Het bericht dat ondanks een gerechtelijke uitspraak bijstandsgerechtigden nog steeds 32 uur per week moeten werken als tegenprestatie voor een uitkering |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de beslissing van het bestuur van Orionis Walcheren om naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank Breda niet de uitvoeringsregels en de overeenkomst te zullen aanpassen, maar te zullen stoppen met sanctioneren?
In het persbericht van 28 maart 2013 van Orionis Walcheren laat het bestuur weten te hebben besloten de uitvoeringsregels aangaande de tegenprestatie naar vermogen te herzien. Ook de bestaande overeenkomsten van de uitkeringsgerechtigden aan wie een tegenprestatie wordt gevraagd, zullen waar nodig, worden aangepast. Gestart wordt met die groep uitkeringsgerechtigden die nu voor 32 uur per week wordt ingezet. Bij recente navraag heeft Orionis Walcheren aangegeven nieuw beleid te ontwikkelen voordat klanten de verplichting tot een tegenprestatie opgelegd wordt. Omdat het beleid wordt herzien wordt nu geen maatregel opgelegd bij het niet-nakomen van een contract waarbij sprake is van een tegenprestatie. Volgens Orionis heeft communicatie hierover plaatsgevonden in de Klantnieuwsbrief van mei 2013. Ook is dat medegedeeld in een mondeling overleg met de Sociale Cliëntenraad Walcheren.
Hoe verhoudt zich dit tot uw eerdere antwoord dat de uitvoeringsregels zouden worden aangepast?1 2 3
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u aanleiding en mogelijkheid tot ingrijpen bij Orionis Walcheren nu de directeur erkent dat er nog personen zijn met een contract, dat hen verplicht 32 uur te werken zonder dat rekening wordt gehouden met de individuele omstandigheden?
Het betreft een gedecentraliseerde taak. Controle hierop is aan het lokale bestuur of, zoals reeds is geschied, de rechter. Ik ga er van uit dat de uitspraak van de rechter wordt opgevolgd en deze vorm van tegenprestatie wordt stopgezet. Overigens zie ik in de informatie die mij ter beschikking staat dat Orionis doende is alle personen met een contract uit te nodigen voor een individueel gesprek. De bedoeling hiervan is om de contracten, waar nodig, aan te passen. Orionis heeft aangegeven dat dit enige tijd in beslag neemt.
Deelt u de mening dat het niet in overeenstemming is met de voorwaarden voor een tegenprestatie – zoals opgenomen in de notitie «Wat gaat er veranderen in de WWB» – dat werkzaamheden onder de noemer van tegenprestatie een paar uur per dag of per week moeten behelzen en deze werkzaamheden niet voor langere tijd mogen worden uitgevoerd?4
In de Memorie van Toelichting bij de WWB is vermeld dat de omvang en de duur in de tijd van onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden die als tegenprestatie opgedragen kunnen worden, in de regel beperkt dienen te zijn. Het is aan het college om in individuele gevallen de omvang en de duur vast te stellen. De rechtbank Breda heeft zich uitgesproken dat door te verlangen dat een uitkeringsgerechtigde nagenoeg een volle werkweek werkzaamheden moet verrichten, de grens van een tegenprestatie wordt overschreden.
Wat zijn mogelijke (juridische en financiële) consequenties voor bijstandsgerechtigden als zij niet meewerken aan het – door de rechter – ongeldig verklaarde contract gesloten met het bestuur van Orionis Walcheren?
Het maatregelenbeleid is een gemeentelijke verantwoordelijkheid. Orionis heeft als uitvoerder namens de samenwerkende gemeenten laten weten middels de Klantnieuwsbrief van mei 2013, dat zij geen maatregel opleggen aan iemand, bij het niet nakomen van een contract waarbij sprake is van een tegenprestatie.
Bestaat het risico voor bijstandsgerechtigden dat de uitkering geheel of gedeeltelijke wordt gekort? Kunt u dit toelichten?
Nee, naar ik begrijp uit de informatie over hoe Orionis hiermee omgaat bestaat dat risico niet waar het de tegenprestatie betreft.
Acht u het wenselijk dat er nog zeker 150 personen werken met een door de rechter ongeldig verklaard contract? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om deze situatie te beëindigen?
De Rechtbank Breda heeft geoordeeld over een besluit dat door eiser werd bestreden. In geschil was of de aangeboden werkstageovereenkomst aangemerkt kon worden als een tegenprestatie naar vermogen. In zijn overwegingen heeft de rechter de kwaliteit van de overeenkomst besproken, in het licht van de door Orionis opgelegde kortingsmaatregelen. Uit de uitspraak blijkt niet dat het contract ongeldig (lees: nietig) is verklaard. In het eerder genoemde persbericht van Orionis Walcheren laat het bestuur weten te hebben besloten de uitvoeringsregels aangaande de tegenprestatie naar vermogen te herzien. Ook de bestaande overeenkomsten van de uitkeringsgerechtigden aan wie een tegenprestatie wordt gevraagd zullen, waar nodig, worden aangepast. Het is de verantwoordelijkheid van de gemeenteraad om zo nodig te interveniëren.
Kunt u uiteenzetten welke werkzaamheden bijstandsgerechtigden moeten verrichten als tegenprestatie bij Orionis Walcheren?
Van Orionis Walcheren heb ik informatie ontvangen dat de werkzaamheden die bijstandsgerechtigden opgedragen kregen als tegenprestatie niet gespecificeerd waren. Orionis heeft laten weten het beleid rond de tegenprestatie daarom aan te gaan passen.
Hoe onderscheiden de werkzaamheden die bijstandsgerechtigden moeten verrichten als tegenprestatie bij Orionis Walcheren zich van regulier werk?
Orionis Walcheren zal het beleid rond de tegenprestatie aanpassen en daarbij de desbetreffende werkzaamheden tegen het licht houden.
Het bericht ‘politie hielp minderjarigen met islamitisch huwelijk’ |
|
Malik Azmani (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht waarin wordt gesteld dat de politie Amsterdam-Zuidoost en Fier Fryslan betrokken zouden zijn geweest bij het sluiten van een islamitisch traditioneel huwelijk tussen minderjarigen om hiermee eergerelateerde problemen c.q. geweld te voorkomen?1
Ja.
Klopt de berichtgeving en in welke mate was zowel politie als Fier Fryslan hierbij betrokken? Waren er ook nog andere instanties hierbij betrokken, zo ja, welke?
De politie, Fier Fryslân, het Landelijk Expertise Centrum Eer Gerelateerd geweld (LEC-EGG), Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming zijn betrokken geweest bij deze casus. Zij zijn echter niet betrokken geweest bij de bemiddeling in het sluiten van een islamitisch huwelijk tussen minderjarigen. De politie heeft slechts gezorgd voor de veiligheid van betrokkene. Zodra de veiligheid niet meer in het geding leek, heeft de politie zich teruggetrokken. Ik deel de opvatting dat hulpverlenende instanties en politie nimmer betrokken mogen zijn bij in de wet genoemde verboden feiten
Zie verder het persbericht van FierFryslân in bijlage 1.2
Deelt u de opvatting dat instanties als deze nimmer betrokken mogen zijn bij deze bij de wet verboden feiten? In hoeverre meent u dat hierbij de grenzen zijn overschreden door deze instanties en welke gevolgen zal dit volgens u moeten hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat ook Jeugdzorg bij deze zaak betrokken is geweest? Zo ja, wat was de rol van Jeugdzorg? Heeft Jeugdzorg ook ingestemd met de keuze voor deze, bij de wet verboden, oplossing?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat nimmer tegemoet mag worden gekomen aan deze culturele en religieuze eisen die ver staan van de normen en waarden in de Nederlandse samenleving om hiermee familieconflicten te voorkomen?
Mensen hebben binnen de grenzen van de Nederlandse rechtstaat het recht om te leven naar eigen culturele inzichten. De principes van gelijkheid, vrijheid en ruimte voor verschil in religie, levensovertuiging of levensstijl gelden voor iedereen in gelijke mate. Het is bij de hulpverlening van belang om rekening te houden met de achtergrond van betrokkenen, maar altijd binnen de grenzen van de in Nederland geldende wet- en regelgeving. Het afsluiten van een religieus huwelijk zonder voorafgaand burgerlijk huwelijk is verboden. Daders van eergerelateerd geweld moeten worden aangepakt en slachtoffers moeten worden beschermd. Dat laat onverlet dat daarnaast hulpverleners toekomstgericht vrouwen en meisjes terzijde staan indien zij enige vorm van contact met familie willen herstellen of behouden. Als het in belang is van het slachtoffer om volledig te breken met de familie omdat de familie niet voor rede vatbaar is, wordt echter ook altijd hulp geboden. Het is goed om te beseffen dat ook die situatie voor het slachtoffer zeer ingrijpend is; het gaat vaak om jonge vrouwen/meisjes die er dan alleen voorstaan.
Deelt u de opvatting dat wanneer dergelijke families in strijd met die normen en waarden druk uitoefenen op een familielid, dit consequenties voor hen zou moeten hebben in plaats van het slachtoffer, zoals eventuele gevolgen voor het verblijfsrecht?
De doelstelling van het Nederlands sanctiebeleid is om daders een passende straf te geven. De Rijkswet op het Nederlanderschap bevat geen bepaling op grond waarvan intrekking van het Nederlanderschap wegens de door u gestelde aspecten mogelijk is. Het is aan de rechter om per zaak de passende straf voor de dader te bepalen.
Wat was de aanleiding om deze situatie te bespreken in een workshop georganiseerd door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid? Was u op de hoogte van de organisatie en de inhoud van deze workshop en wat waren de conclusies aan het einde van deze workshop?
De bijeenkomst op 11 april jongstleden, georganiseerd door het ministerie van SZW, is een landelijk platform bedoeld om de preventieve aanpak van huwelijksdwang te versterken door uitwisseling van kennis en expertise, en het stimuleren van samenwerking tussen instanties. In het middagprogramma waren er enkele rondetafelgesprekken met ieder een eigen thema. Deze rondetafelgesprekken hadden een open karakter, om het gesprek tussen verschillende partijen over een gewenste aanpak van huwelijksdwang te stimuleren.
De rol vanondersteunende organisaties bij het sluiten van een religieus kindhuwelijk |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Politie hielp minderjarigen huwen» over het sluiten van een religieus kindhuwelijk?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit artikel?
In Nederland kennen we scheiding van kerk en staat. Het is verboden dat religieuze huwelijken worden gesloten zonder voorafgaand burgerlijk huwelijk. Verder moet men in Nederland ten minste 18 jaar zijn om te huwen tenzij er sprake is van een uitzonderingsgrond zoals zwangerschap of dispensatie van de minister van Veiligheid en Justitie.
Klopt het dat de politie en Fier Fryslan de wet hebben overtreden door mee te werken aan een religieus huwelijk van een minderjarige en daarmee de rechteloosheid van het meisje hebben bevorderd?
Dit klopt niet. Op basis van het bij Fier Fryslân opgevraagde feitenrelaas en het bij de politie opgevraagde ambtsbericht blijkt dat beide organisaties niet hebben meegewerkt aan een religieus huwelijk van een minderjarige. De politie heeft gezorgd voor de veiligheid van betrokkene. Zodra de veiligheid niet meer in het geding leek, heeft de politie zich teruggetrokken.
Zie verder ook het persbericht van Fier Fryslân in bijlage 1.
De achtergrond van slachtoffers en daders is bij eerkwesties cruciaal. Het belang van het slachtoffer dient bij de aanpak centraal te staan maar altijd binnen de in Nederland geldende wet- en regelgeving. Indien wet- of regelgeving niet in het geding komt, houden hulpverleners rekening met de culturele achtergrond van meisjes en vrouwen die slachtoffer zijn of dreigen te worden van eergerelateerd geweld. Ten eerste om te beoordelen of de dreiging met eergerelateerd geweld reëel is, dan wel hoe het geweld kan worden gestopt en escalatie kan worden voorkomen. Bij die beoordeling werken hulpverleners nauw samen met het Landelijk Expertise Centrum Eer Gerelateerd geweld (LEC-EGG). Ten tweede kan het in het belang zijn van het slachtoffer om contact te hebben met de familie en – binnen de grenzen van geldende wet- en regelgeving – te bezien of de verhouding met de familie kan worden hersteld.
In hoeverre houden instanties die betrokken zijn bij de aanpak van eerkwesties rekening met culturele achtergrond van betrokken families ten koste van wet- en regelgeving en vrouwenrechten?
Zie antwoord vraag 3.
In welke mate is het Landelijk Expertise Centrum Eer Gerelateerd geweld (LEC EGG), de ketenpartner van de politie als het gaat om eerkwesties, betrokken bij het sluiten van imamhuwelijken? Heeft het LEC EGG in voorkomende gevallen geadviseerd zo’n imamhuwelijk te sluiten?
Het LEC-EGG is niet betrokken geweest bij het sluiten van imamhuwelijken en heeft ook niet geadviseerd om een dergelijk imamhuwelijk te sluiten.
Deelt u de mening dat cultuurrelativisme geen rol mag spelen bij de hulpverlening aan deze vrouwen en meisjes, maar wet- en regelgeving en vrouwenrechten wel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze waarborgt u dit?
Instellingen houden in bepaalde gevallen rekening met de culturele achtergrond van slachtoffers en daders. Zo kan bijvoorbeeld door tactvol optreden van hulpverleners bij de bemiddeling tussen slachtoffers en daders soms verstoting worden voorkomen, de dreiging van geweld worden weggenomen of geweld worden gestopt.
Er worden echter geen concessies gedaan aan (Nederlandse) wet- en regelgeving. Gebruiken, tradities, wetten en religieuze voorschriften, die strijdig zijn met in Nederland geldende wetgeving, mensenrechten en democratische waarden (zoals gelijkwaardigheid mannen en vrouwen, zelfbeschikkingsrecht) worden niet geaccepteerd.
Deelt u de mening dat waar vrouwen onderdrukt worden of met eerkwesties te maken krijgen, de familie niet moet worden ontzien, maar de dader moet worden aangepakt en de vrouwen moeten worden beschermd?
Het belang van het slachtoffer van eerkwesties staat bij de hulpverlening voorop. Hierbij dient rekening te worden houden met de achtergrond van slachtoffers en daders, mits dit niet in strijd is met geldende wet- en regelgeving. Bij eerkwesties maken slachtoffer en dader veelal deel uit van dezelfde familie en/of de (beoogde) schoonfamilie/aangetrouwde familie.
Kunt u aangeven welke uitgangspunten en kaders voor de betrokken instanties gelden bij de hulpverlening aan slachtoffers van eerkwesties?
Het belang van het slachtoffer staat altijd voorop. De eerste zorg is de veiligheid van het slachtoffer. Hulpverleners brengen samen met de politie eerst het slachtoffer in veiligheid en maken een risicotaxatie. Vervolgens wordt aan het slachtoffer een op maat gesneden opvang- en behandelingstraject geboden. Onderdeel van de hulpverlening kan zijn dat de hulpverleners als het slachtoffer dat wil, een bemiddelingspoging doen met de familie.
Het opinieartikel ‘Lesje in staatsrecht helpt tegen afbraak van essentiële taken’1 van defensiedeskundige De Wijk |
|
Raymond Knops (CDA) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het opinieartikel «Lesje in staatsrecht helpt tegen afbraak van essentiële taken» van defensiedeskundige De Wijk?1 2
Ja.
Klopt hetgeen in het artikel gesteld wordt, dat er onder dit kabinet door allerlei extra maatregelen ongeveer 400 miljoen euro aan taakstellingen voor Defensie is bijgekomen? Zo nee, om welk bedrag gaat het dan?
Nee, tot dusver is er geen sprake van extra bezuinigingen.
Zoals bekend heeft het vorige kabinet structureel € 635 miljoen op Defensie bezuinigd. Die bezuiniging evenals de ombuigingen in verband met interne problematiek en intensiveringen zijn verwerkt in de beleidsbrief van april 2011 (totaal circa € 1 miljard).
Het Lente-akkoord van april 2012 leverde voor Defensie een structurele bezuiniging op van € 84 miljoen die in de begroting voor 2013 is verwerkt. De BTW-verhoging in dat akkoord had voor Defensie een structureel effect van tussen de € 60 en € 80 miljoen.
Het huidige regeerakkoord bevat voor Defensie een taakstelling van structureel
€ 49 miljoen. U bent daarover reeds geïnformeerd met de brief van 30 november 2012 (Aanhangsel van de handelingen 2012–2013, nr. 715). Het betreft een structurele bezuiniging van € 48 miljoen op apparaatsuitgaven en van € 1 miljoen op het topsectorenbeleid.
Met mijn collega’s van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel & Ontwikkelingssamenwerking maak ik afspraken over het budget voor internationale veiligheid van € 250 miljoen. Daarover zal het kabinet u binnenkort informeren.
Zoals bekend zal Defensie binnen de eigen begroting de gevolgen moeten verwerken van onder meer de WUL-compensatie voor 2014, de in december 2011 overeengekomen 1 procent loonsverhoging en het niet uitkeren van de prijsbijstelling voor 2013. Ik heb herhaaldelijk verklaard veel belang te hechten aan de operationele én financiële duurzaamheid van Defensie. Dat is mijn leidraad voor de komende jaren.
Is er sprake van extra bezuinigingen, bovenop de bezuinigingen die reeds voorzien waren in het regeerakkoord? Zo ja, vindt u dit, zoals u eerder in een interview in de Telegraaf stelde, een «drama»3?
Deelt u de opvatting van de her De Wijk dat er met zo’n enorm bedrag aan extra bezuinigingen, bovenop het miljard euro aan ombuigingen van het kabinet Rutte 1, van de krijgsmacht «vrijwel niets meer overblijft»?
Ik ben mij bewust van de uitdaging waar Defensie voor staat en de wissel die de reorganisatie trekt op het personeel. Ook de IGK heeft daar in zijn jaarverslag op gewezen. In 2013 zal ongeveer 85 procent van de nieuwe organisaties operationeel worden. Daarmee wordt voor een groot deel van het personeel duidelijkheid gecreëerd.
Bent u zich bewust van de toenemende onrust en onzekerheid onder het defensiepersoneel over de toekomst, mede door de (berichtgeving over) extra bezuinigingen die als een Zwaard van Damocles boven de defensieorganisatie hangen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u in dat licht de indrukwekkende open brief van Kapitein-luitenant-ter-zee Sander van Luik, aan u gericht, getiteld «Geachte minister, niemand weet meer waar Defensie voor staat»4? Bent u bereid op deze brief te reageren? Zo nee, waarom niet?
De bijdrage van KLTZ Van Luik waardeer ik zeer. Ik heb hem hierover uitgebreid gesproken.
Waarom neemt u nog een half jaar de tijd voor uw visie op de toekomst van de krijgsmacht, terwijl het defensiepersoneel al die tijd in onzekerheid gelaten wordt en de Kamer buitenspel gezet? Hoe beoordeelt u de aangehouden motie Knops c.s. (33 400 X, nr. 44) om uiterlijk vóór de presentatie van de begroting 2014 (Prinsjesdag) te komen met ten minste een toekomstvisie op hoofdlijnen om zodoende duidelijkheid te kunnen geven aan het personeel?
Het opstellen van de nota over de toekomst van de krijgsmacht kost tijd in verband met de vereiste zorgvuldigheid. Diverse keren, onder andere bij de begrotingsbehandeling in december 2012, heb ik met de Kamer van gedachten gewisseld over dit proces. De nota zal u zo spoedig mogelijk worden toegestuurd, doch uiterlijk voor de begrotingsbehandeling van Defensie later dit jaar. In dat licht bezie ik ook de aangehouden motie.
Bent u bereid de Kamer in elk geval zo spoedig mogelijk te informeren over de omvang van de bezuinigingen van het kabinet op Defensie en een totaaloverzicht te geven van de taakstellingen die Defensie te verwerken heeft?
Een overzicht van de meest recente budgettaire mutaties in de defensiebegroting 2013 heeft de Kamer met de voorjaarsnota 2013 ontvangen.
De uitbetaling van langdurigheidstoeslag in Spijkenisse |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat de bijzondere bijstand, de langdurigheidstoeslag en de bijdrage voor sport en cultuur voor personen met een laag inkomen in Spijkenisse niet in één termijn worden uitbetaald, maar in vier termijnen?1 2
Ja.
Is het waar dat de uitbetaling van de langdurigheidstoeslag in vier termijnen niet strookt met de tekst zoals opgenomen in de memorie van toelichting van de Invoeringswet Wet werk en bijstand waarin is opgenomen dat de langdurigheidstoeslag voor één jaar toegekend wordt en in één belastingvrij bedrag uitbetaald wordt, zodat er op het moment van uitbetaling ruimte ontstaat binnen het budget waaruit hogere kosten kunnen worden voldaan, zoals vervangingsuitgaven?3 Zo ja, wat is uw oordeel over de handelwijze van de gemeente Spijkenisse?
De in de vraag 2 aangehaalde tekst uit de memorie van toelichting van de Invoeringswet Wet werk en bijstand over de toekenning en uitbetaling van de langdurigheidstoeslag, heeft betrekking op de regeling van de langdurigheidstoeslag zoals die bij het inwerkingtreden van de WWB per 1-1-2004 daarin was opgenomen. Het betrof destijds een strikte generieke inkomensondersteunende maatregel die, evenals de bijstandsnormen, op landelijk niveau was geregeld en de gemeenten géén eigen beleidsruimte bood. Per 1 januari 2009 is de regeling van de langdurigheidstoeslag in de WWB gedecentraliseerd aan gemeenten en is daarmee een bijzondere vorm van categoriale bijzondere bijstand geworden. Sindsdien is het aan de gemeenten om op lokaal niveau voor een periode van 12 maanden de hoogte van de langdurigheidstoeslag vast te stellen, alsmede het aantal termijnen waarin deze toeslag wordt uitbetaald.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de verantwoordelijk wethouder van de gemeente Spijkenisse om haar ertoe te bewegen de bijzondere bijstand, de langdurigheidstoeslag en de bijdrage voor sport en cultuur voor personen met een laag inkomen weer in één termijn uit te betalen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie daar, gelet op de gemeentelijke bevoegd- en verantwoordelijkheid voor de in de vraag genoemde vormen van aanvullende inkomensondersteuning, geen aanleiding toe.
De vraag “Wie controleert de dokter?” |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Wat vindt u van de suggestie van de voorzitter van het Centraal Tuchtcollege dat patiënten in het tuchtrecht voortaan door de Inspectie voor de Gezondheidszorg worden bijgestaan, om bijvoorbeeld te bepalen tegen wie de tuchtklacht moet worden ingediend?1
In de kabinetsreactie op de onderzoeksrapporten van de heer Van der Steenhoven en mevrouw Sorgdrager (Tweede Kamer, 33 149, nr. 17), heb ik aangegeven dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) scherper gaat toezien op veilige zorg. Het is de verantwoordelijkheid van de IGZ om actief toe te zien én te handhaven wanneer zorg kwalitatief door de bodem zakt of medische producten niet voldoen aan de geldende eisen. De IGZ heeft niet de verantwoordelijkheid/taak om patiënten in het tuchtrecht bij te staan. Alhoewel in het tuchtrecht geen procesvertegenwoordiging verplicht is, kan de patiënt/klager die een tuchtklacht wil indienen eigenstandig rechtshulpverlening inschakelen.
Het is belangrijk dat de positie van patiënten bij klachten in de zorg wordt versterkt. Hiervoor richt ik een Zorgloket op. Het is de verantwoordelijkheid van het op te richten Zorgloket om burgers te helpen de juiste weg te vinden om antwoord op hun klacht te krijgen. Het Zorgloket begeleidt burgers (waar nodig) langs mediation en een geschilleninstantie. Indien blijkt dat de burger met zijn klacht een ander doel wil bereiken dan individuele genoegdoening, wordt de burger naar andere instanties geleid. Een tuchtcollege kan daar een voorbeeld van zijn.
Wat vindt u van het voorstel dat patiënten gedurende de tuchtzaak nieuwe informatie aan een lopende zaak kunnen toevoegen, gezien de medische complexiteit van tuchtzaken?
Ik steun de gedachte hier achter en zal de voorstellen nader onderzoeken in het kader van de aanpassing van het tuchtrecht in de Wet BIG. Een en ander zal moeten worden bezien in het kader van een behoorlijke procesorde.
Wat vindt u van het voorstel van de voorzitter van het Centraal Tuchtcollege om de klacht gedurende de zitting te kunnen laten aanpassen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke andere opties ziet u om de positie van de patiënt te versterken bij het indienen van tuchtklachten, zodat de rechtsposities van patiënt en arts meer in evenwicht worden gebracht?
Het tuchtrecht kent niet zoals het civiele recht een bewijslast, maar een stelplicht voor de klager. Deze stelplicht is niet zwaar. Een klager kan dus vrij eenvoudig voldoen aan de eisen om de klacht in behandeling te nemen. De klager moet zijn klacht onderbouwen volgens de criteria van het Tuchtrechtbesluit BIG. Het klaagschrift moet de feiten en gronden waarop de klacht berust bevatten, zoals informatie over de behandeling en de ziekte. Vervolgens is het aan de beroepsbeoefenaar om aan de hand van het dossier en zijn aantekeningen aan te tonen dat hij heeft gehandeld volgens de professionele standaarden. De klager kan daar dan weer op reageren.
De klager hoeft niet medisch deskundig te zijn. Hij kan volstaan met feitelijke gegevens. De leden-beroepsbeoefenaren van het tuchtcollege vullen de medische deskundigheid in.
Wat is uw oordeel over de omgekeerde bewijslast?
Ten aanzien van medische missers wordt in het wetsvoorstel voor de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) geregeld dat van een incident verplicht aantekening in het medisch dossier gemaakt moet worden door de zorgaanbieder. Indien dat niet is gebeurd zal de rechter sneller oordelen dat het dossier niet compleet is, waardoor, op grond van de lijn in de jurisprudentie, de bewijslast wordt omgedraaid. Dit zorgt voor een sterkere positie van de patiënt ten opzichte van de arts.
Zie verder het antwoord op vraag 5.
Bent u bereid over de versterking van de positie van de patiënt in het tuchtrecht in gesprek te gaan met patiëntvertegenwoordigers en artsenkoepels?
Ja, ik zal hierover in gesprek treden met patiëntvertegenwoordigers en artsenkoepels.
Een humaan asielbeleid |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van de voorstellen van de PvdA voor een humaner asielbeleid?1
Ja.
Bent u van mening dat in het huidige asielbeleid voldoende ruimte is voor de menselijke maat en voor menswaardige behandeling van vreemdelingen?
Ja, ik ben ervan overtuigd dat de bestaande uitgangspunten van het beleid voldoende ruimte laten voor de menselijke maat en een menswaardige behandeling van vreemdelingen. Mijn positie inzake het beleid en het belang van de menselijke maat bij de uitvoering daarvan, laat zich goed illustreren met een citaat uit het debat dat ik op 18 april jl. met uw Kamer voerde over het onderzoek van de Inspectie Veiligheid & Justitie (IV&J) naar het overlijden van de heer Dolmatov.
Ik ben er oprecht van overtuigd dat een humaan beleid met oog voor de menselijke maat niet strijdig hoeft te zijn met een restrictief beleidsuitgangspunt. De menselijk maat die ik zo belangrijk vind, heeft geen betekenis voor de vraag of meer of minder vreemdelingen tot Nederland moeten worden toegelaten, maar betekent wel dat in alle stappen van het proces vreemdelingen met zorg en respect en als individuen moeten worden behandeld. Dat is een handelwijze die ik in de praktijk, bijvoorbeeld bij mijn werkbezoeken, ook terug zie, maar waarvan het rapport van de IV&J heeft duidelijk gemaakt dat verbeteringen mogelijk en noodzakelijk zijn.
Welke mogelijkheden ziet u om het buitenschuldcriterium op te rekken? Kunt u een toelichting geven op de verschillende mogelijke varianten? Welke mogelijkheden ziet u verder om het terugkeerbeleid rechtvaardiger te maken?
Met betrekking tot het buiten-schuldbeleid heb ik uw Kamer laten weten dat ik geen gronden zie om op voorhand te oordelen dat het buiten-schuldbeleid aanpassing behoeft, maar dat ik wel uitzie naar het advies daarover van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) dat naar verwachting in juni verschijnt. Eventuele aanbevelingen van de ACVZ zal ik na bestudering voorzien van een beleidsreactie, waarna ik deze graag met uw Kamer zal bespreken.
Bent u bereid de Vreemdelingenwet 2000 en het wetsvoorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met de strafbaarstelling van illegaal verblijf van vreemdelingen in Nederland (Kamerstuk 33 512) zodanig aan te passen dat illegaliteit nimmer kan worden aangemerkt als een misdrijf? Waarom wel of waarom niet? Wanneer verwacht u de nota naar aanleiding van het verslag naar de Kamer te kunnen sturen?
Ik zie vooralsnog geen aanleiding het voorliggende wetsvoorstel aan te passen. Illegaliteit wordt in het wetsvoorstel strafbaar gesteld als overtreding. Slechts indien na herhaald constateren van illegaal verblijf een inreisverbod wordt uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, Vw2000 (hierna: zwaar inreisverbod), is bij overtreding daarvan sprake van een misdrijf. Met het opleggen van een zwaar inreisverbod wegens herhaald illegaal verblijf zal overigens terughoudend worden omgegaan.
De nota naar aanleiding van het verslag is thans in voorbereiding en zal zo spoedig mogelijk aan uw Kamer worden gezonden.
In hoeverre is hulpverlening aan illegalen al strafbaar? Op welke wijze gaat u uitvoering geven aan de passage uit het regeerakkoord dat particulieren en particuliere organisaties die individuele hulp bieden niet strafbaar zijn? Betekent dit dat hulpverlening aan illegalen nimmer strafbaar zal zijn?
In het wetsvoorstel wordt illegaliteit strafbaar gesteld als overtreding. Medeplichtigheid aan een overtreding is niet strafbaar.
Het reeds bestaande artikel 197 Sr stelt als misdrijf strafbaar het als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard of tegen hem een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd. Het wetsvoorstel brengt hierin geen verandering. Wel nieuw is dat na herhaald constateren van illegaal verblijf volgens het wetsvoorstel een zwaar inreisverbod kan worden opgelegd, waar overigens terughoudend mee zal worden omgegaan.
Voor zover bekend, heeft nog nooit vervolging wegens medeplichtigheid aan het strafbare feit, bedoeld in artikel 197 Sr, plaatsgevonden. Vervolging wegens medeplichtigheid zal zelden of nooit opportuun zijn, mede omdat de hulp meestal uit humanitaire overwegingen plaatsvindt. Dit is uiteraard niet van toepassing indien uit winstbejag wordt gehandeld. Wie uit winstbejag een vreemdeling behulpzaam is bij onrechtmatig verblijf, maakt zich schuldig aan het misdrijf, bedoeld in artikel 197a, tweede lid, en kan worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.
Hoe beoordeelt u de wenselijkheid en de haalbaarheid van het illegalenquotum, het minimumaantal illegalen dat de politie jaarlijks moet aanhouden? Bent u bereid dit quotum af te schaffen?
Ik wil niet spreken over een illegalenquotum. De kwantitatieve resultaatafspraken die met de politie zijn gemaakt, zien op de uitvoering van de politiële vreemdelingentaak. Het betreft overigens ook een kwalitatieve invulling, omdat de politie zich hierbij in eerste instantie zal richten op de criminele- en overlast gevende vreemdeling. Zij krijgen immers meer aandacht van de politie vanwege hun gedragingen. Voorts zijn er kwantitatieve én kwalitatieve werkafspraken over de overdrachtsdossiers die de Dienst Terugkeer & Vertrek van de politie mag verwachten met bijzondere aandacht voor de aanpak van criminele vreemdelingen (VRIS) en het versterken van de vaststelling van de identiteit van deze doelgroep.
Hoe gaat u op de korte termijn en de lange termijn de vreemdelingendetentie verbeteren? Kunt u daarbij onder andere ook ingaan op de leefomstandigheden en de medische zorg?
Vreemdelingenbewaring is een instrument dat door de overheid als uiterst middel kan worden ingezet om daadwerkelijk vertrek van een vreemdeling te realiseren. Dit is verankerd in de vreemdelingenwet en de Europese Terugkeerrichtlijn. De betrokken vreemdeling kan zelf te allen tijde een eind maken aan zijn bewaring door mee te werken aan zijn vertrek.
Ik acht het van belang dat een vreemdeling die uit Nederland moet vertrekken eerst de mogelijkheid krijgt om zelfstandig aan zijn terugkeer te werken en daarbij maximaal wordt ondersteund. Maakt een vreemdeling daar geen gebruik van en bestaat er een risico op onttrekking, dan is uiteindelijk vreemdelingenbewaring mogelijk, mits er ook zicht is op daadwerkelijk vertrek. Voorafgaand aan de inbewaringstelling wordt gekeken of een lichter middel mogelijk is.
Ik ben bezig met het ontwikkelen van een visie voor de toekomst van alternatieve toezichtmiddelen en vreemdelingenbewaring, waarin ik ook de ervaringen met de thans lopende pilots alternatieven voor bewaring worden betrokken. Ik heb uw Kamer aangegeven dat ik vóór het zomerreces mijn brief over deze toekomstvisie aan uw Kamer zal zenden. In het Masterplan DJI 2013–2018 is reeds opgenomen dat de totale capaciteit die beschikbaar is voor vreemdelingenbewaring en uitzetcentra teruggebracht wordt van 2081 plaatsen in het jaar 2013 tot 933 plaatsen vanaf het jaar 2016. Daarnaast heb ik uw Kamer in het eerder genoemde debat van 18 april jl. over het IV&J-rapport toegezegd dit jaar te komen met een wetsvoorstel waarmee een nieuw wettelijk kader wordt gecreëerd voor vreemdelingenbewaring. Daarin zal het bestuursrechtelijke (en niet-strafrechtelijke) karakter van de vreemdelingenbewaring tot uitdrukking worden gebracht. Ik zal bij het opstellen van het wetsvoorstel tevens bezien of er nog meer manieren zijn om in het regime dit bestuursrechtelijke karakter verder te benadrukken.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het aantal vreemdelingen in vreemdelingendetentie, inclusief grensdetentie, wordt teruggedrongen? Welke mogelijkheden ziet u om dit te realiseren? Welke alternatieven overweegt u te gebruiken voor detentie? Is een halvering van het aantal vreemdelingen in vreemdelingendetentie naar uw mening realistisch? Zo ja, per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Om welke andere redenen dan met het doel van uitzetting kan een vreemdeling in vreemdelingendetentie belanden? Bent u van mening dat vreemdelingen voor wie geen zicht op uitzetting bestaat, niet thuishoren in vreemdelingendetentie en moeten worden vrijgelaten?
Vreemdelingenbewaring kan uitsluitend plaatsvinden met het oog op de uitzetting (artikel 59 Vw 2000) en in het kader van de toegangsweigering (artikel 6 Vw 2000). Vreemdelingenbewaring met het oog op de uitzetting kan evident enkel plaatsvinden indien er zicht op uitzetting bestaat. Hoewel bewaring in het kader van de toegangsweigering er primair op is gericht te voorkomen dat de vreemdeling zich feitelijk toegang tot Nederland verschaft, kan ook in dat geval de bewaring enkel voortduren indien er zicht op uitzetting bestaat. In ben dus inderdaad van mening dat vreemdelingen voor wie geen zicht op uitzetting bestaat, niet thuishoren in vreemdelingendetentie.
Kunt u voor elk bovengenoemde punten aangeven welke wijzigingen in beleid en regelgeving nodig zijn? Kunt u tevens een onderbouwde inschatting geven hoeveel tijd nodig zou zijn om deze wijzigingen in beleid door te voeren?
Ik heb uw Kamer het wetsvoorstel inzake de strafbaarstelling illegaliteit reeds doen toekomen. Het moment waarop dit wetsvoorstel van kracht kan worden, is mede afhankelijk van de behandeling daarvan door uw Kamer nadat ik uw Kamer de nota naar aanleiding van het verslag heb doen toekomen. Met betrekking tot de andere punten uit deze set met vragen, heb ik hierboven reeds aangegeven wat de te verwachten stappen zijn.
Bent u bereid bovenstaande vragen voor het eerstvolgende debat over het vreemdelingenbeleid te beantwoorden?
Ik heb u deze beantwoording zo snel als mogelijk doen toekomen en heb de antwoorden daarom vandaag vóór de Regeling van Werkzaamheden naar uw Kamer gezonden.
Het verlenen van een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een nertsenhouderij |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat de gemeente Bladel een vergunning heeft verleend voor de uitbreiding van een nertsenhouderij?1
Ja. Het verlenen van omgevingsvergunningen is een gemeentelijke aangelegenheid met een toetsing op milieu en bouwaspecten.
Kunt u bevestigen dat, ook indien een vergunning tot uitbreiding van een nertsenhouderij op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) wordt toegekend, de uitbreiding in de praktijk niet kan plaatsvinden? Zo nee, waarom niet? Is het waar dat op grond van de Wabo gemeenten een vergunning tot het starten of uitbreiden van een nertsenhouderij moeten verlenen, omdat strijdigheid met de Wet verbod pelsdierhouderij geen weigeringsgrond voor vergunningverlening vormt? Zo ja, bent u bereid te bevorderen dat de wet zo wordt aangepast dat gemeenten geen vergunningen meer hoeven te verlenen voor zaken die niet uitgevoerd mogen worden, opdat bizarre situaties als deze voorkomen kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Op grond van de Wet verbod pelsdierhouderij geldt dat de uitbreiding van het aantal dieren in de praktijk niet meer kan plaatsvinden. Deze wet zegt dat sinds 15 januari 2013 het opstarten van nieuwe bedrijven niet meer mogelijk is. De huidige nertsenhouders hebben zich moeten aanmelden om gebruik te mogen maken van de overgangstermijn tot 1 januari 2024. De aanvrager had op 15 januari 2013 zowel over de omgevingsvergunning als de benodigde huisvestingsplaatsen moeten beschikken om gebruik te kunnen maken van de overgangstermijn. Met omgevingsvergunningen die na 15 januari 2013 zijn toegekend kunnen vanwege de Wet verbod pelsdierhouderij in de praktijk geen nertsenhouderijen meer gerealiseerd worden.
Op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is er voor de gemeente geen mogelijkheid om een vergunning te weigeren met het oog op de Wet verbod pelsdierhouderij. Ik verwijs daarbij naar de beantwoording van eerdere Kamervragen door u ontvangen op 18 februari 2013 over een onlangs verleende vergunning voor een nertsenhouderij (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, aanhangselnummer 1333). Een omgevingsvergunning voor milieu kan op grond van artikel 2.14, derde lid, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) slechts in het belang van het milieu worden geweigerd. Het verbieden van het houden van nertsen is niet gebaseerd op overwegingen van milieu, maar op de ethische overweging. Deze overweging kan niet bij het verlenen van de omgevingsvergunning voor milieu worden betrokken. Hetzelfde geldt voor de omgevingsvergunning voor het bouwen. Die kent ook een eigen, limitatief, toetsingskader. Op grond van de Wabo is er voor de gemeente dus geen mogelijkheid om een vergunning te weigeren met het oog op de Wet verbod pelsdierhouderij. Het verlenen van een omgevingsvergunning kan tevens noodzakelijk zijn met het oog op welzijnsinvesteringen of de verplaatsing van een nertsenhouderij. De betreffende omgevingsvergunning voor de specifieke casus in de gemeente Bladel vermeldt daarom ook dat het project op grond van de Wet verbod pelsdierhouderij niet gerealiseerd mag worden.
Het aanpassen van de wet voegt niets toe omdat een eventueel voornemen tot wetswijziging geen invloed meer heeft op lopende omgevingsvergunningaanvragen. Deze procedures dienen dus nog steeds afgerond te worden. Indien gemeenten twijfelen aan de realiseerbaarheid van de betreffende omgevingsvergunningaanvraag dan kan dat getoetst worden bij de Dienst Regelingen van mijn ministerie.
Klopt het dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en Dienst Regelingen van uw ministerie als toezichthouders zijn aangewezen op naleving van de Wet verbod pelsdierhouderij en er straffen op misdrijven en overtredingen staan? Zo ja, gaan de NVWA en Dienst Regelingen daadwerkelijk actief optreden wanneer nertsenhouders toch gaan uitbreiden in strijd met de Wet verbod pelsdierhouderij? Zo nee, waarom niet?
Ja. De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit zal deze wet handhaven en zal actief optreden. De rechter zal uiteindelijk de hoogte van de straf bepalen.
De veerbotenoorlog |
|
Betty de Boer (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «veerbotenoorlog tussen EVT en Doeksen» en «Doeksen dreigt met schrappen vaarten»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van deze artikelen in de Leeuwarder Courant.
De berichten betreffen een dossier dat al lang loopt; wat is de stand van zaken? Waarom sleept het dossier zich al zo lang voort?
Voor uitvoering van de veerdienst Harlingen – Terschelling heeft de Staat een Openbaar Dienstcontract (ODC) afgesloten met rederij Doeksen (en de gemeente Terschelling). Dit ODC geldt tot aan het moment dat de (in mei 2011) aan rederij Doeksen verleende concessie onherroepelijk wordt.
Tot dat moment is er voor rederij EVT (beperkte) mogelijkheid om de Rijksaanleginrichtingen te gebruiken voor een concurrerende veerverbinding. Deze concurrentie is gaande sinds augustus 2008, maar is verhevigd met de inzet van ms Spathoek sinds maart 2012, omdat op dit schip ook auto’s vervoerd kunnen worden.
Zodra de aan rederij Doeksen verleende concessie onherroepelijk is geworden, is het EVT niet meer toegestaan voor een ieder openstaand personenvervoer te verrichten.
Hoe lang gaat het nog duren voordat het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBb) uitspraak doet in de aangespannen beroepszaak, nu het CBb er vragen over heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie in Luxemburg? Zijn er mogelijkheden om dit proces te versnellen? Zo ja, welke?
Het is niet bekend hoe lang de uitspraak van het CBb nog gaat duren. Dat is vooral afhankelijk van de termijn van het Europese Hof van Justitie. Gemiddeld bedraagt de termijn voor beantwoording van vragen door het Europese Hof van Justitie zo’n anderhalf jaar, zo leert de ervaring.
Een verzoek tot versnelde behandeling kan ik niet zelf doen bij het Europese Hof; dat kan uitsluitend het CBb doen, mits alle betrokken partijen daarmee instemmen. Daarom heb ik het CBb gevraagd of zij een verzoek willen indienen bij het Europese Hof voor versnelde behandeling van de zaak.
Wat zijn volgens u de gevolgen van de huidige situatie, onder andere voor de dienstverlening, totdat de vragen door het Europese Hof van Justitie zijn beantwoord? Deelt u de mening dat het een slechte zaak als er een verschraling van de veerdienstverlening aan de eilanden zou plaats vinden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kunt en gaat u daar op korte termijn aan doen?
De continuïteit van de dienstverlening is mijns inziens het meest gebaat bij snelle invoering van de concessie. Zolang de concessie niet onherroepelijk is en dus het ODC van kracht is, is concurrentie door EVT mogelijk. Volgens de berichtgeving zou TSM verlies lijden door deze concurrentie en zich daarom genoodzaakt voelen maatregelen te treffen. Het ODC schrijft voor welke procedure gevolgd moet worden als TSM meent haar verplichtingen (zoals een bepaald niveau van dienstverlening wat betreft het aantal afvaarten) niet te kunnen nakomen. Of dit uiteindelijk gevolgen heeft voor de dienstverlening, is op dit moment niet in te schatten. Het is dan ook prematuur daarover nu een standpunt in te nemen.
Is het waar dat Rederij Doeksen voor de winterdienstregeling voor Terschelling en Vlieland al een aangepast voorstel heeft ingediend? Zo ja, welke gevolgen heeft dit voor de reizigers? Is dit toegestaan in het huidige Openbare Dienst Contract (ODC)? Zo ja, onder welke voorwaarden c.q. wanneer is dit toegestaan?
Inderdaad heeft rederij Doeksen onlangs een voorstel ingediend voor een aangepaste winterdienstregeling, in lijn met de in het ODC voorgeschreven procedure.
Of een wijziging van de dienstregeling of andere maatregelen noodzakelijk zijn, wordt nog onderzocht en daarover vindt overleg plaats met de betrokken Waddengemeenten. Maar een voorwaarde is in elk geval dat het mogelijk blijft 365 dagen per jaar van de veerverbinding met Terschelling en Vlieland gebruik te maken om naar school of werk te kunnen gaan en naar een vakantiebestemming op de eilanden.
Wat is uw standpunt met betrekking tot het verzoek van Rederij Doeksen om compensatie van het Rijk voor het varen van onrendabele diensten? Is er voldoende transparantie en zicht op de verliezen van Rederij Doeksen (specifiek op deze routes)? Zo nee, waarom niet?
Een verzoek om compensatie door rederij Doeksen voor onrendabele vaarten is prematuur, zolang de door het ODC voorgeschreven procedure (zie mijn antwoord op vraag 3 en vraag 5) niet is afgerond.
Compensatie is ook voor het overige niet zomaar mogelijk, gelet ook op Europeesrechtelijke aspecten van ongeoorloofde staatssteun.
Scholen die steeds vaker bureaus inhuren voor examentrainingen |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht «Scholen huren zelf bureaus in», over tenminste 160 middelbare scholen die particuliere bureaus inhuren voor examentrainingen?1
Ik ben op zich niet tegen examentrainingen als extra aanvulling op de staande praktijk bij de scholen. Dit laat onverlet dat ik er van uit ga dat scholen zelf prima in staat moeten zijn hun leerlingen goed voor te bereiden op het examen. En dit gebeurt in de meeste gevallen ook. Scholen besteden in het voorlaatste schooljaar en het examenjaar veel tijd aan het beheersen van de stof en wisselen dat af met (eigen) examentrainingen. Voor bepaalde leerlingen zijn extra examentrainingen wellicht noodzakelijk, het besluit daarover is geheel de verantwoordelijkheid van de scholen. Dat de meeste scholen zelf goed werk leveren en alleen in specifieke gevallen extra examentrainingen laten verzorgen blijkt wel uit het gegeven dat van de globaal 1200 examenlocaties er 160 extra trainingen inhuren.
Deelt u de mening dat dit een bizarre ontwikkeling is, aangezien scholen zélf verantwoordelijk zijn voor de voorbereiding op het examen?
Nee. Zie mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat u verantwoordelijk bent voor het onderwijs en dat deze ontwikkeling aantoont dat u tekortschiet?
Ik deel de mening dat ik verantwoordelijk ben voor het stelsel van onderwijs, maar niet dat dit stelsel hiermee tekortschiet. Binnen dit stelsel zijn de scholen verantwoordelijk voor de vormgeving van het onderwijs en het goed voorbereiden van de leerlingen op het (eind)examen. Indien scholen het noodzakelijk vinden hun leerlingen extra examentraining aan te bieden valt dit besluit binnen de vrijheid die scholen hebben in het vormgeven van het onderwijs.
Vindt u het wenselijk dat scholen examentrainingen inhuren omdat «scholen hun examenresultaten willen opkrikken»? In hoeverre speelt mee dat scholen teveel worden afgerekend op examenresultaten?
Voor de eerste vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 1.
Ten aanzien van de tweede deelvraag merk ik op dat examenresultaten slechts één van de vier beoordelingscomponenten is waarmee de kwaliteitsuitspraak wordt bepaald.
Hoe oordeelt u over de opmerking: «Het liefst zouden we ze in de les ook zoveel feedback en aandacht geven»? Deelt u de mening dat het uw taak is om dit mogelijk te maken?
Het is aan de leraar om per leerling te bepalen hoeveel aandacht en steun die leerling nodig heeft (maatwerk). Een generieke norm is hiervoor niet te geven.
Deelt u de mening dat het absurd is dat ouders 125 euro per vak voor een tweedaagse training moeten betalen terwijl de overheid reeds verantwoordelijk is voor het onderwijs?
Ook hier bepalen scholen of ouders zelf of zij dergelijke investeringen willen doen. Ik wijs er op dat in de diverse persberichten over dit onderwerp verschillende bedragen worden genoemd en dat veel scholen die kosten dragen. Ook wijs ik naar mijn antwoord op vraag 1: ik ga er van uit dat scholen zelf prima in staat zijn hun leerlingen goed op het examen voor te bereiden.
Is het toegestaan dat de examentrainingen tijdens reguliere lessen worden gegeven?
Ja, zoals vermeld bij het antwoord op vraag 1 wisselen de leraren de inhoud van de lessen af naar stofbeheersing en examentraining.
Wat is het oordeel van de inspectie over de examentrainingen? Welke eisen worden gesteld aan de begeleiders van de examentrainingen?
De inspectie ziet toe op de kwaliteit van het onderwijs en gaat ervan uit dat de scholen hun leerlingen goed voorbereiden op het examen. De bureaus die examentrainingen verzorgen zijn geen scholen in de zin van de wet en de inspectie houdt hier dan ook geen toezicht op.
Deelt u de mening dat het een verkeerde ontwikkeling is dat scholen steeds vaker particuliere bureaus inhuren voor examentrainingen? Wat gaat u ondernemen om deze ontwikkeling te keren?
Zie mijn antwoorden op de vragen 1, 3 en 8.
De overlast door criminele straatdealers en het handhaven van het ingezetenencriterium |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag «Politie in actie tegen coffeeshop Maastricht» d.d. 7 mei 2013?
Ja.
In hoeveel steden is de overlast door de wietpas en/of het ingezetenencriterium verplaatst van de coffeeshopomgeving naar de buurten?
Het algemene beeld uit de informatie waarover ik beschik van de coffeeshopgemeenten in het zuiden van het land is dat de overlast sinds de afschaffing van het besloten clubcriterium is afgenomen. Van een enkele gemeente, zoals Roermond en Venray, heb ik het signaal gekregen dat zij overlast ervaren van illegale handel, met name door bestaande jeugdgroepen. Met deze gemeenten heb ik goed contact over de aanpak van jeugdgroepen en overlast. Er is en wordt waar nodig concrete hulp gegeven.
Kunt u schetsen wat de verwachtingen waren van de introductie van de wietpas en later het behouden van het ingezetenencriterium? Is de toename aan straatoverlast en drugscriminaliteit conform de verwachtingen?
Ik zie geen aanleiding mijn beleid te wijzigen. Bestrijding van overlast en criminaliteit rondom coffeeshops is en blijft een kabinetsdoelstelling, zoals afgesproken in het regeerakkoord. Zoals ik eerder meldde in mijn brief van 19 november 2012 aan uw Kamer (Kamerstukken II, vergaderjaar 2012–2013, 24 077, nr. 293) bleek het besloten clubcriterium (de wietpas) niet noodzakelijk om de doelstellingen van het nieuwe coffeeshopbeleid te bereiken. Door het succes van het ingezetenencriterium is de toestroom van drugstoeristen afgenomen en zijn coffeeshops de facto kleiner en meer beheersbaar geworden. Dit beeld is onlangs nog bevestigd in een onderzoek van de Politieacademie over Maastricht en ook in Zeeland en Brabant wordt dit beeld bevestigd door onderzoek van de Politieacademie.
Illegale straathandel was als (tijdelijk) neveneffect voorzien in de aanloop naar de invoering en daarop wordt actief gehandhaafd door inzet van extra capaciteit. Ook nu ben ik bereid te ondersteunen waar nodig. Ik ga binnenkort op bezoek in Maastricht om mij persoonlijk op de hoogte te stellen van de situatie.
Zoals toegezegd aan uw Kamer kom ik voor het zomerreces met een tussenstand over de invulling van de handhaving (lokaal maatwerk) in de gemeenten in Nederland. In die brief zal ik ook ingaan op het kwantitatieve beeld over 2013 met betrekking tot drugsgerelateerde overlast.
Waarom houdt u vast aan ineffectieve maatregelen die ook nog averechts werken?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom wordt politiecapaciteit ingezet voor het handhaven van het ingezetenencriterium in coffeeshops in plaats van het tegengaan van straathandel?
Het coffeeshopbeleid wordt langs twee sporen gehandhaafd: zowel strafrechtelijk als bestuursrechtelijk. Langs deze twee sporen wordt dan ook politiecapaciteit ingezet om het coffeeshopbeleid, inclusief het ingezetenecriterium, integraal aan te pakken. Dit betekent dat politiecapaciteit zowel wordt ingezet om de dealers op straat aan te pakken als het ingezetenencriterium te handhaven in de coffeeshops.
Hoe verhoudt zich het handhaven van het ingezetenencriterium in Limburg tot het gedogen in Amsterdam?
Wat in het algemeen en landelijk geldt, geldt ook voor Amsterdam. Het lokale bestuur van een gemeente stelt het coffeeshopbeleid binnen het landelijk kader vast en voert de regie. De lokale driehoek vult het beleid concreet in en stelt prioriteiten bij de dagelijkse handhaving. In de lokale driehoek zal afstemming plaatsvinden over het handhavingsarrangement, inclusief de handhaving van het ingezetenencriterium en de eventuele fasering daarvan, en de maatregelen die verder worden getroffen in het kader van het coffeeshopbeleid.
Het beste moment om de handhaving van het ingezetenencriterium in Amsterdam ter hand te nemen wordt bepaald door de lokale omstandigheden en de overige maatregelen die door de Amsterdamse driehoek getroffen worden om het lokale coffeeshopbeleid vorm te geven. De burgemeester van Amsterdam heeft in december 2012 namens de driehoek en het college van Burgemeester en Wethouders een brief aan de Raad gestuurd over het coffeeshopbeleid. De burgemeester steunt daarin de doelstellingen van het kabinet. Ik heb gezien dat de driehoek van Amsterdam inzet op een breed pakket aan maatregelen.
Hoe lang wilt u nog wachten tot het herzien van de huidige inefficiënte maatregelen in de strijd tegen drugshandel en straatoverlast? Kunt u met meetdoelen garanderen dat tot die tijd de huidige problemen effectief worden opgelost? Welke conclusies trekt u als deze doelen niet worden bereikt?
Zie antwoord vraag 3.
De wettelijke bescherming van de huiskraai |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven waarom u de huiskraai Corvus splendens, die in 1994 voor het eerst in Nederland gesignaleerd is en volgens de laatste telling uit 23 exemplaren bestaat1, afgelopen maart plotseling de status van «invasieve exoot» heeft toegekend?2
Het besluit waaraan wordt gerefereerd, betreft de Bekendmaking lijsten beschermde diersoorten 2013 (Staatscourant 2013, nr. 8498). Daarin is onder andere de vermelding van de Indische huiskraai geschrapt om de onduidelijkheid weg te nemen die in de praktijk was ontstaan over de status van de huiskraai onder de Flora- en faunawet. (zie verder het antwoord op vragen 3 tot en met 6)
Kunt u bevestigen dat veel ornithologen de huiskraai als inheemse vogelsoort beschouwen en deelt u de mening dat hij als zodanig wettelijke bescherming moet genieten?
Ik deel de in de vraag geformuleerde mening niet. De Staatssecretaris van Economische Zaken is in beginsel verantwoordelijk voor de beslissing om een soort aan te merken als invasieve exoot in de zin van de wet. Daarbij worden de uitgangspunten van de Beleidsnota invasieve exoten (Kamerstukken II 2007–2008, 26 407, nr. 27) gevolgd. Met dit beleid geeft Nederland uitvoering aan de doelstellingen omtrent invasieve exoten in Biodiversiteitsverdrag (Trb. 1992, 164) en de Vogel- en Habitatrichtlijn. Het verdrag spoort partijen aan beleid te ontwikkelen dat als doel heeft de inheemse biodiversiteit te beschermen tegen invasieve exoten. Op basis van Vogel- en Habitatrichtlijn zijn lidstaten gehouden maatregelen te treffen tegen de introductie van soorten die niet van nature in Europa voorkomen.
De vestiging van de huiskraai kan nadelige gevolgen hebben voor inheemse vogelsoorten door predatie van eieren, nestjongen en volwassen individuen. Ook is bekend dat de vogel in grote groepen schade kan veroorzaken aan landbouw-gewassen, vee, viskwekerijen en elektriciteitsdraden. De huiskraai wordt in veel gebieden elders in de wereld als een invasieve soort beschouwd die tot een plaag is uitgegroeid. De huiskraai is niet op eigen kracht naar Nederland gekomen. De eerste exemplaren zijn meegereisd op de schepen die vanuit andere werelddelen in de Rotterdamse haven aankomen. Een zich uitbreidende populatie huiskraaien in het havengebied bij Hoek van Holland kan voorts betekenen dat Nederland een «stepping stone» wordt voor nieuwe vestigingen van huiskraaien elders in Europa. Vroeg ingrijpen voorkomt grotere kosten in het kader van bestrijding en vergoeding van geleden schade wanneer de populatie zich verder zou uitbreiden.
De huiskraai is om bovenstaande redenen in de Regeling beheer en schadebestrijding dieren (Staatscourant 2010, 20161) opgenomen als door provincies te bestrijden invasieve exoot. Aan de beoordeling ligt een risicobeoordeling van Sovon Vogelonderzoek Nederland ten grondslag en een advies van Team invasieve exoten van de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit.
Bent u ermee bekend dat de Stichting De Faunabescherming in beroep is gegaan tegen de uitspraak van de provincie Zuid-Holland, waarin toestemming wordt gegeven om de hele (kleine) populatie huiskraaien in Hoek van Holland uit te roeien?
Bent u ervan op de hoogte dat de juridische procedure van Stichting De Faunabescherming nog lopende is? Zo ja, kunt u aangeven waarom u het besluit om de bescherming van de huiskraai in te trekken tijdens deze lopende juridische procedure heeft genomen en hoe u dit besluit ziet in relatie tot deze zaak die nog onder de rechter is? Zo nee, waarom niet?
Kunt u aangeven of de uitspraak van de rechter invloed zal hebben op uw reeds genomen besluit?
Bent u bereid de door u doorgevoerde wijziging met betrekking tot de huiskraai in de Bekendmaking lijsten beschermde inheemse diersoorten 2013 van 25 maart 2013, die invloed heeft op een nog lopende juridische procedure over dit onderwerp, onmiddellijk terug te draaien? Zo ja, op welke termijn en wijze gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Het verband tussen het verstrekken van vergunningen voor online kansspelen en gokverslaving |
|
Myrthe Hilkens (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Meer vrouwen gokverslaafd» en «Ik was een meester in liegen en bedriegen»?1
Ja.
Deelt u de vrees van hulpverleningsorganisaties in de verslavingszorg voor een een explosieve groei van verslavingen als de online gokmarkt wordt vrijgegeven? Zo ja, wat gaat u doen om te voorkomen dat het aantal verslavingen zal toenemen? Zo nee, waarom deelt u die vrees niet?
Nee, wij delen die vrees niet. Verslaving is een inherent risico ten aanzien van kansspelen. Het voorkomen van kansspelverslaving is daarom één van de belangrijkste doelstellingen van het kansspelbeleid. Iedereen die wil deelnemen aan kansspelen op afstand, moet dit op een verantwoorde en betrouwbare manier kunnen doen. Alhoewel deelname aan kansspelen op afstand laagdrempelig is (vanuit de huiskamer), biedt het internet juist bij uitstek goede mogelijkheden om risicovol speelgedrag bij spelers vroegtijdig te signaleren en waar nodig op passende wijze te interveniëren. Zo zijn het speelgedrag en de transacties van de speler online, in tegenstelling tot in de fysieke wereld, continu te monitoren. Ook biedt de digitale omgeving de mogelijkheid tot het instellen en registreren van persoonlijke grenzen aan het speelgedrag via een spelersprofiel, en kunnen instrumenten als zelftests en verwijzing naar (anonieme) zorg op een effectieve wijze aan de speler worden aangeboden.
Daarom worden bij de regulering van kansspelen op afstand aan vergunninghouders strenge eisen gesteld op het gebied van kansspelverslaving. Uitgangspunt van het verslavingspreventiebeleid is dat de speler voldoende informatie en hulpmiddelen krijgt om hem bewust te maken van de risico’s op kansspelverslaving, hem inzicht te geven in zijn speelgedrag en hem zo nodig te dwingen tot matiging van speelgedrag. Zo moeten vergunninghouders onder andere waarschuwingen over de risico’s van kansspelverslaving, de speelduur en het saldo van de spelersrekening zichtbaar in beeld brengen, een verslavingstest aanbieden en een door de speler in te vullen spelersprofiel bewaken waarmee de grenzen in speeltijd en inleg beperkt kunnen worden. De vergunninghouder heeft daarnaast een zorgplicht om de speler te helpen in het onder controle houden van zijn speelgedrag. Ook komt er een landelijk register van spelers met verslavingsproblemen of een risico daarop. Opname in dit register kan vrijwillig of in bepaalde gevallen onvrijwillig gebeuren. Als spelers zijn opgenomen in het register kunnen zij tijdelijk (minstens 6 maanden) niet deelnemen aan kansspelen via internet en komen zij ook niet binnen in een speelautomatenhal of een casino. Dit schept ruimte voor verslavingsbehandeling (bijvoorbeeld doorverwijzen naar e-healthprogramma’s en zorginstellingen). De kansspelautoriteit zal het register beheren.
Waar op dit moment zeer veel Nederlanders buiten het toezicht van de overheid spelen, kan door het uitgeven van vergunningen aan aanbieders die zich aan, ondere andere bovengenoemde, voorwaarden houden veel beter invulling worden gegeven aan de doelstelling om kansspelverslaving te voorkomen. Om die reden zijn wij niet bezorgd voor een explosieve groei van verslavingen. Door middel van het onderzoek «Gokken in Kaart» en «Kerncijfers verslavingszorg»2 wordt het aantal kansspelverslaafden wel gevolgd. Via een uitbreiding van de kansspelheffing zullen vergunninghouders gaan bijdragen aan het voorkomen en behandelen van kansspelverslaving. Hiermee wordt invulling gegeven aan het «Verslavingsfonds» waar in de motie van Gent3 c.s. om is gevraagd.
Deelt u de mening dat, ook al is online gokken op dit moment in Nederland niet toegestaan, verslaafde gokkers toch geholpen moeten worden? Zo ja, op welke wijze en omvang gebeurt dat? Zo nee, waarom niet?
Kansspelverslaafden die een beroep doen op zorg worden nu ook al geholpen. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen zogenaamde landbased kansspelen of kansspelen op afstand. De verslavingszorginstellingen bieden zowel zogenaamde face to face behandelprogramma’s als e-healthprogramma’s aan. Een voorbeeld van zo’n e-healthprogramma is www.gokkendebaas.nl .
Beschikt u over gegevens over het aantal gokverslaafden in het algemeen en het aantal verslaafden aan online kansspelen in het bijzonder? Zo ja, kunt u die aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
De gegevens waarover ik beschik (Kerncijfers Verslavingszorg) laten zien dat het aantal patiënten dat vanwege kansspelverslaving een beroep doet op reguliere verslavingszorginstellingen al jaren rond de 2.500 per jaar is. Ik beschik niet over gegevens van de «particuliere» verslavingszorgsector. De gegevens zijn niet uitgesplitst naar landbased kansspelen en kansspelen op afstand.
Blijft ook op het moment dat vergunningen voor online kansspelen worden verleend, het voorkomen van gokverslaving een van de belangrijkste doelstellingen van het kansspelbeleid? Zo ja, hoe zal worden gemeten wat de gevolgen zijn van de legalisering van online kansspelen ten aanzien van het gokgedrag van de spelers? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook bij vraag 3 is aangegeven is het voorkomen van kansspelverslaving één van de belangrijkste doelstellingen van het kansspelbeleid. Dit uit zich in de strikte eisen die worden gesteld aan vergunninghouders. Iedere vijf jaar wordt het aantal risico- en probleemspelers in opdracht van het ministerie van Veiligheid en Justitie in kaart gebracht. Zo is in 2012 het onderzoek «Gokken in kaart. Tweede meting aard en omvang kansspelen in Nederland» opgeleverd.4 De volgende meting vindt plaats in 2017. Mijn streven is dan het aantal risicospelers terug te dringen naar het niveau van 2005 (een reductie van 92.000 naar circa 55.000) en het aantal probleemspelers ten hoogste op het niveau van 2011 (circa 20.300) te houden.
Deelt u de mening dat u, alvorens de genoemde vergunningen worden verstrekt, door middel van een nulmeting inzicht moet hebben in de aard en de omvang van de huidige verslaving aan online kansspelen? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Worden aan de genoemde vergunningen ook voorwaarden ten aanzien van het tegengaan van bovenmatig gokken verbonden? Zo ja, wat wordt de aard van die voorwaarden en hoe wordt ervoor gezorgd dat de vergunninghouders zich daadwerkelijk aan die voorwaarden houden? Welke sancties staan u voor ogen in het geval een vergunninghouder zich niet aan de voorwaarden houdt? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op vraag 2 aangegeven worden strenge eisen gesteld aan het voorkomen van kansspelverslaving. Daarnaast worden eisen gesteld om de doelstelling van consumentenbescherming te borgen. Zo mogen de reclameactiviteiten van vergunninghouders niet de deelname aan kansspelen stimuleren of in het bijzonder aanzetten tot onmatige deelname. Vergunninghouders mogen daarom alleen op verantwoorde wijze reclame maken voor kansspelen.
De kansspelautoriteit zal toezien op de naleving van de vergunningsvoorwaarden door de vergunninghouder. Zo kan de kansspelautoriteit bijvoorbeeld inlichtingen en inzage van zakelijke gegevens en bescheiden vorderen van de vergunninghouder om te controleren of de vergunninghouder zich aan de voorwaarden houdt. Ook kan de kansspelautoriteit zelf informatie vergaren door selecte en aselecte controles. Indien een vergunninghouder de voorwaarden overtreedt, kan de kansspelautoriteit een bestuursrechtelijke boete of last onder dwangsom opleggen. Ook kan de kansspelautoriteit de vergunning intrekken. Een beslissing daartoe dient echter wel proportioneel te zijn. Als ultimum remedium kan tot slot het strafrecht worden ingezet.
De kritiek van de Nationale Ombudsman op de toepassing van het middel preventief fouilleren in de praktijk |
|
Nine Kooiman (SP), Jan de Wit (SP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de stevige kritiek van de Nationale Ombudsman op de preventief fouilleeractie bij de A2 in oktober 2012 en de preventief fouilleeractie op de camping te Maasdriel in november 2012?1
Het instrument preventief fouilleren kan worden ingezet indien de openbare orde in een gebied is verstoord door de aanwezigheid van wapens of hiervoor ernstige vrees bestaat. Bij de beslissing over de inzet moeten de proportionaliteit en de subsidiariteit worden meegewogen. In de twee onderhavige casussen was er politie-informatie beschikbaar over recente wapenincidenten waaruit de betrokken instanties hebben geconcludeerd dat voldaan was aan het wettelijke criterium. De acties waren in tijd en plaats beperkt. De wet verzet zich er niet tegen dat het instrument wordt ingezet in combinatie met andere acties. Uiteraard geldt dat elke bevoegdheid van de overheid moet worden toegepast voor het doel waarvoor die bevoegdheid is gegeven.
Deelt u de mening van de Nationale Ombudsman dat het middel preventief fouilleren in deze twee situaties niet is toegepast zoals door de wetgever oorspronkelijk is beoogd en dat misbruik van bevoegdheid is gemaakt door preventief fouilleren als opsporingsmiddel te gebruiken? Hoe kan het dat door lokale bestuurders met een doelredenering is getracht om de mogelijkheid van preventief fouilleren aan de (opsporings- en handhavings)mogelijkheden van de politie toe te voegen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de bezorgdheid van de Nationale Ombudsman over het gemak waarmee de bestuurders en de officieren van justitie aan de waarborgen voor de burger voorbij zijn gegaan? Zo nee, waarom niet?
Nee, de bezorgdheid van de Nationale ombudsman deel ik niet. Wel deel ik enkele van zijn kritiekpunten. De schriftelijke onderbouwing van de noodzaak van de gebiedsaanwijzing had beter gekund. Deze schriftelijke onderbouwing is belangrijk in het waarborgen van de rechtsbescherming van burgers. Verder had de gebiedsaanwijzing conform de wettelijke voorschriften tijdig bekend moeten worden gemaakt.
Hoe gaat u er voor zorgen dat oneigenlijk gebruik van het middel preventief fouilleren en misbruik van bevoegdheden in de toekomst voorkomen gaat worden? Wat is uw reactie op de aanbeveling van de Nationale Ombudsman om het middel preventief fouilleren niet meer in combinatie met andere controleacties in te zetten?
De wet bevat voldoende waarborgen om te voorkomen dat het middel preventief fouilleren oneigenlijk als opsporingsmiddel wordt gebruikt, zoals de voorafgaande bespreking van een voorgenomen gebiedsaanwijzing in de driehoek, de schriftelijke onderbouwing van het aanwijzingsbesluit en het aparte bevel door de officier van justitie voor een concrete fouilleeractie. Verder is de burgemeester aan de gemeenteraad verantwoording schuldig over het door hem gevoerde bestuur. Op de aanbeveling van de Nationale Ombudsman over gecombineerde acties zal ik nog richting de Nationale Ombudsman reageren. Ik zal uw Kamer een afschrift van deze reactie sturen.
Hoe gaat u er voor zorgen dat het middel preventief fouilleren weer gebruikt gaat worden op de door de wet voorgeschreven wijze en waar het voor bedoeld was, te weten voor de handhaving van de openbare orde?
Ik zie geen noodzaak voor aanvullende maatregelen. Zoals uiteengezet in mijn antwoord op vraag 4 bevat de wet voldoende waarborgen om misbruik van het instrument te voorkomen. Daarnaast kan de rechtmatigheid van het preventief fouilleren aan de orde worden gesteld bij de rechter.
Het bericht dat straatdealers staan te juichen na politie-invallen bij coffeeshops in Maastricht |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichten dat de straatdealers in Maastricht stonden te juichen toen de politie invallen deed bij coffeeshops in Maastricht omdat softdrugs werden verkocht aan niet-ingezetenen?1
Het coffeeshopbeleid wordt langs twee sporen gehandhaafd: zowel strafrechtelijk als bestuursrechtelijk. Langs deze twee sporen wordt dan ook politiecapaciteit ingezet om het coffeeshopbeleid, inclusief het ingezetenecriterium, integraal aan te pakken. Dit betekent dat politiecapaciteit zowel wordt ingezet om de dealers op straat aan te pakken als het ingezetenencriterium te handhaven in de coffeeshops.
Waarom is er niet voor gekozen om de dealers op straat, en daarmee gepaard gaande overlast, aan te pakken, maar om invallen te doen bij de coffeeshops?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel uren hebben deze opeenvolgende invallen de politie tot nu toe gekost?
Per inval in een coffeeshop zijn gemiddeld 120 politie-uren ingezet. Er zijn tot op heden 7 invallen geweest, zodat in totaal circa 840 uur capaciteit ingezet is ten behoeve van de invallen in coffeeshops. Bij elke inval worden (zowel voor voorbereiding als uitvoering) circa 20 politiemedewerkers betrokken.
Hoeveel politieagenten hebben zich met deze invallen beziggehouden?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u de stand van zaken naar aanleiding van recente rechtspraak rondom het ingezetenencriterium, waarbij onder meer is geoordeeld dat een coffeeshop die had verkocht aan buitenlanders onterecht was gesloten? Wat is uw analyse van deze uitspraak?
Zoals ik uw Kamer meldde in mijn brief van 19 november 20122 is de invoering van het ingezetenencriterium succesvol. De toestroom van drugstoeristen is afgenomen en coffeeshops zijn de facto kleiner en meer beheersbaar geworden. Dit beeld is onlangs nog bevestigd in een onderzoek van de Politieacademie over Maastricht. Ook in Zeeland en Brabant wordt dit beeld bevestigd door onderzoek van de Politieacademie.
Sinds in mei 2013 de coffeeshops in Maastricht – naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank Maastricht van 25 april jongstleden – weer zijn gaan verkopen aan niet-ingezetenen is het succesvolle beeld ten aanzien van de invoering van het ingezetenencriterium verstoord. Tegen de uitspraak van de rechtbank wordt door de gemeente Maastricht hoger beroep ingesteld, mede in het licht van de uitspraken van Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 juni 2011 (LJN: BQ9684), de voorzieningenrechter te Den Haag van 27 april 2012 (LJN:BW4211) en het gerechtshof te Den Haag van 18 december 2012 (LJN: BY6073).
Bent u bereid het ingezetenencriterium in te trekken en er voor te zorgen dat gereguleerde verkoop door coffeeshops kan plaatsvinden in plaats van de ongereguleerde en ongecontroleerde verkoop op straat door dealers, met alle negatieve gevolgen van dien? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik zie geen aanleiding om het ingezetenencriterium in te trekken en het beleid te wijzigen. Bestrijding van overlast en criminaliteit rondom coffeeshops is en blijft een kabinetsdoelstelling, zoals afgesproken in het regeerakkoord.
De subsidieregeling ter vervanging van de Afdrachtvermindering Onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de uitspraken van de staatssecretaris van Financiën dat «aan het begin van het tweede kwartaal van 2013» de Kamer wordt geïnformeerd over de contouren van de nieuwe subsidieregeling ter vervanging van de Afdrachtvermindering Onderwijs?1
Ja, deze ken ik.
Kunt u aangeven wanneer de subsidieregeling ter vervanging van de afschaffing Afdrachtvermindering Onderwijs, en daarbij een eventuele overgangsregeling, naar de Kamer worden gestuurd? Zo nee, waarom niet?
Het is de bedoeling dat de subsidieregeling ingaat op 1 januari 2014. De publicatiedatum is uiterlijk 1 november 2013. Vandaag ontvangt u de toegezegde brief met de contouren van de regeling.
Deelt u de mening dat er haast is geboden bij de totstandkoming en vervolmaking van de nieuwe subsidieregeling, aangezien er op dit moment zeer veel onduidelijkheid bestaat voor werkgevers en zij nu al bezig met zijn met leer- en werktrajecten beginnende per september 2013? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik. Daarom ontvangt de Kamer vandaag de eerste contouren van de subsidieregeling, waarin een aantal keuzes gemaakt wordt ten aanzien van de nieuwe regeling. Deze brief schept meer duidelijkheid voor werkgevers.
Deelt u de mening dat het afschaffen van de Afdrachtvermindering Onderwijs een negatief effect zal hebben op het Leven Lang Leren programma? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet.
De afdrachtvermindering onderwijs voor werkgevers wordt per 1 januari 2014 omgevormd tot een subsidieregeling praktijkleren van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), waarbij werkgevers financieel gestimuleerd blijven om leerwerkplaatsen aan te bieden.
Door onderwijs met de praktijk te verweven en combinaties van leren en werken of stages mogelijk te maken, worden praktisch ingestelde deelnemers, studenten en werknemers gestimuleerd om onderwijs te volgen. Over de gehele linie van de arbeidsmarkt kunnen werkgevers beschikken over beter opgeleid personeel en kunnen werkenden hun arbeidsmarktpositie versterken door deel te nemen aan erkende kwalificerende opleidingen, waardoor hun mogelijkheden buiten de huidige functie of het bedrijf worden vergroot.
Deelt u de mening dat de bezuiniging van ongeveer 200 miljoen euro, die gepaard gaat met de nieuwe subsidieregeling ter vervanging van de Afdrachtvermindering Onderwijs, extra nadelig is met het oog op de alsmaar oplopende (jeugd)werkloosheid?2 Bent u tevens van mening dat deze bezuiniging tot gevolg kan hebben dat het aanbod van stageplaatsen en leer-werkbanen verder onder druk wordt gezet? Welke maatregelen gaat u nemen om deze gevolgen van de bezuiniging te minimaliseren?
Voor de regeling praktijkleren is komende jaren 200 miljoen euro beschikbaar. Het budget zal gerichter worden ingezet en is beschikbaar voor bedrijven die samen met onderwijsinstellingen een goed voorstel voor praktijkleren indienen.
Er moeten keuzes gemaakt worden, waardoor er minder doelgroepen voor subsidie in aanmerking komen dan het geval was voor de afdrachtvermindering onderwijs.
Desondanks ondersteunt de invoering van de nieuwe subsidieregeling praktijkleren juist de plannen van het kabinet ten aanzien van de bestrijding van (jeugd)werkloosheid, omdat leerwerkplaatsen een belangrijke functie vervullen bij de instroom op de arbeidsmarkt van groepen met een zwakkere positie op de arbeidsmarkt. Praktijkleren versterkt de arbeidsmarktpositie voor deze groepen, waardoor bijvoorbeeld uitkeringslasten worden bespaard en jongeren op zoek naar werk hun weg vinden naar een stage of leerwerkbaan en uiteindelijk een baan.
En de nieuwe subsidieregeling richt zich vooral op de groepen in een kwetsbare positie waar bijvoorbeeld jeugdwerkloosheid een groot probleem is, op sectoren waarin knelpunten in de personele voorziening wordt verwacht en op wetenschappelijk personeel dat onmisbaar is voor onze kenniseconomie.
Bent u bereid, met oog op het bovenstaande, haast te maken met de nieuwe subsidieregeling en deze voor eind mei 2013 naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben hard bezig met de totstandkoming van de ministeriële regeling waarin de subsidieregeling zal worden opgenomen. Deze zal naar verwachting niet eerder dan per september gereed zijn.
De brief over de contouren van de regeling geeft echter naar mijn mening voldoende informatie en duidelijkheid over de plannen die het kabinet heeft om praktijkleren te bevorderen via de aangekondigde ministeriële regeling.
stijgende bewindvoerderskosten ten laste van de bijzondere bijstand |
|
Tunahan Kuzu (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bijzondere bijstand op aan onkosten»?1
Ja.
Herkent u de in vraag 1 bedoelde uitzending en in het daarbij horende bericht geschetste beeld van een explosieve stijging van het zogeheten «beschermingsbewind», waardoor een steeds groter deel van het voor bijzondere bijstand bestemde budget van gemeentes opgaat aan het bekostigen van een door de rechter aangestelde bewindvoerder?
Het is ons bekend dat het aantal verzoeken voor beschermingsbewind jaarlijks stijgt. In 2008 waren er 18.800 bewindzaken, in 2009 20.900, in 2010 25.400, in 2011 30.800 en in 2012 41.100. De signalen dat een steeds groter deel van het voor bijzondere bijstand bestemde budget van gemeentes opgaat aan het bekostigen van bewindvoerders zijn eveneens bij ons bekend. Afzonderlijke gemeenten, maar ook organisaties zoals de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), Divosa en Stimulansz hebben de afgelopen maanden het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid laten weten dat zij een stijging zien van kosten die gemeenten vanuit de bijzondere bijstand kwijt zijn aan beschermingsbewind. Exacte data omtrent de stijging en aantal gemeenten dat hiermee te maken heeft is niet voorhanden.
Is er alleen sprake van een stijgend aantal personen, die een bewindvoerder hebben aangewezen gekregen, of is er ook sprake van stijgende kosten, die bewindvoerders declareren? Kunt u dit met cijfermateriaal onderbouwen?
De kostenstijging is voor het overgrote deel het gevolg van een groter aantal personen dat onder beschermingbewind is geplaatst (zie voor de cijfers het antwoord op vragen 1 en 2). De beloningstarieven voor bewindvoerders, curatoren en mentoren worden jaarlijks vastgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton (LOVCK). Deze tarieven worden jaarlijks geïndexeerd conform het Besluit subsidie bewindvoerder schuldsanering. De beloning is een vast bedrag per jaar, ongeacht de hoeveelheid werk. Wel wordt de laatste twee jaren vaker door de kantonrechter extra vergoeding toegekend wegens door een bewindvoerder gemaakte extra uren in verband met het voorbereiden van het schuldhulpverleningstraject. Deze extra werkzaamheden vinden vaak plaats op verzoek van de gemeenten.
Is er naar uw mening een mogelijk verband tussen de stijgende kosten voor bewindvoering en het dalende aantal personen dat in aanmerking komt voor een gemeentelijk schuldhulpverleningstraject?
Het aantal aanvragen voor gemeentelijke schuldhulpverlening is in 2012 met bijna 11 procent gestegen ten opzichte van het jaar daarvoor. Het is mogelijk dat er verband is tussen de aanvragen voor schuldhulpverlening en de verzoeken voor onderbewindstelling, bijvoorbeeld omdat de bewindvoerder de persoon in kwestie begeleidt naar de schuldhulpverlening, mede op verzoek van de gemeente. Het is aan de gemeenten om integraal beleid te ontwikkelen voor schuldhulpverlening.
Vindt u het een ongewenste ontwikkeling als gemeenten inderdaad een steeds groter deel van het voor bijzondere bijstand bestemde budget dienen uit te geven aan beschermingsbewind? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat bent u voornemens hieraan te doen?
Bijzondere bijstand is bedoeld voor mensen die met buitengewone noodzakelijke uitgaven te maken krijgen en dit niet zelf kunnen betalen. Daarnaast geldt de voorwaarde dat hetgeen waarvoor vergoeding wordt verzocht, niet ook door een andere regeling bekostigd kan worden. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 9 november 2010 (LJN: BO4439, 08/6936 WWB) geoordeeld dat met de goedkeuring door de kantonrechter van de tarieven van de bewindvoerder de beloning van de bewindvoerder is vastgesteld conform de wet. Gelet op de onderbewindstelling zijn de kosten van de beloning voor de bewindvoering noodzakelijk en vloeien deze voort uit de bijzondere individuele omstandigheden van betrokkene. Met deze reden kan iemand een beroep doen op bijzondere bijstand. Indien beschermingsbewind inderdaad noodzakelijk is voor de persoon in kwestie en die niet zelf de kosten hiervoor kan dekken, dan is het goed dat bijzondere bijstand hiervoor benut kan worden. Het is aan de kantonrechter om in een individueel geval het verzoek tot onderbewindstelling te beoordelen. Het is aan gemeenten om ervoor te zorgen dat schuldhulpverleningsbeleid goed wordt uitgevoerd, zodat pas aan beschermingsbewind wordt toegekomen als de persoon in kwestie niet op een andere wijze effectief geholpen kan worden. Indien personen zich niet melden bij de gemeente voor schuldhulpverlening, raken gemeenten pas op de hoogte van de onderbewindstelling wanneer bijzondere bijstand wordt aangevraagd. De gemeente is immers niet betrokken bij de procedure bij de kantonrechter voor onderbewindstelling. Staatssecretaris Klijnsma heeft vernomen dat de gemeente Tilburg de mogelijkheden verkent om tot meer interactie tussen kantonrechters en de gemeente te komen. Dergelijke interactie zou eraan bij kunnen dragen dat beschermingsbewind en gemeentelijke schuldhulpverlening nauwer op elkaar worden afgestemd. We weten nog niet wat dit oplevert.
Op dit moment is de wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap (Kamerstukken I, 33 054, nr. A) in de Eerste Kamer aanhangig. Dit wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid voor gemeenten om een verzoek in te dienen bij de kantonrechter tot instelling of opheffing van een beschermingsbewind wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden. Wanneer een gemeente meent dat onderbewindstelling niet (langer) noodzakelijk is, omdat de gemeente de persoon in kwestie een meer passende, minder verstrekkende voorziening kan bieden, kan zij om opheffing van het bewind verzoeken en het alternatief aan de kantonrechter voorleggen. Het is aan de kantonrechter om te beoordelen op welke wijze de belangen van de betrokkene het beste zijn gediend.
In de uitzending in kwestie wordt gesproken over de noodzaak om «meer grip» op beschermingsbewind te krijgen; bent u het daarmee eens? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan de Kamer dan op dit vlak initiatieven van uw kant tegemoetzien? Welke initiatieven zijn dat in dit geval en op welke termijn?
Uitgangspunten van het eerder genoemde wetsvoorstel zijn dat een beschermingsmaatregel passend is en niet verder ingrijpt dan noodzakelijk, dat de maatregel gericht is op het bevorderen van de zelfredzaamheid van personen en dat de kwaliteit van bewindvoerders wordt verbeterd. Daarnaast introduceert het wetsvoorstel de bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders om instelling en opheffing van een bewind wegens verkwisting of het hebben van problematische schulden te verzoeken. Daarmee kan ook meer grip worden gekregen op het beschermingsbewind.
Bent u bereid over onderhavige problematiek in overleg te treden met de Vereniging Nederlandse Gemeenten of heeft dergelijk overleg al plaatsgevonden?
Het ministerie van SZW heeft naar aanleiding van signalen gesproken met vertegenwoordigers van de VNG, Divosa en NVVK (de brancheorganisatie voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren). Tijdens de overleggen kwam het belang naar voren om meer inzicht te krijgen in de verkregen signalen. Onduidelijk is nog waar de stijging door veroorzaakt wordt en om welke doelgroep(en) het gaat. Momenteel analyseren we de verschillende ontvangen signalen. Aan de hand daarvan zal bekeken worden of en zo ja welke acties of onderzoek nodig zijn.
Het verbod in de cao Besloten Busvervoer om zzp’ers in dienst te nemen. |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op artikel 53 van de cao Besloten Busvervoer waarin vervoerders verboden wordt om besloten busvervoer te verrichten met chauffeurs die niet bij hen in dienstbetrekking zijn? Klopt het dat dit een belemmering is voor zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel) om te werken voor busvervoerders?1
Deze cao bevat al jaren een bepaling die het vervoerders kort gezegd verbiedt chauffeurs te laten werken zonder een arbeidsovereenkomst. Met deze bepaling beogen cao-partijen concurrentie op arbeidsvoorwaarden te voorkomen. Vanwege de contractvrijheid staat het cao-partijen vrij om een dergelijke bepaling in de cao op te nemen. Inderdaad betekent dit dat het niet mogelijk is om in de hoedanigheid van zelfstandige chauffeur voor een besloten busvervoerder te werken. Wel kan de zelfstandige een eigen vervoersonderneming opzetten.
Vindt u het ook onwenselijk als cao’s bedrijven verbieden of belemmeren om in zee te gaan met zzp’ers? Deelt u de mening dat het onwenselijk is als een groot deel van de moderne arbeidsmarkt – de circa 750.000 zzp’ers – via cao’s buitenspel wordt gezet?
Nee. Volgens de Wet op de cao kan een cao ook van toepassing zijn op aannemingen van werk en overeenkomsten van opdracht. Daarmee is mogelijk gemaakt dat cao-partijen afspraken kunnen maken waarmee kan worden voorkomen dat de arbeidsvoorwaarden die gelden voor werknemers worden ontdoken door het inzetten van zzp’ers. Werkgevers(organisaties) en vakbonden mogen dergelijke beperkende bepalingen in alle vrijheid opleggen. Dergelijke cao-bepalingen laten onverlet dat alle zzp’ers hun diensten als zelfstandige kunnen aanbieden. De cao-bepaling richt zich alleen tot de werkgever die naast zijn werknemers ook een zzp’er in dienst wil nemen.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat cao-onderhandelingstafels afspraken worden gemaakt die zzp’ers betreffen, terwijl die zzp’ers niet aan tafel zitten?
Wie deelnemen aan onderhandelingen is aan cao-partijen zelf. Hoe moet worden omgegaan met de veranderende arbeidsmarkt in relatie tot het cao en avv-stelsel is een punt van aandacht. De betrokkenheid van het toenemend aantal zzp’ers maakt daar onderdeel van uit. Dit punt zit dan ook vervat in mijn adviesaanvraag aan de SER over het onderwerp «draagvlak voor cao-afspraken» (Kamerstukken II, 2011/2012, 29 544, nr. 407).
Hoe verhoudt artikel 53 van de cao Besloten Busvervoer zich tot de Mededingingswet? Is in de Mededingingswet niet het beginsel vastgelegd dat bedrijven niet gezamenlijk andere ondernemers mogen uitsluiten?
Zoals in de kabinetsreactie op het SER-advies «zzp»-ers in beeld» is beschreven, biedt de Mededingingswet ruimte voor dergelijke cao-bepalingen die betrekking hebben op zzp’ers (Kamerstukken II, 2010/11, 31 311, nr.2. Deze cao-bepaling heeft geen betrekking op minimumtariefafspraken en heeft als doel om te voorkomen dat arbeidsvoorwaarden die gelden voor werknemers worden ontdoken. De bepaling valt daarmee binnen de reikwijdte van uitzonderingen voor cao’s in de Mededingingswet.
Hoe beoordeelt u artikel 53 van de cao Besloten Busvervoer in relatie tot het toetsingskader van de wet op het algemeen verbindend verklaren van cao’s? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de in het toetsingskader opgenomen weigeringsgrond voor het niet algemeen verbindend verklaren van een cao als deze in strijd is met het algemeen belang? Vindt u het uitsluiten van zzp’ers in een cao in strijd met het algemeen belang?
Er is geen grond om deze bepaling niet algemeen verbindend te verklaren. Deze bepaling waarmee cao-partijen beogen om hun cao tegen onderbieding (via de inzet van goedkope zzp’ers) te beschermen is namelijk niet in strijd met het (mededingings)recht of met de bepaling uit het Toetsingskader AVV die cao-partijen verplicht rekening te houden met gerechtvaardigde belangen van derden. De verplichting rekening te houden met de belangen van derden beoogt niet die derden te beschermen tegen iedere benadeling maar slechts tegen een te grote benadeling of een onevenredige beperking; daarvan is geen sprake. Evenmin is het voorkomen dat cao’s worden uitgehold door de inzet van goedkopere zzp’ers in strijd met het algemeen belang.
Zijn er andere cao’s waar bepalingen zijn opgenomen waarbij het in dienst nemen van zzp'ers wordt verboden?
Hierover is geen specifiek onderzoek voorhanden. Het beeld is dat dergelijke cao-bepalingen slechts sporadisch voorkomen.
Bent u voornemens om concrete acties te ondernemen?
Bovenstaande vragen geven mij geen aanleiding om actie te ondernemen.
De e-sigaret |
|
Arno Rutte (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Kind kan ook e-sigaret kopen met nicotine»?1
Ja.
Is de suggestie van de producent van e-sigaretten in het artikel waar dat in Nederland kinderen legaal e-sigaretten met nicotine kunnen kopen?
Ja. Voor de e-sigaret gelden geen leeftijdsgrenzen, omdat deze niet onder de Tabakswet vallen. De e-sigaret moet wel aan de veiligheidseisen van de Warenwet voldoen.
Is er onderzoek gedaan naar het gebruik van de e-sigaret in Nederland, uitgesplitst naar leeftijdscategorie? Zo ja, kunt u inzicht geven in de uitkomsten van dergelijk onderzoek? Zo nee, bent u bereid zelf een dergelijk onderzoek te gaan doen?
Er is in Nederland geen onderzoek gedaan waarin het gebruik van de e-sigaret is uitgesplitst naar leeftijdscategorie. Wel heeft onderzoek van Stivoro uitgewezen dat 1% van de Nederlandse bevolking boven de 15 in 2012 wel eens een e-sigaret heeft gerookt2.
Verder is er onderzoek gedaan naar het gebruik van de e-sigaret onder Europeanen, waaronder Nederland. Ook hieruit blijkt dat het gebruik van de
e-sigaret in Nederland marginaal is3.
Op dit moment ben ik niet voornemens aanvullend onderzoek te doen naar het gebruik van de e-sigaret in Nederland.
Is er onderzoek gedaan naar de verslavingseffecten van het «roken» van e-sigaretten?
Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar de verslavingseffecten van de e-sigaret. De resultaten van deze onderzoeken zijn echter tegenstrijdig.
Voor zover bekend zijn er geen klinische studies gedaan naar het verslavende effect van e-sigaretten. De meeste studies naar de effecten van e-sigaretten zijn surveys waarbij gebruikers vragen gesteld wordt over de effecten van gebruik.
Twee studies laten zien dat ervaren gebruikers van e-sigaretten significante hoeveelheden nicotine uit de e-sigaret kunnen «roken». Andere studies demonstreren dat de hoeveelheid nicotine per trekje niet consistent is en lager dan bij sigaretten. Als mensen voldoende nicotine uit de e-sigaret kunnen halen om hun nicotineverslaving te onderhouden, is dat een eerste aanwijzing voor de verslavende werking van e-sigaretten.
Er is echter meer wetenschappelijk onderzoek nodig om te kunnen concluderen dat en in hoeverre e-sigaretten verslavend zijn.
Zijn e-sigaretten verslavend?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn e-sigaretten een opmaat tot het roken van «normale» sigaretten?
Er zijn geen studies die bewijzen dat het roken van de e-sigaret aanzet tot het roken van sigaretten. Er zijn echter ook geen studies die het tegendeel bewijzen.
Helpen e-sigaretten mensen juist om te stoppen met roken? Als er nog geen onderzoeken zijn die inzicht kunnen geven in deze vragen, bent u dan bereid dergelijk onderzoek te laten doen?
Hierover is nog onvoldoende bekend. E-sigaretten zijn echter niet bedoeld om mensen van het roken af te helpen. Dit in tegenstelling tot bepaalde op
e-sigaretten gelijkende geneesmiddelen (nicotine-inhalers). Als van een bepaald product wordt beweerd dat dit bijdraagt aan het stoppen met roken, moet autorisatie onder de Geneesmiddelenwet worden aangevraagd. De geclaimde werking zal in dit kader moeten worden getoetst. Onderzoek naar de vraag of e-sigaretten helpen om te stoppen met roken is dus nu niet aan de orde.
Het bericht dat het aandeel hernieuwbare energie vrijwel gelijk is gebleven |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het CBS-onderzoek, waaruit blijkt dat het aandeel hernieuwbare energie vrijwel gelijk is gebleven in 2012?1
Ja.
Deelt u de mening dat de cijfers een teleurstellend beeld geven van de groei van het aandeel schone energie?
Dit is het gevolg van het feit dat er in 2012 weliswaar een groei in productie van hernieuwbare energie heeft plaatsgevonden maar tegelijkertijd het totale energieverbruik toenam.
De productie steeg met 2,75%, waarvan duurzame warmte met 4,5%, duurzame elektriciteit met 1,8% en biobrandstoffen met 1,5%. Het totale energieverbruik is echter meer dan evenredig toegenomen. Het aandeel hernieuwbare energie is een berekening van productie gedeeld door finaal verbruik. Dit resulteert in 2012 in een aandeel hernieuwbare energie dat slechts 0,1% toenam2.
Ik had natuurlijk liever reeds nu een hoger aandeel duurzame energie gezien. Tegelijkertijd ben ik van mening dat we met het reeds ingezette beleid en de SDE+ waarvoor het kabinet voldoende budgettaire middelen beschikbaar heeft gesteld, de gestelde doelen gaan realiseren. Dit is ook bevestigd door ECN en PBL in de doorrekening van het regeerakkoord op 9 november 2012.
Hoe beschouwt u de beperkte groei van 0,1% van het aandeel schone energie in relatie tot het kabinetsdoel van 16% hernieuwbare energie in 2020?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u, gezien het grote aandeel biomassa in de duurzame energiemix, de mening dat het tijd is om veel meer in te zetten op andere meer innovatieve en langer houdbare vormen van schone energie?
Zoals u weet hanteren we met de SDE+ een technologie neutraal instrument. Technologie neutraliteit is zowel volgens de Europese Commissie als het IEA een goed uitgangspunt voor ieder stimuleringsregiem voor hernieuwbare energie.
De verschillende opties concurreren met elkaar en zo realiseren we op de meest kostenefficiënte wijze de doelstelling.
Ik kies geen specifieke opties, dat is aan de markt. De recente SDE+ tender (2e fase gestart op 14 mei tegen een basisbedrag van 8 €ct/kWh) laat zien dat wel degelijk een grote verscheidenheid van technieken aanbod komt; wind op land (250 MW), grootschalig zon, getijden energie, groen gas, warmteprojecten etc.
Daarnaast stimuleer ik overigens ook innovatie met het topsectoren beleid. Met de topsector Energie zet ik ondermeer in op wind op zee, een belangrijke optie voor de toekomst.
Zijn de cijfers voor u aanleiding om de ambities met betrekking tot windenergie op land realistischer te maken, aangezien veel beoogde locaties afvallen in verband met belangen van ruimtelijke ordening, omwonenden of milieu, en om daarnaast windenergie op zee te versnellen?
Nee, ik heb met de provincies recent afspraken gemaakt over de invulling van tenminste 6000 MW op land. Ik heb geen reden om aan te nemen dat we dat niet gaan realiseren. Wanneer gebieden om door u genoemde redenen afvallen, dan wordt de verloren ruimte voor windenergie door de provincies elders aangevuld.
Welke actie onderneemt u om energiebesparing beter en sneller van de grond te krijgen, gezien de belangrijke bijdrage aan het verhogen van het aandeel schone energie?
Op dit moment lopen er twee trajecten ten aanzien van energie-efficiëntie: de implementatie van de EU-richtlijn hernieuwbare energie en het SER-traject om te komen tot een nationaal energieakkoord, waar energie-efficiëntie onderdeel van is. De eisen uit de richtlijn vormen wat mij betreft de ondergrens voor wat er in het SER-akkoord bereikt moet worden ten aanzien van energie-efficiëntie. Binnenkort wordt u hierover nader geïnformeerd.