? Zo ja, welke zijn dit en op welke manier heeft u hierbij gehandeld?
Met enige regelmaat krijgen leden van het kabinet oproepen van belangenorganisaties en vragen vanuit uw Kamer over beleggingen van pensioenfondsen. Het afgelopen jaar bijvoorbeeld over kernwapens, duurzaamheid en de mensenrechtensituatie bij plantages in Mozambique.
Uitgangspunt in de reactie daarop is dat het kabinet zich in haar wetgevende rol terughoudend opstelt ten aanzien van de wijze waarop individuele fondsen invulling geven aan hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. Pensioenfondsen moeten de ruimte hebben om hun verantwoordelijkheid zelf waar te kunnen maken en zoals onder meer blijkt uit de onderhavige casus hebben fondsen meerdere instrumenten om effectief op te treden. Dat uitgangspunt laat onverlet dat het kabinet in enkele gevallen de door uw Kamer aangedragen vragen over specifieke beleggingen onder de aandacht van pensioenfondsen heeft gebracht. In één uitzonderlijk geval is de regering gekomen tot een verbod. Directe investeringen in bedrijven die clustermunitie produceren, zijn verboden met het oog op het onaanvaardbaar humanitair leed dat clustermunitie veroorzaakt.
Het Rijk is naast wetgever ook werkgever. Met het ABP-bestuur vinden zoals gezegd in dat kader regelmatig overleggen plaats, waarin ook het onderwerp maatschappelijk verantwoord beleggen aan de orde komt. In het geval van de investeringen van het ABP in plantages in Mozambique heeft de sectorwerkgever Rijk bijvoorbeeld een vraag over de gevolgen van deze investering voor de mensenrechten ingebracht in een overleg over verantwoord beleggen tussen het verantwoordingsorgaan en het bestuur van het ABP (Kamerstukken II 2012/13, Aanhangsel van de handelingen, nr. 693).