Het door de Koning regeren “bij de Gratie Gods” |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat sinds de inhuldiging van Koning Willem-Alexander in het afkondigingsformulier van wetten en koninklijke besluiten vermeld wordt dat hij koning is «bij de gratie Gods»? Zo ja, is deze vermelding een persoonlijke geloofsuiting van de Koning of een element van onze staatsinrichting?
Sinds 1814 maakt deze vermelding deel uit van het afkondigingsformulier. Zij is geen element van onze staatsinrichting, maar behoort tot een «eeuwenoude traditie waarin een religieuze opvatting tot uitdrukking wordt gebracht, zoals bijvoorbeeld ook in ons volkslied.»1
Indien het een persoonlijke geloofsuiting is, hoe verhoudt deze zich tot het beginsel van scheiding van kerk en staat?
Zie antwoord vraag 1.
Indien het een element van onze staatsinrichting is, hoe valt dit te rijmen met de omstandigheid dat het niet wettelijk vastgelegd is?
Zie antwoord vraag 1.
Welke ruimte biedt het element «enz.» tussen «Wij» en «Koning der Nederlanden» in het afkondigingsformulier, dat ingevolge additioneel artikel XIX van de Grondwet nog steeds geldt, anders dan om de naam van de Koning te vermelden?
Het element «enz.» tussen «Wij» en «Koning der Nederlanden» biedt blijkens de wetsgeschiedenis en de wetgevingspraktijk ruimte voor de vermelding.
Indien «enz.» ruimte biedt voor de vermelding van «bij de gratie Gods», bestaat er dan juridisch gezien ook ruimte voor vermelding van iets anders, zoals bij voorbeeld «bij de gratie van het Nederlandse volk»?
Zie antwoord vraag 4.
Is het niet wenselijk om opdrachten tot wetgeving in de Grondwet zo snel mogelijk uit te voeren en de levensduur van additionele artikelen in de Grondwet zo kort mogelijk te houden?
Sinds de grondwetsherziening van 1983 is het afkondigingsformulier opgenomen in additioneel artikel XIX van de Grondwet. Dit bepaalt tevens dat de tekst van het formulier van kracht blijft totdat hiervoor een regeling is getroffen. De grondwetgever heeft er derhalve voor gekozen – anders dan bij andere additionele artikelen2 – geen termijn te verbinden aan het treffen van een regeling.
Waarom is artikel 88 van de Grondwet niet zó volledig uitgevoerd, dat additioneel artikel XIX kan vervallen?
Zie antwoord vraag 6.
Is de regering bereid om een wetsvoorstel in te dienen ter aanvulling van de Bekendmakingswet met een formulier voor de afkondiging van wetten en koninklijke besluiten?
De indiening van een voorstel van (rijks)wet hierover heeft – mede in het licht van de uitvoering van het wetgevingsprogramma met een bezuinigingsdoelstelling van 50 miljoen of meer en de kosten verbonden aan de inzet van schaarse wetgevingscapaciteit – geen prioriteit.
Het bericht ‘Haagse jihadisten vrijuit ’ |
|
Louis Bontes (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Haagse jihadisten vrijuit»?1
Ja.
Is het u bekend dat veel Nederlandse Jihadisten meevechten met de islamitische terreurorganisatie Jabhat al-Nusra?
Nederlandse Syriëgangers zijn aangesloten bij verschillende strijdgroepen waaronder ook Jabhat al-Nusra.
Is het u bekend dat de islamitische terreurorganisatie Jabhat al-Nusra zich schuldig maakt aan terroristische misdrijven, zoals onthoofdingen?
Jabhat al-Nusra is opgenomen op de lijst van terroristische organisaties van de Verenigde Naties. Dat impliceert dat ook Nederland Jabhat al-Nusra beschouwt als een terroristische organisatie.
Deelt u de mening dat de Nederlandse jihadisten die hieraan deelnemen zich schuldig maken aan terroristische misdrijven? Zo nee, waarom niet?
Indien Nederlandse jihadisten hieraan deelnemen, maken zij zich schuldig aan een terroristisch misdrijf.
Deelt u de mening dat de burgemeester van Den Haag door te stellen dat de Haagse jihadisten hier niet kunnen worden vervolgd daarom veel te voorbarig is?
Vervolging is juridisch mogelijk. Een aantal artikelen uit de terrorismewetgeving kan ten laste worden gelegd aan uitreizigers met jihadistische intenties en jihadistische strijders die terugkeren. Het gaat dan om zaken als het deelnemen aan de jihadistische strijd of aan een terroristisch trainingskamp, al dan niet in het buitenland, moord of zware mishandeling of de voorbereiding daarvan, het teweegbrengen van een ontploffing of de voorbereiding daarvan, vernieling van een gebouw of de voorbereiding daarvan, al dan niet met een terroristisch oogmerk. Het is aan het OM om te bepalen of er voldoende bewijs is voor vervolging.
Daarbij moet worden aangetekend dat in internationale strijdgebieden het doen van strafrechtelijk onderzoek buitengewoon lastig is, te meer omdat voor bewijsgaring (waarschijnlijk) hulp aan het zittende regime zal moeten worden gevraagd. Desalniettemin zullen per individueel geval het OM en de politie hun best doen voor een succesvolle vervolging.
Hoe gaat u de Nederlandse samenleving beschermen tegen deze tikkende tijdbommen?
De overheid heeft maatregelen op het gebied van inlichtingen, opsporing en vervolging en vreemdelingenrecht geïntensiveerd en er wordt nauw samengewerkt tussen de verschillende diensten en organisaties. Van strafbare feiten is niet altijd sprake of onvoldoende bewijs. Daarom wordt naast de inlichtingenmatige, strafrechtelijke en vreemdelingenrechtelijke mogelijkheden ook ingezet op een persoonlijke aanpak. De burgemeester kan zo’n maatwerk aanpak inzetten op een risico persoon en zijn omgeving.De NCTV adviseert hierbij. In de Kamerbrief beleidsopvolging DTN 32 van 13 maart jl. worden de maatregelen toegelicht.
De hoofdelijke aansprakelijkheid van volksvertegenwoordigers |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Pierre Heijnen (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Chipshol dreigt raadsleden met aansprakelijkheid»?1
Ja.
In hoeverre kunnen gekozen volksvertegenwoordigers voor een democratisch genomen besluit hoofdelijk (financieel) aansprakelijk worden gesteld? Wat is de inhoud van de wettelijke bepalingen en jurisprudentie op dit punt?
Dat is niet mogelijk. Volksvertegenwoordigers dienen in hun vergaderingen te kunnen spreken en besluiten zonder de vrees of dreiging daarvoor persoonlijk te worden betrokken in gerechtelijke procedures. Gekozen volksvertegenwoordigers genieten daartoe immuniteit voor al hetgeen zij mondeling of schriftelijk inbrengen in de beraadslagingen van het volksvertegenwoordigend orgaan waarvan zij deel uitmaken. Dat geldt ook voor de wijze waarop zij hun stem uitbrengen. Ze kunnen daarvoor niet strafrechtelijk worden vervolgd of privaatrechtelijk op worden aangesproken. Dit is voor leden van de Staten-Generaal vastgelegd in artikel 71 van de Grondwet. Voor leden van provinciale staten, gemeenteraden, algemene besturen van waterschappen is dit geregeld in overeenkomstige bepalingen in respectievelijk de Provinciewet, de Gemeentewet en de Waterschapswet.2 De weinige jurisprudentie die er is, gaat vooral over de vraag of bepaalde in of buiten de volksvertegenwoordiging gedane uitlatingen onder de immuniteit vallen en over de vraag welke andere personen dan de volksvertegenwoordigers zelf mede deze immuniteit genieten.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat gekozen volksvertegenwoordigers voor een democratisch genomen besluit «persoonlijk financieel» aansprakelijk zouden kunnen worden gesteld? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het Nederlandse staatsbestel gaat uit van politieke verantwoordelijkheid en kent geen persoonlijke financiële aansprakelijkheid van volksvertegenwoordigers. Ook op gemeentelijke niveau ontbreekt privaatrechtelijke financiële aansprakelijkheid. Deze gaat – evenals op landelijk niveau – op in de politieke verantwoordingsplicht. Dat betekent dat volksvertegenwoordigers in hun vergaderingen kunnen spreken en besluiten zonder angst daarvoor persoonlijk en financieel te kunnen worden betrokken in gerechtelijke procedures.
Wie kan er in het geval er door een wijziging van een bestemmingsplan aan een ander financiële schade wordt toegebracht verantwoordelijk worden gesteld voor die schade? Wat is hierin het verschil tussen een privaatrechtelijke en een publiekrechtelijke rechtspersoon?
Schade die geleden wordt als gevolg van een wijziging in het bestemmingsplan (planschade) kan in aanmerking komen voor vergoeding door de gemeente. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd. De aansprakelijkheid berust dus bij de gemeente en niet bij individuele bestuurders persoonlijk.
In het privaatrecht zal doorgaans de rechtspersoon aansprakelijk worden gesteld. Wanneer dat geen soelaas biedt (bijvoorbeeld bij een faillissement) kunnen daarnaast bestuurders onder bepaalde voorwaarden door derden aansprakelijk worden gesteld voor onrechtmatig handelen van de rechtspersoon. Artikel 2:1, derde lid BW sluit een dergelijke aansprakelijkheid voor bestuurders van publiekrechtelijke rechtspersonen uit.
Kan het Rijk, een provincie of gemeente in het geval zij wordt aangesproken voor een schadevergoeding, regres nemen op volksvertegenwoordigers die bij het nemen van het democratische besluit hebben gehandeld in strijd met de wet (bijvoorbeeld vanwege corruptie)?
De in het antwoord op de eerste vraag genoemde immuniteiten gelden ook ten opzichte van het Rijk, de provincie en de gemeente. Indien er schadevergoeding moet worden betaald naar aanleiding van een door de volksvertegenwoordiging genomen besluit, berust de betalingsplicht bij het desbetreffende overheidsorgaan. Deze overheid kan geen regres nemen op de eigen volksvertegenwoordigers wegens de wijze waarop zij hun stem hebben uitgebracht. Voor ambtsdelicten, zoals bijvoorbeeld het aannemen van steekpenningen, zijn volksvertegenwoordigers uiteraard wel strafrechtelijk vervolgbaar.
Family tracing |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Welke mogelijkheden hebben Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V om familie van alleenstaande minderjarige asielzoekers of vreemdelingen te traceren in land van herkomst?
De mogelijkheden om familieleden van alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s) te traceren in het land van herkomst zijn in eerste instantie afhankelijk van de medewerking van de amv en zijn omgeving. Deze zijn tevens afhankelijk van de onderzoeksmogelijkheden van het land waar de familieleden zich bevinden en eventuele overige informatie waarover de DT&V beschikt. Dit zal de DT&V dus per individuele amv moeten bezien. Er zijn verschillende onderzoeksmogelijkheden in landen, zoals via het ministerie van Buitenlandse Zaken en de Nederlandse ambassades, via medewerkers van de IND en KMar die werkzaam zijn in een land en wat betreft Afghanistan via de Identity Checking Unit van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van Afghanistan (IDCU). De amv kan voorts zelf verzoeken voor family tracing indienen bij bijvoorbeeld het Rode Kruis en de IOM.
Op welk moment in de procedure wordt besloten om tot deze zogenaamde «family tracing» over te gaan? Klopt het dat het traceren van de familie reeds start wanneer de jongere (nog) niet uitgeprocedeerd is? Zo ja, waarom? Deelt u de mening dat dit kan leiden tot gevaarlijke situaties als informatie over de jonge asielzoeker en diens eventuele familie bekend wordt gemaakt bij de autoriteiten van het betreffend land van herkomst?
Indien er binnen de asielprocedure concrete aanwijzingen zijn dat er familieleden in Europa verblijven, wordt door de Nederlandse autoriteiten onderzocht of de amv in het kader van de Dublin II-Verordening aan de betreffende Lidstaat kan worden overgedragen.
Indien de asielaanvraag van de amv is afgewezen, wordt door de DT&V in voorbereiding op een eventuele terugkeer naar het land van herkomst tracing opgestart om zo adequate opvang voor de amv te kunnen realiseren. Voor amv’s die in de AA-procedure zijn afgewezen, gebeurt dit na de afwijzing door de IND en voor amv’s in de VA-procedure gebeurt dit na de uitspraak door de rechter. Het is dus niet juist dat tracing al start als er nog geen beslissing is genomen op de asielaanvraag. Uitgangspunt van het terugkeerbeleid voor amv’s is hereniging met de ouders. Indien geen verblijfsvergunning wordt verleend, rust op de amv de plicht Nederland uit eigen beweging te verlaten. Hierbij kan de amv hulp krijgen van bijvoorbeeld IOM en de DT&V. Indien de amv niet zelfstandig terugkeert, zal de Nederlandse overheid het gedwongen vertrek van de amv ter hand nemen. Hieronder valt dus ook het traceren van de familie in het land van herkomst.
De DT&V werkt aan de hand van casemanagement. Dit is maatwerk. De DT&V zal in de vertrekgesprekken met de amv, die niet in aanmerking komt voor verblijf, en indien gewenst zijn voogd bespreken dat de amv terug moet keren naar het land van herkomst en zal daarbij de amv vragen stellen over zijn familie in het land van herkomst. De amv is hierdoor op de hoogte van het feit dat gezocht zal gaan worden naar zijn familie. De aanknopingspunten die voortkomen uit het gesprek worden samen met eventuele andere beschikbare informatie gebruikt om de familie te traceren. Afhankelijk van het land van herkomst wordt hierbij contact gezocht met autoriteiten of andere instanties in het land van herkomst.
Ouders en familieleden tot de 4<sup>e</sup> graad worden in beginsel als adequate opvang beschouwd. Dit geldt ook voor een echtgenoot met wie de amv niet-erkend traditioneel is gehuwd, of voor overige meerderjarigen van wie is gebleken dat zij de amv kunnen opvangen. Uiteraard worden in de toelatingsprocedure verklaringen van de amv meegewogen als hij aanvoert dat hij van mening is dat deze personen hem geen adequate opvang kunnen bieden.
Het resultaat van het tracingsonderzoek wordt door de DT&V met de amv besproken tijdens de vertrekgesprekken. De voogd van de amv kan aanwezig zijn bij de vertrekgesprekken met de DT&V als dit door de amv en de voogd gewenst is. Wanneer de familie is opgespoord wordt door de DT&V, eventueel samen met de amv, contact opgenomen met de familie om de terugkeer van de amv te organiseren. De amv, de voogd of advocaat kan te allen tijde zelf contact opnemen met zijn (getraceerde) familie indien hij dat wenst.
In de praktijk keren amv’s ook vrijwillig terug en amv’s nemen soms ook zelf contact op met hun familieleden.
Erkent u dat het van belang is dat deze jongeren voorafgaand toestemming moeten geven voordat familie in land van herkomst wordt gezocht, omdat «family tracing» een gevaar kan opleveren voor de jongeren als sprake is van bijvoorbeeld mensenhandel of het (mede) vluchten voor de familie? Zo nee, waarom niet en hoe ziet u dit in het licht van de artikelen 3, 5 en 12 van het Kinderrechtenverdrag, waaruit voortvloeit dat deze toestemming moet worden gevraagd voordat «family tracing» kan plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 2.
Komt het voor dat zonder toestemming van of zelfs zonder kennisgeving aan een jongere of diens voogd toch contact wordt opgenomen met de autoriteiten in land van herkomst, ondanks dat dit tot gevaarlijke situaties kan leiden omdat de eventuele familie gegronde redenen kan hebben om niet met die autoriteiten in contact te treden? Zo ja, waarom en om welke landen van herkomst gaat het dan?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt de door de autoriteiten of andere partijen in het land van herkomst verstrekte informatie over de familie door de Nederlandse overheidsdiensten geverifieerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kan de door de autoriteiten of andere partijen in het land van herkomst verstrekte informatie over de familie door de advocaat en/of de voogd van de jongere worden geverifieerd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u garanderen dat «family tracing» door de Nederlandse overheid alleen wordt ingezet nadat de minderjarige en diens voogd hierover geïnformeerd zijn, nadat zij hiervoor toestemming hebben verleend en als de resultaten van «family tracing» verifieerbaar zijn en gedeeld worden met de minderjarige en diens voogd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer acht u het voldoende veilig voor een kind om terug te keren naar de getraceerde familie? Wordt voorafgaand aan dit besluit altijd van tevoren contact gefaciliteerd tussen het kind en zijn familie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u om met familie die weigert het kind terug te nemen, waardoor het kind feitelijk geen familie meer heeft om naar terug te keren? Gaat u dan alsnog over tot gedwongen uitzetting? Zo ja, waarom?
Het enkele weigeren van bijvoorbeeld ouders om de amv terug te nemen is niet voldoende om de amv zonder meer een verblijfsvergunning te verstrekken. Voorkomen dient immers te worden dat ouders op deze wijze bewerkstelligen dat hun kind, terwijl dit kind geen bescherming nodig heeft, alsnog verblijf krijgt. Dit zou er toe kunnen leiden dat meer ouders hun kinderen in de hoop op een betere toekomst naar Europa zenden, terwijl er geen asielbescherming nodig is. Ook is dit in strijd met het IVRK dat als uitgangspunt hanteert dat ouders primair zijn aangewezen om voor hun kinderen te zorgen.
Gedwongen uitzetting is enkel mogelijk naar een situatie van adequate opvang en deze opvang moet gegarandeerd zijn. Bij voorkeur zijn dit de ouders, maar dit kunnen ook overige familieleden of volwassenen zijn of opvangvoorzieningen.
De niet-nakoming van controles op de correcte uitvoering van de Wet Politiegegevens |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich eerdere vragen over schendingen van de Wet Politiegegevens (Wpg)?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat de politie de verplichting (artikel 33, derde lid, Wpg) zichzelf opnieuw te controleren op de correcte uitvoering van de wet niet nakomt? Welke consequenties verbindt u hieraan?
In april 2012 zijn naar aanleiding van de vierjaarlijkse externe privacy-audit verbeterplannen opgesteld door de voormalige regiokorpsen.
Op basis van deze verbeterplannen is een hercontrole uitgevoerd van de onderdelen die niet voldeden in de externe privacy-audit. De rapportage hiervan is in april 2013 afgerond. Deze rapportage is op 15 juli openbaar gemaakt. Ik zal de Kamer afzonderlijk berichten over de uitkomsten hiervan. Het CPB ontvangt, conform de wettelijke kaders, de resultaten van de vierjaarlijke externe privacy- audit en, op verzoek, de resultaten van de tussentijdse interne controles.
De politie komt haar verplichting volgende uit art. 33, derde lid, van de Wet politiegegevens (Wpg) daarmee na.
Op welke termijn zullen de hercontroles zijn afgerond, de afschriften van de controleresultaten aan het College bescherming persoonsgegevens (CBP) zijn verzonden (artikel 33, tweede lid, Wpg) en deze rapportages openbaar zijn gemaakt?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het vertrouwen van de Nederlandse burger in de politie wordt geschaad nu de politie niet alleen deze keer de controles te laat uitvoert, maar zij ook de vorige controle een jaar te laat heeft uitgevoerd en uit deze controle is gebleken dat geen enkel politiekorps de bescherming van persoonsgegevens op orde heeft?
Deze meningen deel ik niet. De hercontrole van de uitgevoerde verbeterplannen is conform planning in april 2013 afgerond. Ik zal de Kamer afzonderlijk berichten over de uitkomsten hiervan. De realisatie van de overige verbeteringen en de controle op de maatregelen zijn geborgd binnen de nationale politie. In september 2013 wordt gestart met de voorbereidingen voor de nieuwe externe privacy-audit van eind 2014. De controles lopen daarmee inmiddels volgens schema en er is geen reden om aan te nemen dat daar van afgeweken zal worden.
De politie is zich ervan bewust dat het werken met politiegegevens zorgvuldigheid vergt en heeft in het proces reeds de nodige waarborgen ingebouwd, die er voor zorgen dat er op verantwoorde wijze met politiegegevens omgegaan wordt. De WPG vereist waarborgen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de vorm van beveiligingseisen, protocollering en een strikter autorisatieregime. De politie gaat dan ook zeer vertrouwelijk om met de gegevens die ten behoeve van opsporing en handhaving in de politiesystemen worden verwerkt en opgeslagen.
Deelt u de mening dat het werk van de politie te belangrijk is om teniet te worden gedaan door slordigheden in de toepassing van bevoegdheden? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel onderzoeken gestrand zijn door een onverantwoorde omgang met gegevens? Zo nee, waarom niet?
Belangrijk is dat medewerkers van politie verantwoord met gegevens om gaan en zo het aantal zaken dat strandt door onverantwoorde omgang marginaliseren. Zoals aangegeven is dit verantwoordelijkheidsgevoel bij de politie aanwezig.
Het OM en de politie beschikken niet over gegevens met betrekking tot het aantal zaken dat gestrand is door een onverantwoorde omgang met gegevens.
Deelt u de mening dat het belangrijk is dat transparantie over de zorgvuldigheid waarmee de politie met persoonsgegevens omgaat van het grootste belang is? Bent u bereid om de frequentie van de controles (als bedoeld in artikel 6:5, eerste lid, Besluit politiegegevens) te verhogen tot een jaarlijkse controle? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening.
Over de vraag of het wenselijk is de frequentie van de vierjaarlijkse privacy-audit te verhogen, wil ik mij thans niet uitlaten. Op dit moment wordt de laatste hand gelegd aan een evaluatie van de doeltreffendheid en de effecten van de Wet politiegegevens in de praktijk. Over de bevindingen van dit onderzoek, dat naar verwachting in september 2013 zal worden afgerond, zal ik de Eerste en de Tweede Kamer informeren, zoals artikel 47 van de Wet politiegegevens voorschrijft.
Deelt u de mening dat het voorbarig is om de opsporingsbevoegdheden van de politie uit te breiden als duidelijk is dat zij niet structureel op verantwoorde wijze met persoonsgegevens in een gevoelige context om kan gaan?
Zie antwoord vraag 4.
De toename van mobiele teams voor euthanasie en het promoten van hulp bij zelfdoding door familieleden |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat het aantal mobiele teams voor euthanasie fors is uitgebreid?1
Ja.
Vindt u het een gewenste ontwikkeling dat de levenseindekliniek steeds meer teams inzet om vast te stellen of er overgegaan mag worden tot euthanasie, die vervolgens in een deel van de gevallen ook door de mobiele teams plaatsvindt?
De Levenseindekliniek is een particulier initiatief van de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde. Het oprichten van deze kliniek was een reactie op het signaal dat er patiënten zijn die hun verzoek om levensbeëindiging niet ingewilligd zien worden bij hun arts, terwijl wel zou zijn voldaan aan de zorgvuldigheidseisen. De informatie die de kliniek verstrekt over zijn activiteiten geeft als beeld dat de kliniek in een behoefte voorziet. Dat neemt niet weg dat het in het algemeen de voorkeur heeft dat een verzoek om levensbeëindiging, en het proces om dit verzoek te onderzoeken, plaatsvindt binnen de bestaande arts-patiëntrelatie. Dit wordt ook onderkend door de Levenseindekliniek, die ernaar streeft om de behandelend arts opnieuw bij de hulpvraag te betrekken.
Op welke wijze wordt voldaan aan de zorgvuldigheidseisen uit de Euthanasiewet, waartoe onder meer horen het consulteren van een onafhankelijke tweede arts en nagaan of er alternatieve mogelijkheden zijn om het lijden te verlichten, terwijl tevens een vertrouwensrelatie tussen arts en patiënt gewenst is?
Tot nu toe zijn ruim 50 meldingen van de Levenseindekliniek binnengekomen bij de vijf Regionale toetsingscommissies euthanasie (Rte). Deze commissies beoordelen alle meldingen van euthanasie. De algemeen secretaris van deze commissies heeft aangegeven dat alle tot nu toe door de toetsingscommissies beoordeelde meldingen van de Levenseindekliniek als zorgvuldig zijn beoordeeld. Dit betekent dat de arts zich heeft gehouden aan de wettelijke zorgvuldigheidscriteria.
Wanneer een melding van de arts door de toetsingscommissies als onzorgvuldig wordt beoordeeld, zal deze melding doorgestuurd worden naar de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en het Openbaar Ministerie (OM). Deze beide instanties kunnen zo nodig besluiten in deze zaken nadere stappen te zetten. Binnen de IGZ worden de door de toetsingscommissies toegezonden zaken die als onzorgvuldig zijn beoordeeld als melding beschouwd en behandeld conform de Leidraad Meldingen IGZ. Deze procedure geldt voor alle euthanasiemeldingen en dus ook voor meldingen van de Levenseindekliniek.
Op welke wijze wordt door de Inspectie gecontroleerd of de levenseindekliniek wel handelt in overeenstemming met de wettelijke eisen? Bent u bereid de mobiele teams met bijzondere aandacht te volgen en alsnog te komen tot een onafhankelijk onderzoek naar de praktijken van deze levenseindekliniek, zoals voorgesteld in het tweede evaluatierapport over de Euthanasiewet, om te bezien of deze organisatie zich wel houdt aan de wettelijke kaders?2
Zie antwoord vraag 3.
Hebt u tevens kennisgenomen van het bericht dat een nieuwe film toont hoe familieleden in strijd met het Wetboek van Strafrecht behulpzaam zijn bij levensbeëindiging?3 Deelt u de mening dat het promoten van strafbare feiten laakbaar is?
Het OM heeft kennisgenomen van de film. In de film wordt met diverse mensen gesproken over levensbeëindiging, maar de film toont niet de feitelijke levensbeëindiging en strafbare handelingen die daarbij eventueel zijn verricht. Voor zover de film moet worden beschouwd als promotie voor het plegen van strafbare feiten is dat uiteraard onwenselijk, maar het tonen van of informeren over handelingen die strafbaar zijn is op zichzelf niet strafbaar. Zie daarover ook het antwoord op vragen 7 en 9.
Klopt het bericht dat het Openbaar Ministerie (OM) niet of nauwelijks optreedt tegen familieleden die behulpzaam zijn bij zelfdoding door bijvoorbeeld het bestellen of toedienen van medicijnen? Zo ja, waarom treedt het OM hier dan niet tegen op?
Het is niet zo dat het OM niet optreedt of wil optreden tegen het verlenen van hulp bij zelfdoding. In alle gevallen die het OM onder ogen krijgt wordt beoordeeld of strafbaar handelen aan de orde is geweest en of dat strafbare handelen bewezen kan worden. Wanneer beide zaken het geval zijn wordt in het algemeen vervolging ingesteld. Met name de bewijsbaarheid is evenwel vaak moeilijk, wat in belangrijke mate verklaart dat slechts in een beperkt aantal zaken vervolging is ingesteld. Maatregelen mijnerzijds doen hier niets aan toe of af.
In hoeverre is het op dit moment strafbaar om een strafbaar feit als hulp bij zelfdoding door familieleden door een film of op een andere wijze te promoten?
Zoals in antwoord op eerdere schriftelijke vragen4 is uiteengezet is het enkel publiceren of verstrekken van een boek met adviezen over zelfdoding in de zin van het louter verstrekken van algemene informatie niet strafbaar op grond van artikel 294 Wetboek van Strafrecht. Datzelfde geldt voor een film over hulp bij zelfdoding.
Bent u bereid alle maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om het verbod op hulp bij zelfdoding ten volle te handhaven en te laten handhaven door het OM?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u tevens bereid om alle maatregelen te nemen die nodig zijn om promotie van handelingen die in strijd zijn met het Wetboek van Strafrecht tegen te gaan dan wel tegen deze promotie op te treden?
Voor zover met promotie wordt bedoeld het uitlokken van een strafbaar feit voorziet het Wetboek van Strafrecht middels artikel 47, lid 1, onder 2, reeds in een algemene strafbaarstelling. Verder stelt het Wetboek van Strafrecht een aantal specifieke feiten strafbaar waarmee anderen worden aangezet tot bepaalde handelingen, zoals opruiing en het aanzetten tot zelfdoding. Ik zie geen reden om in aanvulling hierop in algemene zin het tonen van of informeren over handelingen die strafbaar zijn, strafbaar te stellen.
Het KNMG standpunt over medische beslissingen rond het levenseinde bij pasgeborenen met zeer ernstige afwijkingen |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het standpunt van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) over medische beslissingen rond het levenseinde bij pasgeborenen met zeer ernstige afwijkingen?
De afgelopen jaren is duidelijk geworden dat er in het veld behoefte was aan meer helderheid over hoe de criteria uit de Regeling late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen moeten worden gehanteerd en geïnterpreteerd. Daarom vind ik het goed dat de KNMG, in samenwerking met onder meer de Nederlandse Vereniging voor Kinderartsen (NVK) tot een standpunt is gekomen. Het standpunt moet artsen en behandelteams een handvat bieden voor het handelen bij pasgeborenen met zeer ernstige afwijkingen. Daarnaast dient het ertoe ouders en de samenleving inzicht te geven in het besluitvormingsproces van artsen bij levensbeëindiging bij pasgeborenen en biedt het beroepsbeoefenaren en toetsingsorganen een kader om dit handelen aan te toetsen.
Hoe beoordeelt u het feit dat de commissie is voorbijgegaan aan het onderzoek van Verhagen e.a. uit 2005 waarin alle 22 gemelde gevallen van levensbeëindiging over een periode van zeven jaar worden geanalyseerd?1
Voor het bepalen van het standpunt is alle relevante literatuur bestudeerd, waaronder het onderzoek van Verhagen e.a. uit 2005. Zie hiervoor ook bijlage II met referenties uit het standpunt. Ook was de heer Verhagen lid van de KNMG commissie die het standpunt heeft opgesteld.
Waarom is bij het standpunt de controverse over spina bifida niet genoemd?
Het gaat in het standpunt om de situatie van alle pasgeborenen met zeer ernstige afwijkingen, ongeacht de aandoening. Het standpunt beschrijft dat er direct na de geboorte is gestart met behandelen om te voorkomen dat de gezondheidstoestand verslechtert en er onherstelbare (hersen)schade optreedt. Er kan echter een moment komen dat de behandeling in medisch opzicht niet meer bijdraagt aan de gezondheidstoestand en kwaliteit van leven van de pasgeborenen. Artsen en ouders staan dan voor de buitengewoon ingrijpende vraag of starten of doorgaan met behandelen nog «goed doen» is of «schaden», gelet op het lijden dat uit de gebrekkige gezondheid van het kind kan voortvloeien. Het geboren worden met een open ruggetje of een andere aandoening is dus geen criterium voor behandelbeslissingen. Het criterium is of behandelen nog medisch zinvol is en of er, ongeacht de aandoening, nog enig perspectief is.
Bent u van mening dat met betrekking tot actieve levensbeëindiging van pasgeborenen voor Nederland een uitzonderingssituatie bestaat en zo ja, op welke gronden, aangezien in 2001 een lijst met aanbevelingen met betrekking tot ethische dilemma’s in de neonatologie verscheen van de Confederatie van Europese kinderartsen waarin onder andere wordt gesteld dat er geen plaats is voor actieve levensbeëindiging in de neonatologie?
Deze lijst met aanbevelingen is een weergave van de gedeelde mening over ethische principes van tien Europese landen, ruim tien jaar geleden. Voortschrijdende ontwikkelingen en inzichten hebben in Nederland geleid tot het door de Nederlandse Vereniging voor Kinderartsen aanvaarde Groninger Protocol in 2005 en het standpunt in 2013.
Hoe beoordeelt u het feit dat de concepttekst van het rapport niet is voorgelegd aan de Nederlandse Vereniging voor Neurochirurgie en niet aan de sectie kinderneurochirurgie van deze vereniging?
Beslissingen over het levenseinde worden veelal niet door neurochirurgen genomen. Er zijn vele specialismen betrokken bij de behandeling van pasgeborenen, zoals metabole specialisten, kinder-maag-darm-leverartsen, oogartsen, orthopeden en soms neurochirurgen. Hoewel deze specialisten wel betrokken kunnen zijn bij de besluitvorming als orgaanspecialist die geconsulteerd wordt en kennis inbrengt, is de besluitvorming ten aanzien van het levenseinde met name het domein van de kinderartsen en neonatologen.
Hoe beoordeelt u de stelling van de KNMG dat er consensus is bereikt, gezien de controverse die nog steeds bestaat rondom levensbeëindiging bij spina bifida?
Zie antwoord vraag 3.
Is het mogelijk om zo zeker mogelijk te zijn van de juistheid van het besluit tot levensbeëindiging, om tot toetsing vooraf over te gaan?
Uit de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de Regeling late zwangerschapsafbreking en levensbeëindiging bij pasgeborenen blijkt dat destijds bewust de keuze is gemaakt om over te gaan tot toetsing achteraf van het handelen van de arts. In het kader van zorgvuldige besluitvorming wordt voorafgaand ten minste één andere, onafhankelijke arts geraadpleegd. Daarnaast vindt overleg plaats in het behandelteam, waarbij gestreefd wordt naar consensus. Ik zie geen reden om hiervan af te wijken.
In welk opzicht zal het beslissingskader van artsen veranderen door dit standpunt van de KNMG?
Dit KNMG-standpunt is geautoriseerd door de Nederlandse Vereniging voor Kinderartsen en maakt onderdeel uit van de professionele standaard. Het standpunt heeft tot doel een einde te maken aan de onzekerheid over de verschillende beslissingen over het levenseinde van pasgeboren en over de criteria voor opzettelijke levensbeëindiging. Aangezien het standpunt zeer recent verschenen is, is het nog te vroeg om vast te stellen welke betekenis het zal hebben voor de praktijk.
Bent u van mening dat «lijden» nog steeds als een deugdelijk criterium kan worden gezien, terwijl uit wetenschappelijk onderzoek van Ottenhoff is gebleken dat dit een subjectief criterium is?
Zoals bij alle medisch inhoudelijke richtlijnen en standpunten van de beroepsgroep, is het niet aan mij om een oordeel over de precieze inhoud ervan te hebben. Ik weet wel dat de totstandkoming van het standpunt een nauwe samenwerking was tussen verschillende beroepsgroepen. De invulling van de zorgvuldigheidscriteria, zoals het lijden en de prognose, gebeurt door de arts. De prognose over de vooruitzichten van de gezondheid van het kind wordt gedaan op basis van inzichten naar de meest actuele stand van de medische wetenschap. Er is daarbij altijd een mate van onzekerheid. Artsen moeten zich bij het nemen van dergelijke geneeskundige beslissingen voor de pasgeborene met zeer ernstige afwijkingen laten leiden door wat verantwoorde zorg is.
In hoeverre kunnen artsen bij een pasgeborene absolute zekerheid geven dat het kind later tot geen enkele vorm van zelfstandig handelen in staat is?
Zie antwoord vraag 9.
Staat u nog steeds achter het wettelijk kader dat de toenmalige bewindslieden Ross-van Dorp en Donner de Kamer in 2005 hebben geschetst, waarbij werd gesteld dat alleen het actuele ondraaglijk en onbehandelbare lijden aanleiding kan zijn om levensbeëindiging te overwegen?
Deze herfst verwacht ik de uitkomsten van de evaluatie van de bestaande regeling. Na toezending aan uw Kamer zal ik uw Kamer een standpunt doen toekomen waarin ik de kabinetsvisie zal geven op de Regeling.
In hoeverre zijn ouders in staat om te bepalen wat wel of niet medisch zinvol of zinloos handelen is, gezien het standpunt van het Forensisch Medisch Genootschap?
De bepaling of een behandeling medisch zinloos is of niet, gebeurt door het behandelteam en niet door de ouders. Als er meerdere behandelalternatieven zijn die alle in overeenstemming zijn met de professionele standaard, beslissen de ouders welke van die behandelingen de pasgeborene krijgt.
Het bericht dat justitie door uitzetting een moeder van haar kinderen wil scheiden |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de eerdere vragen over het bericht dat de Dienst Terugkeer & Vertrek een Marokkaanse moeder uit wil zetten, terwijl haar minderjarige kinderen de Nederlandse nationaliteit hebben?
Ja.
Bent u bereid om betreffende vragen voor het zomerreces te beantwoorden, omdat de moeder op dit moment in vreemdelingendetentie zit?
Ik heb de vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Heeft u kennisgenomen van het arrest van het hof in Luxemburg C-‘219/12 (Finanzamt Freistadt Rohrbach Urfahr tegen Unabhängiger Finanzsenat Außenstelle Linz), waarin het hof beslist dat (paragraaf 37 van de uitspraak): «de exploitatie van een fotovoltaïsche installatie op of nabij een woning, die zodanig is ontworpen dat de hoeveelheid geproduceerde elektriciteit altijd minder bedraagt dan de door de exploitant in totaliteit voor privédoeleinden verbruikte hoeveelheid elektriciteit en aan het elektriciteitsnet wordt geleverd in ruil voor een duurzame opbrengst, onder het begrip «economische activiteiten» in de zin van dat artikel valt.»?
Ja ik heb zeker kennis genomen van het arrest van het Hof van Justitie EU in zaak C-219/12, ook wel «zaak Fuchs» genoemd. Nederland heeft in deze zaak niet geïntervenieerd omdat het volledig onderbouwde Oostenrijkse standpunt in overeenstemming was met het Nederlandse standpunt, namelijk dat geen sprake is van btw relevante economische activiteiten. Duitsland heeft in deze zaak juist wel geïntervenieerd omdat in Duitsland het standpunt wordt toegepast dat de exploitatie van een fotovoltaïsche installatie op of nabij een woning wel leidt tot economische activiteiten voor de btw.
Waarom heeft de Duitse regering zich wel gevoegd in de zaak en de Nederlandse regering niet, terwijl er voor Nederland toch een groot belang op spel stond?
Zie antwoord vraag 1.
Onder welke omstandigheden en met hoeveel jaar terugwerkende kracht kunnen mensen de btw, die zij betaald hebben over zonnepanelen, de installatie van zonnepanelen en een deel van de constructie waarop ze hem geplaatst hebben, via de vooraftrek terugontvangen? Hoeveel btw moet de Nederlandse staat terugbetalen?
Aftrek van btw op de aanschaf van zonnepanelen is alleen mogelijk als de eigenaar ondernemer is voor de btw-heffing. Er ontstaat geen recht op aftrek of btw-plicht met terugwerkende kracht. Arresten van het Hof van Justitie hebben geen terugwerkende kracht in gevallen waarin de belastingheffing onherroepelijk vaststaat en de termijnen voor het tijdig verzoeken om btw-teruggaaf al zijn verstreken. Dit is conform mijn vaste beleidslijn zoals meest recentelijk verwoord in het beleidsbesluit ambtshalve verminderen of teruggeven van 16 december 2010, nr. DGB2010/6799M, Stcrt.2010/20999. De enige uitzondering die hierop gemaakt wordt betreft de zogenoemde Kühne & Heitz-uitzondering (arrest Hof van Justitie EU van 13 januari 2004, zaak C-453/00), die in dit geval niet speelt. De btw-plicht van zonnepaneleneigenaren moet worden beoordeeld op grond van alle feiten en omstandigheden van het geval. Deze beoordeling is voorbehouden aan de inspecteur. In algemene zin is sprake van btw-plicht als de particuliere eigenaar van zonnepanelen de opgewekte elektriciteit geheel of gedeeltelijk duurzaam en tegen vergoeding levert aan zijn energieleverancier. De zonnepaneleneigenaar zal dit wel aannemelijk moeten maken. Particulieren die niet aan deze voorwaarden voldoen hoeven zich niet te melden bij de Belastingdienst voor een eventuele btw-plicht ter zake van de exploitatie van zonnepanelen. Voor de budgettaire gevolgen verwijs ik naar vraag 6.
Heeft elke persoon die zonnepanelen heeft en energie terug levert een verplichting tot btw-aangifte en de mogelijkheid om een beroep te doen op de kleine ondernemersregeling?
Elke persoon die voor de exploitatie van zonnepanelen btw-ondernemer is heeft een verplichting tot het doen van btw-aangifte. Als aannemelijk is dat na toepassing van de btw-vermindering voor kleine ondernemers geen btw op aangifte hoeft te worden voldaan (namelijk bij een bedrag kleiner of gelijk aan € 1.345 per jaar na aftrek voorbelasting), dan kan om volledige ontheffing van btw-plicht voor de exploitatie van zonnepanelen en de daarbij behorende administratieve verplichtingen worden gevraagd. In dat geval vervalt ook de factureringsverplichting, maar mag aan de afnemer van de elektriciteit geen btw in rekening worden gebracht en bestaat geen recht op aftrek van btw meer. Alle natuurlijke personen en combinaties van natuurlijke personen, zoals een maatschap, kunnen een dergelijk beroep doen op de btw-ontheffing als kleine ondernemer. Na een daartoe gedaan verzoek kan die ontheffing onmiddellijk ingaan. De ontheffing gaat gepaard met een jaarlijks vragenformulier, dat ook nodig is om juiste btw-afdracht aan Brussel te bepalen. Ik bezie de mogelijkheid om dit formulier te vereenvoudigen of helemaal af te schaffen. Ik beschik niet over ervaringscijfers welk percentage van de eigenaren wel of geen beroep zal doen op de ontheffing. Ik kan daarom niet bevestigen dat (bijna) iedere zonnepaneeleigenaar een ontheffing zal vragen. Daarbij speelt uiteraard ook een belangrijke rol dat deze ontheffing meebrengt dat geen recht bestaat op teruggaaf van btw en er zonnepaneleneigenaren zullen zijn die zeker een beroep willen doen op dit teruggaafrecht.
Gaan deze mensen (bijna) allemaal een ontheffing vragen en krijgen (misschien op naam van partner of kind wanneer zij zelf al ondernemer zijn) en moet die ontheffing dan gepaard gaan met een jaarlijks vragenformulier?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel btw levert deze maatregel op en hoeveel administratieve lasten voor de burgers en voor de Belastingdienst?
Het antwoord op deze vraag hangt onder meer af van het aantal personen dat als gevolg van de exploitatie van zonnepanelen btw-plichtig wordt. Gelet op de onzekerheid over het aantal btw-plichtige zonnepaneleneigenaren en het aantal dat een beroep zal doen op de administratieve ontheffing, is het voor mij niet mogelijk de effecten voor de uitvoeringskosten bij de Belastingdienst en de administratieve lasten voor bedrijven exact te becijferen. Het is echter onmiskenbaar dat de uitvoeringslasten voor de Belastingdienst toe zullen nemen en dat hetzelfde geldt voor de administratieve lasten voor ondernemers. Met de energieleveranciers zal nog overleg gevoerd worden over de praktische gevolgen van de btw-plicht voor de exploitatie tegen vergoeding van zonnepanelen. De btw-plicht voor de levering van elektriciteit en het recht op teruggave van btw bij aankoop van zonnepanelen levert budgettair niets op maar betekent een budgettaire derving. Deze derving ontstaat door de aan het ondernemerschap gekoppelde recht op aftrek van voorbelasting. In samenhang met de werking van de kleine ondernemersregeling ontvangen particulieren die investeren in zonnepanelen en voor de levering van de elektriciteit ondernemer zijn, in het jaar van aanschaf van de zonnepanelen (na datum arrest Hof van Justitie) alleen maar btw terug van de Belastingdienst. Deze derving zal conform de begrotingsregels gedekt worden.
Bent u bereid om samen met Oostenrijk, Duitsland en andere gelijkgestemde landen, te pleiten voor een aanpassing van de btw-richtlijn, waardoor het begrip «economische activiteiten» een beperktere uitleg krijgt en goederen die in en om het huis geproduceerd worden en voornamelijk gebruikt worden voor eigen consumptie (direct of uitgesteld) ervan worden uitgezonderd?
Ja. Ik acht de uitkomst van het arrest ongewenst, maar zie in het arrest geen juridische ruimte om het ondernemerschap te ontkennen wanneer is voldaan aan de in het antwoord op vraag 3 aangegeven voorwaarden. Daarom zal ik in Europees verband pleiten voor een aanpassing van de btw-richtlijn en daarbij de steun zoeken van gelijkgestemde landen. Daarbij valt te denken aan een mogelijkheid voor lidstaten om zeer kleine ondernemers met geringe omzetten of particuliere zonnepaneleneigenaren verplicht vrij te stellen van btw. Met het oog op eventuele aanpassing van de btw-richtlijn heeft Nederland dit onderwerp aanhangig gemaakt bij de Europese Commissie, die hiervoor nadrukkelijk de aandacht heeft. Wat Duitsland betreft mag overigens duidelijk zijn dat het in het arrest geen reden zal zien tot aanpassing van de regelgeving. In Duitsland wordt juist uitgegaan van btw-plicht voor de exploitatie van zonnepanelen.
Het weigeren van uitleveringsverzoeken vanwege een te kort strafrestant |
|
Jan de Wit (SP) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitzending van EenVandaag over de Nederlander Samuel die al vier jaar vast zit in de gevangenis in Venezuela en nog vier jaar te gaan heeft, mede vanwege het feit dat Nederland weigert hem terug naar Nederland te halen?1
Voor de goede orde merk ik op dat, anders dan de titel van de vraag doet vermoeden, de vragen betrekking hebben op verzoeken tot overdracht van de tenuitvoerlegging van een strafvonnis, niet op uitleveringsverzoeken.
De praktijk heeft uitgewezen dat de totale procedure voor overbrenging van Venezuela naar Nederland tweeëneenhalf tot vier jaar in beslag kan nemen. Deze doorlooptijd komt vooral door de zeer lange duur van het goedkeuringsproces in Venezuela en heeft gevolgen voor de lengte van het restant van de straf dat na overbrenging nog in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd. Bij Panama speelt een vergelijkbare problematiek. Het betreft jaarlijks overigens een zeer gering aantal verzoeken om overbrenging. In 2012 was sprake van 2 respectievelijk 5 verzoeken.
Zowel het bilaterale verdrag met Venezuela als het Verdrag inzake overbrenging van gevonniste personen (VOGP), waarbij Venezuela, Panama en Nederland partij zijn, kennen de omzettingsprocedure en de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging. Sinds de inwerkingtreding van de Wet overdracht tenuitvoerlegging buitenlandse strafvonnissen (Wots) wordt waar mogelijk de omzettingsprocedure gevolgd. Een belangrijke reden voor toepassing van de omzettingsprocedure is, dat bij de zeer frequent voorkomende veroordelingen tot drugsdelicten, de buitenlandse straffen aanzienlijk hoger uitvallen dan in Nederland en omzetting de mogelijkheid biedt de straf meer aan te passen aan wat in Nederland gebruikelijk is. Alleen met landen die uitdrukkelijk bezwaar maken wordt de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging gevolgd. Venezuela en Panama hebben tot nu toe steeds ingestemd met de omzettingsprocedure, zodat er geen aanleiding is om van het beleid af te wijken.
Bij toepassing van de omzettingsprocedure bij verzoeken van gedetineerden in deze landen blijft er inderdaad in veel gevallen onvoldoende strafrestant over. Een strafrestant van ten minste vier maanden is nodig om betrokkene in detentie een resocialisatietraject te laten volgen, waarin hij wordt voorbereid op terugkeer in de Nederlandse samenleving en de benodigde papieren, onderdak en werk of uitkering worden geregeld. Zonder een dergelijk strafrestant kan niet worden voldaan aan het doel en strekking van de verdragen inzake overbrenging van gevonniste personen en de Wots. Deze verdragen en de Wots zien op overname van de tenuitvoerlegging van een buitenlandse vrijheidsstraf. Doel ervan is overbrenging van een gedetineerde naar zijn eigen land met het oog op de verdere tenuitvoerlegging van de hem opgelegde straf, teneinde hem aldaar voor te bereiden op terugkeer in zijn eigen samenleving. Dat is niet alleen in het belang van betrokkene maar ook van die samenleving, omdat daardoor de kans op recidive kan worden teruggedrongen.
Het in de vraag genoemde alternatief van resocialisatie buiten de muren van de gevangenis zou inhouden dat betrokkene wordt overgebracht naar Nederland en meteen of zeer kort daarna moet worden vrijgelaten, omdat de tenuitvoerlegging van de buitenlandse straf is voltooid. In eerst bedoelde situatie is er in het geheel geen sprake van overname van de tenuitvoerlegging en fungeert de Nederlandse staat slechts als reisbureau. In de tweede situatie kan er geen sprake zijn van een resocialisatietraject in detentie, waarin betrokkene wordt voorbereid op terugkeer in de Nederlandse samenleving. Tegen deze achtergrond acht ik de aangedragen alternatieven geen geschikte oplossingen.
Ik ben daarentegen wel bereid om na te gaan hoe de behandelingsduur van Wots-verzoeken ten behoeve van Nederlandse gedetineerden in Venezuela en ook Panama kan worden verkort. In november van dit jaar vindt in het kader van de Raad van Europa een bijeenkomst plaats waarvoor experts van alle staten partijen bij het VOGP zijn uitgenodigd en waarbij de toepassing van het verdrag centraal staat en voorkomende problemen maar ook «best practices» aan de orde zullen komen. Ik ga er voorshands vanuit dat Venezuela en Panama ook aan die vergadering zullen deelnemen. Mijn experts zullen van die gelegenheid gebruik maken om ook bilateraal met de experts van beide landen over de behandelingsduur te spreken.
Waarom blijft Nederland zo star vasthouden aan de eis dat er na omzetting van de straf in Nederland naar Nederlandse maatstaven sprake moet zijn van een strafrestant van minimaal zes maanden?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het feit dat deze opstelling ertoe leidt dat sinds 2011 geen enkele Nederlander vanuit landen als Venezuela en Panama is overgedragen aan Nederland, steeds vanwege een te kort strafrestant? Deelt u de mening dat het noch voor de persoon in kwestie noch voor Nederland goed is dat iemand jarenlang (in doorgaans slechte omstandigheden) in de buitenlandse cel blijft zitten, omdat er op deze wijze ook geen sprake is van resocialisatie?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op het feit dat er alternatieven zijn voor deze onverkwikkelijke situatie, namelijk het resocialiseren van de overgedragen Nederlander buiten de muren van de gevangenis en het overdragen van de Nederlander aan Nederland waarbij de straf niet wordt omgezet naar Nederlandse maatstaven? Waarom staat u hier tot nu toe niet voor open? Wat zijn uw bezwaren tegen beide genoemde alternatieven?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de mogelijkheden nogmaals te bezien, verzoeken van Nederlanders in langdurige detentie in het buitenland om overgedragen te worden aan Nederland niet langer slechts af te wijzen vanwege een te kort strafrestant, de aangedragen alternatieven serieus te nemen en hiertoe zo nodig in overleg te treden met landen als Venezuela en Panama? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
De betrokkenheid van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) bij een onderzoek naar de heer De Roy van Zuydewijn |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe zou u als lid van de Tweede Kamer hebben geoordeeld over de kwaliteit van uw antwoord op eerdere vragen?1
Leden van de Tweede Kamer kunnen vragen stellen aan leden van het kabinet die hierop antwoorden.
Is het waar dat prins Bernhard in 2000 de directeur van het Kabinet der Koningin opdracht heeft gegeven om bij de toenmalige Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) inlichtingen op te vragen over de heer De Roy van Zuydewijn?
De brief van 10 maart 2003 bevat het kabinetsstandpunt over dit onderwerp en de gronden waarop het rust (Kamerstukken II 2002/3, 28811, nr.3. Voorts heeft het kabinet leden van de Tweede Kamer informatie en antwoorden gegeven op vragen uit commissies van de Tweede Kamer.
Op 12 maart vond in de Tweede Kamer een debat plaats met leden van het kabinet (de Minister-President, de Minister van Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties). De Tweede Kamer nam na dit debat op 18 maart enkele moties aan (Kamerstukken II 2002/3, 28 811, nrs. 4 en4 die het kabinet heeft uitgevoerd.
Waarom heeft toenmalig minister-president Balkenende in 2003 niet aan de Tweede Kamer gemeld dat het initiatief voor het BVD-onderzoek naar de heer De Roy van Zuydewijn is uitgegaan van prins Bernhard?2
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw oordeel over de herbevestiging door toenmalig hoofdredacteur van de Volkskrant Broertjes dat prins Bernhard tegen hem over de heer De Roy van Zuydewijn heeft gezegd: «Deze man is een vijandelijk projectiel dat onschadelijk moet worden gemaakt»?3
Uitlatingen van de voormalig hoofdredacteur komen voor diens rekening.
Het bericht ‘resistente schimmel verspreidt zich’ |
|
Sjoera Dikkers (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de publicatie in het medische vakblad Clinical Infectious Diseases over de resistente aspergillusschimmel?1
Ja.
Is u bekend dat de aspergillusschimmel ontstaat door gebruik van bestrijdingsmiddelen tegen schimmels in de leefomgeving?
De resistentie bij schimmels is gericht tegen de klasse van azolen, de belangrijkste groep antischimmelmiddelen die gebruikt wordt bij de behandeling van schimmelziekten bij de mens. Deze azolen worden ook toegepast als werkzame stoffen in gewasbeschermingsmiddelen, diergeneesmiddelen, cosmetica en biociden. Biociden zijn verschillende typen producten zoals ontsmettingsmiddelen, conserveringsmiddelen en plaagbestrijdingsmiddelen.
De mate waarin het gebruik van azolen bij bovengenoemde toepassingen bijdraagt aan de resistentieproblematiek bij de mens is nog onbekend, maar mogelijk is hier sprake van een oorzakelijk verband.
Wat is uw opvatting over het feit dat deze nieuwe schimmel moeilijk te bestrijden zou zijn?
De schimmel Aspergillus fumigatus kan verschillende ziekten veroorzaken bij de mens, zoals longontsteking. Dit is al lang algemeen bekend. Als schimmels resistent zijn worden mensen niet vaker of ernstiger ziek, maar compliceert dit de behandeling waardoor het uiteindelijke verloop van de ziekte ernstiger kan zijn. Ook dit is eerder beschreven.
In het betreffende artikel is gekeken naar het vóórkomen van Aspergillus in het leefmilieu en bij patiënten. Hierbij is specifiek gekeken naar resistentie van deze schimmels tegen azolen. De problematiek beperkt zich tot bepaalde risicogroepen. Voor deze risicogroepen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
Welke maatregelen bent u desondanks bereid te nemen om verdere verspreiding van deze resistente schimmel te voorkomen?
Op 15 oktober 2010 heeft er een deskundigenberaad plaatsgevonden bij het RIVM over resistente schimmels. De aanleiding vormde de zorgen over een mogelijke toename van resistentie bij schimmels waardoor behandeling wordt gecompliceerd. Eén van de adviezen van het deskundigenberaad was het opzetten van een referentielaboratorium voor invasieve aspergillose zodat het inzicht in de omvang van de problematiek in Nederland verbeterd wordt. Door de deskundigen werd het UMC St Radboud aangewezen als kandidaat voor het opzetten van een referentielaboratorium. Ik heb dit advies overgenomen en in 2011 is het referentielaboratorium gestart. Het referentielaboratorium geeft inzicht in het vóórkomen van ziekten veroorzaakt door schimmels en resistentie bij schimmels bij patiënten.
Het ministerie van I&M heeft daarnaast een onderzoek lopen bij Royal HaskoningDHV met als doel inzicht te krijgen in de vraag of biociden een rol spelen bij de resistentie van schimmels tegen azolen. In dit onderzoek wordt ook aandacht besteed aan andere producten waar azolen in zitten, zoals gewasbeschermingsmiddelen en cosmetica. Dit rapport wordt deze zomer verwacht.
Welke concrete risico’s voor de volksgezondheid zijn er door de verspreiding van aspergillusschimmel in woonhuizen en woonwijken?
Het risico voor de volksgezondheid beperkt zich tot bepaalde risicogroepen die in verhoogde mate vatbaar zijn voor infecties, zoals patiënten met chronische longziekten en patiënten met sterk verminderde weerstand zoals patiënten die voor leukemie worden behandeld of een orgaantransplantatie hebben ondergaan. Het optreden van een ernstig ziektebeeld door Aspergillus is dus zeer zeldzaam. De behandeling van deze ernstig zieke mensen wordt gecompliceerd als deze schimmel ook nog resistent is. Gezonde mensen kunnen de resistente schimmel bij zich dragen maar worden er niet ernstig ziek van.
Het bericht ‘Drinken tijdens zwangerschap kan gewoon’ |
|
Carla Dik-Faber (CU), Kees van der Staaij (SGP), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het bericht «Drinken tijdens zwangerschap kan gewoon»?1
Ja.
Waarop zijn de uitkomsten van het onderzoek gebaseerd?
Het betreft een Brits onderzoek waarbij kinderen van moeders die tijdens de zwangerschap matig dronken, een beter evenwicht (op een evenwichtsbalk) bleken te hebben in vergelijking met kinderen waarvan de moeder niet dronk tijdens de zwangerschap. De onderzoekers concluderen dat er geen aanwijzing is dat matig alcoholgebruik leidt tot een slechtere prestatie op een evenwichtsbalk (die het gevolg kan zijn van neurologische ontwikkelingsachterstand). De onderzoekers vinden dat niet geconcludeerd mag worden dat matig drinken goed is omdat het tot betere prestaties leidt, want dat is zeer waarschijnlijk aan andere factoren te wijten.
Deelt u de mening dat het beste advies blijft om helemaal geen alcohol te drinken tijdens de zwangerschap?
Het standpunt van de overheid is nog altijd dat het het beste is het drinken van alcohol te vermijden wanneer je zwanger wilt worden, zwanger bent of borstvoeding geeft. Uit genoemd onderzoek kan niet worden afgeleid dat alcoholgebruik tijdens zwangerschap onschadelijk is. Het standpunt wordt gecommuniceerd via sites als alcoholinfo.nl van het Trimbos-instituut en alcoholenzwangerschap.nl van STAP en de site van het Voedingscentrum. Het RIVM heeft in samenwerking met NVOG, KNOV, NHG, VVAH en het Erfocentrum de folder Zwanger! ontwikkeld2 waarin deze zgn. nulnorm ook wordt gecommuniceerd.
Hetzelfde geldt voor de recent door het Trimbos-instituut en STAP ontwikkelde folder «Wat je moet weten over alcohol en roken voor, tijdens en na de zwangerschap3 en de RIVM website www.strakszwangerworden.nl4.
Is het advies van de Gezondheidsraad uit 2005 waarin staat dat het beter is om helemaal geen alcohol te drinken tijdens de zwangerschap nog steeds actueel en geldend?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt de conclusie van het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid (STAP)2 dat met name huisartsen en gynaecologen zwangere vrouwen vaak niet adviseren om geen alcohol te drinken tijdens de zwangerschap? Klopt het dat de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) zelfs helemaal geen richtlijn heeft over alcoholgebruik tijdens zwangerschap?
De richtlijnen van de beroepsgroepen huisartsen, verloskundigen en gynaecologen besteden duidelijk aandacht aan het onderwerp zwangerschap en alcohol7. Deze drie beroepsgroepen zijn ook belangrijke partners geweest in het ontwikkelen van de website www.strakszwangerworden.nl die zich specifiek richt op het geven van advies aan (aanstaande) zwangeren. De boodschap in zowel de richtlijnen als in de publieksinformatie is dat beroepsgroepen moeten adviseren om het gebruik van alcohol in de zwangerschap te vermijden. Ik zal de rapportage van STAP onder de aandacht brengen van deze beroepsgroepen en hen vragen om binnen hun beroepsgroep aandacht te besteden aan het naleven van de richtlijn op dit aspect.
Overigens is in opdracht van het Partnership Vroegsignalering Alcohol8 – dat van mij subsidie ontvangt – onlangs een e-learning module voor verloskundigen (in opleiding) ontwikkeld, gericht op het verbeteren van vroegsignalering en het bespreekbaar maken van alcoholgebruik bij zwangere vrouwen door verloskundigen. De e-learning module is geaccrediteerd door de KNOV.
Klopt de conclusie van het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid (STAP)3 dat er onvoldoende kennis bij zorgverleners is over de schadelijke gevolgen van alcoholgebruik bij zwangerschap?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier kan u ertoe bijdragen dat alle beroepsgroepen hierover een eenduidige richtlijn gaan hanteren en dat de kennis bij de zorgverleners wordt vergroot? Bent u bereid hierover in gesprek te gaan met de Landelijke Huisartsenvereniging (LHV) en de beroepsvereniging van gynaecologen (NVOG)?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke wijze worden vrouwen die zwanger willen worden en zwanger zijn op het belang van een gezonde leefstijl gewezen (o.a. de gevaren van roken en het belang van een evenwichtig voedingspatroon)?
Wat vindt u van het idee om een waarschuwingslogo op alcoholhoudende dranken op te nemen voor de verdere bewustwording bij zwangere vrouwen?
Momenteel ben ik in overleg met de sectoren bier, gedistilleerd en wijn, die hebben aangegeven mee te willen werken aan vrijwillige invoering van een zwangerschapslogo op alcoholische dranken.
Deze sectoren hebben mij eind juni geïnformeerd over de haalbaarheid van het opnemen van een zwangerschapslogo op de etiketten van alcoholhoudende drank, op vrijwillige basis. Deze zomer ben ik daar nog met hen over in gesprek. Ik hoop na de zomer met hen tot overeenstemming te komen over hoe de sector de invoering van het logo gaat realiseren en zal u vervolgens hierover informeren.
Bent u bereid de Kamer te informeren over het rapport van de sector over het waarschuwingslogo dat in juni zou verschijnen? Kan dit vergezeld worden van een kabinetsreactie?
Zie antwoord vraag 9.
Nieuwe erfpachtvoorwaarden van de gemeente Amsterdam: |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het voorstel van de gemeente Amsterdam voor nieuwe erfpachtvoorwaarden?
Ja, ik heb kennis genomen van het «Voorstel voor nieuwe Amsterdamse erfpachtvoorwaarden», zoals op 22 mei 2013 vrijgegeven voor consultatie door het college van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam.
Welke grenzen en kaders gelden er volgens u aan de voorwaarden die gemeenten kunnen stellen omtrent gemeentelijke erfpacht?
Gemeenten zijn te allen tijde gehouden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Voor zo ver zij privaatrechtelijk handelen gelden in aanvulling hierop ook de hiervoor gebruikelijke vereisten van het Burgerlijk Wetboek (zie de artikelen 6:2 en 6:248). Dit houdt in dat juist vanwege de grote mate van contractvrijheid die partijen genieten, verwacht mag worden dat men op grond van de normen van redelijkheid en billijkheid over en weer rekening houdt met elkaars gerechtvaardigde belangen, zie hiervoor ook mijn eerder beantwoorde vragen over particuliere erfpacht, TK 2012–2013, nr. 2464.1
Deelt u de mening dat het ongewenst is wanneer gemeentelijke erfpacht niet alleen wordt ingezet als sturingsinstrument van het ruimtelijk ordeningsbeleid, maar ook als een financieel product ten behoeve van de inkomsten van gemeenten?
Het inzetten van het instrument van gemeentelijke erfpacht is al heel lang primair een afweging voor de lokale politiek. Zo heeft Amsterdam reeds sinds de invoering van het erfpachtstelsel in 1896 als oogmerk gehad dat «de waardestijging naar de gemeente, als vertegenwoordiger van die bevolking, zou moeten toevloeien (...). Deze erfpachtrechten zouden een looptijd hebben van vijfenzeventig jaar, waarna de gemeente de gestegen grondwaarde kan verzilveren (...)»2. Daarnaast gold dat de gemeente hiermee invloed wilde uitoefenen op het gebruik van de grond. Dit laatste motief speelde vooral in een tijd dat het hele publiekrechtelijk instrumentarium, zoals het door u genoemde ruimtelijke ordeningsbeleid, nog geen vorm had gekregen. Beide elementen worden ook in het huidige voorstel expliciet genoemd als argumenten waarom Amsterdam blijft vasthouden aan erfpacht (zie paragraaf 1 van eerdergenoemd voorstel).
Los hiervan vind ik in algemene zin wel, zoals al eerder aangegeven (zie bijvoorbeeld TK-brief 2012–2013, 27 924, nr. 57), dat waar mogelijk kopers de keuze zouden moeten hebben tussen verwerving van een woning in volle eigendom dan wel in erfpacht. Hetgeen niet weg neemt dat de wijze van gronduitgifte een verantwoordelijkheid is van het lokale bestuur, dat hierover betreffende afweging moet maken.
Welke waarborgen zijn er dat gemeentelijke regels omtrent erfpacht geen oneigenlijke invloed hebben op de mogelijkheden tot hypothecaire financiering dan wel de mogelijkheid tot adequate waardebepaling van een woning? Op welke wijze en door wie worden deze waarborgen nu getoetst?
De «waarborg» voor de mogelijkheden tot hypothecaire financiering bestaat uit de onder antwoord 2 vermelde grenzen en kaders. Voor de waardebepaling geldt in Amsterdam van oudsher een deskundigenprocedure. Mijn ambtsvoorganger is in de antwoorden op Kamervragen in 2012 op de tot nu toe geldende Amsterdamse procedure voor waardebepaling ingegaan (TK 2011–2012, nr. 2521, 15 mei 2012). In het voorstel voor de nieuwe Amsterdamse erfpachtvoorwaarden is opgenomen dat bij woningen de canon voortaan niet meer af te kopen is voor tijdvakken en de canon aangepast wordt op basis van de overeengekomen transactieprijs voor de woning (i.c. «het erfpachtrecht») aan de hand van de (vooraf vastgestelde) residuele waardemethodiek. De deskundigenprocedure is dan, in dit stadium, niet nodig. Het doel van het voorstel is de transparantie en voorspelbaarheid van de canon(herziening) te verbeteren. Tevens verwacht het college dat hierdoor in de praktijk de hypothecaire financiering van woningen met erfpacht wordt vereenvoudigd. De gemeente Amsterdam is hier overigens over in gesprek met de banken. Het is aan de gemeenteraad om deze argumenten van het college mee te wegen in de besluitvorming.
Bestaat er naar uw oordeel een grens waarna erfpachtvoorwaarden niet meer kunnen worden beschouwd als een zuiver privaatrechtelijke aangelegenheid, maar er sprake is van een vorm van lastenverzwaring voor woningbezitters in de vorm van (overdrachts) belasting of andersoortige heffing op eigen woningen?
Het staat elke eigenaar van grond vrij deze grond al dan niet te verkopen, te bezwaren of te (erf)verpachten. En het staat iedere gegadigde vrij om deze grond te kopen of te (erf)pachten. Erfverpachter en erfpachter sluiten een gewone privaatrechtelijke overeenkomst, binnen de kaders van het Burgerlijk Wetboek.
Voor zover u hierbij doelt op de canonaanpassing van bestaande erfpachtcontracten, is van belang dat het collegevoorstel is om in de nieuwe erfpachtvoorwaarden uit te gaan van de transactieprijs en via de residuele grondwaardemethode (waarvan de formule nog wordt uitgewerkt door het college) te komen tot de waarde van de grond van desbetreffende woning. Aannemende dat hierdoor de grondwaarde in principe een reële afspiegeling zal vormen van de marktwaarde, zorgt dit kernonderdeel van de systeemaanpassing niet voor een (impliciete) gemeentelijke lastenverzwaring. Daarnaast wordt in het collegevoorstel uitgegaan van een jaarlijkse indexering met de inflatie van de canon. Dit kan (bij ongeïndexeerde contracten) wel leiden tot een verzwaring van de lasten voor woningbezitters in vergelijking tot de huidige systematiek.
Hoe verhouden zich de voorwaarden van erfpacht die gemeenten kunnen stellen tot artikel 17 van het Handvest Grondrechten (recht op eigendom)? Hoe verhouden zich deze voorwaarden tot het vertrouwensbeginsel in geval van wijziging van de voorwaarden met het oog op de gevolgen voor de koopprijs van een woning bij overgang naar een nieuw stelsel?
Artikel 17 van het Handvest Grondrechten van de Europese Unie heeft, met een gemoderniseerde formulering, dezelfde inhoud en reikwijdte als artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het door laatstgenoemde gewaarborgde recht en de toegestane beperkingen daarop mogen niet worden overschreden. Artikel 1 EP geeft in het bijzonder aan dat de bepalingen op geen enkele wijze het recht aantasten, «dat een staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren». Het is aan het lokaal bestuur zich bij zijn besluitvorming te vergewissen van de verhouding tussen het Handvest, het vertrouwensbeginsel en de toepasselijkheid hiervan bij een wijziging van voorwaarden.
Bent u van mening dat van een gemeentelijke overheid als monopolist van het verpachten van grond voor woningen bijzondere verantwoordelijkheid mag worden verwacht waar het gaat om voorspelbaarheid, zorgvuldigheid, redelijkheid en billijkheid van het erfpachtbeleid? Zo ja, op welke wijze en door wie wordt dit momenteel geborgd?
De bijzondere verantwoordelijkheid van de gemeente is toegelicht in de beantwoording van vraag 2. Het is aan de lokale democratie (in dit specifieke geval het college van B&W van Amsterdam in samenspraak met de Amsterdamse gemeenteraad) om er voor te zorgen en er op toe te zien dat hier goede invulling aan wordt gegeven. Zij zorgt dus voor deze borging. In het kader van de zorgvuldigheid heeft het college van B&W in de voorbereiding voor het nieuwe erfpachtbeleid om die reden allereerst (zoals men zelf aangeeft) uitgebreid overleg gevoerd met stakeholders en het voorstel nu voor consultatie voorgelegd aan belanghebbenden. Vervolgens zullen de nieuwe Algemene Bepalingen onderwerp zijn van een inspraakprocedure. Tenslotte is dit geborgd doordat de rechter bij een conflict over het door de gemeente gevoerde erfpachtbeleid en de daarop gebaseerde erfpachtvoorwaarden, deze aspecten in zijn uitspraak zal meewegen.
De bescherming van persoonsgegevens in digitale patiëntendossiers |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) naar de bescherming van persoonsgegevens die door zorginstellingen verwerkt worden in digitale patiëntendossiers?1
Ja, dit rapport heeft het CBP op 18 juni jongstleden aangeboden aan VWS. Bij brief van 18 juni 2013 heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd.
Bent u ook geschrokken van de conclusie van het CBP dat geen enkele van de onderzochte zorginstellingen voldoet aan de vereisten van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), terwijl de privacygevoeligheid van de betrokken gegevens zeer groot is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat voor actie wilt u nemen?
Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 18 juni heb aangegeven heb ik met zorg kennis genomen van de bevindingen en conclusies van het CBP over de privacybescherming van patiënten. De onderzochte zorginstellingen dienen maatregelen te nemen om de interne toegangsverlening voor medewerkers tot patiëntendossiers en de controle beter te regelen. Als het CBP constateert dat de instellingen de overtredingen niet beëindigen, zal het CBP handhavend optreden.
Ook heb ik in mijn brief van 18 juni aangegeven dat er voor de informatiebeveiliging in de zorg normen beschikbaar zijn van het Nederlands Normalisatie-instituut, te weten NEN-normen. NEN 7510 is algemeen toepasbaar op informatiebeveiliging in de zorg en NEN 7.513 handelt over de logging, het vastleggen van acties op elektronische patiëntendossiers, zodat het mogelijk is de rechtmatigheid van de toegang tot dossiers te controleren. In de toelichting bij het wetsvoorstel cliëntenrechten bij elektronische verwerking van gegevens heb ik aangegeven dat bij algemene maatregel van bestuur dwingend zal worden verwezen naar deze NEN-normen.
Deelt u de mening dat bescherming van persoonsgegevens ook voor zorginstellingen van groot belang is, in tegenstelling tot een aantal zorginstellingen die volgens het CBP een andere visie op privacybescherming hebben? Zo ja, hoe maakt u dit standpunt duidelijk aan de zorginstellingen?
Net als uw Kamer hecht ik groot belang aan de bescherming van persoonsgegevens, ik verwacht van de zorginstellingen hetzelfde. Het is van groot belang dat instellingen het rapport van het CBP serieus nemen en zonodig hun procedures en techniek hierop aanpassen. Zoals gezegd, dienen de onderzochte zorginstellingen maatregelen te nemen om de interne toegangsverlening voor medewerkers tot patiëntendossiers en de controle beter te regelen. Als het CBP constateert dat de instellingen de overtredingen niet beëindigen, zal het CBP handhavend optreden.
Zijn zorginstellingen er naar uw mening voldoende van doordrongen dat digitale dossiers, door hun makkelijke verspreiding en doorzoeking, specifieke privacyrisico’s kennen die in mindere mate aan papieren dossiers kleven? Zo nee, wat dient er te gebeuren om dit bewustzijn te kweken?
In de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) is opgenomen dat de verantwoordelijke door het treffen van passende technische en organisatorische maatregelen om persoonsgegevens te beveiligen tegen verlies of enige vorm van onrechtmatige verwerking een passend beveiligingsniveau moet garanderen. De besturen van de instellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de uitvoering van de wet- en regelgeving binnen de instelling. Hieronder valt ook het kweken van bewustzijn bij de medewerkers.
Bent u van mening dat er op dit moment systemen zijn voor de elektronische verwerking van patiëntendossiers, waarmee aan de eisen van de Wbp voldaan kan worden? Zo ja, hoe wilt u zorginstellingen bewegen deze systemen zo snel mogelijk en op de juiste wijze toe te passen? Zo nee, wat doet u om te bevorderen dat dergelijke pakketten zo snel mogelijk ontwikkeld worden?
Iedere gegevensuitwisseling die op elektronische wijze plaatsvindt, moet voldoen aan de vereisten van de huidige wet- en regelgeving. Dit geldt voor alle systemen. Het is mijn verantwoordelijkheid randvoorwaarden te creëren waaronder veilige (elektronische) gegevensuitwisseling kan plaatsvinden.
Op welke wijze bevordert u een correct gebruik van de elektronische patiëntendossiers, zodat medewerkers weten hoe ze de beschikbare gegevens mogen gebruiken en er gepaste controle plaatsvindt op de gebruikspraktijk?
Zie het antwoord op vraag 4.
Hoe wordt een goede privacybescherming meegenomen in het toezicht dat door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) uitgeoefend wordt op de zorgsector? Hoe werken het Cbp en de IGZ hierin samen?
De IGZ ziet toe op de kwaliteit van de verleende zorg en het op orde hebben van de beveiliging van medische dossiers; het CBP ziet toe op bescherming van persoonsgegevens. Ten behoeve van een goede onderlinge samenwerking hebben beide partijen in 2006 een samenwerkingsprotocol ondertekend en vindt op reguliere basis overleg plaats.
De IGZ ziet toe op informatiebeveiliging in de zorg op basis van de bestaande norm NEN 7510. In dit kader bekijkt de IGZ de mogelijkheden om haar toezichtactiviteiten gericht op naleving van deze norm intensiveren.
Op welke wijze verandert het door u ingediende wetsvoorstel Cliëntenrechten bij elektronische verwerking van gegevens de bescherming van persoonsgegevens ten opzichte van de huidige bescherming door de Wbp? Hoe kunt u waarborgen dat deze sterkere bescherming ook daadwerkelijk gehandhaafd wordt als de huidige praktijk al niet voldoet aan de nu geldende regelgeving?
Het wetsvoorstel Cliëntenrechten bij elektronische verwerking van gegevens vormt een aanvulling op de al bestaande wet- en regelgeving. In een amvb op grond van artikel 26 Wbp zullen de functionele, technische en organisatorische eisen worden opgenomen waaraan (alle) elektronische uitwisselingssystemen moeten voldoen. Er zullen bijvoorbeeld eisen worden gesteld aan de (hoge) mate van beveiliging van de toegang tot gegevens. Voor de informatiebeveiliging in de zorg zijn normen beschikbaar van het Nederlands Normalisatie-instituut: de NEN-normen 7510 t/m 7513. In de amvb zal dwingend worden verwezen naar de NEN-normen.
Instellingen moeten overeenkomstig de geldende wet- en regelgeving te handelen. Indien zij dit niet doen, behoort sanctionering middels bestuursdwang of een dwangsom tot de mogelijkheden. Zoals ook aangegeven bij vraag 2 en 3 dienen de onderzochte zorginstellingen maatregelen te nemen om de interne toegangsverlening voor medewerkers tot patiëntendossiers en de controle beter te regelen. Als het CBP constateert dat de instellingen de overtredingen niet beëindigen, zal het CBP handhavend optreden.
In hoeverre wordt niet alleen het Landelijk Schakelpunt, maar ook het lokale elektronische patiëntendossier door dit wetsvoorstel gereguleerd?
Het wetsvoorstel dat in december 2012 naar uw Kamer is gestuurd is een generiek wetsvoorstel dat betrekking heeft op elektronische gegevensuitwisseling tussen zorgaanbieders en elektronische inzage tot medische gegevens in een zorginformatiesysteem. Een deel van het wetsvoorstel (daar waar het niet de uitwisseling tussen zorgaanbieders betreft) is ook van toepassing op een lokaal elektronisch patiëntendossier, zoals bijvoorbeeld een patiëntendossier in een ziekenhuis.
Een mogelijk ongeoorloofde subsidiëring en staatssteun bij de verkoop van Syntus aan Keoli |
|
Sander de Rouwe (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het onlangs uitgekomen jaarverslag van de NS? Bent u op de hoogte van de mededeling in dat jaarverslag (bladzijde 78) dat NS € 11 miljoen verlies heeft geleden op een transactie?
Ja.
Wat is de achtergrond van dit verlies? Betekent dit verlies dat er door NS een bedrag is meegegeven aan de kopende partij Keolis?
Syntus was verlieslatend en dreigde op een faillissement af te stevenen. De € 11 mln was een afboeking op een lening die als verloren was te beschouwen en op de waarde van de deelneming. Overdracht van Syntus aan Keolis was aantrekkelijker voor NS dan een (mogelijk) faillissement, beter voor de belangen van de werknemers en beter voor de belangen van de concessieverstrekkende decentrale overheden; het zorgde voor continuïteit bij de uitvoering van de concessieovereenkomsten.
Heeft dit verlies er wellicht mee te maken dat de koper, Keolis, met Syntus een bedrijf met een negatieve exploitatie heeft gekocht en dat Keolis de transactie alleen wilde accepteren wanneer de verkopende partij een bedrag ter dekking hiervan mee geeft?
Zie antwoord vraag 2.
Indien deze verliezen ten koste gaan van de winsten respectievelijk dividenduitkeringen van NS, is de Staat (als enig aandeelhouder van NS) dan uiteindelijk de partij die opdraait voor die verliezen?
Indien er sprake is van verliezen gaat dit ten koste van de rendementen die de NS maakt, hetgeen mogelijk doorwerkt in de dividenden. Laatste is afhankelijk van de vermogensstructuur. Het alternatief, een faillissement, had tot eenzelfde verlies geleid maar was onaantrekkelijker geweest voor stakeholders als aanbestedende overheden en werknemers.
Bent u bereid te onderzoeken of bij deze transactie geen ongeoorloofde staatssteun dan wel verliescompensatie is verleend?
Bij deze transactie was geen sprake van verliescompensatie danwel staatssteun, de Staat is immers geen partij in deze transactie. Het betrof hier een beslissing van de NS. De keuze was failleren van Syntus met de daaraan verbonden kosten en met verlies van werkgelegenheid en onderbreking van de dienstverlening versus afboeken van negatieve waarde en verkopen met als voordeel behoud van werkgelegenheid en continuïteit van dienstverlening. Er is geen sprake van concurrentievervalsing: Syntus is immers verkocht aan een met NS concurrerende vervoerspartij.
In hoeverre is er door, weliswaar indirecte, inzet van Rijksmiddelen om verliezen te compenseren sprake van concurrentievervalsing ten opzichte van de andere private vervoerders?
Zie antwoord vraag 5.
Het regime in vreemdelingendetentie |
|
Gerard Schouw (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgnomen van de uitzending van «De vijfde dag» van 19 juni 2013?
Ja.
Welke mogelijkheden hebben vreemdelingen een klacht in te dienen tegen de wijze waarop zij behandeld worden in detentie?
Ingeslotenen die gedetineerd zijn op grond van artikel 6 en 59 van de Vreemdelingenwet 2000 kunnen zich op grond van artikel 14 van het Reglement Regime Grenslogies, respectievelijk artikel 60 van de Penitentiaire Beginselenwet (Pbw), beklagen over door en namens de directeur van de inrichting genomen beslissingen. Eerste aanspreekpunt voor een ingeslotene die zich wil beklagen, is de maandcommissaris van de Commissie van Toezicht van de betreffende inrichting. De maandcommissaris adviseert de ingeslotene om al dan niet een formele klacht in te dienen, of voor bemiddeling te kiezen. Indien de ingeslotene besluit tot het indienen van een formele klacht, dan kan dit bij de beklagcommissie. Deze commissie behandelt de klacht tijdens een hoorzitting. Zowel de ingesloten, als de inrichtingsdirecteur, wordt op dat moment in de gelegenheid gesteld om een toelichting te geven op de klacht. De ingeslotene kan zich hierbij bovendien laten bijstaan door een rechtsbijstandverlener of een andere vertrouwenspersoon. De beklagcommissie doet vervolgens uitspraak, met als uitkomst een gegrond-, ongegrond- of niet-ontvankelijkheidsverklaring.
Tegen de uitspraak van de beklagcommissie kan de ingeslotene die klaagt op grond van de Pbw beroep instellen bij de Raad voor de Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming. Indien een klacht gegrond wordt verklaard, wordt de betreffende beslissing teruggedraaid of, indien dit niet mogelijk is, een schadevergoeding uitgekeerd.
Kunt u over de afgelopen vijf jaar, per jaar en per instelling, aangeven hoeveel klachten er zijn ingediend door vreemdelingen over het regime binnen de vreemdelingendetentie en de grensdetentie?
De capaciteit voor vreemdelingenbewaring is de afgelopen vijf jaar gehuisvest in verschillende inrichtingen. Een aantal van deze inrichtingen is inmiddels gesloten, voorts is er capaciteit afgebouwd en is oude capaciteit vervangen door nieuwbouw. In de bijlage1 bij deze antwoorden vindt u een tabel waarin per inrichting, per jaar, over de afgelopen vijf jaar, wordt aangegeven hoeveel klachten er in totaal zijn ingediend, hoeveel van deze klachten gegrond zijn verklaard en wat de gemiddelde bezetting was. In de laatste kolom wordt uitgesplitst hoeveel klachten gegrond zijn verklaard per 100 bezette plaatsen. Daarbij dient te worden opgemerkt dat DC Rotterdam pas in 2012 open is gegaan. DC Noord Holland is niet herbenoemd maar wordt in deze tabel gevormd door de locaties Zaandam en Oude Meer, die thans zijn overgegaan in het nieuwe Justitieel Complex Schiphol (JCS). De ontbrekende getallen ten aanzien van 2011 voor DC Alphen, zijn te verklaren door de tijdelijke sluiting in dat jaar. In het algemeen kan worden gesteld dat het aantal ingediende klachten met een dalende lijn is afgenomen van 1214 in 2008 tot 599 in 2012. Ook het aantal klachten dat gegrond is verklaard is, evenredig aan de dalende instroom van het totale aantal klachten, gedaald van 30 in 2008 tot 13 in 2012. Dit dient uiteraard te worden afgezet tegen de gemiddelde bezetting. Het gemiddelde aantal gegronde klachten per 100 bezette plaatsen is afgenomen van 2 naar 1 klacht.
Uit de jaarverslagen van de verschillende Commissies van Toezicht blijkt dat het grootste deel van de klachten wordt afgehandeld door de maandcommissaris. Klachten waarin de maandcommissaris bemiddelt gaan meestal over de kwaliteit en kwantiteit van maaltijden, de prijzen en het assortiment in de inrichtingswinkel en uitval van onderdelen van het dagprogramma. De klachten die formeel en door middel van het klachtenformulier of de zogenoemde klaagschriftprocedure worden ingediend bij de beklagcommissie, zien met name op het activiteitenprogramma, het contact met de buitenwereld, zak- en kleedgeld, vermissing van persoonlijke goederen en plaatsing in een afzonderings- of strafcel. Daarnaast vormen verbouwingen, overplaatsingen of andere veranderingen in het standaard regime aanleiding om een klacht in te dienen.
Hoeveel van deze klachten zijn uiteindelijk gegrond verklaard? Kunt u deze cijfers toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Welke effecten zal het voorgenomen wetsvoorstel waarmee de vreemdelingenbewaring een eigen bestuursrechtelijk regime krijgt, hebben voor de klachtenprocedure?
In het nieuwe wetsontwerp zal de rechtsbescherming van ingesloten vreemdelingen uiteraard een plaats krijgen. De klachtenprocedure is hét instrument om te waarborgen dat de detentiecentra de rechten van ingeslotenen respecteren en faciliteren. Hoe de klachtenprocedure er precies uit komt te zien, is op dit moment nog niet te zeggen. In het nieuwe bestuursrechtelijke kader zal wat betreft rechtsbescherming als het gaat om de omstandigheden in bewaring in ieder geval rekening worden gehouden met de specifieke situatie van vreemdelingen die zich in vreemdelingenbewaring bevinden. Daarbij komt dat het klachtrecht altijd zal moeten worden toegespitst op de bijzondere situatie van een gesloten setting en daarnaast moet aansluiten bij de speciale relatie die er in detentie is tussen overheid en ingeslotene.
Kennis onder jongeren over de Verklaring Omtrent het Gedrag |
|
Magda Berndsen (D66), Paul van Meenen (D66), Alexander Pechtold (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het profielwerkstuk «De Verklaring Omtrent het Gedrag»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat in dit profielwerkstuk wordt geschetst, namelijk dat veel jongeren zich niet bewust zijn van de Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) en jongeren die eerder een delict pleegden onaangenaam verrast worden wanneer zij door een weigering van de VOG een stage of baan mislopen?
Ja, het beeld dat in het werkstuk wordt geschetst herkennen wij. Veel jeugdigen zijn zich niet bewust van de gevolgen die een weigering van de Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) kan hebben.
De dienst Justis, van het ministerie van Veiligheid en Justitie (VenJ) behandelt iedere VOG-aanvraag uiterst zorgvuldig. Daarbij wordt het risico op een inbreuk op integriteit voor de samenleving afgewogen tegen het belang van de resocialisatie van de individuele aanvrager. Wij vinden dat dit huidige beoordelingskader voldoende ruimte biedt om recht te doen aan de belangen van jeugdigen. In 2012 is 0,48% van de VOG-aanvragen door jeugdigen tot 23 jaar de VOG geweigerd. Van de 134.481 aanvragen door jeugdigen zijn er uiteindelijk 650 afgewezen.
Er is dus sprake van een beperkte groep jongeren waarvan de VOG-aanvraag werd afgewezen. Omdat wij het belang van een stage of baan groot achten, en daarvoor in de praktijk vaak een VOG nodig is, is tijdens de laatste begrotingsbehandeling van Veiligheid en Justitie besloten de terugkijktermijn bij VOG-aanvragen van adolescenten te verkorten van vier naar twee jaar.2 Voorwaarde is dat de aanvrager ten tijde van de VOG-aanvraag maximaal 22 jaar oud is. Deze gewijzigde terugkijktermijn geldt voor alle delicten met uitzondering van zedendelicten en ernstige geweldsdelicten.
Deelt u de mening dat dit zou kunnen worden voorkomen wanneer jongeren op de hoogte zouden zijn van het bestaan van de VOG en de gevolgen die een weigering hiervan kan hebben voor een toekomstige studie, stage of baan? Zo nee, waarom niet?
Wij onderschrijven het belang van voorlichting op maat aan de jongeren over het bestaan van de VOG en de gevolgen die een weigering hiervan kan hebben voor een toekomstige studie, stage of baan. Daarom worden de volgende concrete stappen ondernomen om voorlichting over de VOG te verbeteren. De staatssecretaris van OCW heeft aan het Centrum School en Veiligheid (CSV) gevraagd om aandacht te gaan besteden aan de VOG voor jeugdigen.3 Daarnaast wordt er een nieuwsbrief opgesteld, waarin informatie wordt gegeven over de VOG en de gevolgen van een VOG-weigering worden uitgewerkt. Deze zal aan de jongerenorganisaties (LAKS, Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs) en de sectororganisaties (PO-Raad, VO-raad en de MBO Raad) voor publicatie worden aangeboden.
Aanvullend hierop gaat de Dienst Justis onderzoeken, onder meer met behulp van sociale media, op welke wijze voorlichtingsmateriaal nog meer kan worden toegesneden op de doelgroep. Ook heeft de Dienst Justis reeds de jongeren die het onderzoek hebben verricht op bezoek gehad om te bespreken op welke wijze jongeren het best voorgelicht kunnen worden. De voorlichtingsactiviteiten van OCW en de Dienst Justis zullen op elkaar worden afgestemd.
Wat is uw reactie op de resultaten van de enquête die de makers van dit werkstuk hebben afgenomen bij 635 leerlingen op diverse scholen, namelijk dat:
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat meer kennis over de VOG een preventieve werking kan hebben en zo criminaliteit kan voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat jongeren beter voorgelicht moeten worden over het bestaan van de VOG? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gaat u doen om er voor te zorgen dat jongeren zich beter bewust worden van de VOG en de gevolgen van een weigering van de VOG?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Barrières terug van weggeweest. Nederlandse technologiebedrijven krijgen zelfs binnen EU met belemmeringen te maken’ |
|
Jan Vos (PvdA), Michiel Servaes (PvdA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Barrières terug van weggeweest. Nederlandse technologiebedrijven krijgen zelfs binnen EU met belemmeringen te maken»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de conclusie uit het onderzoek van werkgeversorganisatie FME-CWM onder 612 technologiebedrijven, dat moeizame douaneprocedures, interne regels en afwijkende standaardeisen voor producten in EU-lidstaten steeds vaker de kop opsteken, een slechte ontwikkeling is? Zo nee, waarom niet?
Een optimaal werkende Europese interne markt, waarbij er sprake is van een level playing field voor alle betrokken partijen, is voor Nederland van groot belang. Als regels en procedures de goede werking van de interne markt voor producten belemmeren is dat geen goede ontwikkeling.
In het onderzoek van FME-CWM wordt een aantal belemmeringen gesignaleerd voor het internationaal zakendoen. Deze belemmeringen zijn niet nader gespecificeerd en er wordt geen onderscheid gemaakt tussen belemmeringen binnen en buiten de EU. De douanebelemmeringen waaraan wordt gerefereerd hebben vooral betrekking op exportbestemmingen buiten Europa, met name Brazilië, Rusland, India en China (de zogenoemde BRIC-landen). Die landen voeren al jaren de lijst van «barrièrelanden» aan, zeker als het om «moeizame douaneprocedures» gaat. Deels lijken de gesignaleerde belemmeringen ook de Europese interne markt te betreffen. Ik ga graag in overleg met FME-CWM om de gesignaleerde problemen nader te duiden, zodat ik deze eventueel mee kan nemen in lopende trajecten in EU-verband om de werking van de interne markt voor industrieproducten te verbeteren (zie antwoord op vraag 4).
Deelt u de mening dat het stellen van specifieke eisen aan technologische producten om de eigen markt te beschermen verdere versterking van de Europese interne markt in de weg staat en dat dit een onwenselijke ontwikkeling is?
Het stellen van additionele eisen aan producten om de eigen markt te beschermen belemmert het vrije verkeer van goederen op de Europese interne markt. Een ontwikkeling in die richting is onwenselijk en zal ik altijd krachtig van de hand wijzen. Alleen op basis van dwingende redenen van algemeen belang zijn beperkende maatregelen geoorloofd («rule of reason»), bijvoorbeeld in het geval van risico voor de volksgezondheid of het milieu. Dit moet uiteraard uitzondering zijn, geen regel.
Indien een lidstaat redenen heeft om voor een product aanvullende technische vereisten in te stellen, dan geldt er op grond van richtlijn 98/34/EG een notificatieplicht. Een lidstaat dient de aanvullende vereisten voor het product, met opgaaf van reden, te melden aan de Europese Commissie. De Commissie stelt de overige lidstaten op de hoogte die samen met de Commissie de mogelijkheid hebben om op de technische voorschriften te reageren.
Bent u bereid om de obstructies die technologiebedrijven ondervinden binnen de EU, zoals moeizame douaneprocedures, interne regels en afwijkende standaardeisen, op een zo kort mogelijke termijn in Europees verband ter sprake te brengen?
Nederland en de Europese Commissie zijn zich door signalen uit de industrie bewust van het feit dat, ondanks dat de markt voor industriële producten een succesvol deel van de Europese interne markt is, deze markt nog steeds belemmeringen kent. De Commissie komt daarom, onder andere op basis van de uitkomsten van een publieke consultatie, dit jaar nog met een strategisch initiatief om de kwaliteit van wetgeving voor de interne markt voor industriële producten en de consistente toepassing daarvan te verbeteren en resterende belemmeringen aan te pakken. Ik zal na overleg met FME-CWM bezien in hoeverre de door hen gesignaleerde belemmeringen, voor zover zij een relatie hebben met de Europese interne markt, voldoende in dit initiatief van de Commissie worden meegenomen.
Tevens werkt Nederland constructief aan de lopende onderhandelingen over de voorstellen onder het Single Market Act I- en het Single Market Act II-pakket, die beide beogen de interne werking van de interne markt te optimaliseren. Een van de onderdelen is het productveiligheid- en markttoezichtpakket dat onder andere als doel heeft voor bedrijven een gelijk speelveld te garanderen en de productveiligheid te verbeteren.
FME-CWM heeft laten weten dat de «moeizame douaneprocedures» betrekking hebben op de export naar landen buiten de EU (met name de BRIC-landen) en niet op afzet van goederen in andere EU-lidstaten. Binnen de EU bestaan geen douaneprocedurele belemmeringen voor goederen die binnen de EU op de markt zijn gebracht (vrij verkeer van goederen). Tussen de EU-landen onderling is geen sprake van douanecontroles aan de grens. Verder zorgen instrumenten als de gemeenschappelijke douanewetgeving ervoor dat de douaneautoriteiten van de lidstaten dezelfde normen toepassen.
Op welke wijze kunt u de Nederlandse exporterende technologiebedrijven ondersteunen bij de internationale handelsbelemmeringen die zij ondervinden, ten eerste binnen en ten tweede buiten de EU-lidstaten?
Veel Nederlandse ondernemers en kennisinstellingen zijn actief in het buitenland en buitenlandse bedrijven investeren in de Nederlandse economie. Handel, investeringen en technologische samenwerking zorgen voor groei en werkgelegenheid.
Binnen de EU ziet de Nederlandse overheid er bij de totstandkoming van regelgeving op toe dat regelgeving zo lastenarm mogelijk wordt vormgegeven en dat het level playing field door nieuwe regelgeving niet nadelig wordt beïnvloed. Bij individuele handelsbelemmeringen die zich binnen de EU voordoen kunnen bedrijven een klacht indienen bij Solvit. Solvit is een Europees netwerk dat zich inzet voor burgers en bedrijven die problemen ondervinden door de verkeerde toepassing van het Europees recht door een autoriteit in een andere EU-lidstaat. Ook worden bedrijven in het internationaal zakendoen ondersteund door Antwoord voor Bedrijven, dat ondernemingen wegwijs maakt in regels, vergunningen en subsidies.
Voor het wegnemen van handelsbelemmeringen buiten de EU vindt overleg plaats tussen lidstaten en derde landen, gezamenlijk maar ook bilateraal. Het overleg tussen lidstaten is onder meer gericht op de inzet en ontwikkelingen in WTO-kader, maar ook gericht op bilaterale onderhandelingen. In WTO-kader is de laatste jaren weinig vooruitgang geweest in de Doharondebesprekingen over verdergaande handelsliberalisering. Momenteel is de inzet om eind dit jaar enkele deelakkoorden (onder andere handelsfacilitatie) af te ronden. Voor oneerlijke concurrentie op een buitenlandse markt kunnen bedrijven en kennisinstellingen zich richten tot het Meldpunt Handelsbelemmeringen: www.rijksoverheid.nl/meldpunthandelsbelemmeringen
Naast bilaterale interventies worden in EU-verband in het kader van de markttoegangsstrategie handelsbelemmeringen opgebracht bij overheden van derde landen. Nederland agendeert daartoe, in het EU-overleg ter plekke en in Brussel, handelsbelemmeringen waarmee onze bedrijven te maken hebben. Dit kan resulteren in gezamenlijke interventies van de Nederlandse en EU-delegatie. De Europese Commissie werkt ook aan het wegwerken van handelsbelemmeringen. Onder andere worden er handelsverdragen voorbereid met de Verenigde Staten en Japan.
De Nederlandse overheid zet zich in het buitenland daarnaast via het postennet (onder meer de innovatie-attaché»s) in voor de belangen van de Nederlandse economie. Zij doet dit door deuren te openen voor onze bedrijven en kennisinstellingen. De economische verhoudingen in de wereld veranderen, onder meer door opkomende markten zoals Brazilië, India en China. In deze landen speelt de overheid vaak nog een doorslaggevende rol in het dagelijkse economische leven. Dat betekent dat de Nederlandse diplomatie zich vooral richt op die landen waar de Nederlandse overheid het verschil kan maken voor de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven. Dat doet Nederland door gericht contact te zoeken met de collega-overheden in het buitenland over bijvoorbeeld markttoegang, en belemmerende wet- en regelgeving. Ook kunnen Nederlandse diplomaten de lokale context en regelgeving duiden, bemiddelen en helpen bij het zoeken van partners door hun netwerk in te zetten. Daarnaast gaan technologiebedrijven en kennisinstellingen ook mee met missies, en kunnen zij op die manier bij overheden en (staats)bedrijven op een hoog niveau binnenkomen.
Heeft u de «gebruikers» van het postennet, waaronder de Nederlandse exporterende technologiebedrijven, betrokken bij modernisering van de diplomatie? Zo ja, welke partijen zijn hiervoor geraadpleegd? Zo nee, waarom niet?
Ja. In het traject met betrekking tot de modernisering van de diplomatie inclusief de totstandkoming van de brief «Voor Nederland wereldwijd», die vrijdag 28 juni 2013 is toegezonden aan de Tweede Kamer, heeft consultatie plaatsgevonden met stakeholders van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Daarbij gaat het om vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, de reiswereld, NGO’s, overheden, media, wetenschappelijke organisaties en kennisinstituten. De consultaties geschiedden zowel plenair als op individuele basis.
Welke rol kunnen de diplomatieke posten vervullen bij het slechten van de handelsbarrières die Nederlandse bedrijven ondervinden bij het betreden van handelslanden zoals Brazilië, India, Rusland en China?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 5.
Verschillende berichten over het bestuur op Bonaire |
|
Pierre Heijnen (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving van de afgelopen maanden over de moeizame verhoudingen tussen de gezaghebber van Bonaire, de gedeputeerden en de Rijksvertegenwoordiger?1
Ja, de berichtgeving is mij bekend. Daarmee is niet per definitie gezegd dat alle berichtgeving de feiten adequaat weergeven. Daarom laat ik mij frequent door mijn ambtelijke ondersteuning en door de Rijksvertegenwoordiger informeren over de ontwikkelingen.
Is het waar dat er begin dit jaar een vertrouwensbreuk is ontstaan tussen de gezaghebber en de coalitiepartijen omdat de gezaghebber integriteit in de publieke sector hoog op haar prioriteitenlijst had gezet?2
Zie het antwoord op vraag 1: het is en blijft lastig om met exacte zekerheid uitspraken te doen over motieven van de betrokkenen in Bonaire.
Heeft het feit dat de directie Toezicht en Handhaving door het bestuurscollege uit de portefeuille van de gezaghebber is gehaald, te maken met de strijd voor integriteit door de gezaghebber? Zo ja, hoe kwalificeert u dit? Zo nee, wat is dan de reden geweest om dit deel uit de portefeuille van de gezaghebber te halen?
De portefeuilleverdeling binnen het bestuurscollege is bij uitstek een politieke afweging. Na aantreden stelt het college zijn eigen portefeuilleverdeling vast (met vervangingsregeling). De gezaghebber maakt deel uit van het college en kan, naast zijn wettelijke taken (onder andere artikel 174, 175 en 176 WolBES), met collegeportefeuilles worden belast. Het staat het bestuurscollege vrij om wijzigingen aan te brengen in een eerder vastgestelde portefeuilleverdeling, uiteraard met uitzondering van de wettelijke taken van de gezaghebber.
In hoeverre was de Rijksvertegenwoordiger bij deze kwestie betrokken en hoe heeft hij zich opgesteld?
Op 31 mei jl. heeft de gezaghebber de Rijksvertegenwoordiger schriftelijk geïnformeerd over het besluit van het bestuurscollege.
Kunt u de Tweede Kamer informeren over de voortgang en de voorlopige resultaten van het project om integriteit in de publieke sector van Bonaire te bevorderen, waarvoor de Nederlandse regering – via het Bureau Integriteitsbevordering Openbare Sector (BIOS) – in januari steun gaf aan de gezaghebber?3
De projectkerngroep is recent gestart met haar werkzaamheden en zal in december 2013 een adviesrapport uitbrengen aan de gezaghebber van Bonaire.
Wat vindt u van het feit dat bestuurders op Bonaire, waartegen een strafrechtelijk onderzoek loopt, gewoon in functie blijven?
Mij zijn geen gegevens bekend omtrent verschillen in gewoonte dienaangaande tussen Caribisch Nederland en Europees Nederland. Op grond van artikel 39 van de WolBES gelden voor gedeputeerden de vereisten voor het lidmaatschap van de eilandsraad (men moet Nederlander zijn, ingezetene van het openbaar lichaam, minimaal achttien jaar zijn en niet uitgesloten van het kiesrecht). Soortgelijke eisen gelden in Europees Nederland ook ten aanzien van wethouders. Zolang aan deze eisen wordt voldaan is er geen wettelijke belemmering voor de vervulling van de functie van gedeputeerde.
Bestaan er verschillen tussen de BES-eilanden en Europees Nederland, naar regel of gewoonte, bijvoorbeeld ten aanzien van het in functie blijven van bestuurders tegen wie een strafrechtelijk onderzoek loopt?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat een integer bestuur een belangrijke voorwaarde is voor het aanpakken van de vele andere problemen op de BES-eilanden? Bent u van mening dat op de BES-eilanden dezelfde normen moeten gelden op het gebied van integriteit als in Europees Nederland? Zo nee, waarom niet? Welke stappen heeft u inmiddels ondernomen om de integriteit van bestuur op de BES-eilanden te verhogen?
Ja.
De inzet van BIOS is een stap die ik heb ondernomen en waarbij het eerste initiatief bij de gezaghebber lag. Een ander voorbeeld is dat in de WolBES is opgenomen dat de eilandsraad gedragcodes vaststelt voor gedeputeerden, gezaghebbers en eilandsraadleden. Dit is inmiddels gebeurd op St. Eustatius en Bonaire.
Waarom kiest u er – ondanks de problemen die spelen op Bonaire – bij uw reis naar het Caribisch deel van het Koninkrijk niet voor om een bezoek te brengen aan Bonaire?4
Ik heb eind januari van dit jaar een bezoek gebracht aan Bonaire, Saba en St. Eustatius. Vervolgens heb ik de besturen van alle drie de eilanden ontmoet in maart tijdens de Caribisch Nederland (CN) week. Ook zullen wij elkaar weer ontmoeten tijdens de komende CN week die in oktober zal plaatsvinden. In de tussentijd heb ikzelf evenals mijn ambtenaren regelmatig contact met alle besturen, inclusief op Bonaire, over de gang van zaken. Ik ben dus voldoende op de hoogte van wat er speelt op de eilanden.