Het achterhalen van vaders van niet-erkende kinderen |
|
Steven van Weyenberg (D66), Magda Berndsen (D66) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Verwekker moet betalen» en «Aangeslagen voor andermans kind»?1
Ja.
Wat is uw reactie op deze berichten?
Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar het antwoord op vraag 1 van het lid De Wit (ingezonden 13 augustus 2013).
Hoe stelt de gemeente vast of iemand de biologische vader is van een niet-erkend kind en of op hem een alimentatieplicht rust? Kunt u de procedures en de rechtsmiddelen van de betrokkenen uiteenzetten?
De wijze waarop het college zijn onderzoeken met betrekking tot bijstandsverhaal inricht is aan het college overgelaten. Over de uitvoeringspraktijk in algemene zin heeft de gemeente Rotterdam het volgende toegelicht.
In eerste aanleg wordt de moeder gevraagd of zij bekend is met de identiteit van de verwekker van haar kind en, zo ja, of zij bereid is om medewerking te verlenen aan de vaststelling van het vaderschap. Bij positieve beantwoording wordt betrokkene, van wie de moeder stelt dat hij de verwekker zou zijn, aangeschreven. Hij krijgt daarbij hij de gelegenheid om zijn zienswijze kenbaar te maken over het vermeende verwekkerschap.
Bij betwisting van het verwekkerschap wordt de moeder met de ontkennende verklaring geconfronteerd. Als de moeder desondanks bij haar verklaring blijft wordt het verhaalsonderzoek vervolgd, gericht op de vaststelling van een eventuele verhaalsbijdrage. Daarbij wordt tevens onderzoek gedaan naar de draagkracht van degene op wie verhaal wordt gezocht. Hij wordt aangeschreven en krijgt de gelegenheid om alle informatie die van invloed zou kunnen zijn op een eventuele verhaalsbijdrage te verstrekken.
Het college kan de moeder hierbij ook wijzen op de mogelijkheid van een juridische procedure. Op grond van de artikelen 406a en 394 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de persoon die het gezag heeft over het kind – meestal de moeder – bij de rechtbank een verzoek indienen om alimentatie. Hierbij dient de moeder het verwekkerschap aan te tonen. De rechter beoordeelt of bij een dergelijk verzoek of DNA-onderzoek noodzakelijk is. Deze procedure kan niet door de gemeente worden geëntameerd.
Wanneer iedere informatie van de vermeende biologische vader, ondanks herhaald verzoek, uitblijft stelt het college de verhaalsbijdrage ambtshalve vast en maakt deze met een besluit op grond van artikel 62g WWB aan hem bekend. Op grond van artikel 62g, tweede lid, WWB kan het college overgaan tot verhaal in rechte, als hij niet uit eigen beweging bereid is de bijdrage te betalen. De vermeende vader wordt door de rechtbank bij aangetekende brief geïnformeerd over een door het college ingediend verzoekschrift, waarbij hem de gelegenheid wordt geboden verweer te voeren.
Wanneer de vermeende vader in het geheel geen verweer voert of niet bereid is om medewerking aan onderzoek te verlenen, leidt dat er toe dat de rechtbank het verhaalsbedrag conform het verzoek van het college toewijst. Hij kan tegen die uitspraak in hoger beroep bij het gerechtshof.
Hoe verhoudt het beleid van de gemeenten zich tot het recht op privacy van de betrokkenen?
Voor degenen die werkzaamheden verrichten in het kader van de uitvoering van de WWB geldt een geheimhoudingsplicht (artikel 65 WWB) waarmee de privacy van de betrokkenen bij gemeentelijk bijstandsverhaal afdoende is gewaarborgd.
Is de moeder verplicht mee te werken aan het achterhalen van de biologische vader?
In de WWB staat de eigen verantwoordelijkheid van de burger centraal als het gaat om het voorzien in het eigen bestaan. Als dat echt niet lukt, bestaat er pas recht op bijstand van overheidswege. Tegenover dit recht staan ook verplichtingen waaraan moet worden voldaan. De gemeente heeft de mogelijkheid verplichtingen op te leggen die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand. Zo kan de gemeente van de moeder verlangen dat zij, voor zover bekend, inlichtingen verstrekt over de identiteit van de biologische vader. Ook kan de gemeente verlangen dat zij zich, voor zover nodig, bereid verklaart tot medewerking aan een onderzoek ter vaststelling van het vaderschap. Een onderhoudsbijdrage van de verwekker heeft namelijk invloed op de hoogte van en het recht op uitkering van de moeder. Als de verwekker de onderhoudsverplichtingen jegens zijn kind niet of niet behoorlijk nakomt, kan de gemeente de kosten van bijstand op hem verhalen tot de grens van de onderhoudsplicht als bedoeld in boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Hiermee wordt voorkomen dat private lasten op publieke middelen worden afgewenteld.
Wat zijn de consequenties voor de uitkeringsgerechtigheid van de moeder indien zij weigert mee te werken aan het achterhalen en eventueel gerechtelijk vaststellen van de biologische vader van het niet-erkende kind?
Als de moeder weigert de vraag te beantwoorden of zij bekend is met de identiteit van de verwekker van het niet-erkende kind of, als zij wel bekend is met die identiteit, geen medewerking verleent aan het onderzoek ter vaststelling van zijn vaderschap, kan het recht op bijstand op grond van artikel 54, eerste lid, WWB gedurende een periode van 8 weken worden opgeschort. Het college is daarbij verplicht om de moeder in het opschortingsbesluit uit te nodigen het verzuim binnen een nader door het college te bepalen termijn te herstellen. Als de moeder het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Op welke wijze wordt er rekening gehouden met het belang van het kind en de moeder indien bijvoorbeeld contact met de vader ongewenst is?
De gemeente stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende (artikel 18 WWB). Het college dient bij haar besluitvorming acht te slaan op door belanghebbenden naar voren gebrachte bezwaren voor zover deze met zich zouden kunnen meebrengen dat het college redelijkerwijs geen gebruik kan maken van de haar toekomende bevoegdheden met betrekking tot de opschorting, de intrekking of het verhaal van bijstand.
Klopt het dat ook spermadonoren verplicht kunnen worden om alimentatie te betalen? Kan de biologische vader van een kind dat geadopteerd is ook alimentatieplichtig zijn?2
Spermadonoren zijn op grond van de wet niet verplicht tot het voldoen van levensonderhoud. Dit is slechts anders als deze donor als levensgezel van de moeder heeft ingestemd met de daad die bevruchting van het kind tot gevolg kan hebben gehad.
Theoretisch is denkbaar dat een biologische vader alimentatieplichtig is na een éénouderadoptie. De kans dat deze situatie zich in werkelijkheid voor zal doen, acht ik verwaarloosbaar.
De onveiligheid van Provinciale wegen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u toelichten in hoeverre u de aanbeveling van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) onderschrijft dat de breedte van een rijstrook op provinciale wegen 3.30 meter moet zijn voor voldoende verkeersveiligheid, in plaats van 2,75 meter?1
Mits automobilisten niet (onbewust) harder gaan rijden kan een rijstrook van 3,30 meter op 80 km/uur wegen veiliger zijn dan een van 2,75 meter. Het CROW adviseert wegbeheerders een dergelijke verbreding eerst in de praktijk te toetsen.
Overigens is het niet altijd mogelijk voor wegbeheerders, als gevolg van een gebrek aan fysieke ruimte of vanwege behoud van natuur en cultuurhistorisch erfgoed, te voldoen aan de huidige richtlijnen voor veilige weg- en berminrichting.
Deelt u de mening dat een sterrensysteem – analoog aan dat voor de Rijkswegen – kan bijdragen aan meer verkeersveiligheid doordat automobilisten daardoor meer bewust worden van de mate van veiligheid van de weg en provincies daardoor eerder overgaan tot verbetering van de veiligheid van de weg? Kunt u dit toelichten?
De EuroRAP-beoordeling biedt mij bruikbare informatie over de kwaliteit van de rijksinfrastructuur. Ik heb als doel uiterlijk 2020 het gehele rijkswegennet op het niveau van minimaal 3 RPS sterren te hebben.
De ANWB heeft nu ook provinciale wegen getoetst op basis van de EuroRAP-methode als een van de maatregelen uit de Beleidsimpuls Verkeersveiligheid. Dit biedt provincies binnenkort aanvullende informatie voor het beoordelen en verbeteren van de verkeersveiligheid. Het is de eerste keer dat deze informatie aan de provincies wordt aangeboden. De ANWB werkt samen met provincies aan doorontwikkeling van de systematiek voor toepassing op provinciale wegen.
Ik verwacht overigens niet dat de EuroRAP-beoordeling leidt tot ander verkeersgedrag van automobilisten.
Welke stappen kunt u zetten en welke stappen bent u bereid te zetten om de veiligheid van provinciale wegen te vergroten?
Het verbeteren van verkeersveiligheid op 80 km/uur wegen is de verantwoordelijkheid van de desbetreffende wegbeheerder, dit zijn vooral gemeenten en provincies. Door het veiliger inrichten van de wegen, gedragsmaatregelen en de transformatie van 80- naar 60 km/uur wegen is het aantal geregistreerde verkeersdoden op 80 km/uur wegen afgenomen van 523 in 1998 tot 162 in 2012.
Overigens zal bij een mogelijke verbreding van de weg door de wegbeheerder bezien moeten worden hoe de verkeersveiligheid van fietsers verbeterd kan worden, ook langs 80 km/uur wegen. Voor fietsers is de afgelopen jaren immers nog geen daling van het aantal slachtoffers bereikt.
Het bericht ‘Onmacht en angst zag ik in de time-outkamer’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Onmacht en angst zag ik in de time-outkamer»?1
Ja.
Hoe verhouden de uitspraken van de bestuurders in het artikel zich tot de wet- en regelgeving met betrekking tot het medisch beroepsgeheim, de verstrekking van patiëntgegevens en privacy in algemene zin?
Van eventuele schending van het medisch beroepsgeheim en de privacy kan pas sprake zijn wanneer de bestuurders op zodanige wijze gegevens hebben verstrekt over een cliënt dat hij of zij identificeerbaar is. Dit verhoudt zich als volgt tot de betreffende wet- en regelgeving.
De Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) ziet op privacy en bepaalt onder welke voorwaarden persoonsgegevens mogen worden verwerkt. Van belang is de omstandigheid dat persoon over wie de bestuurders spraken is overleden. Gegevens die uitsluitend betrekking hebben op overleden personen zijn immers geen persoonsgegevens als bedoeld in de Wbp, de overledene geniet derhalve geen bescherming onder de Wbp. Hebben de gegevens echter ook betrekking op nog levende identificeerbare personen en kunnen de gegevens mede bepalend zijn voor de wijze waarop deze personen in het maatschappelijk verkeer worden beoordeeld of behandeld, dan zijn het wel persoonsgegevens als bedoeld in de Wbp en genieten de betrokken personen bescherming krachtens de Wbp. De verwerking van dergelijke persoonsgegevens is in dan uitsluitend mogelijk indien de betrokkenen daartoe ondubbelzinnige toestemming hebben verleend.
Het medisch beroepsgeheim verzet zich in het algemeen tegen het na het overlijden van een cliënt openbaar maken van gegevens die ontleend zijn aan de behandelrelatie tussen de cliënt en de zorgverlener(s). Bestuurders van een zorginstelling hebben een van de behandelende zorgverlener(s) afgeleid beroepsgeheim. Het beroepsgeheim mag slechts worden doorbroken indien de cliënt daar bij leven toestemming voor heeft gegeven, indien de wet daartoe verplicht (bijvoorbeeld afgifte van een verklaring van overlijden), indien sprake is van een noodtoestand in de zin van een conflict van plichten (om een ernstig gevaar af te wenden), vanwege een zwaarwegend belang (bijvoorbeeld om de wilsbekwaamheid van de erflater vast te stellen) of vanwege zeer uitzonderlijke omstandigheden (bijvoorbeeld om een moord te kunnen oplossen).
Ik acht de ruimte voor het beschermen van de privacy in algemene zin voldoende. Of in dit specifieke geval de bescherming van de privacy ten onrechte is doorbroken, is aan de rechter om te beoordelen.
Hoe beoordeelt u in juridische zin, maar ook in het kader van de gebruikelijke en gewenste omgang tussen patiënt en behandelaar, het gegeven dat bestuurders van een zorginstelling in een landelijk dagblad verantwoording afleggen over een specifieke casus?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Voorts zijn er de volgende mogelijkheden voor de nabestaanden om tegen een eventuele doorbreking van het (afgeleid) medisch beroepsgeheim op te treden. Een belanghebbende kan de civiele rechter vragen een schadevergoeding toe te kennen vanwege schending van het medisch beroepsgeheim. Ook kan een belanghebbende bij een tuchtcollege een klacht indienen tegen een BIG-geregistreerde beroepsbeoefenaar vanwege het schenden van het medisch beroepsgeheim. Overigens acht ik het van groot belang dat bestuurders zich aan het medisch beroepsgeheim houden en dit slechts doorbreken bij gevallen waaraan ik in mijn antwoord op vraag 2 refereer.
Welke ruimte hebben (bestuurders van) zorginstellingen om op basis van bestaande wet- en regelgeving in de openbaarheid verantwoording af te leggen over specifieke gevallen? Hoe beoordeelt u deze ruimte?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bereid in de voorliggende casus de Inspectie voor de Gezondheidszorg te laten onderzoeken hoe de indicatiestelling door het Centrum indicatiestelling Zorg (CIZ) en de zorginstelling precies is verlopen, en de nabestaanden daarover te informeren? Zo nee, waarom niet?
De IGZ houdt geen toezicht op de indicatiestelling van het CIZ. Wanneer een verzoek tot (hogere) indicatie wordt afgewezen, is het mogelijk om daar bezwaar tegen aan te tekenen, zodat bestuursrechtelijke toetsing mogelijk is. Of er destijds bezwaar is aangetekend, is mij niet bekend. Gezien de ernst van deze zaak zal ik, in overleg met de Raad van Toezicht van het CIZ, het CIZ zelf vragen te (laten) onderzoeken of de AWBZ-indicatiestelling in de onderhavige zaak adequaat is verlopen, en de nabestaanden te informeren over de uitkomsten daarvan.
Nazorglocaties bodemverontreiniging |
|
Henk van Gerven |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Hoeveel locaties waar na sanering van bodemverontreiniging nog restverontreinigingen achterblijven (nazorglocaties) zijn er in Nederland?
Ik heb geen overzicht van het aantal nazorglocaties in Nederland. De overheden die bevoegd zijn op grond van de Wet bodembescherming (Wbb) zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de bodemsaneringsoperatie. Het betreft de provincies en 30 gemeenten. Deze zomer heeft een enquête plaatsgevonden waarin de bevoegde overheden verzocht zijn om, onder meer, inzicht te geven in de aard en omvang van de nazorglocaties. Ik bied u in november de resultaten van deze enquête aan.
In welke gevallen is nazorg nodig en wie is verantwoordelijk voor deze nazorg na sanering van bodemverontreiniging?
In veel saneringsgevallen is het kostenefficiënt om de bron van de vervuiling aan te pakken en de zogenaamde pluim (de vervuilde grond) te beheersen met monitoring. Zo nodig kunnen maatregelen worden genomen om te voorkomen dat er onaanvaardbare risico’s ontstaan of dat de vervuiling zich verder verspreidt. Dit wordt nazorg genoemd. De aanpak is afhankelijk van vele factoren en is in feite maatwerk per locatie. De bevoegde overheden zijn verantwoordelijk voor de nazorg.
Kunt u per provincie aangeven welke prioriteit zij geeft aan de nazorg en welke inzet zij daartoe pleegt?
Nee, ik kan dat niet aangeven. De bevoegde overheden zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van de bodemsaneringsoperatie.
Wat is uw oordeel over het feit dat provincies vanwege beperkte personele capaciteit de prioriteit van nazorg op restverontreiniging laag inschalen?1 Welk afwegingen moeten bij deze prioritering betrokken worden?
Ik heb geen oordeel over de inschaling van de prioriteit van nazorg door de provincies. Als systeemverantwoordelijke acht ik het noodzakelijk dat de risico’s voor de mens en omgeving op een aanvaardbaar niveau worden gebracht. Met de bevoegde overheden is in 2009 een convenant afgesloten waarin vastgelegd is dat prioriteit wordt gegeven aan de aanpak van locaties waar onaanvaardbare risico’s voor de mens zijn. Ik voorzie een afsprakenkader voor een volgende periode (vanaf 2015) waarin afspraken worden vastgelegd om de zogenaamde spoedlocaties (locaties met onaanvaardbaar risico voor mens en omgeving) aan te pakken of te beheersen.
Kunt u aangeven wie garant staat voor de financiële middelen voor nazorg op restverontreinigingen na bodemsanering?
Op grond van de Wet financiële verhoudingen stelt het rijk de bevoegde overheden in staat om de wettelijke taken uit te voeren. Op basis van het genoemde convenant en de Wet financiële verhoudingen zijn de financiële middelen tot en met 2014 beschikbaar gesteld aan de bevoegde overheden. Ook voor 2015 en verder zal ik middelen voor dit doel op mijn begroting reserveren. De bevoegde overheden zijn, binnen de kaders van de Wbb en het convenant, verantwoordelijk voor de wijze van uitvoering en dus ook voor de nazorg.
De dreigende uitlevering van de heer K. aan Turkije |
|
Jan de Wit , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Is het waar dat de heer K.1 uitgeleverd dreigt te worden aan Turkije? Zo ja, vindt u dit verantwoord, gelet op zijn uiterst slechte medische toestand?
De uitleveringsprocedure ten aanzien van betrokkene is inmiddels afgerond. Zijn uitlevering is door de rechter toelaatbaar verklaard en is door mij toegestaan. Ik zie vooralsnog geen reden die beslissing te heroverwegen. De uitlevering is weliswaar in alle (rechterlijke) instanties toegestaan, maar de feitelijke uitlevering zal niet eerder ter hand worden genomen dan nadat ik mij ervan vergewist heb dat de gevolgen daarvan voor betrokkene niet van bijzondere hardheid zouden zijn in verband met zijn slechte gezondheidstoestand. Aangezien informatie over de gezondheidstoestand van betrokkene daartoe aanleiding gaf, heb ik gedurende de uitleveringsprocedure meerdere malen advies opgevraagd bij de Medisch Adviseur van de Dienst Justitiële Inrichtingen. Op 19 augustus ontving ik het meest recente advies. Ik kan over de inhoud daarvan geen mededelingen doen, behalve dat ik er aanleiding in heb gezien om in overleg te treden met de Turkse autoriteiten over de wijze waarop een eventuele uitlevering zal plaatsvinden en over de zorg die dan door Turkije zal worden geboden.
Welke specifieke garanties heeft Turkije gegeven ten aanzien van de te bieden medische zorg na een eventuele uitlevering aan de heer K., die een uitzonderlijk en complex gezondheidsprobleem heeft? Welke waarborgen zijn er door de Turkse autoriteiten gegeven dat men in Turkije deze zorg ook daadwerkelijk kan en zal bieden?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de uitlevering van de heer K. te heroverwegen? Zo nee, waarom niet en bent u dan tenminste bereid specifieke garanties aan Turkije te vragen dat de juiste en noodzakelijke zorg zal worden geboden en de (gezondheids)situatie van de heer K. na een eventuele uitlevering ook daadwerkelijk te volgen?
Zie antwoord vraag 1.
De islamitische inmenging van Koeweit in Nederland |
|
Geert Wilders (PVV), Raymond de Roon (PVV), Joram van Klaveren (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Koeweit runt zendelingen»?1
Ja.
Deelt u de visie dat het onbestaanbaar is dat het ministerie van Islamitische Zaken van Koeweit moskeeën in Nederland aanstuurt? Zo neen, waarom vindt u deze buitenlands islamitische inmenging in orde?
Ik vind het onacceptabel wanneer nieuwe of gevestigde Nederlanders onder druk worden gezet door buitenlandse overheden of organisaties en daarmee in hun vrijheden worden beknot. Voor buitenlandse mogendheden is het mogelijk om op basis van vrijwilligheid contact te onderhouden met Nederlandse ingezetenen, zolang dit de integratie in de Nederlandse samenleving niet belemmert. Ook is het toegestaan om gebruik te maken van buitenlandse financiering om gebedshuizen te stichten. Echter, wanneer kernwaarden van de Nederlandse democratische rechtsstaat in het geding zijn, heeft de overheid een verantwoordelijkheid om in te grijpen ter bescherming van deze kernwaarden. Ik heb vooralsnog geen reden om aan te nemen dat sprake is van activiteiten waarbij de Nederlandse rechtsstaat in het geding is. Ik roep het bestuur van de Blauwe Moskee evenwel op openheid te verschaffen over personele unies in de verschillende besturen en de wijze waarop wordt omgegaan met missionaire doelstellingen van Koeweitse bestuursleden van stichting «Europe Trust Nederland» (ETN).
In hoeverre kunt u aangeven of de overheid van Koeweit direct of indirect nog meer moskeeën en/of bestuurders in Nederland bekostigt?
Ik beschik niet over informatie over de bekostiging door Koeweit van moskeeën en/of de bestuurders.
Uit navraag bij het bestuur van de Blauwe Moskee, de Gemeente Amsterdam en binnen het rijk is mij gebleken dat het Ministerie van religieuze zaken van Koeweit de bouw van de Blauwe Moskee heeft gefinancierd via de in Rotterdam gevestigde stichting ETN. Eerder is hiervoor een vanuit Qatar afkomstig bedrag van € 400.000 door het toenmalige bestuur van de moskee overgemaakt aan woningcorporatie de Alliantie als aanbetaling. Stichting ETN beheert het gebouw waar de Blauwe Moskee gevestigd is. Uit gegevens van het KvK register blijkt dat dhr. Dr. Mutlaq Alqarawi per 21 mei 2013 als voorzitter is aangetreden van stichting ETN.
De Blauwe Moskee als gebruiker van het pand is een stichting in oprichting en heeft een eigen bestuur. Het bestuur van de Blauwe Moskee i.o. heeft ons medegedeeld dat er geen vertegenwoordigers met de Koeweitse nationaliteit zitting hebben in het bestuur. Dhr. El Forkani – zowel voorzitter van Stichting de Blauwe Moskee i.o. als secretaris van het bestuur van stichting ETN – heeft in een verklaring dd. 14 augustus 2013 via het Contactorgaan Moslims Overheid waar hij woordvoerder van is, laten weten dat de bestuursleden van stichting ETN geen vergoeding ontvangen; ook niet vanuit het Ministerie van Religieuze Zaken in Koeweit. Zoals ik bij vraag 2 al aangaf, hecht ik aan openheid over financieringsstromen.
Na verificatie van informatie binnen het rijk is gebleken dat dhr. Alqarawi toen hij als voorzitter aantrad van de stichting ETN, in dienst was bij het Ministerie van Religieuze Zaken van Koeweit als «Assistant Undersecretary for Foreign Relations». Hij is evenwel op 17 juli 2013 met pensioen gegaan. Hiermee is formeel geen direct verband meer tussen de Koeweitse overheid in de persoon van Alqarawi en het bestuur van stichting ETN.
Financiering vanuit het buitenland kan altijd met beïnvloeding gepaard gaan. De gevolgen voor integratie in de Nederlandse samenleving zijn niet altijd eenduidig vast te stellen.2 Wanneer donaties vanuit het buitenland worden gedaan om gebedshuizen te realiseren, kan ik niet uitsluiten dat indirect invloed uitgeoefend wordt op het reilen en zeilen van het betreffende gebedshuis. In het geval van de Blauwe Moskee is het geld vanuit Koeweit via het «Secretariat of the Endowments» en het Ministerie van Religieuze Zaken overgemaakt. Het geld van de Endowments wordt weliswaar beheerd door de Koeweitse overheid, maar betreft geld dat wordt ingebracht door Koeweitse burgers, vooral in het kader van liefdadigheid/aalmoezen («zakat»).
Deelt u de mening dat Organization of Islamic Conference (OIC)-landen als Koeweit – die alle mensenrechten ondergeschikt achten aan de sharia – hun verwerpelijke islamitische ideologie niet in Nederland dienen te verspreiden? Zo neen, waarom niet?
Vanwege het beginsel van scheiding van kerk en staat, alsmede de vrijheid van godsdienst, is overheidsinmenging in kerkgenootschappen niet altijd mogelijk. De overheid kan in beginsel geen maatregelen nemen ten aanzien van de samenstelling van een moskeebestuur en de financiering van een moskee, ook niet als deze (gedeeltelijk) vanuit het buitenland plaatsvindt.
Als er aanwijzingen zijn dat (buitenlandse) financiering van een moskee een mogelijke dreiging voor de nationale veiligheid oplevert, dan kan de AIVD onderzoek verrichten. Zo’n onderzoek kan uiteindelijk leiden tot vervolging door het Openbaar Ministerie. Zie verder mijn eerdere antwoorden op de vragen van het lid Van Klaveren, ingezonden op 28 mei 2013 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr.2601).
Bent u bereid de Blauwe Moskee zo spoedig mogelijk te sluiten en de ambassadeur van Koeweit uit te wijzen? Zo neen, waarom niet?
Nee. Sluiting van een instelling is mogelijk als dit voor de openbare orde noodzakelijk is, onder de voorwaarden gesteld in artikel 2:20, eerste lid BW. Het sluiten van een gebouw als zodanig is mogelijk als er sprake is van niet-naleving van brand- en veiligheidsvoorschriften of van drugshandel. Ook uitwijzing van de Ambassadeur van Koeweit is niet aan de orde.
De artikelen ‘de grote voetbalroof’ en ‘onderzoek gewenst naar mensenhandel’ |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het artikel «de grote voetbalroof» in Voetbal International over de rol van investeringsfondsen, de betrokkenheid van Nederlandse bv’s daarbij en meer algemeen, mensenhandel in het voetbal?1
Ja.
Wat is uw oordeel over het feit dat de UEFA (via voorzitter Michel Platini) Financial Fair Play bepleit en diezelfde UEFA tegelijkertijd wordt geconfronteerd met investeringsfondsen die het tegenovergestelde bewerkstelligen, zoals verhoogde risico’s op witwassen en criminele activiteiten, ook of juist in Nederland?
Het Financial Fair Play (FFP) systeem van de UEFA ondersteunt het (financiële) welzijn van de voetbalsport. Het FFP-systeem, bestaande uit verplichtingen waaraan clubs moeten voldoen om hun boekhouding in evenwicht te brengen, is een gevolg van de herhaaldelijke financiële verliezen bij veel clubs. Als investeringsfondsen het FFP-systeem blijken te ondermijnen dan gaan wij ervan uit dat de UEFA maatregelen zal treffen.
Wat is uw oordeel over de angst bij UEFA dat door investeringsfondsen sportieve resultaten vatbaar zijn voor manipulatie als de investeerder economische belangen heeft bij spelers alsmede bij andere voetbalclubs?
Het is goed dat de UEFA alert is op mogelijke bedreigingen voor de integriteit van de sport, en wij kunnen ons de zorgen van de UEFA voorstellen dat de belangen van investeerders bij spelers en clubs kunnen leiden tot misstanden in de sport. Essentieel bij het voorkomen van en de strijd tegen wedstrijdmanipulatie, witwassen en andere criminele activiteiten is dat de diverse belangen die een investeerder heeft transparant zijn. Het onderzoek «Matchfixing in Nederland; de aard en reikwijdte van het probleem, de risico’s en de aanpak» laat zien dat de integriteit van de sport verder dient te worden verbeterd. Een van de mogelijke maatregelen daartoe is het vergroten van de (financiële) transparantie in de sportwereld. Het voorbereidend onderzoek van het openbaar ministerie is nog in gang. Vanwege het mogelijke opsporingsbelang – het voorbereidend onderzoek kan immers leiden tot een strafrechtelijk onderzoek, dat niet gediend is bij voortijdige openbaarmaking van onderzoeksgegevens – kan ik daarover op dit moment geen inhoudelijke mededelingen doen.
Wat is uw opvatting over het gebrek aan transparantie dat kan zorgen voor verdere risico’s op matchfixing, witwassen en andere criminele activiteiten? Kunt u hierbij ook ingaan op de relatie tot het nog lopende justitieel en algemeen onderzoek naar matchfixing in Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van de verwevenheid van Nederlandse bv’s met investeringsfondsen, grote voetbaltransfers, zogenaamde stromannen, spelersmakelaars en andere betrokkenen?
De KNVB en de UEFA eisen dat clubs en spelers hun onafhankelijkheid behouden. De sportsector bewaakt dit zelf middels het tuchtrechtelijk kader. Het reglement van de KNVB bevat een aantal bepalingen die van belang zijn voor die onafhankelijkheid, zoals de bepaling dat spelers een arbeidsovereenkomst met de club moeten hebben en dat een club onafhankelijk moet zijn in het transferbeleid. Ook mogen spelersmakelaars geen belang hebben in andere partijen of twee partijen vertegenwoordigen.
De KNVB heeft laten weten dat in Nederland geen sprake is van «third-party ownership», waarbij een investeringsmaatschappij de economische rechten van een speler in bezit heeft. In Nederland bestaan wel spelersfondsen, waarbij een aandeel van de toekomstige transfervergoeding van een speler wordt gekocht. De KNVB stelt strikte eisen aan externe financiering en clubs zijn verplicht om inzage te geven in de financiële rapportages.
Wij zien op grond van het voorgaande geen aanleiding om een onderzoek in te (laten) stellen of om spelersfondsen te verbieden.
Deelt u de mening dat het systematisch gebruiken van mensen als handelswaar via investeringsfondsen en onduidelijke bv’s feitelijk mensenhandel is?
Om van mensenhandel te kunnen spreken moet er tenminste een element van onvrijwilligheid aan de orde zijn. Daarvan is ons vooralsnog niet gebleken in de context van professionele voetballers die in Nederland actief zijn.
Bent u bereid een onderzoek te gelasten naar de rol van investeringsfondsen binnen het Nederlandse voetbal of dergelijke fondsen onmiddellijk te verbieden zoals in in Engeland is gedaan?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid te bevorderen dat de wetgeving wordt aangepast zodat handel in inschrijfrechten en deze nieuwe vorm van spelershandel binnen het voetbal niet langer plaats kunnen vinden, bijvoorbeeld langs de weg van de zogenaamde «Pelé-wet» in Brazilië?
Internationale en nationale sportbonden hebben een eigen rol als het gaat om goed bestuur en de mogelijk nadelige gevolgen van handel in inschrijfrechten. Daarbij is het de verantwoordelijkheid van de clubs om niet alleen naar de sportieve en financiële belangen te kijken maar ook naar de maatschappelijke voorbeeldfunctie die van het voetbal kan uitgaan. In het kader van een EU-expertgroep «Goed bestuur in de sport» wordt gekeken hoe de toegang tot, en het toezicht op, het beroep van spelersmakelaars kan worden geoptimaliseerd en hoe in de EU omgegaan kan worden met de transferregels voor met name jonge spelers. Nederland neemt actief deel aan deze EU-expertgroep, die naar verwachting in november een advies zal uitbrengen aan de Raadswerkgroep Sport. Daarna zal het onderwerp van bespreking zijn in een Raadsbijeenkomst van de EU Sportministers. Uw Kamer zal daarover via de daarvoor bestemde kanalen worden geïnformeerd.
De ex-bestuursvoorzitter van het Rode Kruis Ziekenhuis die een exorbitante vergoeding opstreek |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de ex-topvrouw, mevrouw Acampo, van het Rode Kruis Ziekenhuis (RKZ) in Beverwijk 435.000 euro kreeg aan vergoedingen en salaris?1
Ik vind het veel geld, ook al is het de optelsom van enkele elementen (salaris, afrekening lopende contractsverplichtingen en ontslagvergoeding). Deze kwestie stamt nog uit 2012. Inmiddels is per 1 januari 2013, de Wnt (wet normering topinkomens) in werking getreden. Voor arbeidsovereenkomsten die na de datum inwerkingtreding Wnt worden gesloten, gelden nu wettelijke normen.
Waarom betaalt het RKZ, dat op rand van faillissement staat, een ontslagvergoeding van ruim 113.000 euro? Wat is uw mening daarover?
Ik ga er van uit dat het RKZ niet meer betaalt dan juridisch gezien onvermijdelijk is. Dat heeft het RKZ desgevraagd ook beaamd. Een dergelijk kostenbewust beleid behoort altijd het uitgangspunt te zijn voor iedere organisatie.
Deelt u de mening dat het belachelijk is dat ruim 120.000 euro als «afwikkeling bezoldiging, vakantiedagen en vakantietoeslag» tot eind februari van 2013 is betaald aan mevrouw Acampo, terwijl het RKZ in 2012 een negatief resultaat boekte van 5 miljoen euro?2
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u voorts de mening dat de diverse vergoedingen aan de ex-bestuursvoorzitter moeten worden teruggevorderd omdat zij medeverantwoordelijk is voor het ontslag van 160 medewerkers en voor de financiële problemen van het RKZ? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan de Raad van Toezicht van het RKZ om eventueel een aansprakelijkheidsprocedure te starten. Terugvordering is een vergaande actie. Die moet dan ook met zodanige argumenten kunnen worden onderbouwd dat die juridisch gezien hard genoeg zijn om dat met succes te kunnen eisen. Uit jurisprudentie blijkt dat dit niet zo eenvoudig is.
Op welke manier is de kwaliteit van zorg beïnvloed door het ontslag van 160 mensen?
Het RKZ meldt mij dat de kwaliteit van de zorg van het grootste belang wordt geacht. Omdat benchmarkgegevens uitwezen dat de personele bezetting bij het RKZ relatief hoog was (m.a.w.: in vergelijking met soortgelijke ziekenhuizen), heeft het RKZ geconcludeerd dat het mogelijk moest zijn op ook kwalitatief verantwoorde zorg te kunnen leveren met een kleinere formatie.
Hoe is het mogelijk dat het RKZ nog geen structurele oplossing heeft voor het terugbetalen van de miljoenenschuld? Hoe gaat dit worden opgelost zonder dat de kwaliteit en continuïteit van zorg of de banen van het personeel op de werkvloer in het geding komen?
Het oplossen van de schuldproblematiek vergt volgens het RKZ enige tijd. Het RKZ heeft in dat kader een overeenkomst met Achmea gesloten (waar andere verzekeraars zich aan geconformeerd hebben), die het – aldus het RKZ – mogelijk gemaakt heeft om een zorgvuldige oplossing rond de schuldenlast van RKZ te vinden. De overeenkomst biedt een rustperiode van twee jaar. Daarmee kan, nog steeds volgens het RKZ, voorkomen worden dat onder te grote tijdsdruk beslissingen worden genomen die achteraf suboptimaal blijken te zijn. Dit is naar mening van het RKZ in het belang van de patiënten en werknemers van het ziekenhuis.
Inmiddels heeft het RKZ het afgelopen jaar primair ingezet op een structurele verbetering van de exploitatie (met in achtneming van de randvoorwaarden voor patiëntveiligheid en kwaliteit), zie ook het antwoord op vraag 5. Parallel daaraan worden strategische opties verkend voor de langere termijn die de continuïteit van zorg zullen waarborgen. Het RKZ is van mening dat het bezig is een duurzame oplossing te vinden voor het financiële probleem. Hierover worden met tal van partijen gesprekken gevoerd.
Hoe gaat het RKZ de aangekondigde bezuiniging van 9,6 miljoen euro invullen en op welke wijze gaat dit nog verder ten koste van het personeel of de kwaliteit van zorg?
Het RKZ meldt dat het, net als ieder ander ziekenhuis, scherp op de kosten moet letten om zich aan te passen aan de wijzigende maatschappelijke vraag. De efficiencyslag die gemaakt wordt door op basis van benchmarkgegevens de personeelsformatie aan te passen, is daar een eerste stap voor. Verder zullen alle bedrijfsprocessen worden bekeken op mogelijkheden om die te optimaliseren. Het resultaat zal dan doelmatige en kwalitatief verantwoorde zorg zijn tegen normale kostenverhoudingen, aldus het RKZ.
Wat is de stand van zaken van de deal dat het RKZ uitstel van betaling heeft en verzekeraar Achmea invloed heeft op het bestuur en een lid in de Raad van Toezicht heeft?3
De samenwerkingsovereenkomst tussen Achmea en Rode Kruis Ziekenhuis behelst volgens Achmea in financiële zin uitstel van terugbetaling van de opbrengstverrekening voor de periode van 1 jaar, welke recent is verlengd tot 1 september 2014. Overigens hebben ook andere betrokken verzekeraars meegewerkt aan deze financiële regeling.
Wat is exact de invloed van zorgverzekeraar Achmea in het bestuur en het toezicht op het RKZ (geweest)?
De afspraak tussen het Rode Kruis Ziekenhuis en Achmea behelst dat Achmea tot 1 september 2014 een voordrachtsrecht heeft voor de meerderheid van de leden van Raad van Toezicht en voor de (voorzitter van de) Raad van Bestuur. Achmea zal en mag daarbij geen eigen werknemers of anderszins direct bij Achmea betrokken personen voordragen. De voordrachten mogen door het Rode Kruis Ziekenhuis geweigerd worden. De voorgedragen personen zitten zonder last en ruggespraak met Achmea in de Raad van Bestuur en Raad van Toezicht. Maar wel met de opdracht het Rode Kruis Ziekenhuis voor te bereiden op een nieuwe toekomst, inclusief herprofilering, herfinanciering en terugbetaling van schulden aan verzekeraars.
Hoe beoordeelt u uw antwoord van 27 juni 2012 op eerdere vragen dat het u niet bekend was «zorgverzekeraars die in de Raad van Bestuur of de Raad van Toezicht proberen te komen» terwijl Achmea en het RKZ dit zelf aan hebben gekondigd in mei 2012?4
Ik ga er van uit dat u met name doelt op het antwoord op vraag 4 van de genoemde vragenset uit 2012. Het ging in het ontkennende antwoord om de mogelijke situatie in het Ruwaard van Puttenziekenhuis. In de vraag is de verbinding gelegd «zoals bij het RKZ». Dat laatste duidt er op dat die informatie over het RKZ toen zowel bij u als ook bij mij aanwezig was.
Deelt u de mening dat, gezien het belang van onafhankelijkheid, het wenselijk is om de deal tussen Achmea en het RKZ zo snel mogelijk te beëindigen? Wat gaat u daarvoor doen?
Zoals u weet, vind ik verticale integratie tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders onwenselijk. Daarom heb ik een wetsvoorstel ingediend dat verticale integratie tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders verbiedt. Pas als dat wetsvoorstel is aangenomen, heb ik instrumenten om verticale integratie te voorkomen. Uit het antwoord op vraag 9 concludeer ik echter dat de afspraak met Achmea geen zeggenschap heeft opgeleverd over het RKZ en dus ook niet door het hierboven genoemde wetsvoorstel wordt geraakt.
Hoe de tabaksindustrie de tabakswinkelier voor haar karretje spant |
|
Henk van Gerven |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «De macht van de tabakslobby, hoe de industrie de winkelier voor haar karretje spant»?1
Het staat de NSO en aan de NSO gelieerde organisaties vrij de belangen van de tabaksdetailhandel in Nederland te behartigen.
Op de website van de NSO, www.tabaksdetailhandel.nl , staat dat het Fonds Samenwerking Industrie & Tabaksspeciaalzaken (FSIT) financiële ondersteuning biedt op bijvoorbeeld het gebied van winkelveiligheid en de handhaving van de leeftijdsgrens.
Ik sluit niet uit dat er nog andere, met het FSIT vergelijkbare, organisaties bestaan. Zo wordt op de website van de NSO nog een aantal andere aan de NSO verbonden of gelieerde organisaties genoemd: de Stichting Promotie Tabaksdetailhandel (SPT), het Fonds Tabak Speciaalzaken (FTS), de Stichting TabakPlus en het Bureau Tabaksdetailhandel. Het is niet aan het kabinet om te voorkomen dat dergelijke organisaties, die de belangen van een sector willen vertegenwoordigen, worden opgericht. Wel geldt voor deze organisaties dat zij zich moeten houden aan relevante wet- en regelgeving, zoals bijvoorbeeld het verbod op reclame voor tabaksproducten.
Wat is uw (morele) oordeel over het intransparant steunen van campagnes en stichtingen tegen tabaksontmoediging door de tabaksindustrie?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de oprichting van het Fonds Samenwerking Industrie & Tabaksspeciaalzaken (FSIT), waarvan de NSO (Nederlandse Sigarenverkopers Organisatie) voorzitter is en andere bestuurders bestaan uit vertegenwoordigers van tabaksfabrikanten, dat onder andere als doel heeft de tabaksdetailhandel te promoten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke andere tabaksorganisaties of «geldwervers» vergelijkbaar met FSIT zijn opgericht sinds 2010, en wat is uw mening daarover?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gaat u doen om te zorgen dat er geen organisaties worden opgericht met als doel op een intransparante wijze geld op te halen om daarmee de tabaksontmoediging tegen te werken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Het verhalen van bijstand door gemeenten op vermeende verwekkers van kinderen |
|
Jan de Wit |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de berichten over het verhalen van kosten van uitkeringen op mannen die volgens de moeder de verwekker van hun kind zijn? Kloppen de feiten in dit bericht in het algemeen, en in de zaak van de heer Van Deurzen in het bijzonder?1
Van genoemde berichten heb ik kennis genomen. In algemene zin geldt dat gemeenten op grond van artikel 62 van de Wet werk en bijstand (WWB) de bevoegdheid hebben kosten van bijstand te verhalen tot de grens van de onderhoudsplicht, bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op deze wijze wordt voorkomen dat private lasten op publieke middelen worden afgewenteld. De WWB wordt decentraal uitgevoerd door de gemeenten. In de beoordeling van de feiten van een individuele zaak kunnen noch de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, noch ik, treden.
Hoe kan het dat een gemeente een man in rechte kan betrekken voor bijstandsverhaal zonder dat het vaderschap in juridische zin is vastgesteld? Vindt u het een wenselijke ontwikkeling dat steeds meer gemeenten hiertoe overgaan? Wat is de achterliggende oorzaak hiervan?
In artikel 1: 394 van het BW is geregeld dat verwekker of een «instemmende levensgezel» verplicht is tot het voorzien in levensonderhoud van een kind, dat alleen een moeder heeft. De verwekker is de man die het kind samen met de moeder op natuurlijke wijze heeft doen ontstaan. Hij is weliswaar de biologische vader van het kind, maar géén ouder in juridische zin. Een «instemmende levensgezel» is hij die als levensgezel van de moeder heeft ingestemd met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad. De verwekker en de «instemmende levensgezel» zijn verantwoordelijk voor het bestaan van het kind en kunnen om die reden worden aangesproken op het voorzien in het levensonderhoud van het kind.
Het is mogelijk dat de moeder vanwege onvoldoende bestaansmiddelen bij de gemeente een bijstandsuitkering aanvraagt, zonder dat het juridisch vaderschap van haar kind(eren) is geregeld. In dat geval staat het de gemeente vrij om verleende bijstand te verhalen op de verwekker of «instemmende levensgezel» op grond van artikel 62 WWB. In het antwoord op vraag 3 van de leden Berndsen-Jansen en Van Weyenberg (ingezonden 15 augustus 2013), wordt de procedure die de gemeente Rotterdam in algemene zin volgt uiteengezet. Het is niet aan het kabinet om te treden in de gemeentelijke autonomie betreffende het verhaal van bijstand.
Wat is uw reactie op de opmerking van hoogleraren Vlaardingerbroek en Nuytinck dat in zulke zaken eerst in een vaderschapsactie juridisch moet zijn vastgesteld dat de betreffende man de verwekker is en dat die procedure alleen door moeder of kind kan worden gevoerd?
Gemeenten kunnen gebruik maken van de hen in het kader van de WWB toegekende bevoegdheid tot het verhaal van de kosten van bijstand. Deze procedure tot bijstandsverhaal, waarin de vaststelling van het verwekkerschap aan de orde kan komen voor het vaststellen van eventuele onderhoudsverplichtingen jegens een kind, is met voldoende rechtswaarborgen omkleed (zie ook het antwoord op vraag 3 van de leden Berndsen-Jansen en Van Weyenberg, ingezonden op 15 augustus 2013).
Hoe kan het dat voor een gemeente de verklaring van de moeder voldoende is om een man aansprakelijk te stellen voor de kosten, zonder dat zekerheid bestaat dat de betreffende man de verwekker van het kind is?
Voor de gemeente is een verklaring van de moeder niet zonder meer voldoende om een man aansprakelijk te houden voor de kosten, ingeval onzeker is of de betreffende man de verwekker is van het kind. De man krijgt in een gemeentelijk verhaalsonderzoek de gelegenheid om zijn zienswijze kenbaar te maken over het vermeende verwekkerschap en om alle informatie te verstrekken die van invloed zou kunnen zijn op een eventuele verhaalsbijdrage. Wanneer een man geen of onvoldoende medewerking verleent aan het verhaalsonderzoek kan de gemeente over gaan tot het ambtshalve vaststellen van een verhaalsbijdrage.
Hoe beoordeelt u de zorgvuldigheid van het «onderzoek» van de gemeente Rotterdam in deze zaak2, die Van Deurzen eerst beschouwt als de vader van de drie kinderen van mevrouw P. om vervolgens na een nieuwe verklaring van mevrouw P. de heer Van Deurzen nog slechts als de vader van één van de kinderen te zien?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1 is het verhaal van bijstand een bevoegdheid van de gemeenten en treedt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet in de beoordeling van de feiten van individuele gevallen.
Welke mogelijkheden ziet u om, met behoud van de verantwoordelijkheden van de verwekkers van kinderen, te voorkomen dat mannen die niet de vader van het kind zijn in rechte worden betrokken en zo op kosten worden gejaagd, omdat zij bijvoorbeeld een advocaat moeten nemen?
Bij een beroep op bijstand van de moeder dient de gemeente bij verhaal op de vermeende verwekker op een zorgvuldige wijze na te gaan in hoeverre sprake is van onderhoudsverplichtingen van deze verwekker jegens kinderen met wie hij niet in een familierechtelijke betrekking staat. Daartoe kan de vermeende verwekker door de gemeente in een verhaalsonderzoek worden verplicht hiervoor noodzakelijke gegevens te overleggen. Mannen die stellen niet de verwekker van het kind te zijn, terwijl zij door de moeder wel als zodanig zijn aangewezen, kunnen voorkomen dat zij in rechte worden betrokken door voldoende informatie te verstrekken en mee te werken aan het onderzoek van de gemeente. Daarvoor hoeven zij geen advocaat in te schakelen.
Ziet u mogelijkheden om te voorkomen dat meer gemeentes hiertoe over zullen gaan?
Nee. Het is aan gemeenten om te bepalen of en in hoeverre zij gebruik maken van de aan hen in het kader van de WWB toegekende bevoegdheid tot verhaal van bijstand.
Het bericht ‘Verdienen aan eieren zit er voorlopig niet in’ |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Verdienen aan eieren zit er voorlopig niet in»?1
Ja.
Wat vindt van de situatie dat pluimveehouders in ernstige financiële nood verkeren als gevolg van de hoge investeringen die zij moesten doen door het legbatterijverbod?
Op dit moment is er in de Europese Unie een overaanbod aan eieren met lage eierprijzen en tegelijkertijd hoge voerprijzen. Er is sprake van een tijdelijke verstoring van de markt die de komende periode geleidelijk tot een nieuw evenwicht in vraag en aanbod zal leiden. De situatie lijkt zich langzaam te verbeteren. De financiële situatie is voor de bedrijven zeer verschillend als gevolg van individuele ondernemersbeslissingen en het moment van investeren. Met name voor bedrijven, die recent hebben geïnvesteerd in wettelijk toegestane stalsystemen en niet hebben kunnen profiteren van de hoge eierprijzen in 2012, kan dit eerder tot financiële problemen leiden. Het is de verantwoordelijkheid van het pluimveebedrijfsleven om met de banken afspraken te maken om deze periode te kunnen overbruggen.
Klopt het dat het Noorden van Europa zich netjes houdt aan verbod, maar Zuid- en Oost-Europese landen als Italië, Spanje en Polen het niet zo nauw nemen met de regels, en dat er nog steeds in grote getale legbatterijeieren uit de Oekraïne, VS, India en Zuid-Amerika worden geïmporteerd? Zo ja, deelt u de opvatting dat er sprake is van een oneerlijke concurrentiepositie voor de Nederlandse pluimveehouders? Bent u bereid in de Landbouwraad in september te pleiten voor handhaving van het verbod in Zuid- en Oost-Europese landen, en in WTO-verband te pleiten voor het erkennen van dierenwelzijn als «non-trade-concern», zodat Europa welzijnseisen kan stellen aan de import van producten uit derde landen?
Ten aanzien van het legbatterijverbod heeft de Europese Commissie in april 2013 geconstateerd dat Italië en Griekenland nog niet voldeden en heeft de Commissie een zaak tegen deze lidstaten bij het Europese Hof van Justitie aanhangig gemaakt. Italië heeft de verwachting uitgesproken dat ze per eind juni jl. zou voldoen. Nadere informatie over de stand van zaken in beide lidstaten wordt in september verwacht. Een pleidooi in de Landbouwraad van september voor handhaving van het verbod in Zuid- en Oost-Europese landen vind ik gelet op bovenstaande niet opportuun.
Uit Zuid-Amerika, de Verenigde Staten, India en in zeer beperkte mate Oekraïne worden eiproducten in de Europese Unie geïmporteerd, die grotendeels afkomstig zullen zijn van eieren uit legbatterijen. Het gaat hierbij om beperkte hoeveelheden als gevolg van hoge invoerheffingen. Op jaarbasis betreft het een totale EU-invoer van circa 30.000 ton op een totale EU-productie van ruim 6 miljoen ton eieren (deze invoer is 0.5% van de EU-productie). Ter illustratie zij verder vermeld dat in de eerste helft van 2013 vanuit de Europese Unie 99.000 ton ei-producten zijn geëxporteerd en 11.700 ton ei-producten geïmporteerd. De afgelopen decennia exporteerde de EU vijf tot tienmaal zoveel eieren en eiproducten dan er werden ingevoerd.2
Het feit dat legpluimveehouders in exporterende derde landen nog gebruik mogen maken van legbatterijen leidt tot een punt van ongelijkheid, ook voor de concurrentiepositie. Zoals eerder aangegeven is de inzet van het kabinet bij de Europese Unie en de WTO erop gericht om dierenwelzijn erkend te krijgen als zogenoemd «non trade concern» teneinde een level playing field te bevorderen. Dit zou dan de mogelijkheid bieden om aanvullende eisen te stellen aan producten uit derde landen op grond van dierenwelzijn. Het is van belang hier wel realistisch over te zijn. Deze wens vergt een aanpassing van het WTO-verdrag, hetgeen waarschijnlijk niet zal lukken in de lopende Doha-ronde.
Deelt u de opvatting dat het nu niet het moment is om het Ingrepenbesluit versneld in te voeren, aangezien pluimveehouders amper het hoofd boven water kunnen houden, het verbod op de legbatterijeieren door Zuid- en Oost-Europese landen niet wordt gehandhaafd en het op korte termijn niet haalbaar is om het Ingrepenbesluit op Europees niveau in te voeren, waardoor op alle fronten sprake is van een ongelijk speelveld voor de Nederlandse pluimveehouder? Zo nee, welke andere bovenwettelijke regels ten aanzien van Europese regels kunt u dan schrappen, zodat er een meer gelijk speelveld ontstaat voor de pluimveehouders in Nederland? Indien u dit niet mogelijk acht, welke acties gaat u dan ondernemen om te zorgen dat Nederland zijn positie kan vasthouden als tweede voedselexporteur in de wereld, waarin de Nederlandse pluimveesector een belangrijke rol heeft?
Ik deel deze opvatting niet. De huidige economische problemen van de legpluimveehouders zijn met name een gevolg van een tijdelijke marktverstoring, terwijl het verbod op ingrepen eerst over enkele jaren van kracht wordt.
Mijn doel is om te komen tot een diervriendelijke en economisch verantwoorde pluimveehouderij met in beginsel zo min mogelijk of geen ingrepen. Zoals aangegeven in mijn brief van 9 juni jl. (Tweede Kamer 31 389, nr. 129) vraagt de motie Ouwehand/van Dekken (Tweede Kamer 21 501-32, nr. 630) om de vrijstelling van het verbod op ingrepen in de pluimveesector tot 2021 te herroepen en het verbod op 1 januari 2015 onherroepelijk van kracht te laten worden. Na een zorgvuldige afweging is mijn voorstel om het verbod op de snavelbehandeling (de belangrijkste ingreep voor de legsector) per 1 september 2018 in te laten gaan, 3 jaar eerder dan beoogd. Hierover heb ik overleg gevoerd met de Stuur-groep ingrepen bij pluimvee, waarin de pluimveesector en de Dierenbescherming zijn vertegenwoordigd. Ik heb er alle vertrouwen in dat de Nederlandse pluimvee-houders hun bedrijfsvoering de komende jaren zullen weten aan te passen aan een houderij zonder ingrepen waarbij de economische gevolgen zo beperkt mogelijk blijven. Voorloperbedrijven laten op dit moment al zien dat dit kan.
Zoals aangegeven in mijn brief van 12 augustus jl. 2013 (verslag van SO-ingrepen bij pluimvee, Tweede Kamer 31 389, nr. 132) zal ik pleiten voor een Europees verbod op ingrepen bij pluimvee. In dat kader zal ik steun zoeken bij andere lidstaten. Er worden in steeds meer Europese lidstaten eisen gesteld ten aanzien van ingrepen. Ik verwacht eventuele voorstellen van de Europese Commissie in het nieuwe algemeen EU wetgevingskader inzake dierenwelzijn op zijn vroegst in 2014. Mogelijk zal het een aantal jaren duren om een Europees verbod op ingrepen bij pluimvee te kunnen implementeren.
Een bovenwettelijke regel ten aanzien van de Europese wetgeving betreffende de legsector is het verbod op de verrijkte kooien. Deze regel is destijds ingesteld ter uitvoering van motie Ouwehand c.s. (Tweede Kamer 31 700 XIV, nr. 106).
De investeringen in alternatieve toegestane huisvestingssystemen zijn reeds uitgevoerd. Deze regel zal ik handhaven.
Het bericht dat de ex-baas van Sanquin salaris krijgt doorbetaald |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de ex-bestuursvoorzitter van bloedbank Sanquin tot maart 2014 zijn salaris krijgt doorbetaald?1
Navraag bij Sanquin leert dat de ex-bestuurder in september 2012 is teruggetreden als bestuursvoorzitter en niet meer in actieve dienst is bij Stichting Sanquin Bloedvoorziening. Zijn feitelijke uitdiensttreding is in maart 2014. Hij put bij het verlof over de periode tot die datum uit zowel gespaard verlof als uit de levensloopregeling. Hij maakt daarbij gebruik van de voor alle medewerkers van Sanquin geldende regelingen.
In de jaarrekening van Sanquin worden salaris, sociale lasten en pensioenpremie van de bestuurders gespecificeerd. Omdat de ex-bestuurder formeel nog niet uit dienst is, zullen zijn inkomensgegevens over 2013 en 2014, worden opgenomen in de betreffende jaarrekeningen.
Wat is uw oordeel over het feit dat Sanquin aan de ene kant bezuinigt, een reorganisatie en een banenverlies heeft doorgevoerd, en aan de andere kant een ex-topman van 1 september 2012 tot 1 maart 2014 met vakantie kan met behoud van een enorm salaris?2
Ik heb Sanquin vorig jaar een taakstelling ter bevordering van de doelmatigheid opgelegd van 6% tot 2015. Daarnaast is Sanquin op eigen initiatief in 2012 gestart met de reorganisatie «Bloedbank 2015». De reorganisatie heeft zowel een kostenbesparing als verbetering van het serviceniveau tot doel. Sanquin zal vanwege de op zichzelf gunstige ontwikkeling van het bloedgebruik in Nederland de komende jaren nog efficiënter moeten gaan werken. Het bloedgebruik neemt al enige jaren af en is substantieel lager dan in de omringende landen. Sanquin past daarom de organisatie aan het verminderde volume aan.
Zoals uit het antwoord op vraag 1 blijkt, is de door u aangehaalde regeling met de ex-bestuurder, door zijn gebruik van gespaard verlof en de levensloopregeling, niet zo kostbaar voor Sanquin als in eerste instantie gedacht.
Kunt u uw antwoord op eerdere vragen, waarin u stelde dat «Sanquin mij heeft meegedeeld dat de vertrekkende voorzitter van de Raad van Bestuur geen recht heeft op bonussen of premies. Hij vertrekt in verband met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd» verklaren, nu blijkt dat deze stelling onjuist is, gezien de 12.000 euro per jaar die meneer aan premies incasseert?3
Ik kan het getal van 12.000 euro in de aangehaalde artikelen terugvinden als zijnde «lasten en premies», meer bepaald «sociale lasten en pensioenpremies». Dat zijn wettelijk normale verplichte werkgeverslasten en betreft geen bonussen en/of (prestatie)premies.
Wat zegt u tegen de bloeddonoren die jaar na jaar teleurgesteld worden door de zelfverrijking van het (ex-)bestuur van Sanquin en daarom dreigden geen bloed meer te geven, nu er wéér ophef is, ditmaal over het doorbetalen van een ex-bestuursvoorzitter?
Voor mijn antwoord verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4 uit uw vragenset van 2 augustus 2011 (Aanhangsel Handelingen 2010–2011, nr. 3537). Verder verwijs ik naar mijn bovenstaande antwoorden.
Het bericht dat het UWV een ontslagvergunning heeft verleend aan thuiszorgorganisatie Sensire om 1.100 thuiszorgmedewerkers te ontslaan |
|
Otwin van Dijk (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Op welke termijn gaat u in gesprek met betrokken gemeenten en Thuishulp Sensire en wat is de inzet van dit gesprek?1
Ik ben op 26 augustus 2013 in gesprek gegaan met betrokkenen (bestuur, werknemers, ondernemingsraad en cliëntenraad van Sensire, vakbonden en wethouders). De inzet van het gesprek was om de problematiek te verkennen en te verhelderen opdat werknemers en cliënten van Sensire op korte termijn duidelijkheid kan worden geboden. Het waren allemaal nuttige gesprekken die me een goed beeld hebben gegeven van de situatie. Veel gehoorde wensen waren daarbij: het in stand houden van de vaak al langdurige werkrelatie tussen cliënt en werknemer, een zo groot mogelijk behoud van werkgelegenheid en het hanteren van fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden bij de overname van het personeel conform de cao.
Sensire heeft laten weten niet mee te gaan doen met de aanbesteding en dus niet te kunnen voldoen aan de wens van de medewerkers om het voorgenomen ontslag in te trekken. De gemeenten hebben toegezegd om de aanbestedingen voor de nieuwe contractsperiode in november te zullen afronden. Tevens hebben de gemeenten aangegeven te zullen streven naar een zo groot mogelijke zekerheid om de relatie tussen cliënt en hulpverlener in stand te houden. Gemeenten voeren hier een actieve regie op door bij de aanbesteding de aanbieders te verplichten aan te geven hoe zij willen bereiken dat zoveel mogelijk cliënten hun vertrouwde hulp kunnen houden.
Verder is nadrukkelijk aan de orde geweest dat de inzet is om werkgelegenheid in 2014 in de regio zoveel mogelijk in stand te houden. De beschikbare budgetten van de 7 gemeenten voor 2014 blijven nagenoeg gelijk en er liggen voorstellen aan de gemeenteraden om de basistarieven voor 2014 gelijk te houden ten opzichte van 2013.
Bent u bereid de Kamer te informeren over de uitkomsten van dit gesprek en op welke termijn kan de Kamer dit verwachten?
Zie het antwoord op vraag 1.
Verwacht u dat meer thuiszorgorganisaties de komende periode over gaan tot preventieve ontslagaanvragen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Allereerst wil ik ingaan op de terminologie »preventief ontslag». Ik versta onder «preventief ontslag» de situatie waarin een werknemer voor ontslag wordt voorgedragen omdat er voor een thuiszorginstelling onzekerheid bestaat over de uitkomst van een nieuwe aanbestedingsronde. In dat geval is de beleidslijn, op basis van de huidige regelgeving, dat UWV geen ontslagvergunning verleent omdat er geen zekerheid bestaat over het structureel vervallen van arbeidsplaatsen. Het gaat dan om gevallen waarin de thuiszorginstelling meedoet aan een aanbesteding. In het verlengde daarvan geldt dat evenmin een ontslagvergunning wordt verleend wanneer een thuiszorginstelling aangeeft van plan te zijn met een nieuwe aanbesteding mee te doen of daarover geen duidelijkheid geeft in de ontslagprocedure. Ook in die gevallen kan (nog) niet geconcludeerd worden dat er sprake zal zijn van een structureel verval van arbeidsplaatsen. Deze situaties moeten wel worden onderscheiden van een situatie waarbij een nieuwe aanbesteding bijvoorbeeld beperkter is in omvang dan het huidige contract en de thuiszorginstelling daardoor het personeelsbestand zal moeten inkrimpen (werkvermindering). In dat geval zal er wel sprake zijn van een structureel verval van arbeidsplaatsen en kan een ontslagvergunning (voor de overtollige werknemers) worden verleend. De hiervoor geschetste lijn benadrukt het belang van een tijdige aanbesteding door gemeenten om daarmee thuiszorginstellingen en hun medewerkers niet onnodig in onzekerheid te laten. Daar waar een tijdige aanbesteding uitblijft en er geen zicht is op de inhoud daarvan kan het een legitieme aanleiding zijn voor een thuiszorginstelling om toch maatregelen te willen nemen als de financiële risico’s als te hoog worden ingeschat. In dat geval zal UWV bij de toetsing van een ontslagaanvraag mede betrekken of daarvan sprake is in het licht van de afspraken die zijn gemaakt als het gaat om het overnemen van personeel en de beschikbare middelen voor de thuiszorg.
Het kan ook voorkomen dat een thuiszorginstelling besluit te stoppen met de bedrijfsactiviteiten en niet meedoet aan een nieuwe aanbesteding. Het stoppen met bepaalde bedrijfsactiviteiten is een keuze van de werkgever waar UWV niet in treedt. Er kunnen bij een gestelde bedrijfsbeëindiging echter aanwijzingen zijn dat de werkgever – al dan niet via een derde – de bedrijfsactiviteiten toch zal voortzetten. Als dat het geval is, zal UWV nadere vragen stellen en bij ontbreken van een bevredigend antwoord, de vergunning weigeren.
Gezien de hiervoor geduide lijn als het gaat om de beoordeling van ontslagaanvragen in de thuiszorg, verwacht ik niet dat thuiszorgorganisaties over zullen gaan tot de door u als preventief aangeduide ontslagaanvragen.
Bent u bereid met de sector in overleg te treden en te komen tot een convenant met afspraken om te voorkomen dat meer thuiszorgorganisaties over gaan tot preventieve ontslagaanvragen?
In het licht van het antwoord op vraag 3 heeft een convenant weinig meerwaarde. Ter voorkoming van onzekerheid bij cliënten en personeel wil ik gemeenten actief informeren over de noodzaak van tijdige aanbesteding.
Op welke termijn denkt u met afspraken te kunnen komen met de thuiszorgorganisaties om te voorkomen dat meer thuiszorgorganisaties over gaan tot preventieve ontslagaanvragen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid de Kamer direct na het maken van deze afspraken hierover te informeren?
Zie het antwoord op vraag 4.
Het bericht 'Duo niet goed beveiligd' |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het artikel «DUO niet goed beveiligd» op de website van ScienceGuide?1
Ja
Klopt het dat de Auditdienst Rijk (ADR) in 2011 al heeft vastgesteld dat het informatiebeveiligingsplan niet volledig was afgerond? Klopt het dat eind 2012 er nog steeds sprake is van dat DUO «voortdurend risico's op het gebied van informatiebeveiliging loopt»? Welke concrete acties heeft u ondernomen of gaat u ondernemen om het tactische security-management te verbeteren?
Informatiebeveiliging vraagt continu om de volle aandacht. De bevindingen van de Auditdienst Rijk (ADR) zijn daarbij van belang en de adviezen worden opgevolgd. De ADR heeft in zijn rapport over 2011 inderdaad vastgesteld dat het informatiebeveiligingsplan niet volledig was afgerond en dat er nog enkele onderdelen ontbraken, namelijk koppeling met het OCW-informatiebeveiligingsbeleid, een controlcyclus rond de informatiebeveiliging en een «beveiligingsbewustzijnsprogramma».
In het rapport over 2012 heeft de ADR gesteld dat DUO Groningen risico's op het gebied van informatiebeveiliging loopt. Daarbij is de situatie door de ADR ingeschaald als «gemiddeld».2 Van voortdurende risico’s op het gebied van informatiebeveiliging is naar mijn mening geen sprake, het securitymanagement is operationeel op orde.
Het ADR-advies betreft de verbetering van het tactisch securitymanagement en het opstellen van een bedrijfscontinuïteitsplan (BCP).
Overeenkomstig het advies werkt DUO aan het inrichten van het tactisch securitymanagement, waarbij de Baseline Informatiebeveiliging Rijksoverheid als uitgangspunt wordt genomen. In opvolging van het advies is het management met de Taskforce Informatiebeveiliging op voldoende niveau betrokken bij het bewaken van de voortgang en het uitvoeren van de controlcyclus.
Dit is gerealiseerd door het voorzitterschap van de Hoofddirecteur Bedrijfsvoering en de deelname van de Chief Information Officer, de Centrale Security Officer en de manager van afdeling Informatie- en Communicatietechnologie. De ADR zal voor zijn rapportage over 2013 bezien of er voldoende voortgang is geboekt bij het inrichten van het tactisch securitymanagement.
Overeenkomstig het tweede advies wordt gewerkt aan verbetering van het bedrijfscontinuïteitsplan. Een volledig bedrijfscontinuïteitsplan vergroot immers de kans dat in het geval van een calamiteit de juiste procedures worden gevolgd. Om te borgen dat er in geval van incidenten juist wordt gehandeld, heeft DUO ervoor gekozen om bedrijfscontinuïteitsmanagement (BCM) in te richten. Eind 2013 worden bedrijfscontinuïteitsplannen opgeleverd voor de meest kritische bedrijfsprocessen. De ADR zal ook op dit punt bezien of er voldoende voortgang is geboekt.
Klopt het dat voor het bewaken van de voortgang en het uitvoeren een controlcyclus het auditrapport stelt dat het essentieel is dat het management van DUO «zichtbaar betrokken is»? Deelt u de stelling dat het management meer «zichtbaar betrokken» moet zijn? Zo ja, hoe wendt u uw invloed aan om dit te realiseren?
Zie het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat in het aangehaalde auditrapport staat dat het ontbreken van een bedrijfscontinuïteitsplan (BCP) de kans vergroot dat bij een calamiteit niet de meest doelmatige procedures worden gevolgd? Klopt het dat dit kan leiden tot een groot politiek afbreukrisico? Bent u voornemens om nog dit jaar capaciteit vrij te maken voor het opstellen van een overkoepelend BCP, zoals in het auditrapport wordt aanbevolen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat in het auditrapport expliciet gewaarschuwd wordt voor de risico's op het gebied van informatiebeveiliging, mede door de vele klantrelaties en de sterke afhankelijkheid van ICT? Deelt u de mening dat invoering van het leenstelsel deze kwetsbaarheid verder zou kunnen vergroten en studenten daardoor nog meer risico lopen dat hun vertrouwelijke gegevens in handen komen van onbevoegden?
Zie het antwoord op vraag 2.
Nee, ik deel die mening niet. Er is geen directe relatie tussen de genoemde risico’s en het sociaal leenstelsel. Met het sociaal leenstelsel verandert de aard en omvang van de gegevens niet significant.
Het bericht "Arme ouderen laten medicijnen liggen" |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Arme ouderen laten medicijnen liggen»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat ouderen steeds vaker hun medicijnen niet ophalen bij de apotheek, omdat zij de eigen bijdrage niet kunnen betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uiteraard is het van belang dat geneesmiddelen die voorgeschreven worden, volgens voorschrift worden gebruikt zodat de middelen zo optimaal mogelijk hun werk kunnen doen. Dat geldt voor alle patiëntengroepen in het algemeen en voor de kwetsbare ouderen in het bijzonder. In Nederland hoeven patiënten slechts in een enkel geval voor receptplichtige geneesmiddelen bij te betalen. Alleen in het geval dat de prijs van het geneesmiddel hoger is dan de limiet van de prijs die is vastgesteld voor een cluster gelijkwaardige geneesmiddelen, is de patiënt genoodzaakt bij te betalen. Dat doet zich zeer sporadisch voor, ook al omdat zorgverzekeraars lagere prijzen bedingen dan de vergoede limieten. Mocht de vraagsteller doelen op de regeling eigen risico, dan verwijs ik graag naar mijn eerdere toezegging aan de Kamer om naar de effecten van deze regeling te kijken. Na de zomer informeer ik uw Kamer nader over hoe dit wordt vormgegeven.
Deelt u de mening dat deze ontwikkeling onverantwoorde gezondheidsrisico's voor ouderen kan opleveren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een goede en verantwoorde medicatievoorziening voor iedereen toegankelijk en gelijk moet zijn, ongeacht inkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik acht het van belang dat de gezondheidszorg toegankelijk is voor een ieder en betaalbaar blijft, nu en in de toekomst. Met het oog daarop is de vergoeding van de geneesmiddelen zodanig vormgegeven dat receptplichtige geneesmiddelen in principe zonder bijbetaling beschikbaar zijn voor een ieder.
Voor zover de vraagsteller doelt op de regeling eigen risico, wijs ik er uitdrukkelijk op dat bij de verhoging van het eigen risico speciaal is gekeken naar mogelijke effecten voor lage inkomens. Om deze groep zoveel mogelijk te ontzien, is de zorgtoeslag voor de laagste inkomens met eenzelfde bedrag (€ 115) verhoogd.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat kwetsbare ouderen de dupe zijn van een opeenstapeling van maatregelen en bezuinigingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht "Kamer te snel leeg bij overlijden" |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Kamer te snel leeg bij overlijden»?1
Ja, ik heb kennis genomen van de berichten over het onderzoek onder 152 verpleeg- en verzorgingshuizen door de Consumentenbond, ten behoeve van de Gezondheidsgids van augustus.
Deelt u de mening dat het onmenselijk is jegens nabestaanden dat sommige verpleeg- en verzorgingshuizen al binnen 1 of 2 dagen na overlijden het appartement ontruimen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik kan me heel goed voorstellen dat het – zonder overleg – voortijdig leeg maken van de kamer van een overledene voor de nabestaanden een zeer kwetsende ervaring is.
Wat vindt u van het feit dat sommige verpleeg- en verzorgingshuizen zich niet houden aan de geldende ontruimingstermijn? Kunt u dit toelichten?
In de Algemene Voorwaarden voor zorg met verblijf is opgenomen dat nabestaanden binnen een periode van 7 dagen na het overlijden de betreffende kamer dienen leeg te maken. Deze Algemene Voorwaarden zijn geaccordeerd door Actiz, Branchebelang Thuiszorg Nederland, de Consumentenbond, de Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie en de LOC zeggenschap in zorg. Dit in het kader de Coördinatiegroep Zelfregulering van de Sociaal Economische Raad. Als zorginstellingen, volgens dit onderzoek zelfs in 40% van de gevallen, onjuiste of geen informatie geeft over deze voorwaarden, komen deze instellingen hun plicht niet na. Ik ben van mening dat nabestaanden dus onrecht wordt gedaan als een kamer zonder hun expliciete instemming binnen de 7 dagen leeggemaakt moet worden.
Actiz onderschrijft ook dat de leveringsvoorwaarden voor zorg altijd aan de cliënt of zijn vertegenwoordiger moeten worden verstrekt én moeten worden nageleefd.
Actiz spreekt haar leden er op aan als zij niet transparant zijn over het leeg maken van een woning als een cliënt is overleden of zij zich niet aan die termijn houden. In het overleg dat mijn ministerie regulier met de branche-organisaties heeft, zal ik aan de orde stellen waarom dergelijke heldere afspraken toch niet altijd worden nageleefd.
Welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat verpleeg- en verzorgingshuizen zich wel gaan houden aan de geldende ontruimingstermijn?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van het feit dat sommige verpleeg- en verzorgingshuizen geen of onvoldoende informatie verstrekken over de ontruimingstermijn na overlijden?
Instellingen dienen zich te houden aan hun eigen leveringsvoorwaarden. Indien zij dat niet doen zijn zij wat dat betreft nalatig.
Welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat verpleeg- en verzorgingshuizen voldoende en duidelijke voorlichting over de ontruimingstermijn na overlijden verstrekken?
Zie antwoord vraag 3.
De storing op de website van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) |
|
Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van de berichten «Storing bij UWV-site Werk.nl»? «Werk.nl werkt nog steeds traag»? en «UWV gaf 3 miljard uit aan ict»?1 2 3
Ja.
Wat is uw reactie op de aanhoudende problemen met de bereikbaarheid van de website werk.nl van het UWV (die ook vandaag, 7 augustus 2013) wederom niet bereikbaar is?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen van het lid Kooiman (2013Z15653).
Klopt de berichtgeving dat er vanaf 2002 ongeveer 3 miljard euro door het UWV is uitgegeven aan ICT? Zo nee, hoe groot is dit bedrag dan wel?
Het is juist dat in de periode 2002 t/m 2012 door UWV een bedrag van ongeveer € 3,1 miljard is uitgegeven aan ICT. De ICT-kosten van UWV laten over de jaren heen een dalende tendens zien.
Hoe verhoudt de 200 miljoen euro die volgens de jaarverslagen jaarlijks wordt uitgegeven aan automatisering zich tot de resultaten daarvan? In hoeverre is deze investering te vergelijken met de kosten die vergelijkbare overheidsinstanties en private instanties maken? Hoe wordt de prijs-/kwaliteitsverhouding van investeringen in ICT daar ervaren vergeleken met het UWV?
ICT is voor een grootschalige administratieve dienstverlener als UWV een vitaal productiemiddel. Zonder ICT zou UWV zijn brede takenpakket onmogelijk kunnen uitvoeren binnen de beschikbare financiële kaders. Efficiency operaties om taakstellingen te kunnen behalen, zijn de voornaamste aanleiding van vergaande digitalisering, maar ook aanpassingen in wet- en regelgeving, de wens van de burger om digitale diensten af te nemen via één ingang en het behouden van het niveau van dienstverlening, leiden hiertoe. UWV is nu bijvoorbeeld in staat om meer dan 20.000 WW-aanvragen per week te verwerken en tijdig betaalbaar te stellen. Zonder digitalisering van processen zou dit niet lukken.
De automatiseringskosten van UWV bedroegen in 2012 € 235 miljoen. Daarbij gaat het zowel om exploitatielasten als ontwikkelkosten. De ontwikkelkosten hangen in belangrijke mate samen met noodzakelijke wijzigingen in wet- en regelgeving.
De ICT-uitgaven zijn ook nodig om substantiële besparingen (op de uitvoeringskosten) te realiseren. Ten opzichte van het jaar 2002 dalen de jaarlijkse uitvoeringskosten van UWV in de periode tot 2017 met ruim € 1 miljard. UWV heeft in 2009 benchmarkonderzoek laten doen naar de verhouding tussen ICT-kosten en de totale operationele kosten van vergelijkbare organisaties. De automatiseringskosten bedroegen toen € 324 miljoen. Vergeleken werd met publieke organisaties met aanzienlijke financiële activiteiten en een vergelijkbaar complexiteitsniveau in Noordwest Europa. Het benchmarkrapport signaleerde dat het aandeel operationele kosten 9% hoger lag dan van organisaties waarmee vergeleken is. De domeinen met relatief hogere kosten waren: rekencentrum, kantoorautomatisering en netwerken, en applicatiebeheer en onderhoud. Aan regie en service-integratie gaf UWV relatief weinig uit. Op basis van de benchmark heeft UWV nader onderzoek laten doen naar concrete besparingsmogelijkheden. Dit heeft geleid tot een ICT- besparingsprogramma met een doelstelling van € 133 miljoen (ten opzichte van het kostenniveau in 2010). Hiervan zal eind 2013 al ca. € 100 miljoen zijn gerealiseerd.
Kunt u aangeven hoeveel mensen er door het UWV telefonisch geholpen zijn en welke extra kosten dit met zich meebrengt?
Tijdens de periode van instabiliteit zijn 14.000 calls beantwoord. De kosten bedragen € 75.000.
Kunt u ook uiteenzetten hoe er wordt om gegaan met de boetes die uitkeringsgerechtigden opgelegd krijgen wegens het niet of te laat aanleveren van informatie in deze periode van storing? Hoe worden de uitkeringsgerechtigden hiervan op de hoogte gebracht?
Klanten zullen geen benadeling ondervinden als gevolg van de instabiliteit van Werk.nl. Er worden geen maatregelen opgelegd bij het niet kunnen voldoen aan verplichtingen door de instabiliteit. Op zaterdag 3 augustus hebben de werkmapgebruikers een e-mail ontvangen waarin is benoemd dat UWV rekening houdt met het feit dat het voor klanten niet altijd mogelijk is geweest om tijdig verantwoording af te leggen over hun taken. Ook is in deze e-mail aangegeven dat (verlopen) taken zo snel mogelijk worden verlengd, zodat de klant deze alsnog op tijd kan doorgeven en dat geen maatregel of boete opgelegd wordt als gevolg van het niet tijdig hebben kunnen afleggen van verantwoording.
Dinsdag 13 augustus is aan alle werkmapgebruikers een e-mail verzonden. Hierin is aangegeven dat vanaf 13 augustus de problemen met betrekking tot de bereikbaarheid van Werk.nl waren opgelost, waardoor de klant weer aan zijn verplichtingen kan voldoen. Ook is benoemd dat UWV in dezelfde week de einddata voor taken en sollicitatieactiviteiten zal verlengen, zodat de klant voldoende tijd heeft om alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen. Overigens geldt dat vanaf 8 augustus de website weer volledig in de lucht was. Voor 8 augustus was het voor veel werkmapgebruikers, ondanks de instabiliteit waarvan overdag vaak sprake was, toch nog mogelijk om aanvragen WW-uitkering digitaal te blijven doen en sollicitatieactiviteiten te melden. In deze periode is 8% van de WW-aanvragen schriftelijk gedaan.
Hoe gaat u problemen met de website www.werk.nl in de toekomst structureel voorkomen en oplossen? Bent u bereid alternatieven voor deze website te overwegen? Bent u bereid hier de Kamer over te informeren?
De regering heeft in 2011 gekozen voor een beperking van het budget voor UWV Werkbedrijf. De taakstelling voor UWV Werkbedrijf wordt onverkort uitgevoerd. De keuze voor digitale dienstverlening is een beleidsmatige keuze waar de regering nog steeds achter staat. Dat neemt niet weg dat verbetering van digitale dienstverlening de hoogste prioriteit heeft.
Voor de periode tot 2015 zijn door de regering extra middelen ter beschikking gesteld aan UWV. Hiermee wordt UWV in staat gesteld alle WW-gerechtigden na drie maanden op te roepen voor een persoonlijk gesprek en worden op de vestigingen inloopmiddagen gerealiseerd om werkzoekenden persoonlijk te ondersteunen bij het werken met de digitale dienstverlening. Daarnaast heeft het kabinet extra middelen beschikbaar gesteld voor de dienstverlening aan 55-plussers en jongeren waarmee ook meer persoonlijke dienstverlening kan worden aangeboden.
Er is, anders dan tegen zeer hoge kosten, geen alternatief voor het verder ontwikkelen van digitale dienstverlening.
De Raad van Bestuur van UWV heeft besloten het ICT-platform waarop Werk.nl draait, te moderniseren. Dat zal ertoe leiden dat in 2015 een vernieuwd platform beschikbaar is voor de dienstverlening via internet. Door modernisering zal onder andere de capaciteit sterk worden vergroot en aangepast aan het steeds toenemende gebruik. De stabiliteit zal daardoor toenemen.
De zekerheid dat deze problemen in de toekomst niet meer voorkomen, is niet te geven. Wel wordt uiteraard al het mogelijke gedaan om problemen of hinder die dat kan opleveren, te voorkomen. Daarom zorgt UWV ervoor dat in geval van storingen alternatieve dienstverlening beschikbaar is vanuit het klantcontactcentrum en de werkpleinvestigingen. Klanten van UWV kunnen dan hun uitkeringsaanvraag op papier doen en wijzigingen schriftelijk melden. De termijnen van uitvoering van taken worden opgeschort. Klanten ondervinden er geen financieel nadeel van als zij als gevolg van de instabiliteit hun verplichtingen niet tijdig kunnen nakomen.
Het bericht het bericht dat scholen leerlingen met een zorgvraag weigeren |
|
Eric Smaling |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Scholen weigeren leerlingen met autisme» en «Een «rugzakje» kan een vonnis zijn: afgewezen»?1
Ja
Herkent u de signalen die in het artikel naar voren komen, dat sommige opleidingen – met het oog op de verevende financiering vanaf augustus 2014 – het aantal zorgleerlingen dat men per schooljaar wil aannemen bewust probeert te beperken? Zo ja, hoe gaat u hiermee om?
Ik herken deze signalen niet. Er zijn bij mijn ministerie en de Inspectie voor het onderwijs ook geen meldingen ontvangen van jongeren met een vorm van autisme die geweigerd zouden zijn door mbo-instellingen. De inspectie heeft op 8 augustus jl. navraag gedaan bij Start Foundation. Daaruit bleek dat Start Foundation inmiddels rond de 100 meldingen heeft ontvangen. Deze meldingen zijn door Start Foundation niet op juistheid en achtergrond onderzocht. Ik neem de meldingen die zijn binnengekomen bij het Meldpunt Start Foundation vanzelfsprekend wel serieus. De inspectie heeft een vervolgafspraak met Start Foundation gemaakt in september om meer zicht te krijgen op deze problematiek. Na september zal de inspectie, mede op basis van de gegevens van het Meldpunt, beoordelen of nader onderzoek noodzakelijk is.
Zie ook mijn antwoorden op de Kamervragen van de leden Ypma en Mohandis (PvdA) (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nummer 2989).
Kunt u zich voorstellen dat scholen waar meer zorgleerlingen worden aangenomen, voor hetzelfde bedrag niet even goede ondersteuning kunnen bieden als scholen waar zich minder zorgleerlingen aanmelden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met de invoering van passend onderwijs per 1 augustus 2014 wordt de landelijke indicatiestelling voor leerlinggebonden financiering (lgf) afgeschaft. Hiermee is de tijd voorbij dat er voor iedere student met een indicatie een vastgesteld bedrag beschikbaar wordt gesteld. Niet alle studenten met een extra ondersteuningsbehoefte hebben immers dezelfde extra ondersteuning/begeleiding nodig. Sommige studenten kunnen met minder toe dan het nu als rugzakje vastgestelde bedrag terwijl de problematiek van anderen een grotere inzet vergt. De lgf-middelen voor studenten in het mbo worden per die datum verdeeld over de mbo-instellingen en toegevoegd aan het gehandicaptenbudget als onderdeel van de lumpsum. In de nieuwe situatie krijgen de mbo-instellingen zelf de verantwoordelijkheid om de extra ondersteuning en begeleiding voor jongeren met een extra ondersteuningsbehoefte te organiseren en vorm te geven. Zij beschikken nu al over zorgmiddelen, zoals de middelen voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten (VOA) en de middelen voor schoolmaatschappelijk werk. Door de ondersteuningsactiviteiten binnen de instellingen op elkaar af te stemmen kunnen de middelen efficiënter en flexibeler worden ingezet. Daardoor blijft het voor de instellingen mogelijk de gewenste extra ondersteuning en begeleiding te geven aan studenten die dat nodig hebben.
Deelt u de mening dat er door de nieuwe manier van financieren, in combinatie met het afrekenen op resultaten, sprake is van een perverse prikkel die scholen ontmoedigt om zorgleerlingen te accepteren?
Ik deel die mening niet. Daarbij verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
Hoe denkt u over het advies van o.a. een onderwijsjurist aan ouders2, om bij aanmelding van hun kind te zwijgen over een zorgbehoefte?
Dat vind ik geen juist advies.
Op grond van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) zijn de instellingen verplicht doeltreffende aanpassingen te treffen, tenzij dit een onevenredige belasting vormt voor de instelling. Het is daarom van belang dat de student of de ouders/verzorgers/voogden al bij de aanmelding inzicht geven in de extra ondersteuningsbehoefte van hun kind, zodat de onderwijsinstelling daar rekening mee kan houden en kan beoordelen of ze de noodzakelijke aanpassingen naar redelijkheid kan treffen.
Deze informatie heeft de instelling dus nodig om de jongere in de juiste opleiding te kunnen plaatsen en met de adequate extra begeleiding en ondersteuning naar een diploma te leiden. Dit is in het belang van de jongere, de ouders en de instelling.
Onderkent u dat er regionale verschillen zijn waardoor in sommige regio’s een grotere zorgbehoefte bestaat dan in andere regio’s?3 Zo ja, hoe past geplande verevening hierbij?
Nee, mij zijn geen significante verschillen bekend. De evaluatie- en adviescommissie passend onderwijs (ECPO) heeft onderzoek gedaan naar mogelijke negatieve gevolgen van de verevening. De conclusie van de ECPO is dat aangenomen mag worden dat de behoefte aan speciaal onderwijs evenredig gespreid is over het land. De ECPO concludeert dat noch uit literatuuronderzoek, noch uit gesprekken die met deskundigen zijn gevoerd en ook niet uit de ervaringen die in het buitenland met verevening zijn opgedaan, is gebleken dat uitzonderingen op verevening wenselijk zijn. Het is vanzelfsprekend dat deze conclusie ook geldt voor het middelbaar beroepsonderwijs i.c. de mbo-instellingen.
Het onderzoek naar percentages leerlingen met een stoornis in het autistisch spectrum (ASS) in de regio Eindhoven, vergeleken met andere regio’s in Nederland is tevens voorgelegd aan de ECPO. In haar brief van 28 juni 2011 over autisme en verevening (zie www.ecpo.nl) kwam de ECPO tot de conclusie dat dit onderzoek onvoldoende aanleiding geeft voor Eindhoven een uitzondering te maken op de verevening. De onderzoekers stellen dat de onderzochte regio’s over het geheel genomen een vergelijkbaar percentage hebben van kinderen die extra ondersteuning nodig hebben. Dit betekent overigens niet dat alle stoornissen evenredig gespreid voorkomen. Volgens de ECPO zou het zo kunnen zijn dat er in Eindhoven meer kinderen met ASS voorkomen, maar minder kinderen met een verstandelijke beperking. Dit noemt zij vooral een bevestiging van de keuze voor verevening van de middelen. De regering ziet in dit onderzoek dan ook geen aanleiding de verevening opnieuw te overwegen.
Gaat u de verevening van de zorggelden per direct opschorten, zodat er niet nog meer leerlingen geweigerd gaan worden op basis van hun zorgvraag? Zo nee, waarom niet?
Nee. Mbo instellingen mogen studenten niet weigeren vanwege de extra onderwijsondersteuning die nodig is. Zij moeten op grond van de Wgbh/cz per student kijken of ze kunnen voldoen aan de ondersteuningsvraag.
Overigens kunnen studenten die geweigerd worden op basis van hun handicap een klacht indienen bij de instelling zelf en/of zich wenden tot het College voor de Rechten van de Mens. Het College voor de Rechten van de Mens kan beoordelen of er sprake is van verboden onderscheid op grond van handicap, bijvoorbeeld een weigering om redelijke aanpassingen te treffen.
Zie ook mijn antwoord op vraag 6 en mijn antwoorden op de Kamervragen van de leden Ypma en Mohandis (PvdA) (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nummer 2989).
Agenten met een trauma |
|
Nine Kooiman |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het feit dat agenten met een Posttraumatische Stress Stoornis (PTSS) nog steeds niet de zorg en ondersteuning lijken te krijgen die ze nodig hebben?1
Ik betreur de berichten in de media. De politie en ik willen op een goede manier invulling geven aan het werkgeverschap. Daar hoort bij dat zorg geboden wordt aan diegenen die het nodig hebben, en dat gebeurt ook. Hierbij is het van ondergeschikt belang of de problematiek werkgebonden is. Ik merk wel op, dat de inrichting van het HRM-domein en de zorglijn binnen de nationale politie nog gaande is. Ondertussen wordt er hard gewerkt om de belangen van alle betrokkenen zo goed mogelijk te behartigen.
Herinnert u zich uw uitspraken tijdens het algemeen overleg over politieonderwerpen dat er altijd hulp komt voor deze mensen, of het nu werk gerelateerd is of niet, en dat de best mogelijke zorg wordt geboden?2 Hoe verhoudt deze berichtgeving zich tot uw uitspraken?
Zie antwoord vraag 1.
Wat gaat er volgens u mis bij de aanpak van deze dossiers? Waarom is het door u geschetste beeld van de gewenste wijze van handelen en de uitgangspunten in de Circulaire PTSS Politie niet terug te vinden in de praktijk?
Ik constateer dat de politie deze dossiers zo goed mogelijk probeert aan te pakken en dat daarbij de gewenste handelwijze en de uitgangspunten uit de Circulaire worden gehanteerd. Het gaat hier vaak om lang slepende zaken, met hun oorsprong nog in het oude bestel, toen de aanpak niet eenduidig was.
Inmiddels heeft een nieuw opgerichte beoordelingscommissie een beoordelingsprotocol en een instellingsbesluit in concept opgeleverd. De commissie moet nog formeel worden ingesteld door het Georganiseerd Overleg Politie (CGOP) en het protocol moet worden vastgesteld door het CGOP. Beiden zullen op korte termijn aan het CGOP worden aangeboden.
Ik heb de overtuiging dat het protocol de eenduidigheid in de omgang met de dossiers zal intensiveren.
Klopt het dat dienders tegen de afspraken in voor een herkeuring naar het UWV worden gestuurd? Hoe kan dit gebeuren als de afspraken daarover helder zijn? Hoe gaat u voorkomen dat dit in de toekomst opnieuw kan gebeuren?
De herkeuring door het UWV valt binnen de kaders van de reguliere sociale zekerheidswetgeving en kan voor iedere werknemer c.q. ambtenaar die langere tijd arbeidsongeschikt is aan de orde zijn. Politiemedewerkers vormen hierop geen uitzondering.
Deze herkeuring heeft niets van doen met het traject waarin door een erkend instituut in het kader van de Circulaire bij een politiemedewerker PTSS wordt vastgesteld, dat voor de gehele procedure leidend is.
Herkent u zich in de uitspraak van de voorzitter van de ondernemingsraad van de Nationale Politie dat leidinggevenden het door u gewenste beleid weer ter discussie stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan het dat uw beleid door deze leidinggevenden ter discussie wordt gesteld? Wat gaat u doen boven op de door u aangekondigde verbeteringen om dit te veranderen?
Het beleid en de Circulaire zijn duidelijk. De korpsleiding staat hier achter. Het spreekt voor zich dat zij ook de handelswijze uitdraagt dat leidinggevenden medewerkers die het beleid rond PTSS niet conform de afspraken uitvoeren daarop aanspreken.
Bent u bereid verantwoordelijk leidinggevenden die niet handelen conform het vastgelegde beleid hierop persoonlijk aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid te kijken naar de 25 dossiers die bij het Meldpunt PTSS liggen, om te zorgen dat de daar geconstateerde problemen zo snel mogelijk worden aangepakt? Zo ja, bent u bereid de Kamer op de hoogte te houden van de vorderingen? Zo nee, waarom niet?
De Stichting Hulp voor Hulpverleners heeft 7 van de 25 dossiers die zij in bezit heeft inmiddels overgedragen aan het Meldpunt PTSS Politie. De overige 18 zijn om onbekende redenen (nog) niet overgedragen. Zoals alle meldingen die bij het Meldpunt PTSS worden gedaan, zijn deze dossiers zorgvuldig beoordeeld en is een advies aan de korpsleiding gegeven welke maatregelen er, binnen de bestaande regels, kunnen worden genomen. Elk dossier dat het Meldpunt PTSS Politie ontvangt wordt in behandeling genomen. Het is daarom van het grootste belang dat (oud-)medewerkers met PTSS-klachten zich melden bij het Meldpunt PTTS, zodat deze medewerkers geholpen kunnen worden. Net als u is het ook mij ernst dat er duidelijkheid komt voor politiemensen met PTSS. Vanzelfsprekend zal ik u op de hoogte houden over de voortgang van de werkzaamheden en resultaten in dit belangrijke dossier.
De boekhouding van het Rijk |
|
Roelof van Laar (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Ministeries geven 472 miljoen euro onrechtmatig uit» en «Ik heb veel gezien, maar dit zijn echt amateurs»?1
Ja
Deelt u de mening dat de Rijksoverheid aan de belastingbetaler verplicht is dat iedere euro op de begroting rechtmatig en efficiënt wordt besteed?
Het kabinet streeft ernaar om de beschikbare begrotingsgelden zo efficiënt en rechtmatig mogelijk te besteden. Het Rijk heeft in 2012 ruim € 236,4 miljard uitgegeven. Hiervan is € 235,92 miljard (99,80%) volgens de Algemene Rekenkamer rechtmatig besteed (zie ook het antwoord op vraag 3). Het onrechtmatigheidspercentage van de rijksuitgaven in 2012 (0,20%: circa € 470 miljoen) bleef daarmee ruim binnen de tolerantiegrens van 1%. Dit is – ook in internationaal opzicht – een uiterst laag onrechtmatigheidspercentage. Van deze € 470 miljoen is ongeveer 60% overigens niet fout maar onzeker. Van deze onzekere uitgaven kon door de afzonderlijke ministeries onvoldoende worden aangetoond dat deze uitgaven aan alle rechtmatigheidseisen hebben voldaan.
De rechtmatigheid van de rijksuitgaven ligt in Nederland op een zeer hoog niveau, ook in internationaal perspectief. Uit de Financiële Jaarverslagen van het Rijk van voorgaande jaren en de rapporten van de Algemene Rekenkamer van eerdere Verantwoordingsdagen kan de Kamer opmaken dat dit – gelukkig – al vele jaren het geval is.
Kunt u voor elk van de in de artikelen aangehaalde cijfers, over onrechtmatige uitgaven of uitgaven waarover onzekerheid bestaat over de rechtmatigheid, toelichten of deze correct zijn?
De juiste cijfers over onrechtmatige uitgaven of uitgaven waarover onzekerheid bestaat over de rechtmatigheid zijn gedetailleerd terug te vinden in bijlage 2 van het rapport «Staat van de rijksverantwoording 2012»2, de website van de Algemene Rekenkamer «Controle op uitgaven en inkomsten van het Rijk (augustus 2013)»3 en in haar rapporten bij de jaarverslagen 2012 van de afzonderlijke ministeries4. Deze rapporten bevatten het resultaat van het jaarlijkse verantwoordingsonderzoek van de Algemene Rekenkamer. Bij dit verantwoordingsonderzoek steunt de Algemene Rekenkamer als externe controleur van de rijksoverheid onder meer op gegevens en de rapporten van de interne accountants van de ministeries die vrijwel allemaal zijn ondergebracht in de Auditdienst Rijk (ADR).
Over de jaarverslagen 2012 van de ministeries en de genoemde rapporten van de Algemene Rekenkamer heeft de Tweede Kamer het plenaire Verantwoordingsdebat gevoerd op donderdag 16 mei 2013 (de dag na Verantwoordingsdag) met de minister-president en mijzelf. Hierbij kwamen de rechtmatigheid van de rijksuitgaven en de kwaliteit van de bedrijfsvoering van de rijksoverheid veelvuldig aan de orde. Na het Verantwoordingsdebat heeft de Tweede Kamer in commissievergaderingen diverse debatten gehouden over de jaarverslagen van de ministeries en de genoemde rapporten van de Algemene Rekenkamer. Op basis van deze jaarverslagen, de rapporten van de Algemene Rekenkamer en de uitkomsten van deze debatten heeft de Tweede Kamer de ministers op 4 juli 2013 decharge verleend, mede na toezeggingen van de ministers over de geconstateerde aandachtspunten. De Algemene Rekenkamer volgt, zoals gebruikelijk, in hoeverre de ministers aan de toezeggingen gestalte geven en zal hierover rapporteren op de volgende Verantwoordingsdag (21 mei 2014).
Wat is uw reactie op de zeven bevindingen in het artikel en het oordeel dat verschillende accountants hierover geven?
Deze weergave herken ik niet. Dit oordeel is ook niet in overeenstemming met de conclusie van de Algemene Rekenkamer dat het Rijk zijn bedrijfsvoering in 2012 over het algemeen redelijk op orde heeft, ook in deze tijd van bezuinigingen en reorganisaties.5
Voor zover de bevindingen in het artikel overeenkomen met de bevindingen van de Algemene Rekenkamer in de genoemde rapporten, hebben de afzonderlijke ministers hierop gereageerd met een bestuurlijke reactie die is opgenomen in de u bekende rapporten van de Algemene Rekenkamer. Hierin zijn ook de toezeggingen opgenomen van de ministers over de door de Algemene Rekenkamer geconstateerde aandachtspunten in de bedrijfsvoering van de betreffende ministeries.
Welke maatregelen heeft u genomen naar aanleiding van de rapporten van de auditdienst en welke maatregelen bent u nog voornemens te nemen?
De afzonderlijke ministers zijn verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering op hun ministerie en verantwoorden zich hierover in hun jaarverslagen. De afzonderlijke ministers hebben daarom ook gereageerd op de bevindingen van de Algemene Rekenkamer, inclusief de geconstateerde aandachtspunten in de bedrijfsvoering zoals opgenomen in de rapporten van de Algemene Rekenkamer bij de jaarverslagen 2012.
Als minister van Financiën ben ik systeemverantwoordelijk voor de rijksbrede financiële bedrijfsvoering (financieel beheer en materieelbeheer) en leg ik hierover verantwoording af in het Financieel Jaarverslag van het Rijk. Namens het kabinet heb ik gereageerd op de bevindingen van de Algemene Rekenkamer in het eerdergenoemde rapport «Staat van de rijksverantwoording 2012». Hierin zijn ook de maatregelen opgenomen die het kabinet heeft genomen of nog voornemens is te nemen, mede naar aanleiding van de aandachtspunten van de Algemene Rekenkamer betreffende de rijksbrede financiële bedrijfsvoering.
De Algemene Rekenkamer volgt in hoeverre de ministers aan de gedane toezeggingen gestalte geven en zal hierover rapporteren aan de Kamer.