Onnodige sterfte door Hepatitis B en C |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onnodige sterfte door Hepatitis B en C», waarin vermeld wordt dat het aantal sterfgevallen door deze ziekten tussen 1996 en 2010 met ongeveer 30% gestegen is?1
Ja.
Wat is de ontwikkeling van dit sterftecijfer na 2010?
In 2011 zijn er 49 personen overleden met virale hepatitis als doodsoorzaak en zijn er 567 personen overleden aan kanker aan de lever of galwegen (CBS data). Deze cijfers zijn vergelijkbaar met de cijfers uit 2009 en 2010. Uit de CBS data valt niet op te maken welk deel van het aantal sterfgevallen aan leverkanker wordt veroorzaakt door hepatitis B en C. De auteurs van bovengenoemd stuk hebben hiervan een schatting gemaakt op basis van een percentage uit een internationale publicatie. Het is echter onbekend of dit percentage één op één toepasbaar is op de Nederlandse situatie. Het percentage hangt mede af van de prevalentie van hepatitis B en C voorafgaand aan deze periode en maatregelen die genomen zijn ter bestrijding van hepatitis infecties.
Wat is volgens u de oorzaak van deze stijging, terwijl effectieve therapie beschikbaar is? Kunt u dit toelichten?
Chronische virale hepatitis wordt gekenmerkt door klachten die pas in een laat stadium optreden. Als mensen zich niet bewust zijn van hun infectie voor die tijd, komen zij pas bij een arts/specialist terecht als de aandoening in een vergevorderd stadium verkeert. Therapie kan dan leverschade of mortaliteit niet altijd meer voorkomen. Toegenomen immigratie uit gebieden waar hepatitis B of hepatitis C veel voorkomen voorafgaand aan (en gedurende) de periode 1996–2010 draagt bij aan stijging van de mortaliteit in die periode.
Waar liggen volgens u de risico’s met betrekking tot Hepatitis B, nu vaccinatie sinds 2011 is opgenomen in het Rijksvaccinatieprogramma voor pasgeborenen, maar mensen in Nederland die al geïnfecteerd zijn vooral uit eerste generatie migranten bestaat?
Risico voor het oplopen van hepatitis B in het land van herkomst hangt af van de prevalentie en maatregelen, etc. in het betreffende land.
Voor bepaalde risicogroepen bestond er voor het RVP al langer een screenings/vaccinatie programma:
Sinds 1989 is er een screeningsprogramma (prenatale screening van zwangeren op infectieziekten en erytrocytenimmunisatie (PSIE) voor zwangere vrouwen. Dit programma heeft onder andere tot doel besmetting van het kind bij de geboorte te voorkomen. Kinderen van drager-moeders worden direct na de geboorte gevaccineerd en wanneer nodig wordt de moeder antiviraal behandeld. Dit programma bereikt vrijwel alle zwangere vrouwen, waardoor besmetting van kinderen zeer zeldzaam is. Tweede generatie migranten hebben hierdoor een zeer laag risico op een infectie met hepatitis B, ondanks de relatief hoge prevalentie in eerste generatie migranten.
De vaccinatieprogramma’s en de screening van zwangere vrouwen hebben als bijeffect dat er chronische dragers worden gevonden (de gevaccineerde personen worden daarop getest). Bij deze dragers wordt ook hun omgeving (huishouden en/of partner) gevaccineerd. Eerste generatie migranten uit mediterrane en Aziatische gebieden worden dus niet specifiek als risicogroep betrokken, maar dit screeningsprogramma bereikt een groot deel van deze groepen wel.
Daarnaast worden personen die extra risico lopen op infectie (en/of het doorgeven daarvan) door veelvuldig contact met mogelijke patiënten en/of bloed(producten) gevaccineerd. Hieronder vallen beroepsgroepen, waaronder medici, die door de werkgever gevaccineerd worden, conform het Arbeidsomstandighedenbesluit, en gebruikers van medische producten (waaronder hemofiliepatiënten, maar bijvoorbeeld ook dialysepatiënten). Daarnaast worden in dit kader al meer dan tien jaar mannen, die seks hebben met mannen (MSM) en sekswerkers gevaccineerd. In deze groep zien we momenteel een daling in het aantal nieuwe gerapporteerde hepatitis B-infecties.
Is het beleid voor risicogroepen voor Hepatitis B alleen gericht op hemofiliepatiënten, mannen die seks hebben met mannen en sekswerkers, of zijn er ook andere risicogroepen vastgesteld? Worden de risicogroepen eerste generatie migranten uit mediterrane en Aziatische gebieden betrokken in het beleid voor risicogroepen? Zo nee, waarom niet?
De belangrijkste risicogroep voor wat betreft hepatitis B dragerschap en consequenties daarvan zijn eerste generatie migranten. VWS verkent (met het RIVM) momenteel in hoeverre een regionaal of nationaal screeningsprogramma gericht op eerste generatie migranten uit hoogendemische gebieden opportuun is. De resultaten van kleinschalige screeningsprojecten voor eerste generatie migranten, zoals het hieronder genoemde «China in de lage landen», zullen hierbij worden betrokken. Zonodig zal de Gezondheidsraad om een advies gevraagd worden.
Wat zijn de resultaten van het project «China in de lage landen», waarbij door het Nationaal Hepatitis Centrum (NHC) en GGD’en samen met de Chinese gemeenschap campagne wordt gevoerd om Chinezen in Nederland ervan bewust te maken dat ze een hoog risico hebben op besmetting met Hepatitis B, waarin nieuwe infecties werden opgespoord en nieuwe besmettingen voorkomen? Op welke wijze wordt dit project voortgezet?
In het pilotproject «China in de lage landen» zijn in een aantal GGD-regio’s (tot en met april 2013) 4486 personen getest, waarbij 268 dragers van hepatitis B (6%) en 6 dragers van hepatitis C zijn gevonden.
Het project wordt afgerond met een subsidie van ZonMw en de resultaten en ervaringen worden meegenomen in de in antwoord 5 genoemde verkenning naar de mogelijkheid voor regionaal of landelijk beleid.
Zie ook vraag 5.
Welke lessen kunnen uit dit project worden geleerd? Welke mogelijkheden ziet u om soortgelijke campagnes te voeren voor andere etnische groepen?
Het project «China in de lage landen» is nog niet formeel afgerond, waardoor er nog geen definitieve conclusies mogelijk zijn. Er zijn vergelijkbare projecten elders uitgevoerd, zoals screening bij de Turkse gemeenschap in Arnhem. Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, verken ik momenteel of een screeningsprogramma opportuun zou zijn.
Krijgen migranten uit mediterrane of Aziatische gebieden die naar Nederland komen informatie over het feit dat zij tot een risicogroep voor Hepatitis B behoren en over de mogelijkheden om gescreend, gevaccineerd of behandeld te worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Nee, migranten uit mediterrane of Aziatische gebieden krijgen momenteel geen specifieke voorlichting over of screening op hepatitis B. Zie antwoord 5.
Sinds augustus is hepatitis B vaccinatie voor alle kinderen opgenomen in het RVP. Het RVP bereikt ook kinderen (tot 18 jaar) van asielzoekers. Al voor deze tijd werden zwangere vrouwen gescreend op hepatitis B (en waar nodig behandeld) en werden kinderen van dragers gevaccineerd. Conform een eerder advies van de Gezondheidsraad werden vanaf maart 2003 als doelgroep voor vaccinatie in het programma ook zuigelingen opgenomen van wie de moeder geen drager is, maar die een verhoogd infectierisico hebben door de sociale omgeving waarin zij opgroeien, omdat één of beide ouders uit een hepatitis B-endemisch land komen.
Wat zijn de eerste resultaten van het Project Bibhep (Bewustzijn Identificatie en Behandeling van chronische virale hepatitis)?
Het pilotproject voor bewustzijn over hepatitis bij beroepsgroepen in de zorg is inmiddels afgelopen. Er zijn verschillende workshops gehouden voor hepatitis specialisten en huisartsen. Het heeft geleid tot vier publicaties in medische tijdschriften. Uit dit project blijkt, volgens de uitvoerders, dat het bewustzijn over dit gezondheidsprobleem bij medici zeer laag is. Dit kan volgens hen verklaren dat er een afnemende aantal positieve testen hepatitis B of C gevonden wordt. Wel constateerden de uitvoerders van het programma dat de bereidheid tot het gezamenlijk aanpakken van dit probleem bij de beroepsgroepen groot is, vooral wanneer de daartoe vereiste inspanning in de normale workflow wordt ingepast.
De uitvoerders van het Biphep willen het project daarom ook voortzetten. Ik vind het een sympathiek initiatief vanuit de beroepsgroep zelf. Aan de uitvoerders heb ik reeds laten weten dat ik bepaalde bewustwordingsonderdelen uit het programma financieel zal steunen. Dit staat naast het uitzoeken of screening van mogelijke dragers opportuun is, zoals aangegeven in vraag 5.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Preventiebeleid op 30 mei 2013?
Ja. Hiermee geef ik u antwoord op de gestelde vragen.
Het onderzoek van FNV naar het functioneren van Werk.nl |
|
Paul Ulenbelt (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending van Kassa waarin de eerste resultaten van het onderzoek van FNV naar Werk.nl uiteen worden gezet?1
In de uitzending van Kassa komen de voorlopige uitkomsten van een tussenrapportage van het onderzoek van FNV naar het functioneren van werk.nl aan de orde. Het FNV onderzoek stelt dat werk.nl bij gebruikers een zware onvoldoende scoort. Dat betreur ik. Het FNV onderzoek brengt de opmerkingen en klachten over werk.nl samen. UWV kan deze meenemen in de verbeteringen van de website.
Wat is uw reactie op het onderzoeksresultaat van FNV dat 87% van de werkzoekenden Werk.nl een onvoldoende geeft voor bemiddeling naar werk? Bent u van mening dat het bemiddelen naar werk van werkzoekenden, samen met het verstrekken van uitkeringen, tot de hoofdtaken van het UWV (Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen) behoort? Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat één van deze hoofdtaken volgens de gebruikers niet naar behoren wordt uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Ik neem, net als het UWV, de zorgen die in de uitzending van Kassa naar voren worden gebracht zeer serieus. De tussentijdse uitkomsten van het FNV-onderzoek laten zien dat veel gebruikers ontevreden zijn.
UWV maakt in hoog tempo een omslag naar digitale dienstverlening met als doel met minder middelen een adequate dienstverlening te blijven leveren. De digitale dienstverlening draagt bij aan de realisatie van de taakstellingen. UWV streeft naar een zo adequaat mogelijk alternatief voor face to face dienstverlening.
Het ondersteunen van werkzoekenden bij het zoeken naar werk blijft een van de hoofdtaken van het UWV, al wordt voortaan meer verwacht van de werkzoekende zelf en wordt face to face dienstverlening alleen nog ingezet voor groepen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt.
Door de verbeteringen die nog doorgevoerd zullen worden in de digitale dienstverlening verwacht ik dat het aantal klachten omlaag wordt gebracht. Tijdens de omslag naar digitale dienstverlening ervaren klanten regelmatig hinder. UWV werkt hard aan verbeteringen en probeert het ongemak voor klanten zoveel mogelijk te beperken.
Wat is uw reactie op de opmerking van de heer Timmermans (directeur van UWV-Werkbedrijf) in de uitzending van Kassa waarin hij werkzoekenden naar andere vacaturesites dan Werk.nl verwijst? Deelt u de mening dat Werk.nl een actueel en zo compleet mogelijk overzicht dient te bevatten van alle vacatures in Nederland? Zo ja, wat gaat u er aan doen om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
UWV ondersteunt met werk.nl werkzoekenden bij het zoeken naar werk. De dienstverlening van het UWV is aansluitend en aanvullend op de dienstverlening van private partijen zoals uitzendbureaus en andere bemiddelaars. Belangrijk is dat werkzoekenden, vanuit hun eigen verantwoordelijkheid voor het zoeken naar werk, alle mogelijkheden benutten om hun weg naar werk te vinden.
Het streven is dat werk.nl een zo actueel en zo volledig mogelijk overzicht van vacatures bevat. UWV werkt hiertoe samen met uitzendbureaus, gemeenten, andere bemiddelaars en andere relevante partners aan een zo hoog mogelijk vacaturebereik. UWV maakt tevens gebruik van een vacaturespider, die het internet afzoekt naar vacatures op andere sites en deze op werk.nl zichtbaar maakt.
Kunt u bevestigen dat het UWV gebruik maakt van automatisch opgelegde sancties wanneer er niet aan alle eisen voor een uitkering wordt voldaan? Deelt u de mening dat bij het opleggen van sancties altijd hoor en wederhoor moet worden toegepast en dat menselijk contact daarbij vereist is? Zo nee, waarom niet?
Aan het ontvangen van een uitkering zitten ook plichten. Mensen dienen zich voldoende in te spannen om nieuw werk te zoeken en dienen UWV volledig in te lichten over de inkomsten die zij hebben wanneer zij een uitkering ontvangen. De handhaving op de verplichtingen geschiedt voornamelijk digitaal. Dit betekent echter niet dat het sanctioneren automatisch verloopt. Voordat een sanctie wordt opgelegd krijgt de klant altijd eerst een vooraankondiging met mogelijkheid tot verweer. Er gaat altijd een oordeel van een werkcoach aan vooraf.
Kunt u uiteenzetten hoe u de dienstverlening van het UWV op peil wilt houden, terwijl duizenden werknemers van het UWV worden ontslagen? Deelt u de zorgen dat de grote bezuinigingsopdracht van het UWV ten koste kan gaan van de dienstverlening voor werkzoekenden?2
De overgang naar digitale dienstverlening is noodzakelijk om de bezuinigingen te realiseren. Hierdoor krimpt ook het personeelsbestand fors. Het streven is, door de nadruk te leggen op digitale dienstverlening, met minder capaciteit een adequate dienstverlening aan werkzoekenden en werkgevers te bieden. Door de digitale dienstverlening kunnen mensen op een laagdrempelige wijze zich inschrijven als werkzoekende of een uitkering aanvragen. De dienstverlening is onafhankelijk van tijd en plaats. Hierdoor hoeven mensen zich niet meer persoonlijk te melden bij de UWV locaties en gaat alle correspondentie digitaal. Via werk.nl kunnen werkzoekenden constant (behoudens onderhoudsperioden) gebruik maken van de dienstverlening waar dat in het verleden alleen op afspraak kon. De intensiteit van de dienstverlening wordt daarmee verhoogd.
Hoe rijmt u het sluiten van 68 regiovestigingen van het UWV met het openen van 35 Werkbedrijven zoals aangekondigd in het Sociaal Akkoord?3
UWV zal door de taakstelling teruggaan van 98 vestigingen naar 30 vestigingen. In juni 2012 zijn gemeenten en UWV overeengekomen dat UWV vanuit 30 vestigingen samenwerkt met de 35 gemeentelijke arbeidsmarktregio’s. De 35 Werkbedrijven van het sociaal akkoord sluiten aan bij de 35 gemeentelijke arbeidsmarktregio’s.
Op welke wijze de Werkbedrijven zullen worden ingericht, wordt de komende periode nader uitgewerkt.
De Tweede Nota Duurzame Gewasbescherming |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven hoe het proces rond de totstandkoming van de Tweede Nota Duurzame Gewasbescherming momenteel verloopt?
Ik heb recent overleg gehad met de bestuurders van betrokken maatschappelijke partijen. Ik zal de Nota afronden en u deze in mei toezenden.
Kunt u aangeven hoe de uitvoering van de motie Grashoff (Kamerstuk 32 372, nr. 65) over het instellen van een verbod op gebruik van gewasbeschermingsmiddelen met glyfosaat voor niet-commerciële doeleinden nu verloopt?
De twee onderzoeken, die door mijn voorganger zijn uitgezet, zijn vrijwel gereed. Het eerste onderzoek betreft de kosten van chemische en niet-chemische onkruidbestrijding. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door TAUW.
Het tweede onderzoek betreft de duurzaamheidaspecten van chemische versus niet-chemische bestrijding van onkruid op verhardingen. Dit onderzoek is uitgevoerd door CLM. Op basis van de uitkomsten van deze onderzoeken zal ik mijn besluit baseren en in de tweede Nota opnemen. Ik zal u beide rapporten doen toekomen, tegelijk met verzending van de tweede Nota duurzame gewasbescherming.
Wie is er verantwoordelijk voor het vergelijkend onderzoek tussen chemische en niet-chemische onkruidbestrijding?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat Nefyto verantwoordelijk is voor de uitwerking van het onderwerp «Stimuleren niet-chemische methoden»? Zo ja, waarom heeft u de branche-organisatie van de bestrijdingsmiddelenfabrikanten, die voor het overgrote merendeel baat hebben bij de verkoop van chemische bestrijdingsmiddelen, verantwoordelijk gemaakt voor het stimuleren van niet-chemische alternatieven? Zo nee, hoe zit het dan?
De staatssecretaris van Economische Zaken en ik zijn verantwoordelijk voor het beleid rondom duurzame gewasbescherming en dus voor het beleid rondom niet-chemische methoden voor gewasbescherming In de Tweede Nota duurzame gewasbescherming zult u onze voornemens op dit punt aantreffen. Bij de totstandkoming van de nota is overleg geweest met de meest betrokken maatschappelijke organisaties.
Wanneer kan de Tweede Kamer de Tweede Nota Duurzame Gewasbescherming verwachten?
Zie antwoord op vraag 1.
Bent u bereid om deze vragen voor of tegelijkertijd met het versturen van de Tweede Nota Duurzame Gewasbescherming te beantwoorden?
Zie het antwoord op vraag 1.
Het bericht ‘Angst om lot jihadtieners’ |
|
Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Angst om lot jihadtieners» en «AIVD: geen aanwijzing ronselen jihadstrijders»?1
Ja.
Hoeveel meldingen van bezorgde ouders over naar Syrië vertrokken kinderen zijn bij politie en inlichtingendiensten binnengekomen?
Signalen vanuit de samenleving over ondersteuning van jihadisme worden serieus genomen en worden betrokken bij lopende onderzoeken. Ik kan hierover in het openbaar, vanwege het belang van lopende onderzoeken, geen concretere mededelingen doen.
Zijn deze meldingen in ieder individueel geval onderzocht? Wat is daarmee gebeurd? Hoe beoordeelt u deze afwikkeling?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de bewering van deze ouders dat er «niets spontaans» is aan het vertrek van de jongeren?
In mijn brief aan uw Kamer naar aanleiding van mediaberichten over ronselaars heb ik uiteen gezet dat een complex van factoren, waaronder individuen met een faciliterende rol, sociale netwerken en contacten tussen jihadgangers en personen in Nederland, een rol spelen bij de totstandkoming van jihadgang.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de geciteerde hoogleraar terrorisme en contraterrorisme dat er sprake zou zijn van een «op z’n minst semigeorganiseerd» vertrek van jongeren naar het front?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u aanwijzingen dat de jongeren ondersteuning en hulp krijgen voor hun vertrek naar en verblijf in Syrië?
Zie antwoord vraag 4.
Komt de uitspraak van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) dat er in Nederland niet actief geronseld wordt voor de strijd in Syrië voort uit onbekendheid met de signalen van de in de artikelen geciteerde ouders? Zo ja, hoe heeft dit kunnen gebeuren? Zijn er ook nog andere kwesties waarin de AIVD over onvoldoende informatie beschikt?
Uit het lopende onderzoek van de AIVD komt niet een beeld naar voren dat in Nederland sprake is van ronselen of rekruteren op georganiseerde wijze zoals beschreven in de AIVD-nota «Rekruting in Nederland voor de jihad» uit 2002. Hierbij dient ondermeer sprake te zijn van het zoeken en ontdekken, controleren en manipuleren van personen met als uiteindelijk doel om personen deel te laten nemen aan de gewapende strijd. De signalen van de geciteerde ouders zijn bij de AIVD goed bekend en worden betrokken in de lopende onderzoeken. In nauw overleg met het Openbaar Ministerie is steeds bezien of de uitkomsten van die onderzoeken kunnen leiden tot vervolging van ronselen in zin van het Wetboek van Strafrecht.
Zijn er aanwijzingen dat deze jongeren na hun vertrek uit Nederland in Egyptische, dan wel buitenlandse, trainingskampen worden voorbereid op de gewapende strijd? Welke training ondergaan de jongeren in deze kampen?
Ja, er zijn aanwijzingen dat deze jongeren in het buitenland deelnemen aan trainingskampen ter voorbereiding op de gewapende strijd.
Is hierover contact opgenomen met buitenlandse inlichtingendiensten? Welke maatregelen hebben buitenlandse inlichtingendiensten genomen? Wordt informatie van deze diensten met betrekking tot deze Nederlandse jongeren gedeeld met de AIVD?
Juist met het oog op het internationale karakter van de jihadistische strijd onderhoudt de AIVD intensief contact met meerdere collegadiensten. Ook het Openbaar Ministerie werkt bij de aanpak van jihadgang nauw samen met internationale partners, ook uit België. Over maatregelen van buitenlandse diensten kan ik in het openbaar geen mededelingen doen.
Is er tussen België en Nederland contact geweest naar aanleiding van de recente actie van het Belgische Openbaar Ministerie waarbij jihad-ronselaars werden aangehouden? Wat kan Nederland hiervan leren?
Zie antwoord vraag 9.
Welke maatregelen neemt u naar aanleiding van deze vragen? Wat ziet u in dat verband in de in de eerdere vragen gedane suggestie om te komen tot een vorm van een omgekeerd inreisverbod?
Uiteraard worden maatregelen getroffen in Nederland. Ik verwijs u dan ook graag naar de brief «Beleidsopvolging DTN 32» die 13 maart jongstleden aan uw Kamer is gezonden. In die brief wordt de aanpak van de CT-partners om uitreis naar jihadistische trainingskampen en strijdgebieden waar mogelijk tegen te gaan en de risico’s van terugkeerders tijdig te onderkennen en in te dammen uiteen gezet.
Een inreisverbod is niet mogelijk voor terugkeerders met de Nederlandse nationaliteit. Omdat vrijwel alle terugkeerders in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit, is een inreisverbod in de meeste gevallen niet bruikbaar voor de aanpak van terugkeer. Een omgekeerd inreisverbod of uitreisverbod door middel van het intrekken van het Nederlanderschap is enkel mogelijk indien betrokkene onherroepelijk is veroordeeld wegens een terroristisch misdrijf.
Het bericht 'Bonnenregen op A4 wekt ergernis' |
|
Machiel de Graaf (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bonnenregen op A4 wekt ergernis»?1
Ja.
Hoe verklaart u uw streven naar snelle eenduidigheid in bebording langs en snelheidslimieten op de snelwegen, in het licht van de in dit artikel genoemde aantallen boetes op de A4 sinds de invoering van de trajectcontroles aldaar?
De maximumsnelheid op het gedeelte van de A4 waar de trajectcontrole staat, is al vele jaren 100 km/h. Daarnaast is de bebording op het betreffende weggedeelte in de afgelopen jaren niet gewijzigd.
Twee weken voor de start van een trajectcontrole worden borden langs het traject geplaatst waarop de start van de controle wordt aangekondigd. Tevens wordt de start van een trajectcontrole door een persbericht van het OM bekend gemaakt. Dit is ook bij de trajectcontrole op de A4 gebeurd.
De ervaring leert dat in de eerste weken na de start van een trajectcontrole relatief veel boetes worden opgelegd. Na verloop van tijd gaan automobilisten zich beter aan de maximumsnelheid houden waardoor het aantal geconstateerde overtredingen normaliseert.
Bent u bereid om nog voor de zomer te stoppen met dit pesten van automobilisten, door de onduidelijkheid met betrekking tot de maximumsnelheden weg te nemen op alle snelwegen in Nederland? Zo nee, waarom niet?
De bebording van de maximumsnelheden langs snelwegen is op orde. Weggebruikers dienen zich aan de maximumsnelheid te houden.
Bent u bereid de onzinboetes naar aanleiding van de ingevoerde trajectcontrole op de A4 te seponeren, totdat er eenduidigheid is? Zo nee, waarom niet?
Nee, zie mijn antwoord op vraag twee en drie.
Bent u bekend met het bericht «Veel financiële bedrijven sturen klagers het bos in»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een toegankelijk, uniform en geloofwaardig klachteninstituut voor de hele financiële sector van groot belang is voor het vertrouwen van consumenten in de financiële dienstverlening? Zo ja, hoe beoordeelt u in dat licht de mogelijkheid die financiële dienstverleners hebben zich niet te conformeren aan de uitspraken van het Kifid?
Het Kifid vervult een belangrijke taak, namelijk het bieden van een laagdrempelig alternatief voor de consument, tegen lage kosten, voor de behandeling van klachten over financiële producten en -diensten. In de financiële sector zijn financiële dienstverleners verplicht zich aan te sluiten bij een door mij erkende en met de nodige waarborgen omklede geschilleninstantie, in dit geval het Kifid. Op deze manier wordt geborgd dat consumenten in ieder geval de mogelijkheid hebben om hun klacht over een financieel product of een financiële dienst voor te leggen aan een laagdrempelig hoogwaardig klachteninstituut als het Kifid.
Dat neemt niet weg dat consumenten en ook financiële dienstverleners het recht hebben om een geschil voor te leggen aan de rechter.
Dit volgt uit artikel 17 van de Grondwet, waarin is bepaald dat niemand tegen zijn wil kan worden afgehouden van de rechter. Buitengerechtelijke geschillenbeslechting kan daarom niet bindend opgelegd worden, tegen de wil van partijen.
Bent u bereid in overleg met het Kifid de lijst met financiële dienstverleners die zich niet wensen te conformeren aan de klachtenprocedure openbaar te laten maken? Zo nee, waarom niet?
Binnenkort zal op de website van Kifid een lijst terug te vinden met alle financiële dienstverleners die niet bij voorbaat bindend advies aanvaarden.
Kunt u de cijfers in de berichtgeving van het Financieele Dagblad bevestigen dat ongeveer 40% van de financiële tussenpersonen en 27% van de vermogensbeheerders zich niet conformeren aan de klachtenprocedure bij het Kifid? Kunt u tevens aangeven welke banken en verzekeraars zich niet binden aan de uitspraken van het Kifid?
Kifid heeft mij laten weten dat deze gegevens correct zijn. Overigens betreft het maar een beperkt aantal geschillen, waarvoor niet-bindend advies wordt afgegeven. Alle banken die bij de Nederlandse Vereniging van Banken zijn aangesloten en alle verzekeraars die lid zijn van het Verbond van Verzekeraars aanvaarden de uitspraken van de Geschillencommissie en de Commissie van Beroep als bindend. Op de website van Kifid kan verder worden nagegaan welke financiële dienstverleners bindend advies aanvaarden.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat bij het Kifid aangesloten financiële dienstverleners hangende een klachtenprocedure zich kunnen onttrekken aan de bindendheid van uitspraken van het Kifid, terwijl aansluiting bij het Kifid wel verplicht is voor het verkrijgen van een vergunning als financieel dienstverlener?
Gelet op Grondwet is het niet mogelijk om bindende rechtskracht van de uitspraken van Kifid wettelijk vast te leggen. Dat neemt niet weg dat ik het zeer onwenselijk zou vinden als financiële dienstverleners zich gedurende procedures alsnog kunnen onttrekken aan de bindendheid van een advies.
Op grond van de reglementen van Kifid is het op dit moment al niet mogelijk om gedurende een klachtenprocedure alsnog af te zien van aanvaarding van de bindendheid. Als een financiële dienstverlener zijn status wenst te herzien kan dat alleen voor nieuwe klachten. Het Kifid heeft aangegeven dat zij zelf de rechtspositie van consumenten verder wil verbeteren op dit vlak. Het Kifid is van plan haar reglementen zo aan te passen dat een intrekking van de aanvaarding van de bindendheid van haar uitspraken alleen geldt voor contractuele verhoudingen die na deze datum zijn aangegaan. Voor bestaande contractuele verhoudingen tussen een financiële dienstverlener en een consument heeft een intrekking alleen gevolgen als de financiële dienstverlener de consument uitdrukkelijk op deze verandering heeft gewezen en de consument een reële mogelijkheid heeft gegeven om zonder kosten de relatie te beëindigen. Een intrekking zal bovendien nooit gevolgen hebben voor klachten over financiële diensten die al waren geleverd op het moment van intrekking van de aanvaarding van bindendheid. In dat geval heeft de consument immers geen mogelijkheid meer zelf consequenties te verbinden aan de veranderde opstelling van de financiële dienstverlener.
Ik meen dat op deze manier de positie van de consument wordt verbeterd en ben daarom van plan in te stemmen met deze wijziging van het reglement.
Welke voor- en nadelen ziet u aan het geven van bindende rechtskracht aan de oordelen van het Kifid op klachten van consumenten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat naast een versterking van de klachtenprocedure ook een verbreding van de toegang naar het Kifid wenselijk is, zodat niet alleen consumenten maar ook kleine ondernemers zoals ZZP’ers met hun klachten bij het Kifid aan kunnen kloppen?
Ik ben bereid om na te gaan of hieraan behoefte bestaat. Tegelijkertijd zie ik dat een dergelijke uitbreiding grote gevolgen kan hebben die zorgvuldig onderzocht en afgewogen dienen te worden.
Belangrijke aandachtspunten hierbij zullen in ieder geval zijn de capaciteit en de financiering van deze klachtenbehandeling bij het Kifid, de afbakening van de doelgroep en het feit dat partijen vrijwillig moeten instemmen met bindendheid van uitspraken van Kifid. Ik zal in dit verband ook nagaan hoe ZZP-ers en het MKB tegenover een dergelijk initiatief staan.
Bent u bereid in overleg te treden met het Kifid en de sector om de toegang tot het Kifid te verbreden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat zorgjongeren aan hun lot worden overgelaten |
|
Renske Leijten (SP), Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat jongeren die begeleiding nodig hebben, geen zorg meer krijgen en aan hun lot worden overgelaten?1
Ik vind het ernstig dat de zorginstelling deze jongeren in de steek heeft gelaten, zonder vervangende zorg te regelen.
Het faillissement van betrokken instelling is uitgesproken op 9 april 2013. Al voor dit faillissement heeft een deel van de instelling Sterk!zorg een doorstart gemaakt onder de naam Sterk!zorg Oost. Deze nieuwe organisatie heeft 12 cliënten, met instemming van de wettelijk vertegenwoordigers, in zorg genomen.
De curator heeft op donderdag 18 april overeenstemming bereikt met zorginstelling De Driestroom over de overname van de resterende 29 cliënten. Deze overdracht heeft daadwerkelijk plaatsgevonden op vrijdag 19 april. Hieruit blijkt dat na het faillissement snel de noodzakelijk stappen zijn gezet om tot opvolging van de zorgverlening te komen.
Waarom hebben de jongeren geen vervangende zorg gekregen nadat zorginstelling Sterk!Zorg failliet is gegaan? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de Inspectie voor de Gezondheidszorg te vragen om in te grijpen? Zo nee, waarom niet?
De inspectie heeft, na een anonieme melding over de leefomstandigheden, op 16 april 2013 twee locaties van Sterk!zorg bezocht. De bevindingen van de inspectie kwamen overeen met de berichtgeving in «de Gelderlander». Op één locatie verbleven vijf LVG-cliënten van Sterk!zorg zonder begeleiding en zonder etensvoorraden. In twee van de drie woningen was het gas afgesloten en was er geen verwarming en water. Op een andere locatie waren de omstandigheden iets beter, maar over beide locaties kwam de inspectie tot het oordeel dat de situatie onacceptabel was. De inspectie heeft het zorgkantoor gevraagd actie te ondernemen voor de zorg van de bewoners. Ook de curator die betrokken is bij het faillissement van Sterk!Zorg heeft het zorgkantoor hiertoe verzocht. Het zorgkantoor heeft zorgaanbieder De Driestroom gevraagd om direct in te springen en te zorgen dat vanaf 18 april 2013 zorg wordt geboden op de locaties van Sterk!Zorg. De Driestroom heeft deze verantwoordelijkheid op zich genomen. Per 19 april 2013 wordt op alle vier de locaties van Sterk!zorg verantwoorde zorg geleverd. De inspectie zal de kwaliteit van zorg volgen door binnen drie à vier weken opnieuw te toetsen.
De IGZ is direct in actie gekomen, nadat er een signaal werd ontvangen. Het is helaas niet in alle gevallen mogelijk om dreigende misstanden in de zorg in een vroeg stadium te detecteren. Dit doet zich met name voor bij pgb-gefinancierde zorg.
In mijn brief over de «Hervorming van de langdurige zorg: naar een waardevolle toekomst» ((Kamerstuk II, 30 597, nr. 296) van 25 april 2013 heb ik aangegeven welke maatregelen ik voorsta om het pgb beter te reguleren.
Is er sprake van het verwaarlozen van de zorgplicht vanuit bureau Jeugdzorg en/of het zorgkantoor? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is geen sprake van verwaarlozen van de zorgplicht. De verantwoordelijkheid voor het organiseren van zorg ligt in geval van pgb-gefinancierde zorg bij de cliënt zelf. In dit geval heeft het zorgkantoor, in het belang van deze groep zeer kwetsbare cliënten, zich wel ingespannen om de cliënten zo snel mogelijk onder te brengen bij een andere zorgaanbieder.
Op het moment dat bekend werd dat de zorg onder de maat was, is zowel door het zorgkantoor als door bureau Jeugdzorg handelend opgetreden.
Bureau Jeugdzorg heeft onmiddellijk de gesprekken die het met Sterk!zorg voerde over de plaatsing van vier jeugdigen gestaakt en heeft deze cliënten elders geplaatst. Twee andere jongeren die bij Sterk!zorg verbleven zijn door de Driestroom in zorg genomen.
Als om welke reden dan ook de kwaliteit van zorg in het gedrang komt, handelt de zorginstelling in strijd met de Kwaliteitswet zorginstellingen. Het is dan aan de IGZ om op te treden, zoals zij in dit geval ook heeft gedaan.
Is het waar dat het zorgpersoneel vorige maand geen loon uitbetaald heeft gekregen? Gaat u ervoor zorgen dat het zorgpersoneel alsnog loon ontvangt? Zo nee, waarom niet?
De problematiek van salariëring van het personeel wordt door de curator, in overeenstemming met het UWV, opgepakt. Op 17 april heeft de curator een informatiebijeenkomst gehouden voor de medewerkers van Sterk!Zorg en is men geïnformeerd.
De curator heeft de arbeidsovereenkomsten met alle medewerkers opgezegd. De opzegtermijn wordt door het UWV per persoon bepaald. Medewerkers hebben tijdens de opzegtermijn een verplichting om door te werken en het UWV garandeert de salarisbetaling gedurende de opzegperiode. Voor medewerkers die zich aan deze verplichting onttrekken vervalt deze garantie.
Vindt u ook dat dit soort situaties niet via een aanklacht in de krant moeten worden opgelost? Kunt u een overzicht geven wat er in de afgelopen maanden is gedaan om te voorkomen dat deze jongeren aan hun lot worden overgelaten? Waarom is dat niet gelukt?
Ik vind het ongewenst dat dit soort situaties ontstaan en dat deze in een aantal gevallen niet eerder dan via de media aan het licht komen.
Zoals ik eerder heb aangeven, is het echter niet altijd mogelijk om dergelijke misstanden in een vroeg stadium te detecteren, zeker in het geval van pgb-gefinancierde zorg. Voor een beschrijving van de acties die de afgelopen maanden voor deze jongeren zijn ondernomen verwijs ik u naar mijn eerdere antwoorden.
Hoe verhoudt de hier genoemde zaak zich tot het NOS bericht «Twee aanhoudingen om PGB-fraude» d.d.15 april 2013? Is er hier sprake van een zelfde soort malafide zorgbureau? Zo ja, waarom wel en zo nee, waarom niet?
Deze zaak staat los van de zaak in Almere. Voor zover nu bekend, is er in het geval van Sterk!Zorg geen sprake van fraude, maar van een kostenstructuur binnen de organisatie die de organisatie als geheel verliesgevend maakte en uiteindelijk leidde tot het faillissement.
Wat is volgens u het verschil tussen de taak/verantwoordelijkheid van het zorgkantoor en de taak/verantwoordelijkheid van bureau Jeugdzorg in relatie tot de jongeren en de zorgaanbieder?
Het verschil tussen taken van bureau jeugdzorg en het zorgkantoor kan het best als volgt worden uiteengezet.
Er zijn twee instanties die de zorgvraag indiceren.
De levering en financiering van de zorg kent drie bronnen:
De provincie contracteert de jeugdzorg die via het bureau jeugdzorg is geïndiceerd op grond van de Wjz. Het bureau jeugdzorg adviseert de provincie in het kader van de planvoorbereiding over de inkoop van deze zorg.
Als het gaat om jeugd-ggz wordt deze het eerste jaar op basis van de Zvw -op indicatie van bureau jeugdzorg of de huisarts – door de zorgverzekeraar betaald en daarna vanuit de AWBZ op basis van indicatie door bureau jeugdzorg of het CIZ. Vanuit de AWBZ wordt voorts de zorg betaald voor door het CIZ geïndiceerde cliënten vanaf 18 jaar. Het zorgkantoor contracteert deze zorg bij de zorgaanbieders. Dit betreft de zorg in natura.
Als cliënten gebruik maken van een pgb komt ook dit ten laste van de AWBZ, maar hierbij is het zorgkantoor geen contractpartij met de zorgaanbieder maar met de pgb-houder.
Voor de kwaliteit van de zorg kan hierover nog worden opgemerkt dat het bureau jeugdzorg en de provincie een rechtstreekse relatie hebben met de zorgaanbieder voor de levering van zorg in natura. Hierdoor heeft bureau jeugdzorg direct zicht op de kwaliteit van de zorgaanbieder.
Als het gaat om AWBZ-zorg in natura heeft het zorgkantoor een rechtstreekse contractrelatie met de zorgaanbieder en dus ook zicht op de kwaliteit van de aanbieder. Bij zorg die wordt geleverd via een pgb heeft alleen de pgb-houder direct zicht op de kwaliteit.
Voor jeugdzorg die niet jeugd-ggz is, moet de Wet op de jeugdzorg als voorliggend worden beschouwd. Voor jeugd-ggz kan bureau jeugdzorg indiceren, voor zover die zorg is aangewezen in artikel 5, tweede lid, onder b, van de Wjz juncto artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit Wjz. Ook het CIZ kan voor deze zorg indiceren.
Als organisaties die verantwoordelijk zijn voor de zorg aan zorgbehoevende jongeren die verantwoordelijkheid niet (langer) nemen, wanneer ontstaat dan uw verantwoordelijkheid?
Zie mijn antwoord op vraag 11.
Hoe verhoudt het antwoord op vraag 3 zich tot uw systeemverantwoordelijkheid?
Zie antwoord vraag 3.
Indien het antwoord op vraag 4 tot de conclusie leidt dat in deze casus geen sprake is van verantwoordelijkheid aan uw kant, wat moet er dan gebeuren voor daar wel sprake van is?
Zie antwoord vraag 4.
Welke organisatie heeft hier gefaald in termen van adequate zorgverlening aan de jongeren in kwestie?
De betrokken zorginstelling.
Het bericht dat zorgjongeren aan hun lot worden overgelaten |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat jongeren die begeleiding nodig hebben geen zorg meer krijgen en aan hun lot worden overgelaten?1
Waarom hebben de jongeren geen vervangende zorg gekregen nadat zorginstelling Sterk!Zorg failliet is gegaan? Wilt u uw antwoord toelichten?
Bent u bereid de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) te vragen om in te grijpen? Zo nee, waarom niet?
Is er sprake van het verwaarlozen van de zorgplicht vanuit Bureau Jeugdzorg en/of het zorgkantoor? Kunt u uw antwoord toelichten?
Is het waar dat het zorgpersoneel vorige maand geen loon uitbetaald heeft gekregen? Gaat u ervoor zorgen dat het zorgpersoneel alsnog zijn loon ontvangt? Zo nee, waarom niet?
Vindt u ook niet dat dit soort situaties via een aanklacht in de krant moeten worden opgelost? Kunt u een overzicht geven wat er in de afgelopen maanden is gedaan om te voorkomen dat deze jongeren aan hun lot worden overgelaten? Waarom is dat niet gelukt?
Wilt u deze vragen zo snel mogelijk beantwoorden?
De aanpak van PGB-fraude |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Twee aanhoudingen om pgb-fraude»?1
Ja.
Hoe groot is het bedrag dat tot dusver aan pgb-fraude is teruggevorderd? Hoe groot is de stijging van dit bedrag sinds uw brief2 waarin u de versterking en uitbreiding van de aanpak van pgb-fraude aankondigt?
In het plan van aanpak pgb-fraude 2013/2014 (TK, vergaderjaar 2012–2013, 25 657, nr. 96) dat ik op 2 december 2012 aan de Kamer heb gezonden, is vermeld dat door zorgkantoren voor circa € 6 mln. aan pgb-fraude is teruggevorderd. Het Openbaar Ministerie heeft naar schatting voor enkele tientallen miljoenen aan zaken in onderzoek. Met ingang van 2013 is de aanpak van pgb-fraude geïntensiveerd. Aangezien pgb-fraude zaken bewerkelijk en complex zijn, kost een zorgvuldige behandeling hiervan tijd. Het effect op de teruggevorderde middelen is vier maanden na de intensivering van de aanpak dan ook nog niet zichtbaar.
Op welke wijze wordt de versterkte aanpak van pgb-fraude geëvalueerd?
Ten behoeve van de uitvoering van het plan van aanpak pgb fraude is de regiegroep pgb fraudebestrijding opgericht. In deze regiegroep komen alle betrokken partijen periodiek bijeen. Tijdens deze bijeenkomsten wordt de voortgang besproken en komen leereffecten aan de orde. Zo zullen de zorgkantoren onder andere verslag doen van de bevindingen uit de af te leggen huisbezoeken en deelt de Inspectie SZW haar kennis, expertise en signalen.
Kunt u uiteenzetten op welke wijze de aangekondigde samenwerking tussen ministeries, opsporingsinstanties en gemeenten vorm heeft gekregen? Op welke manier hebben professionals, die te maken hebben met het medisch beroepsgeheim, mogelijkheden gekregen om mogelijke fraudeurs te melden? Wat is het effect van deze maatregel op de pgb-fraude?
Zoals ik in mijn plan van aanpak heb aangekondigd, wordt met alle betrokken partijen samengewerkt in de Taskforce Integriteit Zorgsector (voorheen de regiegroep «verbetering fraudebestrijding in de zorg»). Voor wat betreft het melden van mogelijke fraudeurs door professionals die te maken hebben met het medisch beroepsgeheim geldt het volgende. In de beleidsreactie op het rapport Medisch beroepsgeheim in dubio (TK, vergaderjaar 2012–2013, 33 400 XVI, nr. 129) die ik op 16 januari 2013 aan uw Kamer heb gestuurd, heeft de minister een wetswijziging aangekondigd met betrekking tot het medisch beroepsgeheim en de bestrijding van fraude. Uw Kamer heeft over dit rapport en de beleidsreactie vragen over dit onderwerp gesteld. Bij de beantwoording van deze vragen zal de minister hierop terugkomen.
Welke maatregelen om de pgb-regeling fraudebestendiger te maken zijn opgenomen in de pgb-regeling 2013? Wat is het effect van deze maatregelen?
De afgelopen jaren is een aantal maatregelen genomen om pgb-fraude te bestrijden. Een overzicht hiervan heb ik bij mijn plan van aanpak pgb-fraude aan de Kamer gezonden. Conform de afspraak uit het Begrotingsakkoord is aanvullend in de pgb-regeling 2013 opgenomen dat mensen die in aanmerking willen komen voor een pgb hun medewerking moeten verlenen aan het voeren van een face-to-face gesprek. Deze gesprekken zijn er enerzijds op gericht om cliënten bewuster voor een pgb te laten kiezen, en anderzijds om potentiële fraudeurs af te schrikken. Inmiddels voeren alle zorgkantoren deze gesprekken met degenen, die voor een pgb kiezen. De effecten van deze gesprekken zullen in beeld worden gebracht. Zoals ik in het plan van aanpak pgb-fraude heb beschreven worden meer maatregelen genomen om pgb-fraude te bestrijden. Niet al deze maatregelen lenen zich echter voor opname in de pgb-regeling, zoals het oprichten van een aparte eenheid voor pgb-fraude bij de Inspectie SZW (ISZW).
Hoe groot is het deel van de pgb-aanvragers waarmee door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) een face-to-face-gesprek gevoerd wordt in 2013? Wat is het effect van deze gesprekken op de pgb-fraude?
De face-to-face indicaties van potentiële pgb-houders worden door het CIZ dit jaar gefaseerd ingevoerd. Vanaf 1 april jl. is het CIZ hiermee gestart. Met ingang van 1 januari 2014 worden alle nieuwe aanvragers met voorkeur voor een pgb face-to-face geïndiceerd. De verwachting is dat deze gesprekken zullen bijdragen aan het voorkomen van fraude bij het aanvragen van een indicatie. Het daadwerkelijke effect is vast te stellen wanneer meer ervaring met deze manier van indiceren is opgedaan.
Van hoeveel pgb-bemiddelingsbureaus heeft het CIZ in 2012 en 2013 het mandaat om zelf indicaties te mogen afgeven ingetrokken?
Pgb-bureaus hebben geen toegang tot het taakmandaat om zelf indicaties te mogen afgeven. Pgb-bureaus kunnen wel aangesloten zijn op de digitale aanmeldfunctionaliteit van het CIZ. De indicatieaanvragen die via deze aanmeldfunctionaliteit worden ingediend, worden op dezelfde wijze afgehandeld als een aanvraag, die door de cliënt zelf wordt ingediend.
Hoe vaak heeft het CIZ in 2013 ambtshalve geherindiceerd?
Op dit moment zijn er 650 ambtshalve herindicaties bij het CIZ in behandeling.
Op welke wijze zal het CIZ juridisch beter gepositioneerd worden, als het gaat om het verminderen van risico’s van fraude in de gehele AWBZ?
Momenteel onderzoek ik of ik het CIZ meer bevoegdheden kan geven in het kader van fraudebeheersing. Dit is een van de maatregelen die is voorgesteld naar aanleiding van de risicoanalyse op fraude in de AWBZ zorg in natura, zoals ik u heb laten weten in de brief (TK, vergaderjaar 2012–2013, 33 400 XVI, nr. 15) die op 31 oktober 2012 naar de Kamer is gestuurd. Zoals ik in mijn Kamerbrief Hervorming langdurige zorg d.d. 25 april 2013 (Kamerstuk II 30 597, nr.296) heb aangekondigd, zullen er tevens veranderingen worden aangebracht in het indicatieproces om de toegang tot de kern-AWBZ goed te bewaken. Zo zal er meer persoonlijk contact komen tussen de indicatiesteller en de cliënt en zullen standaardindicatieprotocollen, indicatiemeldingen en herindicaties via taakmandaat verdwijnen.
Bent u voornemens het afleggen van de pgb-test te verplichten?
Zoals ik in mijn plan van aanpak heb aangegeven, overweeg ik het afleggen van een pgb-test of deelname aan een cursus verplicht te stellen. Bij deze afweging wil ik de eerste resultaten van de face-to-face bezoeken van het CIZ en de huisbezoeken die de zorgkantoren afleggen, betrekken.
Bij hoeveel procent van de verzekerde cliënten is in 2013 reeds een huisbezoek afgelegd door het zorgkantoor? Hoe vaak is bij deze huisbezoeken fraude geconstateerd?
De zorgkantoren zijn momenteel bezig met het op zorgvuldige wijze treffen van de voorbereidingen voor de af te leggen huisbezoeken. Medio dit jaar wordt gestart met het daadwerkelijk afleggen van de huisbezoeken. De verwachting is dat ik u eind van het jaar een indruk kan geven van hetgeen uit de huisbezoeken naar voren komt.
Is de aparte eenheid voor pgb-fraude bij de Inspectie SZW (ISZW) reeds operationeel? Hoeveel fraudezaken worden door deze eenheid in 2013 aangepakt?
Een aparte eenheid binnen de Inspectie SZW is met ingang van 1 januari 2013 gestart met deze onderzoeken. De Inspectie SZW zal per jaar minimaal zes opsporingsonderzoeken en drie opsporingsonderzoeken in combinatie met fraude op een van de domeinen van SZW uitvoeren.
Wanneer is het thematisch onderzoek van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) naar pgb-fraude gereed? Kunt u dit onderzoek aan de Kamer doen toekomen?
Elk jaar rapporteert de Nza over hoe de zorgkantoren de AWBZ uitvoeren. In dit onderzoek zal de Nza extra aandacht besteden aan het onderwerp pgb-fraude. Het onderzoeksrapport zal naar verwachting op 1 december 2013 worden afgerond en, evenals vorige jaren, naar de Kamer worden gezonden.
Welke formele bevoegdheden krijgt de NZa om pgb-fraude op te sporen?
Het opsporen van pgb-fraude is belegd bij de Inspectie SZW, zie ook het antwoord op vraag 12. Zoals aangegeven in de brief (d.d. 15 mei jongstleden, Kamerstuk II 28 828, nr. 30) van de minister en mij over de aanpak van zorgfraude, bezien wij momenteel of het toezichts- en handhavingsinstrumentarium adequaat is. De NZa heeft los daarvan meer capaciteit gekregen om toezicht uit te oefenen op de zorgkantoren bij aanpak van pgb-fraude.
Kunt u de Kamer informeren over de voortgang van het plan om per 1 januari 2014 het systeem van trekkingsrechten in te voeren? Wordt de geplande invoeringsdatum gehaald?
Momenteel wordt door VWS samen met betrokken partijen de invoering van het trekkingsrecht uitgewerkt. Deze inhoudelijke uitwerking en de keuze voor een uitvoerende partij, dienen zorgvuldig te gebeuren. Ik streef ernaar om het trekkingsrecht vanaf 2014 in te voeren.
De aanpak van georganiseerde wietteelt |
|
Myrthe Hilkens (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Aanpak wietcriminaliteit faalt» en de daarbij behorende tv-rapportage?1
Ja.
Bevat het bericht of de rapportage feitelijke onjuistheden? Zo ja, waar bestaan die uit?
Een groot deel van de reportage betrof interviews met slachtoffers en verhuurbemiddelaars over individuele gevallen. Over de juistheid van de door hen aangedragen informatie kan ik niet oordelen. Ik beperkt mij daarom tot hetgeen over het verslag van de expertmeeting wordt gezegd. Hoewel niet feitelijk onjuist, is wel selectief uit het verslag geciteerd.
Kent u het in de reportage genoemde verslag van de Taskforce Aanpak Georganiseerde Hennepteelt van eind januari 2013? Zo ja, kunt u het voorzien van uw reactie aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Het in de Zemblarapportage genoemde verslag betreft een verslag van de expertmeeting van de Taskforce Aanpak Georganiseerde Hennepteelt. In het verslag wordt gedetailleerd ingegaan op speerpunten van de Taskforce voor de komende periode. Deze houden mede verband met de goedkeuring op afzienbare termijn van het onlangs door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel2 dat voorbereidingshandelingen gericht op hennepteelt strafbaar stelt. Het is niet in het belang van de aanpak van de cannabisteelt als bekend wordt welke acties er wanneer zijn te verwachten.
Klopt de in het bericht aangehaalde conclusie dat het klassieke doorrechercheren door de politie/justitie na het aantreffen van een kwekerij om op die manier de organisatie erachter aan te pakken in de praktijk niet of onvoldoende blijkt te werken? Zo ja, hoe komt dat? Zo nee, welke concrete resultaten heeft de taskforce behaald?
Uit de praktijk blijkt dat een integrale aanpak vaak effectiever is dan een puur strafrechtelijke aanpak. Door te bepalen welke overheidsorganisatie(s) het meest effectief het veiligheidsprobleem kan aanpakken, de criminele organisatie kan afbreken of barrières kan opwerpen, zijn we succesvoller. Binnen deze integrale aanpak kan doorrechercheren een heel nuttig instrument zijn. De Taskforce Aanpak Georganiseerde Hennepteelt levert sinds 2008 een ondersteunende bijdrage aan de aanpak van hennepteelt. Voorbeelden van die bijdragen zijn:
Zijn er capaciteitsproblemen bij politie en justitie bij de aanpak van georganiseerde wietteelt? Zo ja, waar bestaan die problemen uit en hoe worden ze opgelost? Zo nee, waar is het in het bericht gestelde dan op gebaseerd?
Er is geen sprake van capaciteitsproblemen bij politie en justitie, al is de capaciteit uiteraard niet onbeperkt. Het doel van de in antwoord op vraag 2 genoemde expertmeeting was om de beschikbare kennis en capaciteit van de politie zo slim mogelijk in te zetten.
De toegezegde medewerking van de gemeente Haarlemmermeer aan de vestiging in Hoofddorp van wat het grootste sekscomplex van Europa gaat worden |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u ervan kennisgenomen dat de gemeente Haarlemmermeer heeft toegezegd medewerking te verlenen aan de vestiging in Hoofddorp van wat het grootste sekscomplex van Europa dreigt te gaan worden?
Ik heb vernomen dat de gemeente Haarlemmermeer in beginsel bereid is om, met inachtneming van haar beleidskaders en planologische kaders, medewerking te verlenen aan de mogelijke ontwikkeling van een erotisch uitgaanscentrum. Een officiële aanvraag voor een dergelijk complex op de desbetreffende locatie is niet door de gemeente ontvangen en daardoor niet beoordeeld.
Is de vestiging van dit mega-bordeel in overeenstemming met het lokale prostitutiebeleid en bestemmingsplan?
Aangezien het voornemen van de ondernemer niet is geconcretiseerd in aanvragen en plannen, kan over de conformiteit met het lokale beleid nu geen uitsluitsel worden geven. Wel laat, in algemene zin, het gemeentelijk prostitutiebeleid onder voorwaarden ruimte voor nog twee seksinrichtingen. Het huidige bestemmingsplan van de voorgenomen locatie geeft vooralsnog geen ruimte voor de vestiging van een seksbedrijf. Een nieuw bestemmingsplan zou dus vereist zijn.
Wat is uw mening over de vestiging van dit complex ter grootte van een complete woonwijk, mede gezien het feit dat de meerderheid van de bewoners van Haarlemmermeer en Hoofddorp volgens een onlangs gehouden peiling tegen de komst van een dergelijk mega-bordeel is?
Aangezien er nog geen concrete aanvraag is ingediend bij de gemeente voor de vestiging van het seksbedrijf staat de beoogde grootte van de vestiging niet vast. Het is uiteindelijk aan de gemeente om te onderzoeken of de plannen binnen het gemeentelijk prostitutie- en omgevingsbeleid passen en om met eventuele bezwaren van bewoners om te gaan.
Bestaat naar uw mening het risico dat een sekscomplex van een dergelijke omvang kan leiden tot ongewenste nevenverschijnselen, bijvoorbeeld verband houdende met drugshandel, mensenhandel en illegale prostitutie?
De seksbranche is een criminogene branche. De prostitutiesector is net als andere sectoren gebonden aan wet- en regelgeving die erop gericht is om deze eventuele effecten tegen te gaan. De aanpak van mensenhandel en de hieraan gerelateerde prostitutie is daarbij een prioriteit van dit kabinet. In mijn brief van 8 maart 2013 aan uw Kamer1 heb ik u gemeld welke maatregelen er zijn en worden genomen om een schone, legale prostitutiebranche te creëren.
Welke mogelijkheden ziet u om de vestiging van een dergelijk mega-bordeel tegen te gaan?
In Nederland is het legaal om in overeenstemming met het gemeentelijk prostitutie- en omgevingsbeleid een seksbedrijf te vestigen. Ik zie dan ook geen reden om de vestiging van een seksbedrijf in Haarlemmermeer tegen te gaan.
Het bericht dat ook Nederlandse patiënten in het buitenland organen kopen en deze laten transplanteren |
|
Myrthe Hilkens (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de reportage «Op zoek naar een nier» over hoe orgaanhandelaren misbruik maken van patiënten die op zoek zijn naar een nieuwe nier waarbij ook Nederlandse patiënten zijn betrokken?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit een onwenselijke gang van zaken is waar zo snel mogelijk een einde aan moet worden gemaakt? Zo ja, op welke manier denkt u dat te kunnen doen? Zo nee, waarom niet?
Ja, illegale orgaantransplantaties zijn onwenselijk en zijn al bij wet verboden. Het om niet-principe en uitdrukkelijke, voorafgaande toestemming van de donor zijn in Nederland belangrijke uitgangspunten bij orgaandonatie. Onvrijwillige orgaandonatie is een vorm van mensenhandel die niet alleen in Nederland, maar ook in het buitenland strafbaar is grond van artikel 273f wetboek van strafrecht, mits dit delict ook strafbaar is in het betreffende land. Na implementatie van de EU-richtlijn mensenhandel (2011/36/EU) zal dit vereiste van dubbele strafbaarstelling komen te vervallen. Het wetsvoorstel ter implementatie van deze richtlijn (Kamerstukken I, vergaderjaar 2012–2013, 33 309 nr A) is op 2 april 2013 met algemene stemmen aangenomen door de Tweede Kamer. Het voorbereidend onderzoek door de Eerste Kamercommissie voor Veiligheid en Justitie vond plaats op 14 mei 2013.
Om te voorkomen dat mensen hun toevlucht zoeken tot een illegale transplantatie in het buitenland wordt op de website van de Nederlandse Transplantatie Stichting gewezen op de gevaren en het mogelijke illegale karakter van een transplantatie in het buitenland. Deze website wordt mogelijk gemaakt met subsidie van het ministerie van VWS. Daarnaast zet ik vol in op het vergroten van het aantal transplantaties in Nederland. Ik heb u daarover geïnformeerd in mijn brief van 21 december 2011 (GMT/IB 3095531). Ook groeit in Nederland de bereidheid om bij leven een orgaan af te staan. Om te voorkomen dat mensen financieel nadeel ondervinden van deze daad van medemenselijkheid, is er de subsidieregeling Donatie bij leven. Op basis van deze regeling vindt vergoeding plaats van kosten die een rechtstreeks gevolg zijn van de verwijdering van een orgaan.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over aanwijzingen dat er ook Nederlandse patiënten in het buitenland organen kopen en laten transplanteren?2 Zo ja, op welke termijn kan het voorstel van de Nederlandse Transplantatie Stichting (NTS), zoals is aangekondigd in uw antwoord, worden verwacht?
Ja. Het voorstel van de NTS heb ik op 3 december 2012 ontvangen. De NTS stelt voor om hierover periodiek te rapporteren op basis van de Nederlandse resultaten van het grote Europese onderzoek onder leiding van het Erasmus Medisch Centrum dat onlangs is gestart. Daarnaast zal de NTS samen met de Stichting Eurotransplant nader onderzoeken waarom patiënten zonder duidelijke reden van de wachtlijst verdwijnen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van een arts in de reportage «Op zoek naar een nier» dat hij van een aantal van zijn patiënten vermoedt dat ze illegaal aan een nieuwe nier zijn gekomen, in het licht van uw antwoord op bovengenoemde eerdere vragen dat in Nederland een concreet geval bekend is uit 2007 van een patiënt die naar Pakistan is gereisd om zich daar te laten transplanteren?
Ik heb geantwoord dat mij één concreet geval bekend is. Dat betrof een patiënt die op tv vertelde over de niertransplantatie die in Pakistan had plaatsgevonden. De arts in de reportage spreekt vermoedens uit die nu in het Europese onderzoek nader worden onderzocht. Ik verwacht dat ik op basis van de hierboven genoemde rapportage van de NTS en het gezamenlijke onderzoek van NTS en Eurotransplant meer inzicht krijg in de omvang van het probleem.
De subsidieverlening aan Jellinek Curaçao |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ondergang Jellinek Curaçao kostte een miljoen euro»?1
Ja
Kunt u nader inzicht geven in de gang van zaken rond de subsidieverlening aan Jellinek Curaçao? Is het waar dat de subsidie voor Jellinek Curaçao voor 90.000 euro bestond uit een eerder afgewezen begrotingspost voor hotel Kura Hulanda? Is het waar dat de verschuiving van dit bedrag plaatsgevonden heeft op advies van ambtenaren waarna de subsidieaanvraag wel goedgekeurd is? Hoe verklaart u anders dat de reeds goedkeurde posten ineens precies met 90.000 euro hoger uitvielen na de afwijzing van de eerdere aanvraag van 90.000 euro voor hotel Kura Hulanda?
Bij de projectaanvraag onder een subsidieprogramma zoals het Programma Samenwerking Nederlandse Antillen (PSNA) leveren bedrijven een begroting aan die bestaat uit twee delen: Technische Assistentie (TA) en Hardware (HW). TA representeert tijdsinzet in uren, terwijl HW wordt besteed aan goederen en diensten. Na goedkeuring door de uitvoerende instantie wordt het TA-budget vooraf voor de duur van het project vastgezet en is verschuiving van kosten (over subposten) tijdens de projectuitvoering niet mogelijk. Dit is anders voor HW. Hier wordt die flexibiliteit wel geboden om tegemoet te komen aan veranderende omstandigheden waar projectpartners geen invloed op hebben, zoals veranderende markt(wensen) of productspecificaties. Ook anticiperen veel partijen bij het indienen van hun projectaanvraag niet op prijsstijgingen maar lopen daar – mede vanwege uitloop van het project – in de uitvoering wel tegen aan. Verandering van het HW-budget is enkel mogelijk onder de volgende strikte voorwaarden: kosten moeten aantoonbaar zijn gemaakt (tegen een marktconforme prijs) en de activiteiten behorende bij de kosten moeten relevant en noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het project. Ook kan het vooraf afgesproken totale maximum voor het hardwarebudget niet worden overschreden.
Jellinek heeft op eigen initiatief de keuze gemaakt om Kura Hulanda als derde partij in te schakelen voor de inkoop van apparatuur die specifieke interieurarchitectonische kennis vereiste die bij henzelf niet aanwezig was. Onder meer omdat deze kosten door de uitvoerder van de subsidieregeling niet noodzakelijk werden geacht, zijn ze niet goedgekeurd. Daarmee ontstond er een ruimte van € 90.000 in het HW-budget. Deze financiële ruimte kon ingezet worden voor andere, reeds goedgekeurde (en voor het project noodzakelijke) posten van het HW-budget die in eerste instantie niet volledig door de subsidie konden worden gedekt. Dit kwam omdat de kosten hiervoor hoger waren uitgevallen dan oorspronkelijk begroot. Het bedrag van € 90.000 was overigens niet toereikend om alle hoger uitgevallen kosten te dekken, zodat de projectpartners een deel van de voor de subsidie goedgekeurde meerkosten uit eigen middelen hebben moeten financieren.
Hiermee concludeer ik dat de subsidieaanvraag, inclusief de toekenning van een vergoeding van € 90.000 voor de meerkosten in het HW-budget, op een correcte en gangbare manier is verlopen.
Hoe beoordeelt u deze gang van zaken? Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er op advies van ambtenaren op een dergelijke creatieve manier subsidieaanvragen gedaan en vervolgens goedgekeurd worden? In hoeverre komt deze praktijk vaker voor bij subsidieverlening door de overheid? Bent u bereid om maatregelen te treffen om te voorkomen dat ambtenaren in de toekomst op deze manier handelen bij subsidieaanvragen? Zo ja, welke? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw beoordeling van de berichtgeving waaruit blijkt dat de verslavingszorg geboden door Jellinek Curaçao kwalitatief niet op orde was en dat er in de kliniek zelf een «levendige handel in allerlei pillen» gaande was? In hoeverre heeft deze berichtgeving gevolgen voor uw eerdere oordeel dat Jellinek Curaçao gedurende de periode dat het geopend was voldeed aan de voorwaarden voor de subsidie? Was kwalitatief goede zorg geen voorwaarde voor subsidie? In hoeverre is hieraan voldaan?
Gedurende de uitvoering worden PSNA-projecten nauwkeurig gemonitord door de uitvoerende instantie. Onderwerp van monitoring is naleving van afspraken zoals vastgelegd in het contract dat bij de start van het project door projectaanvrager en de Nederlandse overheid wordt ondertekend. Deze afspraken hebben betrekking op het aantal arbeidsplaatsen (inclusief specificaties daarvan), projectfaciliteit, samenwerkingsverbanden en gerealiseerde omzet (inclusief specificaties daarbinnen). De aan het project gestelde kwaliteitseisen worden gemonitord op basis van certificeringen zoals (in het geval van Jellinek) ISO/HKZ. Controle op de kwaliteit van verleende medische zorg valt buiten de expertise en controles van de uitvoerende instantie. Dergelijke zaken worden verondersteld te zijn geborgd door naleving van certificeringen en van (lokale) wet- en regelgeving, waarop controle is belegd bij externe instanties. De uitvoerende instantie heeft tijdens de uitvoering van het Jellinek-project op geen enkele wijze signalen ontvangen dat de medische zorg onvoldoende zou zijn. Ik kan geen uitspraak doen over de periode nadat het subsidietraject onder PSNA werd beëindigd. Wellicht ten overvloede wijs ik erop dat de subsidiering onder PSNA alleen gericht was op de opstart van de Jellinek Retreat en niet gebruikt is ter ondersteuning van de exploitatie.
Kunt u nader inzicht geven in de relatie tussen Jellinek Curaçao en hotel Kura Hulanda? In wiens bezit zijn beide? Wat is de precieze rol van Jellinek geweest in de hele onderneming? Is het waar dat de faciliteiten van Jellinek Curaçao gebruikt zijn om gasten van hotel Kura Hulanda in onder te brengen? Welke toekomstplannen zijn er voor de inmiddels gesloten faciliteiten van Jellinek Curaçao? In hoeverre hangen deze plannen samen met hotel Kura Hulanda? In hoeverre kan gesteld worden dat hotel Kura Hulanda geprofiteerd heeft en nog steeds profiteert van de aan Jellinek Curaçao versterkte subsidie? Was dit de bedoeling van de subsidie?
De verhouding tussen Kura Hulanda en Jellinek Retreat beperkte zich tot de relatie huurder-verhuurder. De eigenaar van Kura Hulanda had tijdens de PSNA-fase geen eigendom of aandelen in Jellinek Retreat. Beide entiteiten hadden onder PSNA een verschillend eigenaarschap en opereerden los van elkaar. Kura Hulanda heeft dan ook niet in directe zin geprofiteerd van de subsidie. Als verhuurder van het bedrijfspand waarin Jellinek was gevestigd heeft Kura Hulanda wel indirect profijt gehad van het project. Verder heeft Kura Hulanda als externe partij een deel van de inrichting van de verzorgingskliniek voor haar rekening genomen, waarvoor zij de benodigde specifieke interieurkennis hadden.
De rol van Stichting Jellinek Mentrum (Nederland) in het project was allereerst die van subsidie-aanvrager onder PSNA. Daarnaast was men mede-aandeelhouder van de Antilliaanse Joint Venture die verantwoordelijk was voor de projectuitvoering. Andere aandeelhouders in de Joint Venture waren Medische Praktijk Dr Cai N. Winkel N.V. (Curaçao) and Wolff Communicatie Management (Nederland). Ik ben niet op de hoogte van de toekomstplannen van de eigenaars voor de faciliteiten van Jellinek Retreat.
De vraag of gasten van Kura Hulanda zijn ondergebracht bij Jellinek Retreat kan ik niet beantwoorden, anders dan dat hiervan tijdens de PSNA-fase zover ik heb kunnen nagaan geen sprake van was.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen met betrekking tot de mogelijkheden om de verstrekte subsidie van 600.000 euro terug te vorderen waarbij u aangaf te twijfelen over of dit achteraf een verstandige subsidie was?2 In hoeverre bent u bereid te heroverwegen of deze subsidie teruggevorderd kan en moet worden? Deelt u de mening dat als de zorg in Jellinek Curaçao kwalitatief niet op orde was, maar er wel sprake was van een sterke relatie tussen hotel Kura Hulanda en Jellinek Curaçao waarbij het hotel profiteerde van de subsidie voor de kliniek, de subsidie ook teruggevorderd moet en kan worden bij hotel Kura Hulanda? Zo ja, hoe gaat u hier werk van maken? Zo nee, waarom niet?
Ik ben mij bewust van mijn eerdere antwoord aangaande de mogelijkheden om de subsidie die onder PSNA verstrekt is terug te vorderen. De subsidieverlening is procedureel correct en in overeenstemming met de geldende voorwaarden verlopen. Hoewel achteraf gezien een andere aanwending van deze middelen wellicht een groter direct nut had kunnen hebben voor de lokale Curaçaose bevolking is het niet mogelijk de subsidie terug te vorderen.
De Extra Toelage Wooninitiatief |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat er onder cliënten die woonachtig zijn in kleinschalige wooninitiatieven onduidelijkheid bestaat over de verrekening van de extra toelage van € 4.000 met de budgetgarantie?
Op basis van signalen van vertegenwoordigers van pgb-gefinancierde wooninitiatieven maak ik op dat cliënten niet altijd wisten dat de toeslag van € 4.000 voor bewoners van pgb-gefinancierde wooninitiatieven niet bovenop de eventuele budgetgarantie komt, maar hiermee wordt verrekend. Deze verrekening heeft plaatsgevonden, omdat budgethouders met budgetgarantie al een hoger pgb krijgen dan budgethouders met dezelfde zorgvraag zonder deze budgetgarantie.
Wordt er door zorgkantoren gebruik gemaakt van verschillende wijzen van verrekening van de extra toelage wooninitiatief? Vindt u dit wenselijk?
De verrekening is vastgelegd in de Regeling subsidies AWBZ. Het College voor zorgverzekeringen heeft mij laten weten dat alle zorgkantoren de toeslag op dezelfde wijze verrekenen.
In hoeverre is de berekening van de verrekening gecommuniceerd met cliënten die voor de extra toelage wooninitiatief in aanmerking komen?
In december 2012 is het besluit genomen om deze toeslag van € 4.000 toe te kennen. Op dat moment waren de zorgkantoren al enige tijd bezig om zich op 2013 voor te bereiden. Vandaar dat de zorgkantoren in eerste instantie in december 2012 de verrekening hebben gecommuniceerd naar alle bij hen bekende wooninitiatieven. Inmiddels zijn de bewoners van de overige wooninitiatieven alsnog hiervan op de hoogte gesteld.
Wilt u onderzoeken of een eenduidige wijze van berekening en communicatie hierover wenselijk is?
Er is sprake geweest van een eenduidige wijze van berekenen. Hoewel de zorgkantoren inmiddels alle cliënten van wooninitiatieven hebben geïnformeerd, zal ik volledigheidshalve het College voor Zorgverzekeringen vragen dit punt mee te nemen in hun volgende informatiebulletin naar alle budgethouders zal worden verstuurd.
Mogelijke belastingontwijking door leden van het koninklijk huis |
|
Bram van Ojik (GL), Jesse Klaver (GL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat volgens de staatssecretaris van Financiën de belastingheffing van leden van het Koninklijk Huis een private zaak is?1
Ja.
Welke ontwijkingsconstructie is precies gehanteerd?
Ten aanzien van de met belastingheffing verbonden wettelijke bescherming van de persoonlijke levenssfeer verschillen leden van het koninklijk huis niet van andere belastingplichtigen. Er is geen reden hierin wijziging te brengen. Het enkele feit dat er publicaties plaatsvinden over belastingheffing bij belastingplichtigen die behoren tot het koninklijk huis doet hieraan niet af. Dit is eens te meer het geval waar het belastingheffing betreft die in overeenstemming is met de geldende wet- en regelgeving. De voorlichting van de Raad van State d.d. 23 december 2010 (Kamerstukken II 2010/1, 32 791, nr. 1, p. 17–19) bevat terzake een nadere beschouwing.
In hoeverre verschilt deze ontwijkingsconstructie van de constructie die enkele jaren geleden door Prinses Christina is gebruikt?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de opvattingen van toenmalig Tweede- Kamerlid Weekers (VVD)2 dat belastingparadijzen en belastingconstructies misschien wel wettelijk kunnen zijn, maar daarmee niet wenselijk? Kunt u daarop reflecteren?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het er mee eens dat verwacht mag worden dat leden van het Koninklijk Huis die belastingvrijstellingen genieten zich onthouden van belastingtrucs? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om maatregelen te treffen zodat het voor Nederlanders geldende belastingregime onverkort op leden van het Koninklijk Huis wordt toegepast? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De mogelijkheden een cannabisclub op wetenschappelijke gronden te stichten |
|
Myrthe Hilkens (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Utrecht wil wietproductie reguleren met «cannabisclub»»?1
Ja, dat bericht is bekend.
Biedt de Opiumwet, onder andere op grond van de artikelen 6, 8, 8h en 8i of andere artikelen van die wet, mogelijkheden tot het geven van ontheffing van het verbod op telen van wiet op grond van het belang van de volksgezondheid of voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek? Zo nee, hoe moeten die artikelen dan wel worden gelezen?
Op grond van de hierboven genoemde artikelen van de Opiumwet kan de Minister van VWS ontheffing verlenen voor het telen van cannabis, als deze bestemd is voor wetenschappelijk onderzoek naar de geneeskundige toepassing van hennep en hasjiesj, en als de aanvrager ten genoegen van de Minister van VWS heeft aangetoond dat daarmee het belang van de volksgezondheid wordt gediend.
Aan welke formaliteiten moet een stichting voldoen om deze ontheffing te vragen?
Voldaan moet worden aan de eisen zoals genoemd in de Beleidsregels Opiumwetontheffingen.
Deelt u de mening dat het Instituut voor Verslavingsonderzoek (IVO) een wetenschappelijk instituut is met kennis over cannabis en de medische, psychische en maatschappelijke effecten van het gebruik van cannabis? Zo nee, waarom niet?
Het Instituut voor Verslavingsonderzoek (IVO) doet wetenschappelijkonderzoek gericht op kennisvermeerdering over leefwijzen en verslaving. Ook doet het IVO praktijkgericht onderzoek voor gemeenten, verslavingszorg en maatschappelijke opvang. In dat kader kan het IVO worden beschouwd als een wetenschappelijk instituut met kennis over de medische, psychische en maatschappelijke effecten van cannabis.
Kent u het bestaan van «medical marijuana shops» in de Verenigde Staten? Acht u de activiteiten van die shops in lijn met internationale verdragen over het gebruik van cannabis? Zo nee, waarom niet en hoe kunnen die shops dan toch bestaan?
Het bestaan daarvan is bekend. Voor een inhoudelijke reactie op de genoemde activiteiten in het buitenland verwijs ik u naar de toezegging van de Minister van Veiligheid en Justitie tijdens het AO inzake de clubpas van 13 december jl. om een inventarisatie te doen naar de systemen in Europa en de VS op het gebied van de kleinschalige wietteelt. Deze inventarisatie zal vóór januari 2014, voorzien van een juridisch kader, aan uw Kamer worden gezonden.
Kent u het bestaan van de Belgische vereniging Trekt uw Plant (http://www.trektuwplant.be/csc/ )? Acht u de activiteiten van die vereniging in lijn met internationale verdragen over het gebruik van cannabis? Zo nee, waarom niet en hoe kan die vereniging dan toch actief zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat gereguleerde wietproductie op medisch wetenschappelijke gronden uitermate geschikt is bij het hanteren en handhaven van een maximumgehalte aan Tetrahydrocannabinol (THC) of schadelijke stoffen in cannabis? Zo ja, hoe gaat u hier gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet?
Gereguleerde teelt van cannabis op medisch wetenschappelijke gronden biedt de mogelijkheid het productieproces te controleren, waarmee kan worden gerealiseerd dat cannabis een bepaald gehalte aan werkzame stoffen bevat en kan worden nagegaan of andere (schadelijke) stoffen in de cannabis aanwezig zijn. Het Bureau Medicinale Cannabis geeft reeds opdracht cannabis te telen onder gecontroleerde omstandigheden. Daarbij worden wietvarianten geproduceerd met een vooraf vastgesteld gehalte aan werkzame stoffen.
Deelt u de mening dat het stellen van eisen aan cannabisproducten, bijvoorbeeld het THC-gehalte, het gehalte aan bestrijdingsmiddelen, eisen ten aanzien van etikettering en consumentenvoorlichting, beter mogelijk is als de hele keten van teelt tot en met verkoop van cannabis gereguleerd is? Zo ja, hoe gaat u hier gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet?
Cannabis, met uitzondering van cannabis die wordt geteeld met een ontheffing als bedoeld in het antwoord op vraag 2, is geen legaal product. Dit vloeit voort uit het Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen. Hierdoor kan geen sprake zijn van het reguleren van de productieketen.
Het experimenteren met medicijnen op kwetsbare mensen door de farmaceutische industrie |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat uitbehandelde en chronisch zieke patiënten versneld toegang krijgen tot innovatieve medicijnen die nog niet geregistreerd zijn, maar al wel hoopvolle resultaten hebben laten zien? Wordt met medeweten van uw ministerie en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) een nieuw online platform gelanceerd, dat via internet industrie, arts en patiënt bij elkaar brengt?1
Ik heb kennisgenomen van de lancering van dit platform, waarbij myTomorrows via een online community producenten van medicijnen, artsen en patiënten bij elkaar brengt.
Zowel mijn ministerie als de IGZ zijn door de initiatiefnemers op de hoogte gesteld van wat hen voor ogen stond. Ministerie en IGZ waren niet vooraf op de hoogte van het «in de lucht gaan» van het initiatief op 16 april jl.
In hoeverre is good clinical practice van toepassing op gebruik van niet geregistreerde geneesmiddelen of niet voor een bepaalde indicatie geregistreerde geneesmiddelen?
In algemene zin geldt dat voor onderzoek met geneesmiddelen de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO) nageleefd dient te worden en dat het richtsnoer voor good clinical practice de leidraad is voor de opzet, uitvoering, rapportage en archivering van het onderzoek.
Bij dit initiatief gaat het echter niet om onderzoek in de zin van de WMO, maar om het faciliteren van (beperkte) toegang tot geneesmiddelen zonder handels-vergunning voor specifieke patiënten. Er is derhalve ook geen sprake van aanvullend klinisch geneesmiddelenonderzoek.
In beginsel is het verboden een geneesmiddel zonder handelsvergunning in het handelsverkeer te brengen. Dit is een kernbepaling in de Geneesmiddelenwet. Hierop zijn echter enkele uitzonderingen waarvan er twee in dit verband van belang zijn.
In de eerste plaats is geen handelsvergunning nodig voor een geneesmiddel dat op uitdrukkelijk schriftelijk initiatief van een arts wordt besteld en dat bestemd is voor een individuele patiënt. Dit wordt ook wel de «named-patient»-regeling genoemd of «leveren op artsenverklaring». Eén van de voorwaarden daarbij is dat vooraf toestemming dient te worden gevraagd aan de IGZ. De IGZ toetst in dat geval of er voor de aandoening een geregistreerd medicamenteus alternatief in de handel is.
De tweede wettelijke uitzondering is het zogenaamde «compassionate-use»-programma, dat voor een patiëntengroep kan worden getroffen. Het gaat dan om een geneesmiddel dat in het eindstadium van klinisch onderzoek is of waarvoor het klinisch onderzoek inmiddels succesvol is afgerond en dat in schrijnende gevallen beschikbaar kan worden gesteld aan patiënten die niet deelnamen aan het klinisch onderzoek of ter overbrugging voor patiënten totdat het geneesmiddel is geregistreerd en verkrijgbaar is in Nederland. In die situatie moet het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG) daarvoor toestemming geven. Het CBG kan voorwaarden verbinden aan een dergelijk compassionate use programma.
Deelt u de mening dat het hierbij gaat om aanvullend klinisch geneesmiddelenonderzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u voorts de mening dat het niet acceptabel is dat patiënt of verzekeraar betalen voor een geneesmiddel dat nog niet geregistreerd is, maar wel helpt bij het tot stand komen van registratie en dus bij de mogelijkheid van omzet en winst voor de fabrikant? Zo nee, waarom niet?
Voor zover ik het kan overzien, is het niet het oogmerk van de initiatiefnemers om te helpen bij het tot stand komen van registratie of de mogelijkheid van omzet en winst voor de fabrikant. Het gaat hen er om voor patiënten en behandelaren informatie te ontsluiten over geneesmiddelen die in onderzoek zijn. Het doel daarvan is, volgens de initiatiefnemers, om in situaties waarin patiënt en zijn/haar behandelaar als het ware «met de rug tegen de muur staan», althans te kunnen overwegen of experimentele behandeling buiten een klinisch-onderzoeksetting een optie zou kunnen zijn. Het gaat daarbij niet om in ontwikkeling zijnde geneesmiddelen van grote farmaceutische bedrijven, maar juist om producten van kleine biotechnologiebedrijven, die in het algemeen al grote moeite hebben om hun klinisch onderzoek te financieren en al helemaal niet in de positie zijn om compassionate-use programma’s te operationaliseren. Dit type bedrijven moet wel zijn kosten kunnen dekken als hun geneesmiddelen buiten een klinisch-onderzoeksetting bij patiënten worden toegepast. Daarvoor zoeken de initiatiefnemers innovatieve financieringsmethoden.
Als de zaak zo in elkaar zit, vind ik dat gesproken mag worden van een sympathiek initiatief. Uiteraard zal dat zich moeten voltrekken binnen de grenzen van de regelgeving. Dat geldt ook voor de regels inzake geneesmiddelenreclame. Betaling door zorgverzekeraars uit publieke middelen die via de Zorgverzekeringswet beschikbaar komen, kan niet aan de orde zijn. Op klassieke wijze de patiënt voor de kosten laten opdraaien mijns inziens ook niet. Ik ben benieuwd naar de uitwerking van de innovatieve financieringsconcepten waaraan de initiatiefnemers denken.
Deelt u bovendien de mening dat, omdat deze versnelde toegang plaatsvindt met medeweten van uw ministerie en de IGZ, dit op patiënten overkomt als goedkeuring, en daarmee een schijnveiligheid van het geneesmiddel wordt gecreëerd, omdat het middel nog getest moet worden, maar wel al uit publieke middelen wordt betaald?
In de antwoorden op de vragen 2 en 3 heb ik al aangegeven in welke omstandig-heden patiënten met een ongeregistreerd geneesmiddel behandeld kunnen worden. Dit is een systeem dat al sinds de invoering van de Geneesmiddelenwet in 2007 en daarvoor al onder de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening bestaat, respectievelijk bestond. Dit is vanuit mijn ministerie ook aan myTomorrows toegelicht.
Ik ben van mening dat als voldaan wordt aan deze voorwaarden, er geen sprake is van een schijnveiligheid. Bij een geneesmiddel op artsenverklaring berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling met het niet-geregistreerde genees-middel altijd bij de voorschrijver.
Er is, zoals ik al aangaf in het antwoord op vraag 4, in het geheel geen sprake van betaling uit publieke middelen.
De fiscale regeling voor hypotheekrenteaftrek |
|
Paulus Jansen (SP) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat eigenaar-bewoners die al eerder hypotheekrenteaftrek over X jaar en een hoofdsom Y genoten hebben bij de aankoop van een andere woning slechts hypotheekrenteaftrek kunnen krijgen als de looptijd van de nieuwe lening (30-X) jaar bedraagt?1
Zie antwoord op vraag 2.
Zo ja, waarom is het niet mogelijk dat bedoelde eigenaar-bewoners een standaard annuïtaire lening over dertig jaar voor een bedrag Z afsluiten, waarbij de fiscale aftrek voor (30-X) jaar gebaseerd is op de hoofdsom Z en vervolgens voor X jaar gebaseerd is op de hoofdsom (Z-Y)?2
Voor de beantwoording van deze vraag wordt achtereenvolgens ingegaan op de uitwerking onder het tot 1 januari 2013 geldende recht en het vanaf die datum geldende overgangsrecht en vervolgens op de uitwerking onder het nieuwe recht.
Sinds de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bedraagt de maximale termijn waarvoor recht bestaat op aftrek van rente betaald over een eigenwoningschuld (hierna: eigenwoningrente) 30 jaar. Deze maximale aftrektermijn blijft van toepassing (blijft doorlopen) op leningen die onder het sinds 1 januari 2013 geldende overgangsrecht kwalificeren als bestaande eigenwoningschuld. Evenals onder het oude recht geldt derhalve voor overgangsrechtschulden dat een ter zake van een vorige eigen woning «verbruikt» deel van de dertigjaarstermijn in mindering komt op de termijn voor de nieuwe eigen woning als de schuld wordt overgesloten op die nieuwe woning. Voor de overgangsrechtschulden gelden in tegenstelling tot het nieuwe recht geen eisen aan de vorm van de lening. De schuld mag aflossingsvrij zijn en mag na de 30 jaar dus nog bestaan, zij het dat er vanaf dat moment geen recht op renteaftrek meer is.
Met ingang van 2013 geldt voor nieuwe eigenwoningschulden de verplichting om contractueel en feitelijk ten minste annuïtair af te lossen in maximaal 360 maanden (30 jaar). In artikel 3.119c van de Wet IB 2001 is de aflossingseis opgenomen en is in het derde lid van dat artikel de wijze waarop rekening moet worden gehouden met eerdere eigenwoningschulden geregeld. Het verstreken deel van de looptijd van de voorgaande eigenwoningschuld verkort de resterende periode waarin recht op renteaftrek bestaat en daarmee tevens de maximale periode waarin de schuld geheel moet worden afgelost.
In de hiervoor beschreven situaties »blijft» belastingplichtige binnen het voor hem geldende recht (ofwel geheel onder het oude recht/overgangsrecht ofwel geheel onder het nieuwe recht). In de door vragensteller meegezonden casus doet zich echter een bijzonderheid voor, omdat een deel van de aftrekperiode onder oud recht is geweest en er daarna onder nieuw recht een nieuwe schuld wordt aangegaan. Deze casus luidt als volgt:
A heeft per 1 januari 2001 een eigen woning gekocht waarvoor een hypotheek is afgesloten van € 90.000.
In 2011, na precies 10 jaar, verkoopt A deze woning weer voor € 110.000. In de tussenliggende periode heeft A niets afgelost. Er ontstaat hierdoor een eigenwoningreserve van € 20.000.
In 2013 koopt A een nieuwe woning waarvoor de totale kosten € 150.000 bedragen. A gebruikt voor de financiering de eigenwoningreserve van € 20.000 en brengt daarnaast € 10.000 eigen geld in waardoor de nieuwe eigenwoningschuld € 120.000 (€ 150.000-/- (€ 20.000+€ 10.000)) bedraagt.
Hierbij wordt de vraag gesteld wat de fiscale gevolgen zijn in bovenstaande, en daarmee vergelijkbare, casusposities. Van belang hierbij is dat de belastingplichtige als het ware de overgang maakt van het oude recht naar het nieuwe recht.
De dertigjaarstermijn geldt met ingang van 2001 en geldt ook onder het nieuwe recht als uitgangspunt. Voor de toepassing van de aflossingseis (als bedoeld in artikel 3.119c van de Wet IB 2001) dient de periode waarover aftrek van eigenwoningrente is genoten vanaf 2001 bij het bepalen van de resterende periode van renteaftrek dan ook te worden meegeteld, ook in de situatie dat de eigenwoningschuld in 2012 niet meer bestond (derde lid van het onderhavige artikel). In de betreffende casus heeft dit tot gevolg dat de periode 2001 tot en met 2010 meetelt voor de bepaling van de resterende periode waarin recht bestaat op renteaftrek op de nieuwe eigenwoningschuld. Op basis van de huidige wettekst betekent dit tevens dat de periode van eerdere renteaftrek onder het oude recht de maximale periode verkort waarin de schuld volledig moet worden afgelost. In de casus van het voorbeeld betekent dit dat de eigenwoningschuld van € 120.000 in 20 jaar zou moeten worden afgelost om renteaftrek op die schuld te krijgen. Dit verkorte aflossingsschema zou tot gevolg hebben dat het tempo waarin deze eigenwoningschuld zou moeten worden afgelost (aanzienlijk) sneller is dan bij een aflossingseis die op een periode van 30 jaar gebaseerd is, met aanzienlijk hogere maandlasten tot gevolg. Dit terwijl deze belastingplichtige onder het oude recht niet hoefde af te lossen.
De uitwerking dat een eerdere periode van renteaftrek waarin nog niet hoefde te worden afgelost (onder oud recht dan wel onder het overgangsrecht) de termijn waarbinnen de daaropvolgende schuld onder het nieuwe recht moet worden afgelost verkort, acht ik niet wenselijk. Vooruitlopend op wetgeving zal ik op korte termijn in een beleidsbesluit goedkeuren dat in gevallen als het onderhavige, de nieuwe eigenwoningschuld in 360 maanden mag worden afgelost, met dien verstande dat wel de renteaftrekperiode verkort wordt met de eerder genoten periode van aftrek. Deze meer soepele invulling brengt dus niet met zich mee dat bezien over de periode waarin onder het oude en het nieuwe recht rente wordt afgetrokken, meer dan 360 maanden aftrek mogelijk is. Indien reeds met betrekking tot een eerdere eigenwoningschuld een periode aftrek is genoten, dan wordt deze periode voor de berekening van het aantal maanden waarvoor nog recht op aftrek van eigenwoningrente bestaat in mindering gebracht op de maximale aftrektermijn van 360 maanden. De aftrek van eigenwoningrente stopt na afloop van het aldus bepaalde aantal maanden, terwijl de maandelijkse annuïteit dan in beginsel nog doorloopt. Er is namelijk geen aanleiding om, anders dan onder het oude en het nieuwe recht, belastingplichtigen een recht op aftrek te geven voor een termijn langer dan 30 jaar (360 maanden).
Ten overvloede merk ik nog op dat voor zover een nieuwe eigenwoningschuld meer bedraagt dan de oude eigenwoningschuld, voor dit meerdere in ieder geval een nieuwe periode van 360 maanden geldt voor de aflossing en het recht op aftrek. Dit vloeit voort uit artikel 3.119c, vierde lid, van de Wet IB 2001.
Zo nee, kunt u aan de hand van enkele rekenvoorbeelden duidelijk maken hoe de hypotheekrenteaftrek voor eigenaar-bewoners die al eerder hypotheekrenteaftrek genoten, al dan niet met een interval, werkt?
Het hiervoor beschreven antwoord leidt voor het beschreven cijfervoorbeeld tot het navolgende:
Voor € 90.000 heeft belastingplichtige nog gedurende 240 maanden (360 maanden -/- 120 maanden) recht op aftrek van eigenwoningrente, mits vanaf het aangaan van de schuld in 2013 contractueel en daadwerkelijk wordt afgelost volgens een (ten minste) annuïtair schema dat leidt tot een volledige aflossing in maximaal 360 maanden. Voor de overige € 30.000 van de eigenwoningschuld geldt een recht op aftrek van eigenwoningrente van 360 maanden, mits die schuld in maximaal 360 maanden contractueel en daadwerkelijk volgens een (ten minste) annuïtair schema volledig wordt afgelost.
Het contracteerbeleid van zorgverzekeraars bij logopedisten |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u de conclusie uit het onderzoek «De waarde van logopedie» dat iedere euro die gebruikt wordt voor de behandeling van spraak- en taalstoornissen bij kinderen € 1,67 tot € 3,04 oplevert?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
Het rapport «De waarde van logopedie» is in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Logopedie en Foniatrie (NVLF) door onderzoeksbureau SEO tot stand gekomen. De conclusies van het rapport komen volledig voor rekening van de onderzoekers. Vanwege het belang dat ik hecht aan het actief meedenken van partijen bij het vinden van bezuinigingsmogelijkheden, heb ik de onderzoekers samen met de NVLF op 20 december 2012 op het ministerie uitgenodigd om het rapport en de bevindingen toe te laten lichten. Uit deze toelichting heb ik geconcludeerd dat als gevolg van een juiste inzet van logopedische interventies deze mogelijk op termijn tot besparingen kunnen leiden.
Deelt u de conclusie uit het kostenonderzoek van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) waaruit blijkt dat het noodzakelijk is het tarief voor logopedie aan te passen om logopedisten voldoende armslag te geven?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
In december 2011 heeft de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) een beleidsregel afgegeven, die erop neerkomt dat in drie jaren (2012, 2013 en 2014) het tarief voor logopedie verhoogd wordt naar € 29,22 per zitting. Macro levert dat een effect op het Budgettair Kader Zorg (BKZ) van € 34, 2 miljoen. Met deze forse ophoging van het kader voor logopedie, geen vanzelfsprekendheid in tijden van toenemende bezuinigingsdruk, heb ik ruimte gegeven aan een intensivering binnen de logopedische zorg.
Deelt u de conclusie dat het volgen van de NZa aanbeveling op termijn leidt tot een besparing? Wat bent u van plan met die aanbevelingen te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoorden op de vragen 1 en 2.
Bent u van mening dat de € 8 miljoen die u heeft uitgetrokken voor het aanpassen van de logopedietarieven hier door de zorgverzekeraars ook voor zijn gebruikt? Zo ja, waarop baseert u dit? Zo nee, welke actie gaat u ondernemen?
Op grond van gegevens van het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) stel ik vast dat de trend van overschrijdingen op het budget voor logopedische zorg zich nog steeds voortzet. Als zorgverzekeraars een aanleiding zien voor kostenmatiging binnen de logopedie door middel van een scherper inkoopbeleid vind ik dat passen bij de rol die zij op grond van de Zorgverzekeringswet vervullen. Zorgverzekeraars hebben immers een belangrijke rol toegewezen gekregen om de zorg in Nederland betaalbaar, toegankelijk en van goede kwaliteit te houden. Het staat zorgverzekeraars en aanbieders vrij contracten af te sluiten met tarieven die lager zijn dan de maximumtarieven die de NZa vast stelt.
Is het waar dat het verdwijnen van de schoollogopedie leidt tot een groter beroep op de eerste lijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb vernomen dat zich een verschuiving voor doet van schoollogopedie naar eerstelijnszorg. Over de wenselijkheid en de omvang van die verschuiving ben ik in overleg met het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) en Zorgverzekeraars Nederland. De NVLF is samen met individuele zorgverzekeraars bij deze besprekingen betrokken.
Is het waar dat zorgverzekeraars klanten actief verwijzen naar de eerste lijn logopedie omdat zij de tweede lijn te duur vinden? Is het waar dat diezelfde zorgverzekeraars deze eerste lijn verwijten te veel behandelingen uit te voeren? Wat vindt u van deze handelwijze van de zorgverzekeraars en wat bent u van plan te ondernemen?
Hierover zijn mij geen signalen bekend. Ik zal dit betrekken bij de besprekingen zoals genoemd in het antwoord op vraag 5.
Onderschrijft u dat alleen als grote groepen logopediepraktijken op basis van onderlinge afspraken onderhandelen met een zorgverzekeraar, er een gelijkwaardige onderhandelingspositie ontstaat? Is dit op basis van de Mededingingswet toegestaan? Kunt u aangeven hoe u zich voorstelt dat in vrijheid en dus op basis van gelijkwaardigheid kan worden onderhandeld over «prijs», «prestatie» en «hoeveelheid» zoals uzelf voorstaat? Bent u in dat licht van mening dat de macht van zorgverzekeraars te groot is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit navraag bij de NZa blijkt dat er geen aanwijzingen zijn van machtsmisbruik van zorgverzekeraars bij de inkoop van logopedische zorg. Eén van de verwachtingen die bij logopedisten kennelijk leven is dat aan elk contract een individuele onderhandeling dient vooraf te gaan. Dat is niet het geval. Verzekeraars zullen een bod moeten doen om aan hun wettelijke zorgplicht te voldoen. Dit betekent echter niet dat er een recht bestaat op individuele onderhandelingen. Verzekeraars zullen vanwege logistieke redenen met vaak gestandaardiseerde contracten werken. Ik erken dat grotere praktijken in beginsel over een sterkere onderhandelingspositie beschikken voor zover deze praktijken beduidend van belang zijn voor het vervullen van de zorgplicht door de zorgverzekeraar. Onderlinge mededingingsbeperkende prijsafspraken tussen praktijken zijn evenwel in strijd met de Mededingingswet. Samenwerking in het belang van de patiënt en de kwaliteit van zorg en daaruit voortvloeiend gezamenlijk onderhandelen, is binnen de kaders van de wet echter toegestaan.
Bent u bereid om op basis van uw systeemverantwoordelijkheid een onafhankelijk onderzoek te laten instellen naar het functioneren van de marktwerking op het deelgebied logopedie?
Zoals ik in voorgaande antwoorden heb aangegeven zie ik geen misstanden in de markt voor logopedie die nadelig kunnen uitwerken op het belang van de patiënt/consument. Nader onderzoek lijkt me daarom niet opportuun.
De gevaren van bestrijdingsmiddelen voor de volksgezondheid |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het Australische onderzoek waaruit blijkt dat de kans op een hersentumor bij jonge kinderen wordt vergroot wanneer moeder en/of vader tijdens de zwangerschap met pesticiden in aanraking komen? Zo ja, hoe beoordeelt u dit en welke consequenties verbindt u hieraan?1
Ik heb kennisgenomen van het Australische onderzoek naar het verband tussen blootstelling aan bestrijdingsmiddelen en de kans op hersentumoren bij jonge kinderen. 1) Ik heb voor de beantwoording van deze vragen wetenschappelijk advies ingewonnen bij het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid en het Milieu (RIVM) en het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb). Het Ctgb en het RIVM hebben geconcludeerd dat voor bestrijdingsmiddelen die in Nederland zijn toegelaten vooralsnog geen aanwijzingen zijn dat deze middelen leiden tot tumorvorming in de hersenen. Dit blijkt uit de dierstudies die worden aangeleverd voor de toelating van actieve stoffen voor deze bestrijdingsmiddelen. De conclusies van het RIVM en het Ctgb geven daarom geen aanleiding tot het nemen van maatregelen.
Het RIVM en het Ctgb concluderen dat hoewel er in dit geval meerdere wetenschappelijke studies bestaan die wijzen op een mogelijk verband, dit niet wil zeggen dat er sprake is van oorzaak en gevolg. Ten eerste kunnen de resultaten vertekend zijn doordat de blootstelling niet objectief gemeten is, maar werd nagevraagd toen de kinderen al ziek waren. Ten tweede is de kans aanwezig dat onderliggende factoren die zowel samenhangen met de blootstelling aan pesticiden als met het risico op de ziekte, in werkelijkheid verantwoordelijk zijn voor het gevonden verband. Voor een aantal factoren is zo goed mogelijk gecorrigeerd in het onderzoek, maar mogelijk zijn er nog meer factoren die niet gemeten zijn. Een oorzakelijk verband is waarschijnlijker als er een mogelijk onderliggend mechanisme voor het verband bekend is. In deze studie is dat lastig omdat het onbekend is welke middelen er zijn gebruikt. Onderbouwing van een oorzakelijk verband is gewenst alvorens een conclusie kan worden getrokken over de betekenis van deze studie.
Kunt u bevestigen dat de gifstoffen waaraan deze risico’s verbonden zijn, ook in Nederland worden toegepast? Kunt u tevens bevestigen dat deze gifstoffen onder andere binnenshuis worden aangewend in onder meer mierenlokdoosjes, middeltjes tegen vlooien bij huisdieren en in zogenoemde plantpins, waarmee insecten op kamer-, balkon- en kuipplanten worden bestreden? Kunt u dus bevestigen dat aanstaande ouders ook makkelijk met deze middelen in aanraking komen?
In het Australische onderzoek worden geen specifieke middelen of werkzame stoffen genoemd. Het onderzoek noemt enkel «professional pest control treatment» tegen termieten of tegen spinnen en andere insecten. Aan ouders werd gevraagd of een dergelijke behandeling plaats vond binnenshuis of in de tuin binnen 1 jaar voor zwangerschap, tijdens de zwangerschap of na de geboorte van het kind. De auteurs van het artikel geven dan ook zelf aan dat niet kon worden vastgesteld aan welke stoffen of middelen de gezinnen waren blootgesteld. Hierdoor is het onduidelijk aan welke werkzame stoffen en op welk niveau de ouders waren blootgesteld. Daardoor kan ook niet worden vastgesteld of in de Nederlandse situatie aanstaande ouders eventueel in aanraking komen met mogelijk betrokken bestrijdingsmiddelen. Daaruit volgt eveneens dat het voor mij niet mogelijk is om vast te stellen of de bedoelde stoffen en middelen in de EU en in Nederland een toelating hebben.
Wordt er in Nederland ook onderzoek uitgevoerd in de praktijk naar de effecten van deze gifstoffen en de mogelijke vergroting van het risico op hersentumoren door deze bestrijdingsmiddelen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Op welke wijze en termijn wordt dit soort nieuwe wetenschappelijke inzichten verwerkt in de criteria en procedures waarmee het College voor gewasbeschermingsmiddelen en biociden nieuwe bestrijdingsmiddelen op de Nederlandse markt toelaat? Kunt u dit specifiek toelichten en aangeven hoe kan worden gecontroleerd of relevante maatschappelijke inzichten zijn meegenomen in toelatingsbesluiten?
Bij het beoordelingsproces voor de toelatingen van gewasbeschermingsmiddelen en biociden wordt de werkzame stof of stoffen uitvoerig beoordeeld, dat geldt ook voor de middelen op basis van deze stoffen. Het Ctgb maakt hierbij gebruik van Europees geharmoniseerde toetsingskaders. Bij de totstandkoming van deze toetsingskaders wordt gebruikt gemaakt van de nieuwste internationale wetenschappelijke inzichten. Toelating is slechts mogelijk als er geen effecten zijn voor mens en dier en geen onaanvaardbare effecten voor het milieu.
Tijdens de beoordelingsprocedure worden, met behulp van diverse studies, de kankerverwekkende en reprotoxische (ofwel effecten op de voortplanting) eigenschappen van de werkzame stoffen, inclusief mogelijke effecten op de ontwikkeling van volgende generaties, uitgebreid beoordeeld.
Ook bij de beoordeling van de risico’s voor jonge kinderen en zwangere vrouwen maakt het Ctgb gebruik van internationaal afgestemde toetsingskaders die zodanige veiligheidsmarges aanhouden dat er bij een toelating sprake is van een acceptabel risico. Het lijkt hiermee zeer onwaarschijnlijk dat een verband is tussen de eenmalige blootstelling van de ouders aan een stof tijdens het gebruik van bestrijdingsmiddelen en de ontwikkeling van hersentumoren in kinderen zoals wordt vastgesteld in het Australische onderzoek. Mochten er nieuwe wetenschappelijke inzichten zijn die een direct gevaar voor mens, dier of milieu identificeren, dan zal het Ctgb, uiteraard in Europees verband, hier alert op reageren.
Deelt u de mening dat dit soort nieuwe wetenschappelijke inzichten ook per direct consequenties zouden moeten hebben voor de betreffende gifstoffen die momenteel al zijn toegelaten op de Nederlandse markt, zoals imidacloprid, en dat deze dus van de markt gehaald moeten worden? Zo ja, op welke wijze en termijn? Zo nee, waarom niet en op welke manier kunt u garanderen dat de effecten van deze gifstoffen die zich in Australië hebben voorgedaan niet ook in Nederland optreden?
Nieuwe wetenschappelijke inzichten die duiden op risico's voor de volksgezondheid van biociden of gewasbeschermingsmiddelen moeten zorgvuldig worden gewogen. Als uit deze afweging blijkt dat er sprake is van risico's voor de volksgezondheid moeten zo snel mogelijk gepaste maatregelen worden genomen. Er kan echter niet vooruitgelopen worden op dergelijke nieuwe inzichten en daarbij zijn situaties niet identiek. Hierdoor is het niet mogelijk om standaardmaatregelen of -termijnen vast te stellen om te reageren op nieuwe wetenschappelijke inzichten.
Voor een antwoord op de deelvraag over garanties dat de in de Australische studie gevonden effecten in Nederland uitblijven, verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.