Het bericht dat patiënten van de Antonius apotheek geen medicijnen krijgen als zij niet aangesloten zijn op het EPD |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Antonius: medicijn alleen met EPD»1?
Het st Antonius Ziekenhuis heeft het bericht over het niet verstrekken van medicatie als de patiënt geen toestemming geeft voor inzage in zijn gegevens via de zorginfrastructuur als onjuist bestempeld en gecorrigeerd. Het niet verstrekken van medicatie wanneer patiënten niet deelnemen aan uitwisseling van hun gegevens via de zorginfrastructuur is dan ook niet aan de orde.
Uitgangspunt is en blijft dat de patiënt zelf bepaalt of hij wil deelnemen aan de uitwisseling van zijn medische gegevens via de zorginfrastructuur. Huisartsen en apotheker hebben een zorgplicht richting hun patiënten. Het enkele feit dat een patiënt geen toestemming heeft voor de uitwisseling van zijn gegevens mag er niet toe leiden dat de apotheker geen medicijnen aflevert. Wel kunnen er andere redenen zijn waarom de apothekers de medicatie niet afleveren, zij hebben dan ook geen afleverplicht.
Deelt u de mening dat deze apotheek direct moet stoppen met deze eis? Zo nee, waarom niet?
Het st Antonius Ziekenhuis heeft het bericht over het niet verstrekken van medicatie als de patiënt geen toestemming geeft voor inzage in zijn gegevens via de zorginfrastructuur als onjuist bestempeld en gecorrigeerd. Er is dan ook geen sprake van een dergelijke eis.
Wilt u onderzoeken of er nog meer zorgaanbieders zijn die deze eis aan patiënten stellen?
Het st Antonius ziekenhuis heeft het bericht als onjuist bestempeld. Een onderzoek lijkt mij op dit moment dan ook niet aan de orde.
Vindt u dwang het juiste middel om het aantal inschrijvingen in het elektronisch patiëntendossier (EPD) omhoog te krijgen?
Nee. Uitgangspunt is en blijft dat de patiënt zelf bepaalt of hij wil deelnemen aan de uitwisseling van zijn medische gegevens via de zorginfrastructuur.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat patiënten, of ze nu in het EPD staan of niet, door alle zorgverleners zonder problemen geholpen worden?
Met uw Kamer ben ik van mening dat het van groot belang is dat patiënten los van het feit of zij toestemming geven voor deelname aan elektronische uitwisseling van hun gegevens goede zorg krijgen. Huisartsen en apotheker hebben een zorgplicht richting hun patiënten. Het enkele feit dat een patiënt geen toestemming heeft voor de uitwisseling van zijn gegevens mag er niet toe leiden dat de apotheker geen medicijnen aflevert. Daar is ook geen sprake van, het bericht van het st Antonius ziekenhuis is door het ziekenhuis als onjuist bestempeld. Aanvullende maatregelen zijn dan ook op dit moment niet aan de orde.
Het feit dat mannelijke Wajongeren vaker een baan vinden dan vrouwelijke |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Wajong én vrouw zijn is dubbele pech»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de inhoud van het rapport «Wat werkt bij Wajongers» van onderzoeker Anja Holwerda van het Universitair Medisch Centrum Groningen in samenwerking met het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)?
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat de medische diagnose veel minder zwaar meetelt voor het vinden van een baan, maar dat de ouders en de eigen motivatie van de Wajongeren de doorslag geven?
Naar mijn oordeel is het niet zo dat de medische diagnose «veel minder zwaar» meetelt voor het vinden van een baan. De hoofdconclusie van het onderzoek is wel dat naast de ziekte-gebonden factoren zowel persoonsgebonden als contextuele factoren van belang zijn als voorspeller van participatie van Wajongers. Deze conclusie is niet nieuw. Uit bijvoorbeeld de tweede Wajongmonitor van het UWV2 blijkt ook dat Wajongers die aan het werk zijn vaak begeleiding nodig hebben.
Deelt u de mening dat het voor alle Wajongeren die kunnen werken, het ook wenselijk is om aan het werk te komen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat voor alle Wajongers die kunnen werken het wenselijk is om aan het werk te komen.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat de omgeving van een Wajongeren hen stimuleert aan het werk te gaan, voor zover de gezondheid dat toelaat? Zo ja, op welke manier kan dit verbeterd worden? Zo nee, waarom niet?
Ik acht het wenselijk dat de omgeving Wajongeren stimuleert aan het werk te gaan. Hierbij merk ik op dat de huidige wetgeving daarop gericht is. In de nieuwe Wajong die sinds 2010 van kracht is en waarin de oriëntatie op werk centraal staat, is bepaald dat het UWV eerst vaststelt of sprake is van het recht op arbeidsondersteuning en een Wajonguitkering. Dit gebeurt op basis van een zorgvuldige beoordeling van de mogelijkheden en beperkingen door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige. Hierbij wordt ook aandacht besteed aan meervoudige problematiek en het zelfbeeld van de jongere en zo nodig informatie van derden, zoals de behandelend arts of de school, betrokken. Wanneer de jongere arbeidsmogelijkheden heeft stelt het UWV een individueel participatieplan op. Dit gebeurt in overleg met de jongere. De jongere is hierbij direct partij, omdat sprake is van een zelfstandig recht op ondersteuning. De uitvoering van het plan wordt periodiek geëvalueerd door het UWV in overleg met de jongere. De jongere kan in het hele traject worden ondersteund door zijn omgeving, bijvoorbeeld door zijn ouders of school. Dit is dus nu al mogelijk.
Volgens informatie van het UWV spelen ouders en scholen in het aanvraagtraject van Wajongers en de vervolgstappen vaak een duidelijke, ondersteunende rol.
Op welke manier besteedt het UWV aandacht aan «het zelfbeeld» van Wajongeren op het terrein van arbeidsmarktkansen?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier betrekt het UWV de ouders en de school van de Wajongeren bij de begeleiding naar de arbeidsmarkt?
Zie antwoord vraag 5.
Welke rol kan het UWV spelen bij vergroting van het aantal vrouwelijke Wajongeren op de arbeidsmarkt?
Ik ben van mening dat mannen en vrouwen in vergelijkbare omstandigheden gelijke kansen op werk en op begeleiding naar werk moeten hebben. Onze wetgeving is daarop ingericht.
Een conclusie uit het onderzoeksrapport is weliswaar dat mannelijke Wajongers relatief vaker werken en kans hebben op duurzaam werk dan vrouwelijke Wajongers, maar daarbij gelden kanttekeningen. Zo is het aantal mannelijke Wajongers in de oude Wajong (van voor 2010) landelijk gezien ook groter dan het aantal vrouwelijke Wajongers (nl. 107.000 versus 85.000, eind 2011).
Ik heb voorts geen aanwijzingen dat de begeleiding van vrouwelijke en mannelijke Wajongers door het UWV verschilt. Het UWV heeft de wettelijk taak mensen met een Wajong-uitkering te ondersteunen naar werk en kan daarbij allerlei instrumenten inzetten. Het UWV maakt hierbij geen onderscheid tussen mannen en vrouwen. Voor Wajongers die onder de nieuwe Wajongregeling van 2010 vallen geldt dat de begeleiding doorgaans een intensief karakter heeft. De beoordeling en ondersteuning vindt plaats op basis van de mogelijkheden en beperkingen van de betrokkene. De wijze waarop deze ondersteuning plaatsvindt is een kwestie van maatwerk door professionals.
Bent u bereid met het UWV in overleg te treden over intensivering van het begeleiden van met name vrouwelijke Wajongeren naar de arbeidsmarkt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat er gevangenissen in Groningen, Drenthe Zeeland worden gesloten |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Mariëtte Hamer (PvdA), Albert de Vries (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten waarin wordt gesteld dat er plannen in ontwikkeling zijn om alle gevangeniscomplexen in Groningen, Drenthe en Zeeland te sluiten?1
Ja.
Ja.
Ja.
Klopt de berichtgeving dat deze plannen in ontwikkeling zijn binnen het ministerie van Veiligheid en Justitie?
Bij brief van 27 november jl. met kenmerk 332891 heb ik gereageerd op het verzoek van de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie om nadere informatie over het bericht in de media over de sluiting van gevangenissen. In deze reactie heb ik aangegeven dat er verschillende opties worden onderzocht om de taakstellingen waarvoor de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) zich geplaatst ziet in te vullen. Er is nog geen enkel besluit genomen. De omvang van de bezuinigingen waarvoor DJI staat, is zo groot dat het niet te vermijden is dat er inrichtingen moeten worden gesloten. Het sluiten van gevangenissen zou inderdaad van invloed kunnen zijn op de reistijd van familieleden die gedetineerden willen bezoeken.
Met het oog op een zorgvuldig besluitvormingsproces heb ik de hoofddirecteur van DJI verzocht om een Masterplan detentiecapaciteit DJI op te stellen, waarin de gevolgen van de ombuigingen voor de celcapaciteit van DJI en het personeel in beeld worden gebracht. Dit Masterplan zal ik in april 2013 aan uw Kamer voorleggen. Ik deel de opvatting dat de keuze om gevangenissen al dan niet te sluiten niet louter op een bedrijfseconomische afweging dient plaats te vinden. Ik onderken de grote betekenis van vestigingen van DJI voor de werkgelegenheid in de provincies Groningen, Drenthe en Zeeland. In mijn brief heb ik dan ook meerdere factoren genoemd die ik van belang acht: naast bedrijfseconomische factoren zijn dat de gevolgen voor het personeel, de regionale werkgelegenheid en de regionale spreiding van gevangenissen.
Deelt u de opvatting dat de werkgelegenheid van de gevangeniscomplexen in Groningen, Drenthe en Zeeland van grote betekenis zijn voor die provincies, mede in het licht van de werkgelegenheidscijfers?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat de vestiging van dit type rijksdiensten bijdraagt aan versterking van de werkgelegenheidsstructuur in Groningen, Drenthe en Zeeland en bovendien bijdraagt aan reductie van congestieproblemen in de randstad?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat werving en behoud van werknemers voor penitentiaire inrichten in Groningen, Drenthe en Zeeland beter mogelijk is dan in de randstad?
Zie antwoord vraag 2.
Is het u bekend dat tot de vestiging van het penitentiair complex in Ter Apel is besloten omwille van het compenseren van de werkgelegenheidseffecten van het verdwijnen van het NAVO-depot in Ter Apel?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat de keuze om gevangeniscomplexen al dan niet te sluiten niet louter op een bedrijfseconomische afweging dient plaats te vinden, maar dat ook een afweging van maatschappelijke kosten en baten dient plaats te hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Onderkent u het belang van het penitentiair complex voor de plaats Veenhuizen, niet alleen vanwege het belang van werkgelegenheid, maar ook vanwege de cultuurhistorische betekenis, onder meer blijkend uit de voordracht van Veenhuizen voor plaatsing op de UNESCO werelderfgoedlijst?
Zie antwoord vraag 1.
Zal het sluiten van deze gevangenissen gevolgen hebben voor het bezoek aan de gedetineerden? Betekent dat dat de gedetineerden waarschijnlijk minder bezoek krijgen omdat familieleden verder moeten reizen? Deelt u de mening dat het sluiten van deze gevangenissen gevolgen heeft voor bezoek van kinderen aan hun ouders? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht: “Belagers hulpverleners zwaarder gestraft” |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht: «Belagers hulpverleners zwaarder gestraft»?1
Ja.
Deelt u de mening dat geweld tegen mensen die de veiligheid van de samenleving waarborgen onacceptabel is? Zo nee, waarom niet?
Ja, agressie en geweld tegen werknemers met een publieke taak is onacceptabel. Dit onderwerp heeft mijn volle aandacht en is als speerpunt in het regeerakkoord opgenomen.
Hoe beoordeelt u de conclusie in het artikel en het rapport «Eindrapport onderzoek straftoemeting bij geweld tegen kwalificerende slachtoffers: een replicatiestudie» van de universiteit Tilburg, namelijk dat de strafeisen voor geweld tegen hulpverleners beduidend lager zijn dan staat voorgeschreven in de richtlijn hierover?
Bij het bepalen van de definitieve strafeis spelen verschillende factoren een rol, zoals de persoon van de verdachte of de omstandigheden van het geval. Dikwijls komen deze bijzonderheden pas goed naar voren tijdens de behandeling van de strafzaak op zitting. Het in vraag 3 genoemde rapport geeft enkele mogelijke verklaringen voor de bevinding dat juist in zaken met kwalificerende slachtoffers wordt afgeweken van de strafvorderingsrichtlijnen. Kortheidshalve verwijs ik naar dit rapport, dat ik uw Kamer reeds per brief2 deed toekomen. Zoals tevens vermeld in deze brief laat het College van procureurs-generaal nog nader onderzoeken of, en zo ja in welke mate en waarom, wordt afgeweken van de richtlijn. Hiertoe heeft het een brief gestuurd aan alle parketten. Na afronding van het onderzoek zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten van dit onderzoek.
Wat is de reden van het Openbaar Ministerie (OM) om die democratische wens neergelegd in een richtlijn niet op te volgen?
Zie antwoord vraag 3.
Herinnert u zich een eerder spoeddebat over geweld tegen hulpverleners waarin de staatssecretaris heeft gezegd dat het OM in 2010 heeft aangegeven dat in 86% van de gevallen officieren van justitie de strafeisen, zoals ze zijn afgesproken in de richtlijn, ook daadwerkelijk volgen? Heeft het OM gelogen of klopt dit?
Van liegen door het OM is geen sprake. Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar de navolging van deze richtlijn, met verschillende resultaten. Dat kan ten dele worden verklaard door verschillen in de gebruikte onderzoeksmethodiek en definities. Zo moet worden onderscheiden op welke fase van de voorbereiding en behandeling van een strafzaak het onderzoek zich richt. Wat daarnaast meespeelt is dat tot 2011 de verhoging in zaken met kwalificerende slachtoffers 150% was en daarna 200%.
Waarom volgt het OM wel vaker de richtlijn in geval van geweld tegen burgers, maar niet in geval van geweld tegen hulpverleners?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat u volledig verantwoordelijk bent voor het correct aansturen van het OM? Zo nee, waarom niet?
Richtlijnen zijn er om te worden gebruikt. Het kan evenwel nodig zijn om in een individueel geval van de richtlijn af te wijken. Zoals hiervoor vermeld laat het College van procureurs-generaal momenteel nader onderzoek doen naar de mate en redenen van afwijking van de richtlijn. Ik zal de uitkomst van dit onderzoek en de eventuele consequenties die het College hieraan verbindt met de voorzitter van het College bespreken.
Welke maatregelen gaat u per direct nemen om ervoor te zorgen dat het OM de straffen gaat eisen zoals neergelegd in de BOS -richtlijn?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht van slechte zorg en intimidatie in de locatie voor gehandicaptenzorg “Kleine Johannes” van de zorginstelling Amsta |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending «Zorgen ouders om zorg in Kleine Johannes»?1
Ook ik heb zorgen over de zorg bij betreffende instelling. Daarom heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: Inspectie) de locatie «De Kleine Johannes» op 3 december 2012 – voor een periode van 6 maanden – onder verscherpt toezicht gesteld en doet zij ondertussen nader onderzoek. Ik kan de uitlatingen van de moeder in de betreffende uitzending dan ook goed plaatsen. De Inspectie heeft hoge risico’s voor het toepassen van vrijheidsbeperking en het ondersteuningsplan van cliënten aangetroffen. Voorts is de sturing op het verbeteren van de kwaliteit en de veiligheid van de zorg bij «De Kleine Johannes» onvoldoende.
Hoe lang bent u al op de hoogte van de problemen bij de Kleine Johannes? Wilt u uw antwoord toelichten?
Sinds eind 2011. Eind 2011 heeft de Raad van Bestuur van de Inspectie de opdracht gekregen de kwaliteit binnen de zorginstelling te verbeteren. Gedurende het verbetertraject heeft de inspectie toezicht gehouden, onder andere tot uitdrukking komend in locatiebezoeken op 9 augustus en 10 september 2012, en de daarop gebaseerde rapportage van eind november 2012. Uit de rapportage blijkt dat de uitvoering van het door de instelling eerder ingediende verbeterplan nog onvoldoende was. Daarom heeft de inspectie op 3 december 2012 verscherpt toezicht ingesteld voor de periode van zes maanden.
Vindt u het verantwoord dat bewoners van de Kleine Johannes slecht verzorgd worden door een tekort aan gekwalificeerd personeel? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat de bewoners zo snel mogelijk goede en verantwoorde zorg krijgen? Zo nee, waarom niet?
Als de kwaliteit en veiligheid van cliënten in het geding is, treedt de Inspectie hier tegen op zodat cliënten weer verantwoorde zorg krijgen. Zie verder mijn antwoord op vraag 1 en 2.
Wat vindt u van de handelwijze van de Kleine Johannes die een vraag van een ouder negeerde, met het gevolg dat het kind pas na 5 weken zorg ontving voor de diagnose kinkhoest, die tevens voor 20 besmettingen zorgde? Hoe heeft dit kunnen gebeuren, en wat gaat u eraan doen om te zorgen dat dit niet meer voorkomt?
Er zijn bij de Inspectie geen meldingen over deze specifieke situatie binnengekomen. Ik acht de sturing op het verbeteren van de kwaliteit en veiligheid van de zorg bij «De Kleine Johannes»in algemene zin onvoldoende, hetgeen voor de Inspectie reden was om verscherpt toezicht in te stellen, zoals ik heb aangegeven in het antwoord op uw eerste vraag.
Vindt u het verantwoord dat bewoners van de Kleine Johannes in vieze kamers leven, waarin muizenkeutels, stofnesten, vieze bedden en schimmels aangetroffen zijn? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat de hygiëne zo snel mogelijk verbeterd wordt in de Kleine Johannes?
Tijdens Inspectiebezoeken is hier niets van gebleken. In algemene zin vind ik dergelijke situaties ontoelaatbaar en zal de inspectie in voorkomende gevallen daarop handhavend optreden.
Welke bemoeienis heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg gehad in deze situatie? Bent u van mening dat het toezicht adequaat is of tekort schiet, gezien de lange periode van problemen met de zorg die geboden wordt aan bewoners die verblijven in de Kleine Johannes? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie mijn antwoorden op vragen 1 en 2.
Met welke reden zijn de klachten van een ouder die in de uitzending spreekt niet behandeld door de directie van de Kleine Johannes? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Dit is in eerste instantie een kwestie tussen de betrokken ouder en de directie van de Kleine Johannes. Ik heb geen bemoeienis met deze individuele casus. Wel is het belangrijk dat de interne klachtenregeling bij De Kleine Johannes goed functioneert. De Inspectie kijkt hier specifiek naar in het kader van het verscherpt toezicht en zal genoemde klacht hierbij betrekken zodat deze meer gericht bij het verscherpt toezicht kan worden betrokken.
Deelt u de mening dat er sprake is van wanbeleid door bestuurders, omdat zij eerdere meldingen van slechte zorg niet hebben aangepakt? Gaat u de bestuurders van Amsta aansprakelijk stellen voor wanbeleid en slechte zorg? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie houdt toezicht op de kwaliteit van de zorgverlening en treedt zo nodig handhavend op. Zoals hiervoor al aangegeven heeft de Inspectie de locatie op 3 december 2012 onder verscherpt toezicht gesteld. Daarbij kijkt de Inspectie ook of de bestuurders van Amsta in voldoende mate hun verantwoordelijkheid voor kwaliteit en veiligheid van de zorg bij De Kleine Johannes nemen.
Hoe oordeelt u over de verklaring van de Kleine Johannes die aangeeft dat hij de vereiste zorg niet kan bieden door geldgebrek, terwijl Amsta een eigen vermogen heeft van € 12 miljoen, de bestuurder een salaris ontvangt van € 222 271 en een auto van de zaak heeft van € 23 490? Deelt u de mening dat dit niet een kwestie is van geldgebrek, maar van wanbeleid? Wilt u uw antwoord toelichten?2
Dit zijn afwegingen die primair op het niveau van de instelling moeten worden gemaakt. Wat het laatste punt betreft, merk ik het volgende op. De salarissen van de Raad van Bestuur van Amsta zijn openbaar. Uit het jaarverslag over 2011 blijkt dat het salaris lager is dan de norm van 130% van het huidige ministersalaris. Overigens wijs ik op de kabinetsaanpak van een normering van de topinkomens tot een maatschappelijk aanvaardbaar niveau die is neergelegd in de Wet normering topinkomens (WNT).
Is u bekend dat er nog steeds intimidatie plaatsvindt binnen Amsta, en dat zorgpersoneel niet durft te reageren uit angst voor baanverlies? Welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat intimidatie binnen Amsta per direct stopt? Wilt u uw antwoord toelichten?3
Ik vind het in algemene zin verontrustend wanneer zorgpersoneel niet durft te reageren uit angst voor baanverlies. Wanneer zorgpersoneel problemen ziet ten aanzien van de kwaliteit of veiligheid, dan kan dat voor de Inspectie een belangrijk signaal zijn om nader onderzoek te doen. Ik moedig bij dezen zorgpersoneel dan ook aan dergelijke gevallen te melden bij de Inspectie. Dat kan overigens ook anoniem. De Inspectie heeft dergelijke signalen of meldingen daarover in deze specifieke zaak niet ontvangen.
Is u bekend dat er veel personeelswisselingen plaatsvinden in de Kleine Johannes en dat personeel niet altijd voldoende geschoold is in bijvoorbeeld het hanteren van agressie? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om te zorgen dat Amsta dit snel verbetert? Zo nee, waarom niet?
De individuele instellingen zijn zelf verantwoordelijk voor het aantrekken van voldoende personeel dat adequaat is toegerust om verantwoorde zorg te bieden aan de hen toevertrouwde cliëntenpopulatie. De Inspectie ziet hier op toe. Zie voorts antwoord vragen 2 en 3.
Hoe reageert u op het feit dat meerdere ouders geen reactie durven te geven op berichten over slechte verzorging, omdat zij bang zijn dat hun kind daar de dupe van wordt? Vindt u dit stroken met de vrijheid van meningsuiting? Erkent u dat iedere ouder het recht heeft te spreken over de verzorging van zijn of haar kind? Wilt u uw antwoord toelichten?
Als ouders geen reactie durven te geven op berichten over slechte verzorging uit angst voor mogelijke negatieve gevolgen voor de behandeling van hun kind, dan is dat zeer kwalijk. Iedereen moet zijn of haar klacht over de verzorging veilig kunnen uiten. Tijdens de Inspectiebezoeken dit jaar is overigens niet naar voren gekomen dat hier sprake van is. Ook zijn er bij de Inspectie geen meldingen met deze strekking binnen gekomen. Het aandachtspunt is echter wel onderdeel van het verscherpt toezicht van de inspectie.
Een ouder of wettelijk vertegenwoordiger heeft het recht mee te spreken over de inhoud van het ondersteuningsplan. De insteek hierbij is zoveel mogelijk tot overeenstemming te komen over te maken afspraken in het ondersteuningsplan.
Vindt u het acceptabel dat de moeder die te zien is in het nieuwsbericht van AT5 een bezoekregeling opgelegd heeft gekregen na haar medewerking daaraan? Wilt u uw antwoord toelichten?4
Het opleggen van een bezoekregeling is een kwestie die in onderling overleg tussen instelling en betrokken ouder kan worden gemaakt. Er kunnen redenen zijn bezoekvoorwaarden op te stellen. Als een ouder het hier niet mee eens is, dan kan hiertoe een klacht bij de klachtencommissie worden ingediend.
Wat vindt u van de voorwaarden waarop deze moeder haar zoon mag bezoeken? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 13.
Hoeveel familieleden hebben in Amsta een bezoekregeling opgelegd gekregen door Amsta? Vindt u het acceptabel dat ouders hun kinderen niet of beperkt mogen bezoeken door een zorginstelling? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Dergelijke bezoekregelingen acht ik toelaatbaar. Ik weet niet hoeveel familieleden een bezoekregeling hebben opgelegd gekregen door Amsta.
Ik zie geen aanleiding tot het laten uitvoeren van een inventariserend onderzoek ter zake. Dit is namelijk een kwestie die in overleg tussen de desbetreffende instelling en de betrokken familieleden moet worden besproken, eventueel met behulp van een mediator. Er kunnen zich feiten en omstandigheden voordoen waardoor instellingen familieleden een bezoekersregeling opleggen. De instelling kan hiertoe besluiten uit overwegingen van veiligheid en zorg voor cliënten en medewerkers of alsmede ter voorkoming van verstoringen van de orde zoals die in de huisregels is beschreven. Deze redenen zullen van geval tot geval verschillen.
Vindt u het wenselijk dat zorginstellingen bezoekregelingen mogen opleggen aan familieleden? Wilt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 15.
Hoeveel familieleden in Nederland worden door een zorginstelling beperkt in het bezoeken van hun verwant? Bent u bereid dit uit te zoeken? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wanneer verwacht u de resultaten?
Zie antwoord vraag 15.
Herinnert u zich uw antwoorden op de eerderere vraag of u van oordeel bent dat de huisregels van een zorginstelling met verblijf geen afbreuk mogen doen aan het recht van bewoners op eerbiediging van het privéleven, familie- en gezinsleven en met welke inperkingen u het genoemde recht toelaatbaar acht? Herinnert u zich voorts de antwoorden waarin u refereerde naar artikel 40 van de Wet Bopz? Is deze wet toepasbaar op de situatie, zoals in de onderhands verstrekte brief is aangegeven? Zo nee, welke maatregelen bent u bereid te treffen om te zorgen dat de ouder haar kind weer onbeperkt kan bezoeken?5
Ja. Deze vragen hadden betrekking op beperkingen in het recht van de heer W.M. op het ontvangen van bezoek. De juridische grondslag daarvoor is gelegen in art. 40 van de Wet Bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). In de onderhavige casus bij de Kleine Johannes zijn specifiek aan de moeder van een cliënt voorwaarden gesteld waaronder zij haar zoon kan bezoeken. Inperkingen die voldoen aan de criteria zoals omschreven in artikel 40 van de Wet Bopz acht ik in algemene zin toelaatbaar.
Is uw opvatting over het recht op een familieleven, zoals verwoord in het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens, veranderd? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om er voor te zorgen dat familieleden niet meer beperkt worden in het kunnen bezoeken van hun verwanten?
Nee. Zie antwoorden op vragen 15 tot en met 18.
Het bericht de megabezuiniging van 100 miljoen euro op het gevangeniswezen |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de uitzending over de megabezuiniging van 100 miljoen euro op het gevangeniswezen en de 800 gevangenen die massaal hun straf thuis mogen uitzitten?1
Ja.
Klopt het dat u nog geen twee jaar geleden de regelgeving van uw voorganger terugdraaide omdat u thuisdetentie geen geloofwaardige vorm van tenuitvoerlegging van straffen achtte? Zo nee, waarom niet?
Het Regeerakkoord van het kabinet bevat een groot aantal aanscherpingen bij de aanpak van criminelen en het terugdringen van de recidive. Zo wordt de algemene detentiefasering afgeschaft en investeert het kabinet onder meer in het verhogen van de pakkans. Tegelijkertijd noopt de financieel-economische situatie tot bezuinigingen op de rijksbegroting. Daarvoor zijn ingrijpende maatregelen nodig, die niet ten koste mogen gaan van de doelen die wij beogen bij de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen. Het Kabinet wenst dat er een afgewogen pakket tot stand komt waarmee zowel de aanpak van criminelen kan worden geïntensiveerd als de noodzakelijke bezuinigingen kunnen worden gerealiseerd. De invoering van elektronische detentie zal onderdeel zijn van dit afgewogen pakket.
Deelt u de conclusie dat u 180 graden van standpunt bent gedraaid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze bezuiniging geheel in strijd is met de aangekondigde harde aanpak van criminelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is als een crimineel zijn door de rechter opgelegde gevangenisstraf gewoon thuis kan ondergaan en een gevaar vormt voor zijn slachtoffer/slachtoffers? Deelt u de mening dat dit ook niet aan hen is uit te leggen? Zo nee, waarom niet?
Elektronische detentie is als proef ingevoerd en nadien voortgezet als alternatief voor de kortdurende gevangenisstraf. In 2010 is de proef met elektronische detentie beëindigd. Zoals ik tijdens de behandeling van de begroting 2013 van het ministerie van Veiligheid en Justitie heb aangegeven, bereid ik een wetsvoorstel voor dat de toepassing van elektronische detentie mogelijk maakt. Mits juist vormgegeven en selectief toegepast, beschouw ik elektronische detentie als een acceptabel alternatief voor de intramurale vrijheidsstraf. Uit onderzoek is gebleken dat elektronische detentie door de delinquent wel degelijk als een vrijheidsbenemende maatregel wordt ervaren. Daarbij blijkt uit onderzoek dat elektronische detentie uit het oogpunt van recidivebestrijding beter scoort dan de tenuitvoerlegging van met name korte vrijheidsstraffen. Met elektronische detentie kan detentieschade worden voorkomen en kan de veroordeelde zijn werk en woning behouden. Ons strafrechtstelsel moet uiteraard te allen tijde zijn geloofwaardigheid behouden. Bij de invulling van een regeling voor elektronische detentie zal dit ook een nadrukkelijke randvoorwaarde zijn. Ik deel dan ook niet de mening dat elektronische detentie een vrijbrief is om weer in de fout te gaan.
Deelt u de mening dat thuisdetentie een vrijbrief is om weer de fout in te gaan? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat, als een rechter kiest om een crimineel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, hij er niet voor kiest om de crimineel voorwaardelijk thuis te laten zitten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat de aangekondigde megabezuiniging ernstige risico's zal vormen voor de veiligheid van het gevangenispersoneel? Zo nee, waarom niet en hoe kunt dit garanderen?
Het is van belang dat elektronische detentie op een verantwoorde wijze en selectief wordt toegepast. In het kader van het aan uw Kamer voor te leggen wetsvoorstel zal het kabinet duidelijk maken op welke wijze hieraan invulling zal worden gegeven.
Bent u bereid er alles aan te doen om te voorkomen dat 800 gevangenen thuis met een enkelband thuis kunnen zitten en om te zorgen dat zij hun onvoorwaardelijke gevangenisstraf gewoon in de gevangenis zullen uitzitten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer en welke concrete maatregelen gaat u nemen?
In mijn brief van 27 november jl. (Kamerstuk II 24 587, nr. 479) heb ik uw Kamer gemeld dat DJI zich geplaatst ziet voor een zeer omvangrijke bezuinigingstaakstelling. Met het oog op een zorgvuldig besluitvormingsproces heb ik de hoofddirecteur van DJI verzocht om een Masterplan detentiecapaciteit DJI op te stellen. In dit Masterplan worden alle gevolgen van de ombuigingen voor de celcapaciteit van DJI en de gevolgen voor het personeel helder in beeld gebracht. Uiteraard zal hierbij ook het zekerstellen van de veiligheid van het personeel en de gedetineerden een belangrijke rol spelen.
Het afluisteren van telefoongesprekken van gedetineerden |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Standaard opname telefoontjes vanuit de bak is verboden»?1
Ja.
Herinnert u zich de antwoorden op vragen over het afluisteren van advocaten?2
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de beroepscommissie van de Raad voor de Strafrechttoepassing en Jeugdrecht (RSJ) in een uitspraak van 29 oktober 2012 heeft bepaald dat er een einde moet komen aan het standaard opnemen van telefoongesprekken van gedetineerden? Zo nee, hoe luidt de uitspraak dan wel?
Het is juist dat de RSJ zich op dit standpunt stelt. De Raad is van oordeel dat van standaard opnemen geen sprake kan zijn en dat aan het eventuele opnemen van een telefoongesprek een belangenafweging door de directeur dient vooraf te gaan. De Raad beroept zich hierbij op de strekking van de wettelijke regeling.
Welke gevolgen verbindt u aan deze uitspraak?
Ik heb over het toezicht op het telefoonverkeer regelmatig overleg met de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA). Deze uitspraak van de RSJ zal ik bij dat overleg uiteraard betrekken. Ik wijs er op dat met de sinds 1 januari 2011 inwerking getreden wijzigingen in de Pbw en onderliggende regelgeving al is voorzien in een grondslag voor het standaard opnemen. In die regeling is tot uitdrukking gebracht dat het opnemen van telefoongesprekken moet worden onderscheiden van het houden van toezicht. Het uitoefenen van toezicht is het beluisteren van een gesprek terwijl het wordt gevoerd. Het kan ook bestaan uit het uitluisteren van een gesprek wanneer het eenmaal is opgenomen. Het uitoefenen van toezicht vergt een daartoe strekkende beslissing van de directeur. Aan dit toezicht gaat een belangenafweging vooraf. De RSJ heeft in zijn uitspraak aangegeven dat ook aan het opnemen een afzonderlijke belangenafweging vooraf dient te gaan. Gelet op de huidige wet- en regelgeving is dit mijns inziens niet het geval. Uit de wettelijke regeling vloeit voort dat het opnemen van telefoongesprekken standaard kan plaatsvinden.
De RSJ en de NOvA zijn bij de totstandkoming van deze regelgeving betrokken. Door hen uitgebrachte adviezen hebben tot wijzigingen geleid van de aanvankelijk voorgenomen regeling. Zo is naar aanleiding van die adviezen erin voorzien dat met geheimhouders opgenomen gesprekken moeten worden gewist. Van wissen kan uiteraard eerst sprake zijn wanneer bij het uitoefenen van toezicht blijkt dat ze zijn opgenomen. Door het wissen kan van de inhoud van die gesprekken aldus geen kennis worden genomen. Evenmin – ik zeg dit wellicht ten overvloede – kan de inhoud van die gesprekken een rol gaan spelen in een strafrechtelijke procedure.
In het debat dat is ontstaan naar aanleiding van de RSJ-uitspraak zie ik evenwel aanleiding tot het nemen van maatregelen die vooruitlopen op de ingebruikneming van het nummerherkenningssysteem dat momenteel door de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) samen met de NOvA wordt ontwikkeld (zie het antwoord op vraag 6). In de gevallen waarin gedetineerden verzoeken een telefoongesprek dat zij voornemens zijn te voeren met een geheimhouder niet op te nemen, zal de directeur van de penitentiaire inrichting hiervoor een voorziening treffen. Dit kan bijvoorbeeld door het beschikbaar stellen van een ander telefoontoestel waarbij gesprekken niet worden opgenomen. Ook andere mogelijkheden worden momenteel onderzocht.
Geeft de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) onmiddellijk gehoor aan de genoemde uitspraak? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met het feit dat de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) zelf bezig is met het opzetten van een systeem voor nummerherkenning? Zo ja, komt dit omdat advocaten onvoldoende vertrouwen hebben in systeem van nummerherkenning van het Korps landelijke politiediensten (KLPD)? Acht u dit, gezien de incidenten rondom het afluisteren van advocaat cliënt gesprekken, terecht?
Ja, ik ben bekend met het systeem van nummerherkenning waar de NOvA aan werkt. De NOvA en DJI zijn eind 2011 overeengekomen om een systeem van nummerherkenning te bouwen, gekoppeld aan de kaarttelefoons voor justitiabelen. Met dit nummerherkenningsysteem wordt voorkomen dat telefoongesprekken met advocaten worden opgenomen. Het gaat dan om telefoonnummers van advocaten(kantoren) die zich hebben aangemeld. Dit nummerherkenningsysteem zal naar verwachting in de loop van 2013 operationeel worden. Invoering van dit nummerherkenningssysteem heeft geen relatie met het reeds bestaande nummerherkenningssysteem tussen het KLPD en de NOvA.
Zie overigens mijn antwoord op vraag 4 en 5.
Deelt u de mening van de voorzitter van de Vereniging van Strafrechtadvocaten dat zolang het niet mogelijk is voor gevangenen om te telefoneren met hun advocaat zonder dat het gesprek wordt opgenomen, er sprake is van een stelselmatige schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), de Penitentiaire beginselenwet en het vrij verkeer tussen advocaten en gedetineerde cliënten? Zo ja, kunt u garanderen dat gedetineerden vrijelijk met hun advocaat kunnen bellen en hoe dan? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet. Bij de totstandkoming van de huidige regeling is bezien of er sprake is van strijdigheid met artikel 8 EVRM. Daarbij is overwogen dat door het enkele opnemen van een gesprek geen sprake is van een beperking van het verkeer tussen advocaat en gedetineerde. Bij het uitoefenen van toezicht zal van een beperking eerder sprake kunnen zijn. Tegen deze achtergrond ben ik van oordeel dat onder 4 en 5 beschreven wettelijke regeling met artikel 8 EVRM geheel in lijn is. Dit neemt niet weg dat ik bereid ben om, vooruitlopend op de inwerkingstelling van het systeem van nummerherkenning, tijdelijk andere voorzieningen te treffen waarbij het opnemen achterwege blijft.
Hoge salarissen bankiers drukken kredietverlening |
|
Jesse Klaver (GL) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Acht u het wenselijk dat de hoge salarissen in de financiële sector de kredietverlening beperken?1
Zie het antwoord in reactie op vraag 2 en 3 van de leden Van Dijck en Graus over hetzelfde onderhavige SOMO-rapport.
Bent u bereid in overleg te treden met de Nederlandsche Bank (DNB) en de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) over loonmatiging in de financiële sector? Zo nee, waarom niet?
Beloningsbeleid is een van mijn voornaamste aandachtspunten als het gaat om de financiële sector. Ik heb regelmatig contact met de sector hierover. Zo heb ik, in lijn met de motie Klaver2, in een gesprek met de Nederlandse Vereniging van Banken de banken erop gewezen om de lonen te matigen.
Gaat u loonmatiging bij ABN AMRO toepassen? Zo nee, waarom niet?
De inhoud van CAO’s, zoals afspraken over de hoogte van lonen, en de totstandkoming ervan is voorbehouden aan de vakbonden en werkgevers. Ik heb daar geen rol in. Het tegengaan van perverse prikkels en het beheersen van risico’s die uit kunnen gaan van beloningsbeleid hebben mijn volle aandacht. Op dit gebied zijn de afgelopen tijd verschillende maatregelen geïntroduceerd, zoals het Besluit beheerst beloningsbeleid. Ook dit kabinet hecht aan een duurzaam beloningsbeleid. Om die reden is in het regeerakkoord een bonusplafond van 20% opgenomen. Volledigheidshalve wijs ik erop dat de Staat het aandeelhouderschap in ABN AMRO heeft overgedragen aan de stichting NLFI.
Bent u bekend met het feit dat banken regelmatig om uitstel of verzachting van nieuwe regelgeving (bijvoorbeeld met betrekking tot de stortingen in het depositogarantiestelsel (DGS) en de bankenbelasting) verzoeken met het argument dat stapeling van regelingen de kredietverlening onder druk zet? Bent u bereid toe te zeggen dat wet- en regelgeving met betrekking tot de financiële markten niet verzacht wordt, zolang banken de lonen in hun sector niet matigen?
In het kader van de introductie van de bankenbelasting heeft de Staatssecretaris van Financiën de Eerste en Tweede Kamer reeds toegezegd de situatie omtrent kredietverlening te monitoren op basis van gegevens van DNB.3 Wanneer de kredietverlening enkele opeenvolgende kwartalen negatief zal zijn of er een acuut forse krimp in de kredietverlening optreedt, dan zal bestudeerd worden of er instrumenten zijn die kredietverlening minder belasten. De resultaten van de monitoring van de bankenbelasting zullen ook gebruikt kunnen worden om de effecten van alle maatregelen tezamen te beoordelen. Dat laatste laat onverlet dat er mogelijkheden zijn tot besparing op de ontwikkeling van loonkosten en ik de banken daarop wijs in relatie tot de ruimte tot de ruimte voor kredietverlening.
Het feit dat Nederland het land is met het relatief grootste schaduwbankwezen |
|
Eddy van Hijum (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nederland vol schaduwbanken»?1
Ja.
In hoeverre bent u het eens met de auteur van dit artikel dat Nederland door zijn vermeende status als belastingparadijs de relatief grootste dichtheid aan financieringsmaatschappijen van multinationals kent?
De staatssecretaris van Financiën heeft bij eerdere gelegenheden waarbij Nederland als vermeend belastingparadijs werd genoemd reeds uitgelegd waarom Nederland niet als belastingparadijs aangemerkt kan worden. Dit komt omdat in Nederland geen bijzonder lage tarieven gelden, Nederland transparant is over zijn regelgeving en alle gevraagde inlichtingen aan het buitenland verschaft.
Nederland heeft wel een zeer aantrekkelijk vestigingsklimaat. Voor financieringsmaatschappijen zijn de belangrijkste element daarvan het zeer uitgebreide netwerk van belastingverdragen en het ontbreken van een bronheffing op uitgaande rente.
Wat vindt u ervan dat het schaduwbankwezen in Nederland relatief het grootste ter wereld is? Wat bent u van plan daar aan te doen?
Het Global Shadow Banking Monitoring Report 2012 van de Financial Stability Board (FSB) geeft inderdaad aan dat Nederland een van de grootste schaduwbanksectoren ter wereld heeft. Hierbij is het wel belangrijk te realiseren dat deze conclusie volgt uit een zeer brede definitie van schaduwbankieren. De FSB heeft deze brede definitie gekozen om de kans te verkleinen dat instellingen of activiteiten over het hoofd worden gezien die een potentieel grote invloed op de financiële stabiliteit zouden kunnen hebben. Als gevolg van deze brede definitie valt een balanswaarde van ca. 2000 miljard euro van Nederlandse concern- en houdstermaatschappijen van niet-financiëleondernemingen binnen de definitie. Deze entiteiten hebben echter niet de specifieke kenmerken die het FSB nader zal bekijken in vervolgonderzoek, waarbij uit de zeer brede groep entiteiten de potentieel risicovolle entiteiten worden geïdentifcieerd. Ze zijn namelijk niet betrokken bij kredietintermediatie buiten het reguliere bankwezen, ze dragen niet bij aan looptijd- en/of liquiditeitstransformatie en ze genereren geen hefboomwerking.
Wanneer alleen wordt gekeken naar instellingen of activiteiten die wel deze specifieke kenmerken hebben resteert een substantieel kleiner schaduwbankwezen in Nederland. Dit bestaat dan voornamelijk uit concern- en houdstermaatschappijen van buitenlandse financiëleinstellingen (ca. 500 miljard euro), special purpose vehicles (SPV’s) voor het securitiseren van overwegend Nederlandse hypotheken (ca. 330 miljard euro) en financieringsmaatschappijen (ca. 128 miljard euro). In totaal betreft het ca. 15% van de activa binnen de Nederlandse financiële sector. 2
Wat zijn volgens u de belangrijkste verschijningsvormen van het schaduwbankieren in Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de belangrijkste risico’s van het feit dat het schaduwbankwezen zo groot is in Nederland? Hoe worden deze risico’s gemitigeerd? Wat is hierbij de rol van het Ministerie van Financiën en de rol van de toezichthouders DNB en AFM?
De Nederlandse SPV’s worden gebruikt om hypotheken te financieren die grotendeels op de balans van de banken blijven staan. De risico’s die deze activiteiten met zich meebrengen zijn vergelijkbaar met de gebruikelijke risico’s van het aanbieden van hypotheken op de Nederlandse huizenmarkt. De activiteiten van concern- en houdstermaatschappijen van buitenlandse financiële instellingen lopen weliswaar via Nederland, maar de geldstromen van deze instellingen blijven binnen het concern.
De schaduwbanksector in andere landen kan wel risico’s voor de Nederlandse economie en de Nederlandse financiële sector met zich meebrengen via bijvoorbeeld besmetting. Het is echter lastig hier nationaal beleid op te maken door de vele verschijningsvormen van schaduwbankentiteiten en -activiteiten, de verschillen in onderliggende regels tussen landen en het sterk internationale karakter van het schaduwbankieren. Het is daarom goed dat er in internationaal (G-20) verband veel aandacht aan schaduwbankieren wordt besteed om zo tot een gecoördineerde aanpak te komen. Zo is de FSB onlangs voor al haar leden met een serie aanbevelingen gekomen om de risico’s van het schaduwbankieren te beperken.3 Ook de Europese Commissie zal naar verwachting in 2013 met beleidsvoorstellen komen.
Nederland is actief betrokken bij de discussie in de FSB en steunt het werk van de Europese Commissie op dit terrein. In april 2012 is u in reactie op de consultatie van de Europese Commissie de Kabinetsreactie Groenboek Schaduwbankieren toegestuurd.4 Deze reactie geeft aan dat schaduwbankieren in potentie voordelen heeft (zoals het beschikbaar maken voor het bedrijfsleven van andere financieringsbronnen dan alleen bancaire), maar dat door de financiële crisis ook de risico’s voor de financiële stabiliteit van schaduwbankieren zichtbaar zijn geworden. De inzet is de voordelen van schaduwbankieren te behouden, maar wel de risico’s aan te pakken. Daarbij geldt als uitgangspunt dat alle activiteiten in het schaduwbankwezen moeten bijdragen aan economische groei. Voor meer details verwijs ik u naar deze Kabinetsreactie.
Bent u het ermee eens dat het schaduwbankieren een van de belangrijkste oorzaken was van de uitbraak van de kredietcrisis in 2008?
De financiële crisis heeft velerlei oorzaken. De Commissie de Wit heeft deze uitgebreid op een rij gezet. Ze heeft aangegeven dat de oorzaken onder meer moeten worden gezocht op het internationale macro-economische terrein, bij diverse hiaten in het toezicht en de wet- en regelgeving en bij de hoge mate waarin financiële ondernemingen zich, met behulp van technische en wetenschappelijke innovatie, zijn gaan toeleggen op het verhandelbaar maken van leningen en kredietrisico’s op de kapitaalmarkt.5 Tot dit laatste kan, zoals de Commissie de Wit terecht aangeeft, ook de ontwikkeling van het schaduwbankieren worden gerekend.
Deelt u de mening dat het hoogst onwenselijk is dat de omvang van het schaduwbankieren wereldwijd juist weer aan het toenemen is? Wat bent u van plan om hieraan, in samenspraak met Europese en internationale partners, de komende tijd te doen?
Het is belangrijk om de ontwikkelingen in het schaduwbankwezen goed in de gaten te houden. De FSB is dit daarom jaarlijks gaan monitoren. Uit haar meest recente rapportage blijkt dat de activa in het schaduwbankwezen in de meest brede zin zijn toegenomen van 62 triljard dollar in 2007 naar 67 triljard dollar in 2011, waarmee het een stabiel aandeel van ca. 25% van de totale financiële sector wereldwijd beslaat.6 De groei in activa komt voor een groot deel voor rekening van opkomende economieën waar de financiële sector doorgaans nog onderontwikkeld is (zogenaamde financial deepening). Voor veel ontwikkelde economieën, waaronder Nederland, is de sector echter gekrompen of stabiel gebleven. De FSB rapportage laat ook zien dat onderdelen van het schaduwbankieren die specifiek worden geïdentificeerd met de kredietcrisis op mondiaal niveau juist zijn afgenomen (o.a. voor securitisatie gebruikte special purpose vehiclesmet ca. 7%, en beleggingen in geldmarktfondsen met ca. 3%).7
Voor de aanpak van schaduwbankieren verwijs ik u naar het antwoord op vraag vijf.
Het te laag vaststellen van de beslagvrije voet door deurwaarders en overheidsinstanties |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Deurwaarder te streng bij beslaglegging»?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusies van de Nationale ombudsman dat de beslagvrije voet onder andere door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) vaak te laag wordt vastgesteld en dat burgers hierdoor onnodig dieper in de financiële problemen komen? Zo nee, waarom niet?
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (V en J) en ik vinden dat mensen in hun levensonderhoud moeten kunnen voorzien. Daarom achten wij het van belang dat de inkomenswaarborg in de vorm van de beslagvrije voet wordt gehandhaafd.
Schuldeisers, waaronder ook het UWV en de SVB begrepen, moeten op het moment dat zij overgaan tot beslaglegging of andere invorderingsmaatregelen treffen de geldende wet- en regelgeving in acht nemen. Het UWV en de SVB hebben mij laten weten zich niet te herkennen in de uitspraak uit het bericht «Deurwaarder te streng bij beslaglegging» dat zij de beslagvrije voet vaak te laag vaststellen. Overigens geldt dat de beslagleggende partij verantwoordelijk is voor het berekenen van de beslagvrije voet. Dit geldt ook als door een andere partij wordt beslag gelegd op een uitkering die door het UWV of de SVB wordt verstrekt.
Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman en het onderzoek «Paritas Passé, debiteuren en crediteuren in de knel door ongelijke incassobevoegdheden» blijkt dat de handhaving van de beslagvrije voet in de uitvoeringspraktijk complex en weerbarstig is. De staatssecretaris van V en J en ik verwachten begin 2013 met de door de Tweede Kamer gevraagde kabinetsreactie op het onderzoek Paritas Passé te komen.
Kunt u een inschatting maken bij hoeveel mensen de beslagvrije voet te laag wordt vastgesteld? Heeft u er zicht op hoeveel mensen hier bezwaar tegen maken en hoeveel mensen door een te laag vastgestelde beslagvrije voet in de problemen komen?
Er is geen registratie waarin ten laste van een schuldenaar gelegde beslagen en/of daarmee vergelijkbare invorderingsmaatregelen worden geadministreerd. Het is voor mij dan ook niet mogelijk om een inschatting te maken bij hoeveel mensen de beslagvrije voet te laag wordt vastgesteld.
Deelt u de mening dat overheidsinstanties zoals het UWV en de SVB op de juiste wijze met de berekening van de beslagvrije voet moeten omgaan? Wilt u afspraken maken met het UWV en de SVB om zo min mogelijk uit te gaan van vaste percentages voor het berekenen van de beslagvrije voet en in plaats daarvan een individuele berekening te maken? Bent u bereid om het UWV en de SVB bij beslagleggingen in hun communicatie naar burgers toe duidelijker te laten aangeven wat de regels over de beslagvrije voet zijn, hoe de beslagvrije voet in de individuele situatie is berekend en dat burgers bezwaar tegen de vastgestelde beslagvrije voet kunnen maken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 2 heb aangegeven, moeten alle beslagleggende partijen, waaronder ook het UWV en de SVB, de beslagvrije voet berekenen conform de daarvoor geldende wettelijke normen. Anders dan door de vraagsteller wordt verondersteld, gaan het UWV en de SVB niet uit van vaste percentages maar maken zij een individuele berekening. Daartoe wordt informatie uitgevraagd bij de schuldenaar. Als de gevraagde informatie niet, niet juist of niet volledig wordt verstrekt, dan kan het gevolg zijn dat de beslagvrije voet niet juist wordt berekend of als gevolg van het ontbreken van gegevens op nihil wordt gezet.
Het UWV en de SVB verstrekken op gepaste momenten informatie aan hun cliënten over het toepassen van de beslagvrije voet en geven daarbij ook aan wat de schuldenaar moet doen als hij het niet eens is met de toegepaste beslagvrije voet. Het UWV en de SVB hebben aangegeven het invorderingstraject op het punt van behoorlijke voorlichting te bezien en aan te passen waar nodig. Daaronder valt ook de communicatie over de beslagvrije voet.
Ziet u tevens een rol weggelegd voor de gemeenten om de informatievoorziening aan burgers over de beslagvrije voet te verbeteren, aangezien gemeenten met de Wet gemeentelijk schuldhulpverlening de lokale verantwoordelijkheid hebben gekregen voor de schuldhulpverlening? Bent u bereid om de problemen van het te laag vaststellen van de beslagvrije voet bij de gemeenten onder de aandacht te brengen, zodat zij hun cliënten er op kunnen wijzen? Zo nee, waarom niet?
Met de inwerkingtreding van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening op 1 juli 2012, is integrale schuldhulpverlening een wettelijke taak van gemeenten. Het voorkomen van problematische schulden (preventie) maakt daar onderdeel van uit. Voorlichting over de beslagvrije voet kan helpen om mensen bewust te maken van het minimumbedrag waarop zij recht hebben, waardoor het risico op (nieuwe) financiële problemen wordt verkleind. Ik zal dit onder de aandacht brengen van gemeenten via de verzamelbrief.
Kunt u zich vinden in de reactie van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) dat de centrale regie ontbreekt omdat zonder afstemming zorgverzekeraars beslag kunnen leggen op de zorgtoeslag en verhuurders op de huurtoeslag? Bent u bereid om de regie over de invorderingen weer op één centrale plek te leggen? Zo nee, waarom niet? Hoe gaat u dan zorgen dat de regie wordt gewaarborgd?
In de praktijk kan het voorkomen dat gelijktijdig meerdere beslagen worden gelegd op dezelfde of verschillende inkomensbronnen zonder dat de beslagleggende partijen dit van elkaar weten. Deze problematiek wordt ook aan de orde gesteld in het hiervoor genoemde onderzoek Paritas Passé. Het antwoord op deze vraag zal worden betrokken bij de kabinetsreactie op dit onderzoek.
Deelt u de conclusie van de KBvG dat de regelgeving over de berekening van de beslagvrije voet te ingewikkeld is? Overweegt u om de regelgeving over de berekening van de beslagvrije voet te vereenvoudigen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Het genoemde onderzoek signaleert diverse uitvoeringsproblemen in de praktijk van de berekening en handhaving van de beslagvrije voet. Ook de KBvG heeft aandacht gevraagd voor de berekening van de beslagvrije voet en de mogelijke vereenvoudiging daarvan, bijvoorbeeld door de regie op een centrale plek neer te leggen en daar de berekening te laten plaatsvinden. Het antwoord op deze vraag hangt sterk samen met de vorige vraag en zal ook worden betrokken bij de kabinetsreactie op dit onderzoek.
Het bericht dat regionale treinen mogelijk duurder worden |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht: «regionale treinen mogelijk duurder»?1
Ja.
Klopt het dat NS overweegt om regionale vervoerders in de toekomst meer te laten betalen voor de geleverde reisinformatie?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2 van de heer De Boer.
Waren de tarieven voor de reisinformatie te tijden dat ProRail deze verzorgde kostendekkend en evenredig verdeeld?
ProRail hanteerde in het verleden een kostenverdeelsleutel die gebaseerd was op het verdelen van de kosten van de reisinformatie per Prorail Verkeersleidingsgebied onder de daar rijdende vervoerders conform het aandeel in die regio van geplande halteringen op stations met Centraal bediende treinaanwijzer (CTA)-bakken (de toenmalige reisinformatieschermen) op de stations en perrons. Het tarief dat een vervoerder betaalde, was evenredig verdeeld volgens de criteria van de hierboven genoemde kostenverdeelsleutel.
Deelt u de mening dat het niet in het belang van de reiziger is dat vervoerders over zoiets cruciaals als de reisinformatie ruzie maken? Zo ja, kunt u een mogelijk conflict hierover zo snel mogelijk proberen op te lossen?
Reisinformatie is een gemeenschappelijk belang en verantwoordelijkheid van vervoerders en moet goed worden geborgd voor de reizigers. Zoals ik eerder heb aangegeven, houd ik dit proces in de gaten en ga ervan uit dat de vervoerders er binnen de kaders van het NMa-besluit uit zullen komen. Die gesprekken lopen nog.
Kunt u garanderen dat los van de mogelijke conflicten en de uitkomst daarvan de reisinformatie in heel Nederland te allen tijden gewaarborgd blijft?
Ik kan u geen garanties geven, maar ik zal vervoerders zeker aanspreken op hun gezamenlijke belang en verantwoordelijkheid om reisinformatie goed te borgen voor de reiziger. Goede en actuele reisinformatie heeft mijn aandacht en die van de vervoerders.
Kent u het bericht dat de Franse president Hollande heeft gesproken over steun aan een mogelijke Afrikaanse missie in Noord-Mali?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de Franse opstelling ten aanzien van Mali?
Frankrijk toont zich evenals de meeste andere EU-lidstaten zeer bezorgd over de situatie in Mali die is ontstaan na de staatgreep van 22 maart 2012. Het ontstaan van een vrijhaven voor terroristische groeperingen en criminele netwerken in het noorden van Mali ziet Frankrijk op termijn als een groot gevaar voor de stabiliteit van de Maghreblanden en Europa. In EU-verband heeft Frankrijk een geïntegreerde benadering bepleit en heeft het zich bereid getoond een bijdrage te leveren aan een eventuele EU-trainingsmissie. Tijdens het bezoek van de Malinese interimpremier Diarra aan Frankrijk deze week heeft Frankrijk opnieuw benadrukt dat Mali het politieke proces vooruit moet helpen aan de hand van een routekaart.
Kunt u een inschatting geven van de huidige situatie in Noord-Mali en de gevolgen die dit heeft voor de bredere regio?
Sinds eind maart controleren islamitisch terroristische en Toeareg-groeperingen de noordelijke helft van Mali en is het noorden zeer onveilig. Samenwerkende groeperingen als AQIM, MUJAO en Ansar Dine zijn in de steden Timboektoe, Gao en Kidal een dominante machtsfactor en er zijn indicaties dat zij onder dwang de sharia invoeren. Zowel de veiligheidssituatie als de situatie op het gebied van mensenrechten zijn zeer zorgwekkend. Omringende landen zijn bezorgd dat de crisis naar hun grondgebied overslaat. De humanitaire situatie is onverminderd slecht. Er zijn ongeveer 435 000 vluchtelingen en ontheemden.
Deelt u de zorgen van de buurlanden van Mali, verenigd in ECOWAS, ten aanzien van Mali? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier zal Europa de initiatieven van ECOWAS ten aanzien van Mali ondersteunen?
Nederland deelt de zorgen van de ECOWAS landen ten aanzien van Mali. In EU-verband wordt een voorstel voor een EU-trainingsmissie uitgewerkt ter ondersteuning van het Malinese leger. Tevens wordt gekeken op welke manieren een eventuele Afrikaanse/ECOWAS interventiemacht ondersteund kan worden.
Kunt u aangeven in hoeverre de berichten juist zijn dat de Verenigde Staten en Frankrijk luchtsteun hebben aangeboden? Zo ja, waar bestaat deze luchtsteun uit?
Berichten over het aanbieden van luchtsteun door de VS en Frankrijk ter ondersteuning van een AU/ECOWAS missie kan ik niet bevestigen.
Is er binnen de NAVO gesproken over eventuele steun aan een missie? Zo ja, op welke momenten? Was er eensluidendheid over de behoefte aan steun aan het land? Zo nee, waarom niet?
Nee, NAVO steun aan een eventuele missie is niet aan de orde.
Kent u de berichten dat er een link bestaat tussen de terreurgroep AQIM, die ook actief is in Mali, en de aanval op het Amerikaanse consulaat in Benghazi van afgelopen september? Zo ja, hoe beoordeelt u deze berichten en welke conclusie trekt u hieruit?2
Ja. Dergelijke berichten zijn reden voor de Nederlandse regering de ontwikkelingen in Mali en omtrent AQIM zo nauwkeurig mogelijk te volgen en de dreiging vanuit terroristische netwerken serieus te nemen. Betrokkenheid van jihadistische groeperingen als AQIM bij aanslagen tegen westerse doelen en de destabilisatie van de Sahel-regio in het algemeen en Mali in het bijzonder zijn voor de Nederlandse regering reden om zowel in VN- als EU-verband actief mee te denken over mitigerende maatregelen die de slagkracht en bewegingsvrijheid van dergelijke groeperingen aan banden leggen, waaronder versterking van de capaciteit van het Malinese leger middels een EU-trainingsmissie en een mogelijke ECOWAS/AU-missie in Mali onder VN-mandaat.
Kent u de berichten dat er grote sommen losgeld worden betaald aan terroristen om westerse burgers vrij te krijgen? Klopt het dat hierover geen eensluidende Europese afspraken zijn gemaakt?3
De berichten in de media over losgeldbetalingen zijn bekend.
Binnen de EU hebben lidstaten de omgang met ontvoeringen tot nu toe tot hun eigen nationale competentie gerekend. Dit komt mede voort uit het feit dat lidstaten in hun beleid t.a.v. ontvoeringszaken zijn gebonden aan nationale wetgeving en dat ontvoeringszaken zeer divers zijn van aanleiding, daders en slachtoffers, lokale omstandigheden en gezagsstructuur en wat betreft aard, inhoud en adressering van de eisen. Mede op initiatief van het EU Raadssecretariaat neemt de aandacht toe voor een uniform beleid over ontvoeringen, zeker ten aanzien van terroristische ontvoeringen zoals die onder andere in de Sahel-regio plaats vinden. Ook in andere fora dan de EU wordt aandacht gevraagd voor deze problematiek.
Deelt u de mening dat een duidelijk signaal moet worden gegeven aan de groeperingen in dit gebied, dat ontvoering van Europeanen niet zal worden beloond? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier zult u zich hiervoor inzetten?
Het Nederlandse beleid bij ontvoeringen van Nederlandse onderdanen in het buitenland is dat de Nederlandse overheid geen losgeld betaalt, niet onderhandelt en ook anderszins niet tegemoet komt aan terroristische eisen. Nederland draagt dit beleid uit in elk forum en bij elke gelegenheid dat dit onderwerp staat geagendeerd. Tijdens de Ministeriële Conferentie op 14 december aanstaande van het Global Counter Terrorism Forum (GCTF), waar ook Nederland aan zal deelnemen, zal naar verwachting een memorandum worden aangenomen waarin lidstaten uitspreken samen te zullen werken om ontvoeringen terug te dringen en zich in te spannen om te voorkomen dat terroristische organisaties (financieel) profiteren van ontvoeringen.
Wilt u de vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over de Raad Buitenlandse Zaken van 29 november a.s.?
Ja.
Basis-ggz bij huisartsen |
|
Arno Rutte (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ggz-behandeling door huisarts op de tocht»?1
Ja.
Bent u het met de schrijfster van het artikel eens dat huisartsen, samen met de praktijkondersteuner-GGZ (POH-GGZ), steeds beter in staat zijn een breed spectrum aan ggz-klachten adequaat te diagnosticeren en te behandelen?
Ja, er is een ontwikkeling gaande in de sector waarbij huisartsen steeds meer, met onder andere ondersteuning van de POH-GGZ, en steeds beter in staat zijn om mensen met psychische problematiek te herkennen en te behandelen. Dit zijn initiatieven die ik toejuich en in het beleid ook stimuleer.
Deelt u het standpunt dat de huisarts een cruciale rol vervult in de basis-ggz zowel qua behandeling als qua diagnose en dat die rol essentieel is voor betaalbare, klantgerichte geestelijke gezondheidszorg (ggz) dicht bij de patiënt? Zo nee, welke rol ziet u voor de huisarts in de basis-ggz?
In het veld worden de termen «basis GGZ» en huisartsenzorg nog wel eens op verschillende wijzen uitgelegd. In het bestuurlijk akkoord GGZ wordt met de term «basis GGZ» meer de huidige eerstelijnspsychologische zorg, aangevuld met een deel van wat nu nog tweedelijns GGZ-zorg is. Uitgangspunt hierbij is dat binnen de basis GGZ een zwaardere patiëntenpopulatie kan en zal worden behandeld dan thans het geval is binnen de huidige eerstelijnspsychologische zorg.
Daartoe is in het Bestuurlijk Akkoord GGZ afgesproken dat er per 2014 een bekostiging op basis van een beperkt aantal (circa 3) zorgzwaarte-prestaties wordt ingevoerd, die aansluit op de zorgvraag van de patiënt. De zorgzwaarte-prestaties bieden ruimere behandelmogelijkheden dan de huidige vijf zittingen eerstelijnspscychologische zorg.
Door deze zorgzwaarte-prestaties wordt het mogelijk gemaakt om – na verwijzing van de huisarts- in de basis GGZ zogenaamde «anderhalvelijnszorg» aan te bieden. Door het ontwikkelen en versterken van de generalistische basis GGZ kan een aanzienlijk deel (minimaal 20%) van de patiënten die nu in de gespecialiseerde tweedelijn wordt geholpen naar de generalistische basis GGZ verschuiven.
Dit neemt niet weg dat de huisartsenzorg zijn cruciale rol in de keten van de GGZ behoudt en dat deze zelfs wordt versterkt. De huisartsenzorg kenmerkt zich door een sterke poort waarin patiënten met psychische problematiek adequaat worden herkend, behandeld of waar nodig verwezen naar de basis GGZ of de gespecialiseerde GGZ. Dit betekent dat de huisarts goed in staat moet zijn om psychische problematiek te herkennen, te behandelen en waar nodig adequaat te kunnen verwijzen. Om de huisarts beter in staat te stellen de toeloop van mensen met psychische klachten te organiseren en te begeleiden is er in het bestuurlijk akkoord afgesproken om de module POH-GGZ per 2013 te verruimen en per 2014 functioneel te maken. Dit houdt in dat vanaf 2013 een huisarts in plaats van 4,5 uur maximaal 9 uur per week aan GGZ ondersteuning kan inzetten. Hiervoor zijn extra financiële middelen beschikbaar gesteld. Vanaf 2014 krijgt de huisartsenzorg nog meer mogelijkheden om via de module POH-GGZ de juiste professionals rondom de patiënt te organiseren. Het wordt dan binnen deze module ook mogelijk om bijvoorbeeld internetprogramma’s aan te bieden of de psychiater, psychotherapeut, klinisch psycholoog en (eerstelijns) GZ-psycholoog te consulteren. Dit stelt de huisarts ook beter in staat om patiënten met psychische problematiek te herkennen en te verwijzen. Met dit beleid beoog ik de patiënt, zo veel als mogelijk, in de eerste lijn en bij de huisarts te houden. In het voorjaar van 2013 zal de NZa advies uitbrengen over het functioneel maken van de module POH-GGZ.
Deelt u met de schrijfster de vrees dat de door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) geadviseerde «voorwaartse integratie» van ggz-instellingen een bedreiging kan zijn voor de klantgerichte ggz bij de huisarts? Zo ja, moet deze voorwaartse integratie dan voorkomen worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze vrees deel ik niet. In het regeerakkoord is afgesproken om de zorg zoveel als mogelijk dichtbij huis te organiseren en onnodig gebruik van de dure tweedelijnszorg te ontmoedigen. De sleutelrol van de huisarts is daarin onmisbaar. De versterking van de functie POH-GGZ (zie antwoord 3) helpt de huisarts om de toenemende druk op de huisartsenzorg te ondervangen. Met het functioneel maken van deze module per 2014 kunnen inderdaad ook andere zorgaanbieders (in brede zin) deze module POH-GGZ contracteren en organiseren, maar met als doel de huisarts ondersteuning te bieden in de organisatie van de zorg. De zorg «verdwijnt» niet naar de tweedelijnszorg, omdat de voorwaarde is dat deze zorg in de huisartsenpraktijk als ondersteuning van de huisartsenzorg blijft aangeboden. Dit betekent dat de huisarts, ondanks dat hij de organisatie van deze zorg aan andere aanbieders overlaat, wel zorginhoudelijk eindverantwoordelijk blijft van deze ondersteuningsfunctie. Hiermee wordt -samen met adequate sturing van zorgverzekeraars op verwijsgedrag – voorwaartse integratie waar over in het artikel wordt gesproken, voorkomen.
Herkent u het mogelijke effect dat het huisartsenakkoord voor de invulling van de basis-ggz, het Bestuurlijk Akkoord Toekomst GGZ en het NZa advies over de basis-ggz er toe kunnen leiden dat huisartsen slechts nog een diagnoserol hebben en gaan verwijzen naar de duurdere tweedelijnszorg? Deelt u de mening van de schrijfster dat door die ontwikkeling de kosten van ggz-zorg onnodig zullen oplopen?
Nee, de afspraken in het Bestuurlijk Akkoord GGZ stimuleren juist de huisarts om meer patiënten in de huisartsenpraktijk te kunnen behandelen (door flexibilisering POH-GGZ) en adequaat te kunnen verwijzen naar de basis GGZ of gespecialiseerde tweedelijn indien dat nodig is.
Het bericht dat de afstemming tussen ketenpartners bij de aanpak van huiselijk geweld beter moet |
|
Myrthe Hilkens (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de afstemming tussen ketenpartners bij de aanpak van huiselijk geweld beter moet?1
Ja.
Kunt u het in het artikel genoemde onderzoek aan de Kamer doen toekomen?
Ja, een geanonimiseerde versie is als bijlage bijgevoegd, met uitzondering van bijlagen 3 en 4. Deze bijlagen worden door anonimisering zeer slecht leesbaar.
Is het waar dat instanties bij herhaling langs elkaar heen hebben gewerkt bij een geval van huiselijk geweld met dodelijke afloop in Maastricht? Zo ja, welke oorzaken liggen hieraan ten grondslag? Zo nee, waar blijkt dat uit? Hoe verhoudt dit incident zich ten opzichte van het landelijke beleid met betrekking tot de aanpak van huiselijk geweld?
Op 1 april 2012 vond in Maastricht een ernstig huiselijk geweldsincident plaats. Een man verwondde zijn ex-partner levensgevaarlijk om vervolgens in de woning van zijn ex ten overstaan van politieambtenaren zelfmoord te plegen.
Naar aanleiding van dit incident hebben de hoofdofficier van justitie van het regioparket Limburg en de korpschef van de regiopolitie Limburg-Zuid opdracht gegeven aan een externe en onafhankelijke commissie om na te gaan of deze huiselijk geweldzaak adequaat door de keten (Openbaar Ministerie (OM), politie, gemeente en een aantal hulpverlenende instanties die allen participeren in het Veiligheidshuis) is opgepakt. Daarbij is gevraagd aanbevelingen te doen.
De commissie heeft geconcludeerd dat de betrokken instanties in grote lijnen en binnen hun eigen domein veel procedures en afspraken zijn nagekomen.
De commissie heeft echter ook geconcludeerd dat de betrokken instanties, in afwijking van de Aanwijzing Huiselijk Geweld en Eergerelateerd Geweld2, deze huiselijk geweldzaak onvoldoende integraal hebben benaderd. De oorzaak hiervan is volgens de commissie een onvoldoende structurele aansturing van en regie op de aanpak van huiselijk geweld in Maastricht. De commissie kan echter niet vaststellen of – indien er wel een hulpaanbod zou zijn gedaan aan verdachte – de fatale afloop van de onderhavige huiselijk geweldzaak had kunnen worden voorkomen.
Ten aanzien van het landelijk beleid met betrekking tot de aanpak van huiselijk geweld wordt opgemerkt dat een integrale benadering van de problematiek en ketensamenwerking uitgangspunten van beleid3 zijn. Het landelijke beleid richt zich er op om op lokaal en regionaal niveau de ketensamenwerking te stimuleren en te bevorderen. Een voorbeeld daarvan is de eerdergenoemde OM-Aanwijzing. Daarnaast vormt de Wet tijdelijk huisverbod een stimulans in de ketenaanpak en ketensamenwerking. Dit blijkt onder meer uit recent onderzoek naar beschermingsbevelen waarin deze elementen grote succesfactoren van het huisverbod werden genoemd4. Voorts verwijs ik u naar het antwoord op vraag 7.
Welke maatregelen worden er getroffen om de werkwijze in de veiligheidshuizen in Limburg structureel te verbeteren?
De aanbevelingen van de onderzoekscommissie zijn door de betrokken instanties overgenomen en worden thans geïmplementeerd. Daarbij wordt tevens gestuurd op een consistente en adequate aanpak van huiselijk geweld door de verschillende veiligheidshuizen in de hele regio. Voorts is de regionale stuurgroep huiselijk geweld opnieuw ingesteld om ervoor te zorgen dat de afspraken worden nagekomen en problemen op operationeel niveau worden opgelost.
Onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van Veiligheid en Justitie draaien er bij drie Veiligheidshuizen zogenoemde Code Rood-pilots. Doel van de pilots is het vroegtijdig signaleren en effectief aanpakken van zogenaamde «intimate terrorists» (plegers van huiselijk geweld met de grootste impact op slachtoffers). Daarnaast voert Bureau Beke in opdracht van het Landelijk Programmabureau Huiselijk Geweld & de politietaak van de politie en de Mutsaertsstichting te Venlo een wetenschappelijk onderzoek uit dat tot doel heeft om voor de politie en hulpverlening in een vroegtijdig stadium risicogezinnen te signaleren en een proactieve methode te ontwikkelen om het huiselijk geweld te stoppen. Tot slot is het Openbaar Ministerie bezig om de strafrechtelijke afdoening van huiselijk geweldzaken verder te uniformeren en professionaliseren. Daarbij zullen de resultaten van de hiervoor genoemde initiatieven worden betrokken.
Deelt u de mening dat zorgvuldige uitwisseling van informatie tussen ketenpartners essentieel is voor het bieden van effectieve hulp aan slachtoffers van huiselijk geweld? Zo ja, onder welke voorwaarden is gegevensuitwisseling binnen een samenwerkingsverband voor de aanpak van huiselijk geweld toegestaan?
Ja, uitwisseling van informatie tussen ketenpartners kan bijdragen aan een betere, integrale aanpak van de problematiek. Hierbij dient de privacywetgeving in acht te worden genomen. Binnen de Veiligheidshuizen vindt gegevensuitwisseling plaats conform een privacyconvenant. Het privacyconvenant dient uit te gaan van de Wet bescherming persoonsgegevens en kan te allen tijde worden getoetst door het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP). Voor de precieze voorwaarden verwijs ik kortheidshalve naar de privacyconvenanten van de Veiligheidshuizen.
In hoeverre vormt de Wet bescherming persoonsgegevens een belemmerende factor in de aanpak van huiselijk geweld?
Mij is niet bekend dat de Wbp een belemmerende factor vormt.
Op welke wijze wordt de samenhang in de aanpak van huiselijk geweld gewaarborgd met de decentralisatie in het vooruitzicht?
De aanpak van geweld in huiselijke kring is onderdeel van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Alle gemeenten hebben de opdracht om beleid te voeren ter bestrijding van geweld in huiselijke kring. De 35 centrumgemeenten zijn verantwoordelijk voor de opvang en de steunpunten huiselijk geweld. Gemeenten hebben dus een sleutelrol. Door de voorgenomen decentralisaties Jeugd en vanuit de AWBZ naar de Wmo kan door gemeenten integraler en effectiever beleid worden gevoerd. In dat kader heeft het Kabinet aangekondigd de rol van gemeenten in het bestrijden van geweld in huiselijke kring nog verder te verstevigen5. Daarvoor voeren de VNG en de Federatie Opvang (FO) vanaf juli 2012 het project «Aanpak geweld in huiselijke kring» uit. Belangrijk onderdeel van dit project betreft het opstellen van regiovisies (regionale beleidsplannen). Deze plannen moeten leiden tot versterkt lokaal en regionaal beleid waarbij alle partijen daarbinnen hun verantwoordelijkheid nemen voor de aanpak van geweld in huiselijke kring. In deze plannen zal ook nadrukkelijk aandacht worden besteed aan kwaliteit en toezicht.
Op welke wijze gaat u uitvoering geven aan uw belofte om een einde te maken aan de praktijk waarbij vele hulpverleners langs elkaar heen werken bij de ondersteuning van een gezin dat te maken heeft met huiselijk geweld? Acht u een landelijk integraal actieplan huiselijk geweld en kindermishandeling van belang om hieraan een bijdrage te leveren? Zo ja, wanneer kan de Kamer een dergelijk voorstel verwachten? Zo nee, waarom niet?
Er ligt al een rijksbrede integrale aanpak. In de voortgangsrapportage over deze rijksbrede aanpak van geweld in afhankelijkheidsrelaties van 30 oktober (zie noot 3) wordt in samenhang gerapporteerd over de verschillende onderwerpen die onder dit geweld vallen. Het gaat dan niet alleen om huiselijk geweld of kindermishandeling, maar bijvoorbeeld ook om ouderenmishandeling, huwelijksdwang en vrouwelijke genitale verminking. In deze rapportage wordt aangegeven dat, om versnippering te voorkomen, sterker dan voorheen wordt ingezet op het verder vergroten van de samenhang binnen het beleid. Daarbij gaat het in de kern om een ketenaanpak: voorkomen, signaleren, stoppen en nazorg. Deze uitgangspunten heeft het kabinet vertaald in een gezamenlijk vastgestelde rijksbrede aanpak, met drie pijlers, te weten het versterken van de positie van (potentiële) slachtoffers, het gericht opsporen en aanpakken van de daders en het doorbreken van de intergenerationele overdracht van geweld.
Deelt u de opvatting dat het structureel investeren in preventie en het voorkomen van overdracht van generatie op generatie nodig is om de ernst en omvang van huiselijk geweld te verminderen? Zo ja, welke specifieke maatregelen neemt de regering dienaangaande? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw opvatting. Een van de pijlers van de rijksbrede aanpak is het doorbreken van intergenerationele overdracht van geweld. Het Kabinet neemt daartoe verschillende maatregelen.
Zo wordt er gewerkt aan een grotere seksuele en relationele weerbaarheid van jongeren via de »WE CAN Young» campagne. Deze campagne wordt mogelijk gemaakt door de minister van OCW en met ondersteuning van Movisie uitgevoerd door 15 grote gemeenten (2012–2014). De jongeren (changemakers) voeren acties uit om leeftijdsgenoten te mobiliseren en aan het denken te zetten over geweld tegen vrouwen, ongelijkheid en stereotiepe beeldvorming.
Daarnaast laat de minister van OCW verkennen of een internationaal vergelijkend onderzoek mogelijk is naar de preventie van intergenerationele overdracht van geweld door ondersteuning van vaders, moeders en kinderen.
Voor het primair onderwijs, het speciaal onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs gelden per 1 december 2012 de aangepaste kerndoelen op de thema’s seksualiteit en seksuele diversiteit. Gedachte hierachter is dat aandacht voor deze onderwerpen van groot belang is voor seksuele weerbaarheid, een veilig schoolklimaat, tolerantie en respect.
Maar ook op andere manieren proberen we de intergenerationele overdracht van geweld te doorbreken. Zo heeft de staatssecretaris van VWS in het kader van het Verbeterplan Vrouwenopvang de methodiek Veerkracht laten ontwikkelen, zodat kinderen die met hun moeder meekomen naar de vrouwenopvang worden «gezien» door professionals en de aandacht en begeleiding krijgen die zij nodig hebben.
Een tax shelter voor de filmindustrie |
|
Vera Bergkamp (D66), Wouter Koolmees (D66) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
In hoeveel landen in de Europese Unie (EU) is er sprake van een tax shelter voor de filmindustrie?
Er zijn maar weinig landen met een tax shelter. Voorbeelden zijn België en Luxemburg. Een groot aantal landen binnen de EU kent echter andere stimuleringsregelingen voor de filmindustrie.
Is de afgelopen jaren het aantal tax shelters in de EU toegenomen of afgenomen? Kunt u de ontwikkeling daarvan in de EU over de laatste tien jaar beschrijven?
De stimuleringsmaatregelen in de vorm van een tax shelter staan het meest bloot aan kritiek en verandering. Fiscale bevoordeling van in lokale filmproductie gedane investeringen leidt vaak tot het opzetten van ingewikkelde rendements-constructies waarbij relatief veel kosten gemaakt worden ten behoeve van tussenpersonen en het fiscaal gefaciliteerde kapitaal in te geringe mate ten goede komt aan lokale filmproductie.
Naast het instrument van tax shelter bestaan binnen de EU andere vormen van economische stimuleringsprogramma’s voor de nationale of lokale filmindustrie. Voorbeelden hiervan zijn directe subsidiering (cash rebate) of een belastingteruggave (tax rebate), die beide direct of indirect zijn gekoppeld aan de in de betreffende EU-lidstaat of -regio gedane bestedingen. Voorbeelden van lidstaten die economische stimuleringsmaatregelen voor de nationale of lokale filmindustrie kennen in de gedaante van een cash rebate of een tax rebate zijn: Duitsland, België, Italië, Frankrijk, Noorwegen, Finland, Zweden, Verenigd Koninkrijk en Oostenrijk, Frankrijk, Malta, Italië, Verenigd Koninkrijk, Hongarije en Ierland.
Het aantal economische stimuleringsmaatregelen in de verschillende vormen is de afgelopen 10 jaar toegenomen. In België (2004), Frankrijk (drie regelingen 2004, 2005, 2009), Verenigd Koninkrijk (2007), Malta, Italië (2008), en Hongarije (2011) zijn in deze periode stimuleringsmaatregelen ontworpen en aangenomen, waarbij Ierland (1987) en Luxemburg (1989) voorbeelden zijn van landen waarbij de stimuleringsmaatregelen langer dan 10 jaar bestaan.
Kunt u beschrijven hoe een tax shelter in Nederland technisch kan worden ingericht, zoals bijvoorbeeld de inrichting in België?
Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2013 in uw Kamer is een dergelijk tax shelter aan de orde gekomen. In dit kader heeft de staatssecretaris van Financiën aangegeven dat een tax shelter voor de filmindustrie niet past bij de in de fiscale agenda1 opgenomen uitgangspunten, zoals het terugdringen van het fiscaal instrumentalisme en het eenvoudiger, robuuster en fraudebestendiger maken van het fiscale systeem. Deze uitgangspunten staan nog steeds. Het invoeren van een tax shelter voor de Nederlandse filmindustrie zou betekenen dat een nieuwe fiscale faciliteit voor een specifieke sector wordt geïntroduceerd. Het creëren van nieuwe fiscale instrumenten voor specifieke industrieën of bedrijfstakken past niet bij het streven naar een verdere vereenvoudiging van het fiscale stelsel, tenzij daar het schrappen van andere fiscale regelingen tegenover staat en het per saldo tot een verbetering en tot een vereenvoudiging leidt. Het kabinet is daarom niet voornemens een tax shelter voor de Nederlandse filmindustrie te introduceren.
Tijdens de behandeling van het Belastingplan 2013 in uw Kamer is tevens een motie ingediend waarin de regering verzocht wordt te onderzoeken hoe een tax shelter voor de Nederlandse filmindustrie moet worden ingericht om een maximale positieve bijdrage te leveren aan het vestigingsklimaat voor films in Nederland, daarbij voorbeelden uit omringende landen te betrekken en dit onderzoek voor 1 juli 2013 naar de Kamer te zenden2. Deze motie is met ruime meerderheid van stemmen verworpen. Bij uw Kamer bestaat derhalve in ruime meerderheid geen behoefte aan het laten uitvoeren van een dergelijk onderzoek.
Deelt u de mening dat de Nederlandse filmindustrie (inclusief facilitaire filmproductiebedrijven) een concurrentienadeel heeft ten opzichte van landen waar wel een tax shelter bestaat? Deelt u de mening dat er nu sprake is van een ongelijk speelveld?
Economische stimuleringsmaatregelen zijn er op gericht om internationale (co)producties aan te trekken door het bieden van een voordeel. Hieraan wordt als voorwaarde verbonden dat een bedrag, uitgedrukt als percentage van het genoten voordeel, wordt besteed aan filmproductie in de lidstaat of regio die het voordeel biedt.
Door het aangaan van coproductie-overeenkomsten met partijen uit landen waar economische stimuleringsmaatregelen bestaan, voorzien Nederlandse producenten in de financieringsbehoefte voor hun films. Vanwege de aan die maatregelen gekoppelde bestedingseisen worden Nederlandse films deels in het buitenland geproduceerd en/of afgewerkt. Recente cijfers van het Filmfonds geven aan dat gemiddeld 25% van de Nederlandse filmproductie in het buitenland wordt uitgegeven.
Er zijn dus verschillen tussen Nederland en het buitenland op het gebied van economische stimuleringsmaatregelen en publiek-private financiering voor de filmindustrie. Tijdens de filmtop heeft de filmsector de mogelijkheid om te benoemen welke alternatieven eventueel voor Nederland denkbaar zijn.
Kunt u aangeven of het ontbreken van een tax shelter in Nederland heeft geleid tot een verschuiving van het afwerken van Nederlandse speelfilms van Nederlandse naar buitenlandse facilitaire bedrijven? Klopt het dat hierdoor diverse Nederlandse facilitaire bedrijven in financiële problemen zijn geraakt?
De afgelopen jaren is volgens de cijfers van het Filmfonds 50% van de postproductie van films in het buitenland verzorgd. Omdat juist de postproductie een onderdeel van het maakproces is dat makkelijker naar het buitenland te verplaatsen is, ligt het voor de hand dat met name bij de facilitaire bedrijven het effect zichtbaar wordt van beslissingen van filmproducenten om met een deel van de productie uit te wijken naar het buitenland.
In het APE-rapport «Effecten van de economische crisis in de cultuursector» worden de gevolgen van de economische crisis voor de cultuursector in kaart gebracht. Daaruit blijkt dat de afgelopen drie jaar 49 (post)productiebedrijven failliet zijn gegaan en 12 in de eerste helft van 2012. De economische crisis trekt dus een wissel op de filmsector.
Kent u het onderzoek dat is uitgevoerd is door uMedia-Deloitte in België naar de effecten van de tax shelter? Wat is uw reactie op de conclusie dat elke euro aan fiscale stimulans via de tax shelter de Belgische Staat uiteindelijk € 1,21 oplevert?
Nee. Over de conclusies van het onderzoek van Deloitte en uMedia is in een aantal media bericht, maar het onderzoek zelf is (nog) niet gepubliceerd en ik heb daarvan dus niet kennis kunnen nemen.
Kunt u ingaan op de effecten van een tax shelter in de Nederlandse situatie? Welk effect heeft dit op de concurrentiepositie van de filmsector? Wat zouden de effecten, mede in het licht van de Belgische praktijk, op de Nederlandse overheidsfinanciën kunnen zijn?
Wat de effecten van een tax shelter op de overheidsuitgaven in Nederlands zouden zijn, is onbekend.
Hoeveel Nederlandse films worden er nu in het buitenland gemaakt? Kunt u de ontwikkeling schetsen in de laatste tien jaar?
Van de 31 Nederlands filmproducties die in 2012 zijn uitgebracht, zijn er 18 die meer dan 25% van hun uitgaven in het buitenland hebben gedaan. De oorzaak hiervan zit in de economische stimuleringsmaatregelen in het buitenland. Deze stimuleringsmaatregelen brengen bestedingsverplichtingen met zich mee.
Het weigeren medicijnen te verstrekken aan patiënten die niet meedoen aan het EPD |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Geen medicijnen voor EPD-weigeraars»?1
Ja.
Wat is uw mening over de reden van de keuze van de apotheek van het Antonius Ziekenhuis om geen geneesmiddelen te verstrekken aan patiënten die hun elektronisch patiëntendossier (EPD) niet openbaar maken?
Het st Antonius Ziekenhuis heeft het bericht over het niet verstrekken van medicatie, als de patiënt geen toestemming geeft voor inzage in zijn gegevens via de zorginfrastructuur, als onjuist bestempeld en gecorrigeerd. Het niet verstrekken van medicatie wanneer patiënten niet deelnemen aan uitwisseling van hun gegevens via de zorginfrastructuur is dan ook niet aan de orde.
Uitgangspunt is en blijft dat de patiënt zelf bepaalt of hij wil deelnemen aan de uitwisseling van zijn medische gegevens via de zorginfrastructuur.
Liggen er volgens u alleen veiligheidsaspecten voor de patiënt ten grondslag aan deze beslissing of zijn er ook administratieve voordelen voor de apotheek van het Antonius Ziekenhuis? Zo ja, welke?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het niet verstrekken van geneesmiddelen aan patiënten die niet kiezen voor de opt-in in het EPD, een vorm van chantage is en de karakter van het opt-in systeem onderuit haalt? Kunt u dit toelichten?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat zegt het dat dit bericht opeens van de site van de apotheker is verdwenen?
Het st Antonius Ziekenhuis heeft het bericht als onjuist bestempeld en gecorrigeerd.
Is het u bekend of meerdere zorgverleners, apothekers of anderen deze onterechte voorwaarden stellen?
Nee, dat is mij niet bekend.
Het verdwijnen van banen bij Menzis in Groningen |
|
Mariëtte Hamer (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «165 banen weg bij Menzis Groningen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de regio Groningen onevenredig hard wordt getroffen nu 165 banen van 250 medewerkers geschrapt worden dan wel verdwijnen naar andere delen van het land?
Het verliezen van een baan kan grote gevolgen hebben voor de betrokken personen. Voor die groep kan dat hard aankomen. Het is echter onvermijdelijk dat op de ene plek banen verdwijnen, terwijl op de andere plek juist banen ontstaan. Deze dynamiek op de arbeidsmarkt is essentieel voor een goed functionerende arbeidsmarkt. Het kabinet houdt de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt nauwlettend in de gaten en heeft daarbij ook oog voor regionale ontwikkelingen. De regierol voor het regionale arbeidsmarktbeleid ligt echter bij gemeenten en het UWV.
Het kabinet werkt aan maatregelen om de transitie van werk naar werk soepeler te laten verlopen. Sociale partners spelen hierbij een belangrijke rol. Het kabinet treedt daarom in gesprek met sociale partners over de uitwerking van de maatregelen in het regeerakkoord om te komen tot een gezamenlijke sociale agenda.
Vindt u een concentratie van werkzaamheden van (steeds groter wordende) zorgverzekeraars wenselijk en in het belang van een spreiding van werkgelegenheid?
Het kabinetsbeleid is niet gericht op een spreiding van werkgelegenheid, maar richt zich op de versterking van de gehele Nederlandse economie en arbeidsmarkt. Door de schatkist op orde te brengen en in te zetten op duurzame groei worden banen gecreëerd in heel Nederland. Het kabinet bevordert daarmee de werkzekerheid voor alle Nederlanders.
Het vestigings- en personeelsbeleid van individuele bedrijven is uiteindelijk een private aangelegenheid. De overheid mag niet in dergelijke strategische overwegingen van bedrijven treden. Dit laat onverlet dat lokale overheden, indien zij dat wensen, in overleg kunnen treden met bedrijven en dat ook veelvuldig doen.
Deelt u de mening dat het vertrek van zoveel werkgelegenheid een klap is voor de noordelijke arbeidsmarkt, in het bijzonder die van Groningen?
In individuele gevallen komt baanverlies hard aan, dat kan ook voor een stad of regio gelden bij massaontslagen. Het kabinet is zich daar terdege van bewust. Het kabinet heeft overigens geen signalen dat de noordelijke arbeidsmarkt slechter presteert dan de arbeidsmarkt in andere provincies. Zo blijkt uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek dat bijvoorbeeld de werkloosheid in Groningen niet onevenredig hard is gegroeid tijdens de financiële en economische crisis.
Bent u, gezien de urgentie van het behoud van werkgelegenheid in de regio, bereid om actie te ondernemen richting Menzis zodat de banen voor de noordelijke arbeidsmarktregio behouden kunnen blijven?
Het kabinet heeft vertrouwen in een goed overleg tussen het bedrijf en de vakbonden en draagt in het uiterste geval zorg voor een goed vangnet voor werklozen. Daarnaast hebben het UWV en de gemeenten een rol om eventuele werkzoekenden naar een volgende baan te begeleiden. Het kabinet wil ook bijdragen aan perspectief voor deze mensen. Dat kan niet door individuele bedrijven te helpen, maar wel door er alles aan te doen om te zorgen dat de Nederlandse economie sterker uit de crisis komt.
Het rapport van de Stichting SOMO “Het financiële overgewicht van Nederland” |
|
Dion Graus (PVV), Teun van Dijck (PVV) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de inhoud, de conclusies en de aanbevelingen van het rapport van de Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen: «Het financiële overgewicht van Nederland»?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat de banklonen 15% te hoog zijn, vergeleken met functies buiten de sector en dat hierdoor twee miljard aan mogelijke kredietverlening verloren gaat? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Met de opstellers constateer ik dat in de jaren 90 de lonen bij banken aanzienlijk zijn gestegen. Het is echter niet mogelijk om het specifieke effect van de loonkosten op de kredietverlening te bepalen. Diverse factoren hebben invloed op de kredietverlening, zoals de stand van de economie en de onzekerheid bij gezinnen en bedrijven, de situatie op de financiële markten en de invoering van Basel III.
Versterking van kapitaalbuffers door banken wordt momenteel (en naar verwachting ook in de toekomst) voornamelijk gerealiseerd door winstinhouding, en niet via overmatige beperking van de kredietverlening. DNB heeft onlangs aangegeven dat de winstgevendheid nog verbeterd kan worden door het verlagen van de bedrijfskosten. In de beantwoording op vragen van het voormalig lid Blanksma heeft mijn ambtsvoorganger aangegeven dat het gros van de operationele kosten van een bank uit loonkosten bestaat.2 De bedrijfskosten van de Nederlands grootbanken liggen met ongeveer zestig procent van het inkomen van de banken rond het Europese gemiddelde, waar de meest efficiënte banken ratio’s van rond de veertig procent laten zien.3
Er is m.i. dus ruimte voor extra kostenbesparingen. Het is echter aan de banken en hun aandeelhouders zelf om invulling te geven aan een goede verhouding tussen rendement voor aandeelhouders en de bedrijfskosten, inclusief de lonen.
Bent u bereid een algemene kabinetsreactie te geven op de conclusies en aanbevelingen in het rapport en aan te geven hoe deze worden omgezet in kabinetsbeleid?
Het onderwerp van het rapport en de door de onderzoekers gedane aanbevelingen en conclusies hebben reeds langere tijd mijn aandacht. Concreet betekent dit het volgende ten aanzien van de aanbevelingen:
Zoals de onderzoekers zelf aangeven heeft de overheid geen directe invloed op de loonvorming van de private sector. Deze aanbeveling is dan ook in de eerste plaats gericht aan de partijen die hier over gaan, de werkgevers en werknemers. Dit betekent overigens niet dat ik stil zit. In mijn reactie op vragen die het lid Klaver over hetzelfde onderhavige SOMO-rapport stelde heb ik aangegeven dat beloningsbeleid een belangrijk onderwerp voor mij is, en dat ik aandacht voor dit onderwerp zal blijven vragen in mijn contacten met de sector.
Het is aan beursondernemingen zelf om aandeelhouders te zoeken. Recent is een wet in het Staatsblad gepubliceerd, die per 1 juli 2013 in werking zal treden, welke beursondernemingen beter in staat stelt om hun aandeelhouders te identificeren en de dialoog met hen aan te gaan.4 Dat kan bijdragen aan de stabiliteit van het aandeelhoudersbestand.
Het bepalen van een gewenste rendement op eigen vermogen van banken is daarnaast niet een zaak van de overheid, maar is afhankelijk van wat beleggers als adequaat zien gegeven de beschikbare beleggingsalternatieven. Voor de crisis lagen de rendementen op bankaandelen niettemin mijns inziens te hoog. Vijftien procent rendement jaar op jaar was toentertijd geen uitzondering. De diverse maatregelen in de financiële sector die dienen om de bankensector stabieler te maken zullen naar verwachting dit rendement structureel verlagen. DNB heeft in haar overzicht Financiële stabiliteit (najaar 2012) aangegeven dat banken nu reeds met veel lagere streefrendementen zijn gaan plannen. De combinatie van stabielere banken en lagere rendementen zullen naar verwachting ook hun weerslag hebben op het type investeerders dat banken in de toekomst trekken: investeerders die geïnteresseerd zijn in veiligere banken en daarvoor genoegen nemen met een lager rendement.
Ik deel de aanbeveling dat diversiteit in de financiële sector wenselijk is; diversiteit kan zorgen voor meer stabiliteit en ertoe bijdragen dat klanten zo goed mogelijk kunnen worden bediend. Ik zie diversiteit echter niet noodzakelijkerwijs als het tegenovergestelde van een sector die internationaal actief is. Nederland kent als kleine open economie met een relatief internationaal georiënteerd bedrijfsleven vanouds ook een relatief internationaal georiënteerd bankwezen dat dit bedrijfsleven ondersteunt. Wel kunnen grote, internationaal actieve banken bepaalde problemen voor de financiële stabiliteit met zich mee brengen, zoals de crisis heeft laten zien. Tegen de achtergrond van de lopende hervormingen van de financiële sector zal de Commissie «Structuur Nederlandse Banken» daarom onderzoeken of naast alle maatregelen die al worden genomen, aanvullend structuurhervorming van de bankensector noodzakelijk is om de financiële stabiliteit te waarborgen.
Het is goed om bij deze aanbeveling een onderscheid te maken tussen bedrijven die niet in de financiële sector actief zijn en huishoudens.
Bij bedrijven die niet in de financiële sector actief zijn is de schuld in aanloop naar de financiële crisis niet toegenomen. Het IMF Global Financial Stability Report van april 2012 laat zien dat de schuld van Nederlandse bedrijven met ongeveer 120% van het bbp in internationaal opzicht relatief laag is en tussen 2000 en 2010 licht is afgenomen.5 Hiermee vormt Nederland een uitzondering op de internationale trend. Ook de verhouding tussen de omvang van de schuld en de omvang van de balans is met ongeveer 60% relatief laag. Deze ontwikkeling geeft op zich geen aanleiding om de mogelijkheden voor renteaftrek voor bedrijven in de vennootschapsbelasting naast de al bestaande renteaftrekbeperkingen verder te beperken.
Bij Nederlandse huishoudens zijn de schulden in aanloop naar de crisis wel fors toegenomen. In deze sector zijn al een flink aantal maatregelen aangekondigd die de fiscale prikkels om schulden aan te gaan zullen verminderen. Dit wordt ook bevestigd in het rapport van SOMO. Zo wordt voor bestaande en nieuwe hypothecaire leningen vanaf 2014 het maximale aftrektarief (vierde schijf), in stappen van een half procent per jaar, teruggebracht naar het tarief van de derde schijf. Daarnaast is vastgelegd dat de LTV (loan-to-value ratio) van hypotheken geleidelijk (zes jaarlijkse stappen van 1%) wordt afgebouwd tot 100%. Tot slot is hypotheekrenteaftrek voor nieuwe gevallen na 1 januari 2013 beperkt tot annuïteitenhypotheken.
Ook bij banken zijn al maatregelen genomen om de prikkels om schulden te maken te beperken. Zo wordt o.a. door de verhoging van de kapitaalbuffers (Basel6 de hefboomwerking van een bank beperkt.
Het artikel ‘verslavingszorg zelf ontspoord’ |
|
Michiel van Veen (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Verslavingszorg zelf ontspoord»?1
Ja, ik ben op de hoogte van de inhoud van het artikel waarop wordt gedoeld.
Herkent u het beeld dat instellingen in de verslavingszorg zeer hoge bedragen rekenen voor verblijf en standaard het maximale bedrag voor een minimum aan zorg vragen? Zo ja, is dit een landelijk probleem? Zo nee, kunt u onderbouwen dat het hier gaan om een incident?
Zoals ook in het antwoord op vraag 2 van de heer Kuzu is aangegeven, komt uit beschikbaar gestelde cijfers van Vektis naar voren dat instellingen die na 2008 zijn opgericht uitsluitend hebben gedeclareerd in de verblijfscategorieën 3 en 4 van de productstructuur verblijf, terwijl voor de gebudgetteerde instellingen het zwaartepunt ligt in de categorieën 2 en 3. In mindere mate hebben de gebudgetteerde instellingen in de categorieën 1 en 5 gedeclareerd.
Dit is een opmerkelijk verschil. Als zorgverzekeraars constateren dat er onrechtmatig of ondoelmatig wordt gedeclareerd, dan hoeven zij die declaraties niet te vergoeden. Als dat al is gebeurd, kunnen zij dat bedrag terugvorderen. Als verzekeraars vermoeden dat een aanbieder zich niet houdt aan de wet- en regelgeving wat betreft hun declaratiegedrag, dan kunnen zij dat melden aan de NZa.
Herkent u het beeld dat instellingen in de verslavingszorg personeel zonder medische achtergrond therapie laten geven? Zo ja, is dit een landelijk probleem? Zo nee, kunt u onderbouwen dat het hier gaat om een incident?
De zorgverzekeraar DSW heeft mij geïnformeerd over haar controles van na 2008 opgerichte instellingen voor verslavingszorg. Uit die controles blijkt volgens DSW dat specialistisch personeel bij deze instellingen vaak ontbreekt, of nauwelijks betrokken is bij de behandeling. In de regelgeving van de NZa is vastgelegd dat uitsluitend zorgverleners met een beroep dat is opgenomen in het BIG-register en die bevoegd en bekwaam zijn om patiënten te classificeren volgens de DSM IV en die als enige directe tijd mogen schrijven hoofdbehandelaar mogen zijn. Dit biedt zorgverzekeraars een aanknopingspunt bij de controle van ingediende declaraties.
De IGZ heeft onlangs geconstateerd dat het hoofdbehandelaarschap in de geestelijke gezondheidszorg nog onvoldoende scherp gedefinieerd is. De IGZ is naar aanleiding daarvan bezig met een advies ten behoeve van een veldnorm over het hoofdbehandelaarschap in de tweedelijns curatieve ggz (zie ook TK 29 689, 418). Het gaat dan om de vraag welke beroepen het hoofdbehandelaarschap mogen vervullen, en wat de taken en verantwoordelijkheden van de hoofdbehandelaar zijn. Een dergelijke veldnorm is wenselijk, omdat het duidelijkheid biedt over wie welke rol speelt in de zorgverlening. Dit is belangrijk vanuit oogpunt van kwaliteit, maar biedt ook handvatten om onterechte declaraties te voorkomen.
Herkent u het beeld dat er een enorm groot verschil is in declaratiegedrag tussen oude instellingen (voor 2008) en nieuwe instellingen (na 2008)? Zo ja, is dit een landelijk probleem? Zo nee, kunt u onderbouwen dat het hier gaat om een incident?
Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord dat ik op vraag twee heb gegeven.
Herkent u het beeld dat instellingen in de verslavingszorg veel mensen opnemen zonder dat het medisch noodzakelijk is? Zo ja, is dit een landelijk probleem? Zo nee, kunt u onderbouwen dat het hier gaat om een incident?
Het is van belang dat verzekeraars hierop controle uitvoeren.
Ik ben van mening dat een klinische opname alleen dient te gebeuren wanneer dat noodzakelijk is. Ik ben voorstander van maatwerk, de juiste zorg op de juiste plaats. Daarom heb ik met de sector een bestuurlijk akkoord gesloten waarin ondermeer is opgenomen dat het aantal bedden zal worden gereduceerd met 33% in 2020 en dat daarvoor in de plaats meer ambulant zal worden behandeld.
Als zorgverzekeraars constateren dat er onjuist wordt gedeclareerd, dan hoeven zij die declaraties niet te vergoeden. Als dat al is gebeurd, kunnen zij dat bedrag terugvorderen. Als verzekeraars vermoeden dat een aanbieder zich niet houdt aan de wet- en regelgeving wat betreft hun declaratiegedrag, dan kunnen zij dat melden aan de NZa. Omdat zorgverzekeraars momenteel beperkt zicht hebben op de zwaarte van de zorgvraag van de cliënt, is in het bestuurlijk akkoord opgenomen dat partijen in onderling overleg bepalen welke extra gegevens dan wel inzichten moeten worden uitgewisseld, zodat verzekeraars hun rol als inkopers van doelmatige zorg beter waar kunnen maken. Daarmee worden zij tevens beter geëquipeerd om toezicht te houden op de doelmatigheid van de geleverde zorg.
Wat is uw reactie op de gesuggereerde oorzaak van de in het artikel geschetste problematiek dat nieuwe klinieken kunnen declareren wat ze willen omdat er geen budgetplafond voor hen geldt?
Vanaf het jaar 2012 heb ik met verzekeraars en aanbieders, inclusief de nieuwe toetreders, afspraken gemaakt over een scherpe zorginkoop. Verzekeraars hebben daarbij toegezegd dat zij met niet-gebudgetteerde instellingen, voor zover zij daarmee contracten afsluiten, p*q afspraken maken (omzetmaxima afspreken). Daar gaat een volumebeheersende werking vanuit. Daarnaast hebben verzekeraars aangegeven voor 2012 volumebeheersende maatregelen te zullen nemen in de vorm van onder andere een verlaging van de restitutievergoeding voor niet-gecontracteerde zorg.
Wat zijn de jaarlijkse bedragen die omgaan in de verslavingszorg voor de jaren 2006 tot en met 2011?
De jaarlijkse bedragen die in de verslavingszorg, de Zvw en AWBZ samen, omgaan voor de jaren 2006 tot en met 2011 zijn achtereenvolgens:
€ 240 mln., € 270 mln., € 300 mln., € 340 mln., € 360 mln. en € 380 mln.
Wat is uw reactie op de stelling dat er inmiddels jaarlijks € 100 miljoen aan omzet bij klinieken omgaat en dit snel meer zal worden?
Ik herken het vermelde bedrag niet. Aan de hand van de aan mij door Vektis verstrekte gegevens bedraagt de omzet in 2011 bij instellingen die vanaf 2008 zijn opgericht enige tientallen miljoenen euro’s.
Kent u het bericht «Buitenlandse Zaken weigert kritische hoogleraar in staatscommissie»?1
Ja.
Is het waar dat Liesbeth Zegveld, hoogleraar Internationaal Humanitair Recht, op last van uw ministerie, is geweigerd als lid van een onafhankelijke commissie die de regering adviseert over internationaal recht? Indien neen, wat zijn dan de feiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dr. Zegveld heeft op 11 maart 2003 gesolliciteerd op een advertentie voor drie vacatures voor CAVV-lidmaatschap. Per brief van 1 juli 2003 heeft zij haar sollicitatie ingetrokken, nadat zij is gewezen op haar betrokkenheid bij de Srebrenica-kwestie. Zij heeft daarbij laten weten in de toekomst geïnteresseerd te blijven in het lidmaatschap van de CAVV. In 2010 heeft zij niet gereageerd op een advertentie voor nieuwe leden.
Is het waar dat enkele commissieleden mevrouw Zegveld hadden voorgedragen, maar dat ze werd verzocht haar sollicitatie in te trekken? Indien neen, wat zijn dan de feiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ingevolge de Kaderwet adviescolleges vindt werving voor CAVV-lidmaatschap plaats door middel van openbaarmaking van vacatures. Bij de selectie wordt rekening gehouden met suggesties vanuit de CAVV. Dr. Zegveld is destijds in de CAVV genoemd naast zeven andere mogelijke kandidaten.
Bestaat er, zoals mevrouw Zegveld vermoedt, een verband tussen de weigering om als lid van de onafhankelijke commissie toe te worden gelaten en haar betrokkenheid bij een rechtszaak tegen Jorge Zorreguieta? Indien ja, welk verband betreft dit precies? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is niet gebleken van een verband met de zaak Zorreguieta.
Is het waar dat de betrokkenheid van mevrouw Zegveld bij de kwestie Srebrenica, zoals commissie-voorzitter Marcel Brus meent, oorzaak is van de weigering? Indien neen, wat zijn dan de feiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dr. Zegveld heeft destijds haar sollicitatie ingetrokken, nadat zij op haar betrokkenheid bij de kwestie Srebrenica was gewezen.
Kunt u aangeven om welke reden(en) mevrouw Zegveld is geweigerd als lid van de onafhankelijke commissie die de regering adviseert over internationaal recht? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat het optreden van potentiële nieuwe leden van de commissie bij procedures tegenover de Nederlandse Staat geen reden zou moeten zijn tot weigering van het lidmaatschap van de commissie? Indien neen, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Deze mening deel ik.
Deelt u de mening dat bovengenoemde kwesties geen reden zouden moeten zijn om mevrouw Zegveld te weigeren als lid van de onafhankelijke commissie die de regering adviseert over internationaal recht? Indien neen, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor zover de genoemde kwesties een rol hebben gespeeld bij de selectie in 2003 deel ik deze mening. De CAVV heeft thans het maximum aantal (van tien) leden. Indien prof. dr. Zegveld in de toekomst zou solliciteren, wordt haar kandidatuur met inachtneming van haar expertise bezien tegen de achtergrond van de andere sollicitaties en de samenstelling van de CAVV.