Het bericht dat er 27 fatale gevallen zijn gemeld bij het Lareb die mogelijk verband houden met het gebruik van de Diane-35-pil |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat er 27 fatale gevallen zijn gemeld bij het Lareb die mogelijk verband houden met het gebruik van de Diane-35-pil?1
Het afgelopen jaar is er veel publiciteit geweest over het geneesmiddel Diane-35. De eerste meldingen over bijwerkingen, waaronder meldingen met een fatale afloop, dateren van februari 2013. Het aantal meldingen over bijwerkingen van Diane-35 is verder gestegen. Volgens gegevens van het Nederlands bijwerkingcentrum zijn er thans 27 meldingen van overlijden waarbij een (mogelijk) verband is gelegd met het gebruik van het middel Diane-35. De meldingen betreffen de periode van 1987 tot heden. Er kan niet van al die meldingen een hard oorzakelijk verband meer worden vastgesteld, maar een mogelijk verband kan niet uitgesloten worden. Bij een aantal van deze tragische gebeurtenissen ligt de oorzaak in het te laat onderkennen van de zeldzame bijwerking trombose.
Is er een dalende trend te zien in het gebruik van de Diane-35-pil en generieke varianten? Zo ja, is die dalende trend het gevolg van de negatieve publiciteit?
Het gebruik van Diane-35 en generieke varianten daalt sterk. Het aantal gebruiksters van de Diane-35-pil en generieke varianten bedroeg in de eerste helft van 2013 ruim 100.000. Dat aantal ligt een derde lager dan in 2012. Het aantal gebruiksters in 2013 nam iedere maand verder af, in augustus en september was aan aantal verstrekkingen per maand minder dan de helft van die van vorig jaar.
Als gekeken wordt naar het aantal nieuwe gebruikers (het aantal eerste verstrekkingen) is de daling nog sterker. Het aantal eerste verstrekkingen in augustus en september is slechts een kwart van het aantal een jaar geleden.
Het ligt voor de hand dat de drastische daling in het gebruik van Diane-35 mede een gevolg is van de publiciteit in het afgelopen jaar.
Door het College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG) is benadrukt dat Diane-35 alleen moet worden gebruikt voor ernstige acne en zware overbeharing, als andere behandelingen hebben gefaald. Ook is aangegeven dat uiterste terughoudendheid moet gelden bij het voorschrijven van Diane-35 aan nieuwe patiënten.
Wat vindt u ervan dat negatieve publiciteit de oorzaak is van een dalend gebruik van de risicovolle Diane-35-pil en generieke varianten in plaats van de beslissing van de bevoegde autoriteiten om de Diane-35-pil niet meer op de markt toe te laten?
Ik vind het een goede zaak als media aandacht er toe leidt dat geneesmiddelen rationeler (volgens de juiste indicatie) worden voorgeschreven en verstandiger worden gebruikt. Diane-35 is een middel tegen acne en overbeharing en moet niet primair worden gebruikt als anticonceptiemiddel. Door de bevoegde autoriteiten is dat het afgelopen jaar benadrukt. Dit komt nu ook tot uiting in de cijfers over het gebruik van Diane-35.
Hoeveel Nederlandse vrouwen gebruiken op dit moment de Diane-35-pil of een generieke variant? In hoeveel van deze gevallen wordt deze pil op dit moment in hoofdzaak als anticonceptiepil voorgeschreven in plaats van enkel tegen zware acne? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor de aantallen gebruiksters verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2. Er is geen informatie over de reden van voorschrijven van Diane-35, want dit wordt niet op het recept van de arts vermeld.
Hoeveel vrouwen gebruiken op dit moment een anticonceptiepil van de derde of vierde generatie? Wat is uw oordeel over dit aantal?
Zo’n 500.000 vrouwen gebruiken een anticonceptiepil van de derde of vierde generatie. Dit komt overeen met 28% van het totaal aantal gebruiksters van hormonale anticonceptiva, 1,8 miljoen. Bij de verstrekkingen van de derde en vierde generatiepil is vrijwel geen daling waarneembaar. Als gekeken wordt naar het aantal eerste verstrekkingen (dus nieuwe gebruikers) is er wel een verschuiving te zien: 80% van de nieuwe gebruikers krijgt een tweede generatiepil voorgeschreven, vergeleken met 75% een jaar geleden.
De afweging welke anticonceptiepil het meest geschikt is, blijft een zaak tussen patiënt en voorschrijver. Het lijkt er op dat bij nieuwe gebruikers redelijk conform de richtlijnen voorgeschreven wordt, maar er is ruimte voor verdere verbetering. Daarom blijf ik voorschrijvers oproepen om de patiënt goed voor te lichten over de bestaande risico’s
Wat zegt het u dat er tot februari geen enkel fataal Nederlands geval was gemeld en nu al 27? Deelt u onze vrees dat dit mogelijk slechts het topje van de ijsberg is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gemelde bijwerkingen bestrijken een periode van 25 jaar, van de introductie in 1987 tot februari 2013. Ik hoop dat de casus van Diane-35 het bewustzijn heeft verhoogd dat het wel degelijk belang is om bijwerkingen te blijven melden. Daardoor krijgen de autoriteiten die besluiten over de toelating beter zicht op de aard en omvang van problemen met een geneesmiddel, waardoor zij eerder en adequater kunnen optreden.
Het CBG heeft mij verzekerd dat het aantal meldingen van vermoedelijke bijwerkingen van Diane-35 nauwlettend in de gaten gehouden wordt. Dit gebeurt ondermeer door aanvullende monitoring waaronder Diane-35 onderworpen is hetgeen betekent dat het geneesmiddel onder extra toezicht staat (de zgn. «zwarte driehoek»). Zie http://www.cbg-meb.nl/CBG/nl/humane-geneesmiddelen/geneesmiddelenbew/Geneesmiddelen_onder_aanvullende_monitoring/default.htm
Deelt u de conclusie dat het schrappen van de anticonceptiepil uit het verzekerd pakket er mede de oorzaak van is dat vrouwen overstapten op of begonnen aan de Diane-35-pil of een generieke variant in plaats van te kiezen voor een veiliger tweede generatie pil? Vindt u het schrappen van de anticonceptiepil uit het verzekerd pakket in dat licht een verantwoorde beslissing?
De anticonceptiepil wordt sinds 1 januari 2011 alleen nog vergoed voor vrouwen jonger dan 21 jaar. Er is in dat jaar geen stijging te zien in het aantal gebruiksters van de Diane-35 pil. In die periode is er zelfs sprake geweest van een gestage daling (2010: ongeveer 170.000 gebruiksters; 2011: ongeveer 160.000 gebruiksters en 2012 ongeveer 155.000 gebruiksters)
Uit de cijfers is dus niet af te leiden dat deze maatregel ertoe heeft geleid dat patiënten zijn overgestapt naar de Diane-35-pil.
Wat zegt het u dat deze gevallen in hoofdzaak werden gemeld door patiënten? Melden artsen volgens u voldoende actief bijwerkingen? Wat gaat u doen om dit bevorderen? Welke sancties staan er op het niet melden van bijwerkingen en hoe vaak worden die opgelegd?
Ik constateer dat artsen onvoldoende actief ernstige bijwerkingen aan Lareb hebben gemeld, hoewel een duidelijke verplichting daartoe sinds 2007 bestaat op grond van de Geneesmiddelenwet. Ik vind dat uiteraard een slechte zaak. Ook ten aanzien van middelen die al langer op de markt zijn, is het van belang (ernstige) bijwerkingen door te geven. Daarmee wordt het CBG in de gelegenheid gesteld om te kunnen beoordelen of de balans tussen de werkzaamheid en de risico’s van de desbetreffende geneesmiddelen nog positief is, of dat er specifieke maatregelen moeten worden getroffen. Zoals ik eerder heb aangegeven, ben ik inmiddels in gesprek met de beroepsgroepen, ook ten aanzien van het belang om ernstige bijwerkingen te melden. Dit heeft inmiddels geleid tot een gezamenlijke publicatie over dit onderwerp van Lareb en het NHG in het Medisch Contact.
Ik ga ervan uit dat de casuistiek van de Diane-35 pil de beroepsgroepen zal aanzetten het belang van het melden te borgen in hun dagelijks handelen.
Diane-35 is onderworpen aan aanvullende monitoring, hetgeen betekent dat het middel onder extra toezicht staat. Daarnaast is recent door de Europese registratieautoriteiten besloten een tekst op te nemen in de productinformatie waarin het melden van bijwerkingen wordt aanbevolen. Voor Nederland wordt daarin verwezen naar de website van Lareb.
Wat zegt het u dat in Canada bij de toelating van de Diane-35-pil weinig diepgaand is gekeken naar het tromboserisico? Is daar in Nederland op dat moment wel diepgravend onderzoek naar gedaan? Kunt u volledige openheid geven op welke manier de Diane-35-pil toegang heeft gekregen tot de Nederlandse markt? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de rol van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG)?
Het CBG heeft ten tijde van de registratie van Diane-35 in 1987 de balans tussen de werkzaamheid en risico’s beoordeeld en heeft daarbij het risico op trombose meegewogen. In de bijsluiter van 1987, behorend bij de handelsvergunning, waren reeds contra-indicaties en waarschuwingen opgenomen, die gerelateerd zijn aan het risico op trombose. Bovendien was het geneesmiddel ook destijds alleen bedoeld voor vrouwen met hormonaal gerelateerde huidaandoeningen zoals acne, vette huid en overmatige beharing.
Hoe reageert u op de uitspraak van hoogleraar gezondheidszorg Wolffers dat het CBG van de risico's van de Diane-35-pil had kunnen weten en dat het systeem faalt?
Het CBG was, zoals gezegd, op de hoogte van het zeldzame tromboserisico bij gebruik van Diane-35. Dit risico is meegewogen bij de registratie van Diane-35 in 1987 en dit risico is sinds de registratie vermeld in de productinformatie en de bijsluiter van Diane-35. Daarnaast is er een contra-indicatie voor het gebruik van Diane-35 als patiënten een trombose hebben doorgemaakt dan wel als het in de familie voorkomt.
Alle geneesmiddelen, ook Diane-35, hebben bijwerkingen. De risico’s van bijwerkingen zijn te beperken door, voordat een geneesmiddel wordt voorgeschreven, een goede afweging te maken van de individuele voordelen en risico’s voor de patiënt bij gebruik van het betreffende geneesmiddel.
Om meer te weten te komen over risico’s van geneesmiddelen en hierop actie te kunnen nemen, is het noodzakelijk dat artsen vermoedelijke bijwerkingen melden. Het melden van ernstige bijwerkingen is sinds 2007 zelfs verplicht voor artsen. In 2013 zijn maatregelen genomen door het Europese Geneesmiddelen Agentschap (EMA) om het bewustzijn bij artsen, apothekers en patiënten over het melden van geneesmiddelen te vergroten. Geneesmiddelen die onder aanvullend toezicht staan, waaronder Diane-35, krijgen een omgekeerde zwarte driehoek bovenaan de bijsluiter met daarbij informatie over het melden van vermoedelijke bijwerkingen.
Zijn de nu 27 fatale gevallen die mogelijk verband houden met het gebruik van de Diane-35-pil voor u reden om de Diane-35-pil alsnog van de markt te halen of daar in Europees verband voor te pleiten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer wordt de Diane-35-pil alsnog van de markt gehaald?
Ik ben niet bevoegd maatregelen nemen terzake van individuele geneesmiddelen. Die bevoegdheid berust bij de Europese geneesmiddelenautoriteiten. In Europees verband is dit jaar opnieuw naar de balans tussen de werkzaamheid en risico’s van Diane-35 gekeken. Daarbij zijn alle wereldwijd bekende gegevens over het geneesmiddel herbeoordeeld. De conclusie van deze Europese herbeoordeling is dat de balans positief is, mits goed gebruikt en voorgeschreven volgens de bijsluiter. Op Europees niveau is wel besloten dat er extra maatregelen noodzakelijk zijn om diagnose en tijdige behandeling van de trombose verder te bevorderen. Diane-35 wordt zoals gezegd onderworpen aan aanvullende monitoring.
Is het niet verstandig de vergoeding van de Diane pil en de generieke varianten te staken vanwege de bijwerkingen en veiliger alternatieven voor de behandeling van acne? Zo neen, waarom niet?
Op zeer korte termijn zal ik de Tweede Kamer een brief sturen om u, zoals ik toegezegd heb tijdens het VSO Diane-35 op 12 maart 2013, te informeren over de gesprekken die ik heb gehad met de voorschrijvers over het voorschrijven conform richtlijnen van de Diane-35 pil en van de derde en vierde generatiepil. Ik zal hierin ook de vergoeding van de Diane-35 pil bespreken.
Wat is uw oordeel over het handelen van www.dokteronline.nl die een variant van de Diane-pil kennelijk als anticonceptiemiddel verkoopt, terwijl de Diane-pil daarvoor niet is geregistreerd?2 Welke maatregelen gaat de Inspectie voor de Gezondheidszorg nemen om herhaling te voorkomen? Wat zijn de mogelijkheden om www.dokteronline.nl uit de lucht te halen?
Ik ga ervan uit dat gedoeld wordt op de website www.dokteronline.com . De website www.dokteronline.nl is al enige tijd uit de lucht. Verkoop van de Diane-35 pil via www.dokteronline.com acht ik een groot risico voor de volksgezondheid omdat het product via internet en op afstand wordt voorgeschreven door een arts die de gebruikster niet kent. In Nederland is dat verboden. Mijn ambtsvoorganger en ik zijn in het verleden al ingegaan op de mogelijkheden om de website www.dokteronline.com aan te pakken3. Omdat deze website vanuit het buitenland opereert is zij niet zomaar «uit de lucht te halen». Wel is het voor de inspectie mogelijk om op te treden tegen artsen en apothekers die in Nederland samenwerken met deze website en waarvan zij de identiteit kan achterhalen. In het verleden is dit ook gebeurd en voorzover mij bekend zijn er thans geen Nederlandse beroepsbeoefenaren meer die met dit soort websites samenwerken.
Omdat de onderhavige website in Nederland werkt met zogenaamde «affiliates» die in ruil voor een vergoeding reclame maken voor receptgeneesmiddelen zoals Diane-35 en een link plaatsen naar een bestelpagina op www.dokteronline.com , overtreden deze affiliates daarmee mogelijk de reclameregels in de Geneesmiddelenwet. De inspectie houdt ook hierop actief toezicht en legt – wanneer zij affiliates heeft kunnen identificeren – hoge bestuurlijke boetes op.
Wat is uw oordeel over het feit dat MSD op de site www.eerstepil.nl aangeeft dat de Diane-35 als anticonceptiemiddel werkt/kan worden gebruikt, terwijl de Diane-35 daarvoor niet meer is geregistreerd? Is hier geen sprake van ongeoorloofd off label-gebruik en overtreding van de Geneesmiddelenwet? Welke stappen gaat u ondernemen om deze misleiding een halt toe te roepen?3
Ik vind de website op dit punt onzorgvuldig en onwenselijk. De website www.eerstepil.nl is gericht op beginnende gebruikersters van de anticonceptiepil. Het al verhoogde risico op veneuze trombose bij Diane-35 is het hoogst gedurende de eerste maanden van het gebruik. In lijn met de NHG Richtlijn zou het middel niet aan nieuwe gebruiksters moeten worden voorgeschreven. Daarnaast is Diane-35 een middel tegen acne, en niet primair bedoeld als anticonceptiemiddel.
Met het oog hierop vindt ik de verwijzing naar deze pil op deze website onwenselijk. De website beschrijft Diane-35 als traditionele combinatiepil en verwijst naar productinformatie op www.anticonceptie.nl . De officiële (goedgekeurde) productinformatie van Diane-35 vermeldt onder indicaties dat Diane-35 tevens een hormonaal anticonceptivum is. De Geneesmiddelenwet verbiedt reclame die niet in overeenstemming is met de productinformatie van een geneesmiddel. Verder moet reclame het rationeel gebruik van een geneesmiddel bevorderen. De inspectie beoordeelt momenteel of er sprake is van reclame of van informatieverstrekking. Wanneer er naar oordeel van de inspectie sprake is van een reclame-uiting dan zal zij handhavend optreden tegen de houder van de website.
De veiligheid van de kerncentrale Borssele |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over de veiligheid van de kerncentrale Borssele?
Ja.
Is het correct dat de kerncentrale niet bij de 25% meest veilige kerncentrales van de Westerse wereld hoort, zoals in 2006 afgesproken is?
Nee, dat is niet correct. Met mijn brief van 30 september 2013 (TK 2013–2014, 32 645, nr. 55) heb ik u het rapport van de Commissie Benchmark Borssele toegezonden. De Commissie concludeert unaniem dat de Kerncentrale Borssele, zowel wat betreft ontwerp als wat betreft bedrijfsvoering, overtuigend behoort tot de groep van 25% veiligste watergekoelde en watergemodereerde reactoren in de Europese Unie, de Verenigde Staten en Canada. Op dit moment voldoet de kerncentrale Borssele dus aan de veiligheidseis zoals die in 2006 in het convenant is afgesproken.
Is het correct dat als naar de indicator «unplanned capability loss» van het IAEA (International Atomic Energy Agency) gekeken wordt, Borssele niet eens bij de veiligste 50% hoort? Is het correct om te stellen dat 177 van de 273 in 2012 een lagere (dus betere) stilleg-tijd hadden?
Nee. De Unplanned Capability Loss factor (UCL) is niet een maat voor de veiligheid van een kerncentrale.
De UCL geeft de in een bepaalde periode als gevolg van ongeplande stops en ongeplande vermogenreductie gemiste elektriciteitsproductie weer in relatie tot de productie bij onafgebroken bedrijfsvoering op vol vermogen.
Voor een totaal oordeel over de veiligheid is meer nodig, bijvoorbeeld het beoordelen van de veiligheid van het ontwerp en het beoordelen van de kwaliteit van het management. Alleen op grond van de UCL-waarden kan dus geen veiligheidsvolgorde worden opgesteld.
Wat betreft de door stichting LAKA genoemde aantallen kan ik niet zeggen of zij kloppen: de UCL-waarden op de site van de IAEA zijn gemiddelde waarden per land. Daaruit valt niet op te maken hoeveel van de kerncentrales in het desbetreffende land hoger of slechter scoren dan de kerncentrale Borssele.
Naar welke andere indicatoren wordt nog meer gekeken? Betreft het hier gewogen indicatoren?
De Commissie Benchmark heeft een eigen methode ontwikkeld, getest en toegepast om de veiligheid van de kerncentrale Borssele te kunnen beoordelen in relatie tot die van de andere kerncentrales. De methode is uitgebreid beschreven in het rapport dat ik u heb toegezonden (zie het antwoord op vraag 2). Voor het antwoord op de vraag welke indicatoren de Commissie gebruikt en op welke manier verwijs ik u naar het rapport.
Gaat het bij de vergelijking met andere kerncentrales om centrales «van een vergelijkbaar type»? Welk type wordt dan precies bedoeld?
Zoals in het Convenant is gesteld, gaat het om watergekoelde en watergemodereerde kerncentrales.
Wanneer zal de reactor in Borssele weer worden opgestart?
De vergunninghouder N.V. Elektriciteits-Productiemaatschappij Zuid-Nederland (EPZ) verwacht de kerncentrale in december weer aan het net te kunnen koppelen.
De Nederlands/Turkse journaliste Fusün Erdogan, die al 7 jaar in voorarrest zit in Turkije |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de zaak die de Turkse regering voert tegen de Nederlands/Turkse journaliste Füsun Erdoğan? 1
Ja.
Wanneer hebben de Turkse autoriteiten de Nederlandse autoriteiten op de hoogte gesteld van de gevangenneming van Füsun Erdoğan en sinds wanneer zijn de Nederlandse autoriteiten op de hoogte van haar gevangenschap en de aanklacht tegen haar?
Mw. Erdoğan zit sinds 2006 in detentie. Nederland volgt haar zaak met belangstelling (zie ook de antwoorden op vragen 5 en 7), maar gaat niet in op individuele tenlasteleggingen en mengt zich niet in de Turkse rechtsgang.
Nederland vindt dat verdachten in Turkije op een eerlijke en onafhankelijke rechtsgang moeten kunnen rekenen. In dat verband onderschrijft Nederland de zorgen die de Europese Commissie uit in het laatste voortgangsrapport over Turkije over de rechten van aangeklaagden, het lange voorarrest en het gebrek aan kwaliteit van en de soms gebrekkige informatie voor de verdediging over aanklachten. Het justitiële hervormingsproces is in dit verband regelmatig punt van aandacht in gesprekken met de Turkse regering, ook in het kader van het EU-toetredingsproces van Turkije. De rechten van verdachten moeten goed gewaarborgd zijn in de juridische procedures, zodat Turkije beter voldoet aan Europese normen.
Wanneer kreeg Füsun Erdoğan de aanklacht tegen haar te horen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat zij al meer dan 7 jaar in voorarrest zit en dat het meer dan een jaar duurde voordat zij de aanklacht tegen haar hoorde? Deelt u de mening dat Turkije hiermee het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens schendt?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze heeft de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging haar bijgestaan in Turkije en aandacht besteed aan haar zaak?
Medewerkers van het consulaat-generaal in Istanbul hebben mw. Erdoğan meermalen bezocht, voor het laatst op 11 oktober van dit jaar. Verder was een medewerker van het consulaat-generaal aanwezig bij de zitting van haar zaak op 30 oktober. Nederland zal deze zaak blijven volgen.
Heeft u de zaak tegen Füsun Erdoğan ooit besproken met de Turkse regering, bijvoorbeeld in het kader van de mensenrechtendialoog? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer, met wie en wat was de uitkomst?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de Nederlandse Consul-Generaal in Istanbul te vragen aanwezig te zijn bij de uitspraak in haar proces, die nu voorzien is voor 30 oktober 2013 en ook bij latere zittingen, indien de zaak verdaagd wordt?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u van mening dat zij een eerlijk proces gehad heeft?
Zie antwoord vraag 2.
Indien u van mening bent dat zij geen eerlijk proces gehad heeft, hoe gaat u haar dan ondersteunen om ervoor te zorgen dat er recht gedaan wordt in dit proces?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de grootste online hulpwebsite van Nederland, hulpmix.nl, wordt opgedoekt |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het bericht dat de grootste online hulpwebsite van Nederland, hulpmix.nl, die zich onder andere richt op de psychische gezondheid van de migrantenjongeren, per 1 december wordt opgedoekt?1
Ja.
Is het op basis van het rapport van de Gezondheidsraad «Psychische gezondheid en zorggebruik van migrantenjeugd», waarin geconcludeerd wordt dat juist een deel van deze migrantenjeugd niet de psychische zorg krijgt die ze nodig heeft, juist niet onlogisch dat de website wordt opgeheven?
Het doel van Hulpmix.nl is om migrantenjongeren met vragen en problemen over identiteitsontwikkeling, relaties, seksualiteit en/of hun toekomst via internet vroegtijdig en op een efficiënte wijze te bereiken, te helpen en zo nodig toe te leiden naar aanvullende of andersoortige hulpverlening, om daarmee ernstiger problematiek te voorkomen. Gezien dit doel en de doelgroep is het inderdaad een ongunstige ontwikkeling dat deze site genoodzaakt is te sluiten.
Kent u vormen van landelijk georganiseerde online hulpverlening die, vergelijkbaar met Hulpmix, onder gebruikers en professionals hoog scoren en zijn opgenomen in de Databank Effectieve Jeugdinterventies van het Nederlands Jeugdinstituut? Zo ja, welke? Zo ja, hoe worden deze initiatieven gefinancierd?
Hulpmix.nl is opgenomen in de Databank Effectieve Jeugdinterventies van het Nederlands Jeugdinstituut. Er is mij geen interventie bekend in deze databank met dezelfde doelstelling en doelgroep als hulpmix.nl. Structurele financiering van initiatieven als hulpmix is een probleem omdat het meestal geen zorg betreft en omdat hulpvragers niet zijn te relateren aan een specifiek persoon of gebied.
Klopt het dat anonieme onlinebehandelingen wel en preventieve online hulpverleningsgesprekken niet worden vergoed? Wat is de reden van dit onderscheid?
Preventie is te onderscheiden in universele, selectieve, geïndiceerde en zorggerelateerde preventie. Universele preventie en selectieve preventie behoren niet tot het basispakket en worden dus niet vergoed. Preventieve (niet anonieme) online hulpverleningsgesprekken zijn, voor zover deze kunnen worden aangemerkt als geïndiceerde preventieve interventies gericht op depressies, problematisch alcoholgebruik en paniekstoornissen, verzekerde zorg en komen voor vergoeding in aanmerking. Ook zorggerelateerde (niet anonieme) preventie komt voor vergoeding in aanmerking.
Anonieme online interventies in de (geestelijke) gezondheidszorg kunnen op dit moment nog niet worden bekostigd uit de premiemiddelen, omdat anonieme interventies niet herleidbaar zijn naar een individuele verzekerde.
In 2012 en 2013 bestond voor zorgaanbieders een mogelijkheid om subsidie aan te vragen voor vormen van anonieme e-mental health op grond van het beleidskader voor subsidiëring van anonieme e-mental health (Stcrt. 21 oktober 2011, nr. 18936). Ook voor 2014 was het tot en met 15 november 2013 weer mogelijk om subsidie aan te vragen (Stcrt. 23 september 2013, nr. 26229). De vormen van anonieme online interventies die voor deze subsidieregeling in aanmerking komen zijn gelijk aan de interventies die vergoed zouden worden uit premiemiddelen indien deze niet anoniem zouden zijn. Dat wil zeggen, naast anonieme behandeling, ook eerdergenoemde specifieke vormen van preventieve online hulpverleningsgesprekken.
Waarom is de subsidieregeling anonieme e-mental health wel voor online behandelcontacten en niet voor preventieve gesprekken van toepassing?2
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat meerdere hulpsites het financieel moeilijk hebben? Hoe verhoudt zich dat tot uw ambitie om e-health in brede zin te bevorderen?
Wij hebben vernomen dat verschillende hulpsites in zwaar weer verkeren. Dit komt met name omdat de preventieve hulpverlening die zij online aanbieden niet voor vergoeding uit premiemiddelen in aanmerking komt. Zij zijn daarom aangewezen op andere financiële bronnen, zoals subsidies door landelijke of lokale overheden, gezondheidsfondsen, verzekeraars of andere partijen.
De ambitie om e-health te bevorderen geldt voor alle domeinen van de gezondheidszorg. In de zorgpraktijk zijn er veel processen die ondersteund, of soms zelf vervangen, kunnen worden door e-health toepassingen. Het uitgangspunt is dat «reguliere» zorg die in het huidige bekostigingssysteem vergoed wordt, dat ook moet zijn als er sprake is van toepassing van e-health oplossingen. Als er belemmeringen zijn die dit onmogelijk maken, zullen wij die proberen weg te nemen. Daarnaast werken wij aan een structurele oplossing om het mogelijk te maken dat bepaalde vormen van verzekerde zorg ook anoniem geleverd kunnen worden.
Wij vinden het belangrijk dat jongeren ook online een plek hebben om te chatten over verschillende problemen die zij ervaren en vragen die er bij hen leven. Echter, het is geen taak van de rijksoverheid om te voorzien in deze vorm van online hulpverlening. We raden de initiatiefnemers dan ook aan om met belanghebbende partijen, waaronder gemeenten en zorgverzekeraars, in gesprek te gaan om te zoeken naar mogelijke oplossingen.
Klopt het dat financiering in de e-health monitor 2013 als meest belemmerende factor wordt genoemd? Hoe en op welke termijn wilt u die belemmerende factor wegnemen, gezien uw uitspraak dat er ruimte moet zijn in de bekostiging van e-health en wet- en regelgeving niet beperkend mag werken?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe zorgt u ervoor dat de aangekondigde maatregelen niet zodanig laat komen dat goede initiatieven op het gebied van e-health al voortijdig gestrand zijn?
Zie antwoord vraag 6.
De signalen dat de Amerikaanse NSA ook topmensen uit het bedrijfsleven afluistert |
|
Kees Verhoeven (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Snowden leaks: France summons US envoy over NSA surveillance claims»?1
Ja.
Kunt u ingaan op de suggestie dat niet alleen mogelijke terroristen worden afgeluisterd, maar ook mensen uit het bedrijfsleven, en hierbij ook berichten over het Braziliaanse Petrobras betrekken?2
Het kabinet acht op zichzelf het intercepteren van metadata en het analyseren daarvan in zijn algemeenheid een aanvaardbare methode in het kader van onderzoek naar terroristen, andere gevaren voor de nationale veiligheid of in het kader van militaire operaties (zie art. 26 en 27 van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten). Het afluisteren van telefoonverkeer en het aftappen van emailverkeer in Nederland door inlichtingen- en veiligheidsdiensten kan alleen geschieden binnen de kaders van de Wet op de Inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 en alleen op last van de desbetreffende ministers. Iedere andere vorm is niet acceptabel.
Kunt u uitsluiten dat de Amerikaanse veiligheidsdiensten voor economische doeleinden Nederlandse bedrijven in Nederland bespioneren?
De AIVD doet onderzoek naar spionage van buitenlandse mogendheden ten behoeve van de nationale veiligheid. In het openbaar kunnen geen mededelingen worden gedaan over de werkwijze en het kennisniveau van AIVD, inclusief voorbeelden van bedrijfsspionage.
Hoeveel voorbeelden van dergelijke bedrijfsspionage zijn bij u bekend, om welke sectoren gaat het en wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke risico’s lopen het Nederlandse bedrijfsleven en de Nederlandse burger door spionage voor economische doeleinden?
De AIVD heeft herhaaldelijk gewezen op de risico’s voor spionage, onder meer in het jaarverslag 2012 (Kamerstuk 30 977, nr. 52). Het Cyber Security Beeld Nederland (Kamerstuk 26 643, nr. 285), dat onder coördinatie van de minister van Veiligheid en Justitie tot stand is gekomen, benoemt digitale spionage als één van de grootste dreigingen voor overheid en bedrijfsleven. Bovendien blijft de kwetsbaarheid van ICT onverminderd hoog.
In hoeverre is en blijft bedrijfsspionage een prioriteit voor de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD)?
De AIVD doet onderzoek naar spionage van buitenlandse mogendheden ten behoeve van de nationale veiligheid. Bovendien ondersteunt de AIVD de vitale sectoren met het verbeteren van de veiligheid. U bent hierover onder meer geïnformeerd in het jaarverslag 2012. Onderzoek naar bedrijfsspionage buiten het kader van de nationale veiligheid is geen taak van de AIVD, dit is een zaak van de bedrijven zelf (waar de AIVD ze wel bij steunt met de Kwetsbaarheidsanalyse Spionage en advies).
Bent u bereid een expliciet signaal aan de Verenigde Staten te geven dat bedrijfsspionage niet past in een relatie tussen bevriende landen?
Ja, zie de activiteiten zoals beschreven in mijn brief van 28 oktober 2013.
Bent u bereid deze vragen voor maandag 28 oktober a.s. 12.00 uur te beantwoorden?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat de helft van de zorgverleners vindt dat de zorg is verslechterd |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Werknemers in zorg klagen over werkdruk»?1
In het artikel zie ik geen onderbouwing van «de kop» terug. Dat medewerkers meer werken dan in hun contract is afgesproken, is geen duiding van de beleefde werkdruk. Het kan de medewerkers bijvoorbeeld ook de gelegenheid geven om meer te verdienen. Wel maak ik mij zorgen over de korte termijn waarop veranderde dienstroosters kenbaar worden. Daar zou betere planning bij kunnen helpen, hoewel bij «24/7-organisaties»als in de zorg onvoorziene omstandigheden kunnen optreden die een aanpassing van het dienstrooster noodzakelijk maken.
Hoe oordeelt u over het bericht dat de helft van de zorgverleners aangeeft dat de zorg verslechterd is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het beeld dat de zorg verslechterd is, deel ik niet. Ik zie dat organisaties hard werken aan de verbetering van de zorg, maar dat dit niet altijd even makkelijk gaat. Er zijn organisaties die innoverend bezig zijn en voorop lopen, maar ook organisatie die achterblijven. Daartussen zit een grote middengroep. Dat beeld herkent de Inspectie voor de Gezondheidszorg ook uit haar toezicht.
Naast het bericht uit het Algemeen Dagblad, waar u aan refereert, wil ik de Benchmark in de Zorg 2013 van Actiz plaatsen. Daarin geven medewerkers aan voldoening te vinden in de aard van het werk en de sfeer op het werk. In vergelijking met 2012 is de werkbeleving gestegen van 7.3 naar 7.6. Ook bewoners en cliënten geven aan dat de zorg goed is. Bewoners van verpleeg- en verzorgingshuizen geven een 8.3 en cliënten van de zorg thuis een 8.0.
Ik ben van mening dat extra maatregelen – naast reeds lopend beleid en het toezicht door de Inspectie voor de Gezondheidszorg – niet nodig zijn. De inspectie heeft de instellingen die achterblijven in beeld en houdt bij deze instellingen net zo lang toezicht tot de zorg weer veilig en goed van kwaliteit is.
Wel vind ik het belangrijk dat instellingen worden ondersteund bij het kunnen aangaan van noodzakelijke veranderingen. Met programma’s als In voor Zorg! (maar ook het NPO) geef ik hier invulling aan. Uit de diverse voorbeelden uit dit programma blijkt dat het mogelijk is om de zorg en ondersteuning zo vorm te geven dat er zowel winst wordt geboekt op het terrein van de kwaliteit van zorg als de medewerkertevredenheid en de doelmatigheid van zorg.
Vindt u dat de zorg de afgelopen jaren verslechterd is en dat de continuïteit van zorg ver te zoeken is? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen om dit te veranderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe oordeelt u over het bericht dat 1 op de 5 zorgverleners de zorg voor ouderen in verzorgingshuizen en in de thuiszorg ondermaats vindt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verwacht u de zorg te kunnen verbeteren door fors te bezuinigen op de zorg in instellingen en in de thuiszorg, als zorgverleners nu al aangeven dat de zorg onder de maat is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op de vragen 2, 3 en 4, deel ik het beeld niet dat de zorg onder de maat is. De hervormingen die ik doorvoer zijn juist ingegeven om de kwaliteit en de houdbaarheid van de langdurige zorg ook op de langere termijn te kunnen garanderen. Eén van de pijlers onder de hervorming van de langdurige zorg is een betere kwaliteit van de zorg. Dat is ook een uitdaging voor zorgaanbieders. Zoals uit mijn bovenstaande antwoord blijkt, slagen vele daarvan al in. Om dit te stimuleren voor de grote groep instellingen die achter de koplopers zit, zal ik, tegelijk met het wetsvoorstel voor de Langdurige zorg, een Kwaliteitsagenda maken. Daarin geef ik aan waar de komende jaren voor mij de accenten liggen bij het stimuleren van een betere kwaliteit van zorg.
Wat vindt u ervan dat 1 op de 3 zorgverleners minder plezier in hun werk hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Van alle respondenten in het in het artikel genoemde onderzoek geeft 34 procent aan dat hun werkplezier de afgelopen vijf jaar is afgenomen. Voor 52 procent geldt dat het werkplezier in deze periode gelijk is gebleven. Bij 14 procent is sprake van een toename. Het is daarbij goed om te constateren dat werknemers in zorg en welzijn meer tevreden zijn over hun baan dan werknemers in andere sectoren. In 2012 zijn 82,7 procent van de mensen die in de zorg en welzijn werken (zeer) tevreden over hun baan vergeleken met 78,2 procent van alle werknemers2. Een afnemend werkplezier wil overigens nog niet zeggen dat het werkplezier onder een voor betrokkenen aanvaardbaar niveau komt.
Kunt u zich voorstellen dat zorgverleners minder plezier hebben in hun werk, door de slechte arbeidsomstandigheden waaronder zij moeten werken? Bent u bereid hier wat aan te doen en niet alles alleen af te schuiven op sociale partners? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn de reacties van zorgverleners in overeenstemming met het beleid dat u de komende jaren in de zorg wilt invoeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor wat betreft het arbeidsmarktbeleid heb ik in mijn visie op de arbeidsmarkt in de zorg en ondersteuning (de Arbeidsmarktbrief) onlangs samen met de minister van VWS uiteengezet hoe ik een toekomstbestendige zorg gaan bereiken met tevreden cliënten, patiënten, professionals én premiebetalers3.
Wat vindt u van de «kleine» contracten die worden afgegeven door zorgaanbieders? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het belang van het onderwerp wordt onder meer onderstreept doordat dit voorjaar in het Sociaal Akkoord uitgebreid aandacht is besteed aan de noodzaak om te zoeken naar een nieuwe balans tussen flexibiliteit en zekerheid. In het Zorgakkoord dat werkgevers, werknemers, de minister van VWS en ik op 24 april 2013 hebben gesloten, is opgenomen dat de inzet van het Sociaal Akkoord door partijen in de zorg wordt onderschreven en leidraad zal zijn voor het optreden van partijen. Verder wil ik verwijzen naar de antwoorden op de vragensets van de PvdA en de SP van respectievelijk 27 juni 2013 en 3 september 2013 waar uw vragen een aanvulling op zijn4.
Deelt u de mening dat het pure uitbuiting is om alleen zorgverleners met kleine contracten aan te nemen, zodat zij makkelijker ingezet kunnen worden in de zorg? Zo ja, wat gaat u doen aan deze kleine contracten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Vindt u het belangrijk dat mensen die in de zorg werken ook economisch zelfstandig kunnen zijn? Zo ja, denkt u dat dat kan met kleine flexcontracten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Wat vindt u ervan dat de meerderheid van zorgverleners onregelmatiger werkt en wekelijks gemiddeld een werkdag meer overwerken dan het contract voorschrijft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Onregelmatige werktijden duiden erop dat in «24/7-organisaties» als in de zorg roosterplanning complex is. Ook duiden onregelmatige werktijden op het feit dat van zowel werkgevers als werknemers de nodige flexibiliteit wordt verwacht bij het werken in de zorg. Het is daarom goed dat sociale partners en het kabinet in het Sociaal Akkoord hebben afgesproken om het evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid nader te overwegen.
Vindt u het redelijk dat door bezuinigingen zorgverleners steeds vaker wisselende diensten draaien of twee korte diensten op 1 dag draaien? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 12.
Vindt u het wenselijk dat instellingen aan zorgverleners vragen hun uren te verspreiden over meerdere dagen, waardoor iemand die 3 vaste dagen van 8 uur werkt, nu 6 dagen van 4 uur moet werken? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Zie antwoord vraag 12.
Vindt u het wenselijk dat zorgbehoevende mensen door de flexibilisering steeds wisselende zorgverleners zien? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
U wijst op één van de vele aspecten die verbonden zijn aan roosterplanning. Omdat er meerdere aspecten zijn, is roosterplanning complex. Het is inherent aan zorg dat deze vaak nooit door één persoon kan worden verleend, zeker niet wanneer er een grote zorgbehoefte is. Het is dan de uitdaging voor de roosterplanners om, zoveel als mogelijk, vaste zorgverleners in te zetten bij zorgbehoevenden. Randvoorwaarde daarbij is dat er goede zorg wordt verleend.
Zou u het prettig vinden om meerdere malen per dag verzorgd te worden door verschillende en vaak onbekende zorgverleners? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe gaat u de flexibilisering in de zorg stoppen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijzen we naar de antwoorden op vraag 12 tot en met 15.
Wat vindt u ervan dat overuren wel gecompenseerd worden, maar er geen enkele rechtszekerheid wordt geboden als zorgverleners hun baan verliezen en een uitkering moeten aanvragen? Gaat u hier wat aan doen? Zo nee, waarom niet?
Compensatie van overuren lijkt mij vanzelfsprekend. Dat kan zowel in tijd als in geld, zoals vastgelegd in de cao’s. Bij banenverlies is er wel sprake van rechtszekerheid. Deze wordt gewaarborgd door het arbeidsrecht, aangevuld met cao-bepalingen. De werkelijke arbeidstijd wordt daarbij verdisconteerd in het recht op en de hoogte van de werkloosheidsuitkering.
Hoe oordeelt u over deze signalen van slechte zorg en slechte arbeidsomstandigheden? Hoe denkt u dit te kunnen oplossen met alle bezuinigingen die u in petto heeft? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik herken het beeld dat u schetst niet. Voor een onderbouwing daarvan verwijs ik naar mijn onlangs verstuurde Arbeidsmarktbrief5.
Kunt u aangeven welke belangen u zwaarder weegt; de belangen van bepaalde werkgevers die zorgverleners laten werken onder slechte omstandigheden, of de belangen van zorgverleners die al jaren de noodklok luiden over de slechte omstandigheden in de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik weeg de belangen van vele groepen. Het doel is een toekomstbestendige zorg met tevreden cliënten, patiënten, professionals én premiebetalers.
Gaat u per direct ingrijpen en zorgen voor betere arbeidsvoorwaarden, zodat zorgverleners de ruimte krijgen om kwalitatieve zorg te bieden in plaats van alles af te schuiven op sociale partners? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Het arbeidsvoorwaardenbeleid is primair een zaak van sociale partners. Samen met sociale partners onderschrijf ik deze verantwoordelijkheidsverdeling en sociale partners zijn er over het algemeen geen voorstander van wanneer de overheid zich in hun verantwoordelijkheid mengt. Mijns inziens heb ik daarbij op het terrein van het arbeidsmarktbeleid in mijn Arbeidsmarktbrief een goed evenwicht gevonden.
Wat vindt u ervan dat er ten opzichte van het grote (herhaalde) onderzoek «De ouderenzorg aan het woord» de werkomstandigheden niet verbeterd zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 18.
Waarom laat uw visie op de arbeidsmarkt in de zorg zolang op zich wachten? Kunt u uw visie niet in overeenstemming krijgen met de bezuinigingen die u wilt doorvoeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op 25 oktober 2013 heb ik mijn Arbeidsmarktbrief naar uw Kamer verstuurd7.
De uitspraken van de president van de Europese Centrale Bank (ECB) over het ontzien van junior obligatiehouders |
|
Henk Nijboer (PvdA), Marit Maij (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Draghi Challenges EU Bank-Aid Rules Over Forced Losses» van 21 oktober op de website van Bloomberg?1
Ja
Bent u het ermee eens dat het ontzien van junior obligatiehouders bij het herstructureren of afwikkelen van probleembanken strijdig is met de Nederlandse inzet om in de Europese bankenunie de financiële risico’s zo ver mogelijk terug te duwen naar de banken en de financiële markten?
Ja
Kunt u bevestigen dat de uitgelekte brief van president Draghi, waarvan de authenticiteit door een woordvoerder van de Europese Centrale Bank (ECB) is bevestigd, niet tot een wijziging in de Nederlandse inzet leidt om private partijen zoveel als verantwoord mogelijk te laten bijdragen aan de herstructurering of afwikkeling van banken?
Ja. Ik hecht grote waarde aan het ontzien van de belastingbetaler van de kosten van problemen bij banken. Ik sta dan ook achter de nieuwe staatssteunregels van Eurocommissaris Almunia ten aanzien van bankensteun en de daarin aangescherpte eisen voor het dragen van verliezen door de private investeerders van een bank. Hiermee worden de problemen teruggelegd bij diegenen die de risico’s hebben genomen. Daarnaast hecht ik grote waarde aan snelle inwerkingtreding van de regels voor bail-in in de «Bank Recovery and Resolution Directive» (BRRD).
Hoe verhouden de uitspraken van president Draghi van de ECB, in zijn brief aan Commissaris Almunia van de Europese Commissie, zich tot het politieke akkoord in de ECOFIN Raad van 27 juni 2013 over de resolutie of herstructurering van zwakke banken alsmede tot de overeengekomen minimale bail-in van 8% van de passiva van een bank?
De uitspraken van de heer Draghi in de door u aangehaalde brief refereren aan de nieuwe staatssteunregels ten aanzien van steun aan banken van de Europese Commissie.
Het door u aangehaalde politieke akkoord over de resolutie van banken en de minimale bail-in van 8% van de totale passiva van een bank betreft het Raadsakkoord over de BRRD waarover de Raad momenteel onderhandelt met het Europees Parlement. Zolang de BRRD niet van kracht is, gelden alleen de eerdergenoemde staatssteunregels. De uitspraken van de heer Draghi doen in die zin niets af aan het bereikte akkoord over de BRRD.
Gaat u zich ervoor inzetten dat de geformuleerde wens junior obligatiehouders te ontzien er niet toe leidt dat de Europese balance sheet assessment en stresstest, uitgevoerd door de ECB en de Europese Bankenautoriteit (EBA), wordt afgezwakt?
Ik hecht grote waarde aan een grondige en diepgaande doorlichting van bankbalansen als basis voor een goed functionerende bankenunie. Het voorbereidende werk binnen de ECB met betrekking tot de aankomende «Comprehensive Assessment», samengevat in de op 23 oktober door de ECB gepubliceerde communicatie, wekt vertrouwen in de noodzakelijke striktheid en diepgang van deze exercitie. Dit vertrouwen wordt onder meer gesterkt door de sterke coördinatie vanuit de ECB, de betrokkenheid van onafhankelijke derde partijen en het gebruik van geharmoniseerde en strenge definities ter vaststelling van eventuele verliezen.
Gaat u ervoor waken dat de door Commissaris Almunia genoemde exceptionele omstandigheden die ertoe kunnen leiden af te zien van een afschrijven van junior obligatiehouders zeer stringent worden geïnterpreteerd in de zin dat deze omstandigheden zich alleen voordoen als de financiële stabiliteit in gevaar zou komen?2
De Europese Commissie heeft een eigenstandige verantwoordelijkheid in de toepassing van de staatssteunregels. Zoals de Europese Commissie zelf aangeeft in de herziene staatssteunregels, is een dergelijke uitzondering alleen aan de orde wanneer maatregelen leiden tot een gevaar voor de financiële stabiliteit of disproportionele resultaten. Ook naar het oordeel van het kabinet is het van groot belang dat deze uitzondering alleen in zeer bijzondere omstandigheden wordt toegepast.
Munitiestortplaats Oosterschelde |
|
Jasper van Dijk , Henk van Gerven |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Onderschrijft u de risico's van de munitiestortplaats Oosterschelde?1
De risico’s van spontane ontploffing en massadetonatie zijn door TNO in de periode 1999–2004 uitgebreid onderzocht. Daaruit bleek dat de kans op een spontane explosie praktisch nihil is en dat massadetonatie kan worden uitgesloten (TNO PML2003-A60). Verder heeft onderzoek ter plaatse geen negatieve effecten op het milieu aangetoond (TNO PML 2004 A40). De corrosie van de gestorte munitie is een buitengewoon traag proces dat honderden jaren zal duren. De daarbij vrijkomende metalen en andere stoffen komen sterk verdund in het water. Directe negatieve effecten op het watermilieu worden niet verwacht en zijn tot op heden niet aangetoond. De waarden van de jaarlijkse metingen die Rijkswaterstaat in het kader van de Kaderrichtlijn Water op verschillende meetpunten in de Oosterschelde uitvoert, blijven binnen de geldende normen voor zware metalen en laten afnemende concentraties zien. Voor zover bekend is in de omgeving van de voormalige munitiestortplaats geen fosfor aangespoeld. Op de voormalige munitiestortplaats geldt een duik-, vis- en ankerverbod om risico’s te vermijden. In 2014 zal de waterkwaliteit boven de voormalige munitiestortplaats maandelijks worden gemeten. Tevens wordt een onderzoek uitgevoerd naar de concentratie van zware metalen en energetische stoffen (van munitie en explosieven) in mosselvlees. Zo nodig wordt de Tweede Kamer over de resultaten hiervan nader geïnformeerd.
Op welke wijze wordt toezicht gehouden op deze munitiestort? Hoe vaak en door wie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Is er in de loop der jaren een toename aan risico's waarneembaar, zoals het aanspoelen van fosfor en het vrijkomen van schadelijke stoffen in het water?
Zie antwoord vraag 1.
Welke saneringsvarianten zijn mogelijk en welke kosten zijn daarmee gemoeid?
Op 9 juni 2004 is tijdens een algemeen overleg met uw Kamer gesproken over de mogelijkheid om de munitiestort in de Oosterschelde met een laag zand af te dekken. De kosten hiervan werden destijds geraamd op ongeveer € 7 miljoen. Vanwege de geringe risico’s is hier toen van afgezien. Om dezelfde reden is ook geen onderzoek uitgevoerd naar saneringsvarianten en de kosten daarvan. Zoals hierboven is gesteld, wordt de waterkwaliteit op verschillende meetlocaties gemonitord en is het risico van spontane explosies praktisch nihil.
Deelt u de mening dat er grote risico's verbonden zijn aan niet ingrijpen?
Nee. Volgens verschillende TNO-onderzoeken zijn er geen grote risico’s verbonden aan de voormalige munitiestortplaats. De jaarlijkse metingen van Rijkswaterstaat op verschillende meetpunten in de Oosterschelde laten afnemende concentraties van zware metalen zien.
Gaat u over tot sanering? Zo nee, hoe voorkomt u de genoemde risico's, zoals het gevaar van explosies?
Zie antwoord vraag 4.
De begrenzing van auto’s tot de derde versnelling |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het item «autorijden was nooit goedkoper»?1
Ja.
Klopt het dat auto’s niet APK gekeurd hoeven te zijn, eigenaars geen wegenbelasting hoeven te betalen en bestuurders vanaf 16 jaar er in mogen rijden zonder boetes te kunnen krijgen, als een auto is begrensd waardoor slechts de eerste, tweede en derde versnelling kunnen worden gebruikt?
Nee, dat klopt niet. Volgens de definitie in artikel 1.1. uit de Regeling voertuigen mag de door de constructie bepaalde maximum snelheid van deze zgn. motorrijtuigen met beperkte snelheid (MMBS) niet meer dan 25 km/u bedragen en moet het voertuig ingericht zijn voor het afleveren of ophalen van goederen bij op korte afstand van elkaar gelegen plaatsen. Daarnaast mag het voertuig niet ingericht zijn voor het vervoer van personen.
Als een voertuig aan deze eisen voldoet en dus door de RDW als een MMBS wordt beschouwd, zijn in de huidige situatie APK, wegenbelasting en rijbewijsplicht niet van toepassing. Deze voertuigen moeten wel aan de permanente eisen voor niet-keuringsplichtige voertuigen voldoen2 en hebben zich aan de verkeersregels te houden. Dus als met deze voertuigen harder wordt gereden dan de toegestane snelheid, geen parkeergeld wordt betaald of personen worden vervoerd, dan is de bestuurder van dit voertuig in overtreding.
Heeft u inzicht in het aantal bestuurders dat op deze wijze deelneemt aan het verkeer, danwel de technische APK-eisen en wegenbelasting omzeilt? Zo ja, kunt u deze informatie met de Kamer delen?
Jaarlijks worden er zo’n 300 voertuigen buiten de registratie geplaatst door de RDW om vervolgens als MMBS of als landbouwvoertuig te worden ingezet. Na beoordeling of deze voertuigen voldoen aan de bij vraag twee genoemde permanente eisen, vervalt de registratie en zijn er geen gegevens meer bekend over het voertuig en eigenaar. Het aantal bestuurders dat deze voertuigen niet voor agrarische doeleinden gebruikt, maar hiermee de APK en wegenbelasting omzeilt is niet bekend.
Deelt u de mening dat deze situatie niet wenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat deze situatie niet wenselijk is.
Welke maatregelen bent u bereid te nemen om deze situatie te verhelpen?
Met de invoering van het T-rijbewijs is het niet meer mogelijk om zonder rijbewijs te rijden op een MMBS en dus ook niet meer op dergelijke voertuigen. Naar verwachting zal het T-rijbewijs per 1 januari 2015 ingevoerd zijn en is het niet meer mogelijk om zonder rijbewijs in een dergelijk voertuig rijden. Bij de uitwerking van de motie 29 398 nr. 356 van februari 2013 waarin de regering gevraagd is over te gaan tot te benoemen categorieën tractoren (LBT’s) en landbouwvoertuigen is ook deze restcategorie geïdentificeerd. In de brief over de kentekening van te benoemen categorieën tractoren en landbouwvoertuigen die ik in januari aan u zal toesturen zal ik ook deze categorie meenemen.
Een bezoek van klokkenluider Snowden aan de Tweede Kamer |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat de Tweede Kamer zich zo goed mogelijk moet kunnen informeren over de Amerikaanse afluisterpraktijken in Nederland?
Ja.
Begrijpt u dat hier sprake is van een publiek belang?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid in dat kader een bezoek van klokkenluider Snowden aan de Tweede Kamer mogelijk te maken?
Het staat de Kamer uiteraard vrij om met de heer Snowden te spreken. Er zijn verschillende manieren om de heer Snowden te spreken, zonder dat hij naar Nederland hoeft te reizen, zoals de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in het Algemeen Overleg van 6 november jongstleden al heeft aangegeven. Bovendien ontbreekt het de heer Snowden niet aan mogelijkheden om zijn informatie wereldkundig te maken, zoals de afgelopen periode reeds is gebleken.
Wat de eventuele komst van de heer Snowden naar Nederland betreft, wijs ik op het praktische aspect dat het paspoort van de heer Snowden is ingetrokken, hetgeen betekent dat hij geen geldig reisdocument heeft waarmee hij naar Nederland kan reizen. Toegang tot Nederland kan niet worden verleend of geweigerd zolang de vreemdeling zich in het buitenland bevindt. Verder is van belang dat Nederland een uitleveringsverdrag heeft met de VS. Op grond van het verdrag kunnen wij eventuele uitleveringsverzoeken niet ter zijde leggen.
Gelet op het vorenstaande ligt een brief waarin wij het een en ander verzekeren bij eventueel bezoek van de heer Snowden aan Nederland niet in de rede.
Bent u bereid de Tweede Kamer zo snel mogelijk een brief te sturen waarin u aangeeft dat u alles in het werk zult stellen om bij een bezoek aan de Tweede Kamer de veiligheid van klokkenluider Snowden te verzekeren?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u tevens bereid in deze brief aan te geven dat klokkenluider Snowden bij een bezoek aan de Tweede Kamer niet het gevaar loopt om te worden uitgeleverd aan de Verenigde Staten of aan een ander land?
Zie antwoord vraag 3.
De crisis in de archeologie |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over de uitzending van EenVandaag, waarin de Nederlandse vereniging van archeologische opgravingsbedrijven de noodklok luidt over de kaalslag in de archeologie als gevolg van de economische crisis?1
Als er weinig gebouwd wordt, dan heeft dat direct invloed op de archeologie. Net als veel andere sectoren heeft ook de archeologiesector het momenteel moeilijk en hebben archeologen minder werk.
Is de werkgelegenheid in de commerciële archeologie inderdaad gekrompen van 500 banen in 2008 naar 300 banen in 2013 met een mogelijke verdere daling naar 250 banen eind 2014?
Op dit moment heb ik geen exacte cijfers over de werkgelegenheid. In een lopend onderzoek worden meer gegevens over de werkgelegenheid verzameld. Dit onderzoek wordt uitgevoerd in samenwerking tussen de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, de Nederlandse Vereniging van Archeologen en de Universiteit van Amsterdam. Dit onderzoek is onderdeel van een Europees project waarin de Nederlandse situatie ook vergeleken kan worden met die in andere Europese landen. De onderzoeksgegevens zijn eind dit jaar beschikbaar voor Nederland en worden openbaar gemaakt via de website van de Erfgoedmonitor van de Rijksdienst Cultureel Erfgoed. Daarnaast zullen de resultaten van dit onderzoek ook verwerkt worden in de Erfgoedbalans waarvan publicatie is voorzien in 2015.
Hoeveel middelen heeft u de afgelopen tien jaar beschikbaar gesteld voor archeologie? Wat is het budget voor archeologie tot 2017?
In onderstaande tabel zijn de middelen voor Archeologie weergegeven die conform de begroting van OCW, hoofdstuk VIII binnen het begrotingsartikel van Cultuur beschikbaar zijn gesteld voor de inzet op Archeologie.
Bedragen x € 1 mln.
Begrotingsjaar
Bedrag
begroot
2003
9,1
2004
15,8
2005
13,9
2006
13,3
2007
17,6
2008
12,3
2009
1,8
2010
3,2
2011
1,2
2012
1,7
2013
2,0
2014
2,0
2015
1,5
2016
1,3
2017
1,5
Bron: Begrotingen OCW
Zoals deze cijfers laten zien is met name in de aanloop naar de invoering van de Wet archeologische monumentenzorg (Wamz, inwerkingtreding 1/9/2007) geïnvesteerd in de archeologie. Geld is vooral ingezet om gemeenten en provincies voor te bereiden op de verplichting de archeologie in te bedden in de ruimtelijke ordening. Nu dat gebeurd is, is naar aanleiding van de evaluatie van de Wamz geld beschikbaar gesteld voor de uitvoering van verbetervoorstellen onder andere op het terrein van gemeenten en onderzoek (TK, 2011–2012, 33 053, nr.3).
Ter toelichting op bovenstaande tabel nog het volgende. Vanaf 2002 ontvingen gemeenten en provincies jaarlijks een bestuurslastenvergoeding ter voorbereiding op de inwerkingtreding van de Wamz. Sinds september 2007 ontvangen gemeenten een structurele compensatie voor bestuurslasten inzake de bescherming van archeologisch erfgoed van € 6,35 mln. En de provincies ontvangen een structurele bijdrage van € 2,65 mln. Deze middelen zijn overgeheveld naar het gemeentefonds respectievelijk provinciefonds en maken daarom sinds de inwerkingtreding geen deel meer uit van de bedragen in de tabel.
In 2008 is vanuit het Fonds Economische Structuurversterking van het Ministerie van Economische zaken € 10 mln. beschikbaar gesteld voor het toekennen van specifieke uitkeringen aan provincies en gemeenten ter bestrijding van excessieve kosten als gevolg van archeologisch onderzoek.
Daarnaast is in de periode 2008 t/m 2010 in totaal een bedrag van € 3 mln. beschikbaar gesteld binnen het begrotingsartikel cultuur, inzet overige middelen cultureel erfgoed voor het wetenschappelijk onderzoek Odyssee.
Tot slot merk ik op dat vanaf 2007 jaarlijks binnen de begroting van Archeologie een bedrag van ca. € 0,6 miljoen word besteed aan de Commissie Milieu Effect Rapportage. De bijdrage aan deze commissie wordt vanaf 2014 afgebouwd.
Voor de periode 2012 t/m 2017 wordt per jaar een bedrag ingezet van € 1,25 miljoen voor de uitvoering van de verbetervoorstellen volgend uit de evaluatie van de Wamz in 2012.
Hoe oordeelt u over de cijfers uit de Erfgoedmonitor 2011–2012, waarin staat dat 45% van de gemeentes van mening is dat men te weinig personeel heeft en 43% van de gemeentes geen beleid heeft?
Gemeenten hebben sinds de vaststelling van de Wet op de archeologische monumentenzorg de wettelijke opdracht om bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening te houden met de archeologie. Uit de monitor van de Erfgoedinspectie 2011–2012 blijkt dat 96% van de gemeenten aangeeft de archeologie te hebben uitgewerkt in de (na 2007) vastgestelde bestemmingsplannen en 70% van de gemeenten geeft aan dit zelfs in alle bestemmingsplannen te doen. Het hebben van een archeologiebeleid is geen wettelijk verplichting, maar is, net als het hebben van een medewerker archeologie, een indicator voor de mate waarin de gemeente aandacht heeft voor de archeologie. Ik vind het een positief signaal dat uit de monitor blijkt dat 65% van de gemeenten beleid heeft vastgesteld voor archeologie en dat het merendeel van dit beleid ook actueel is (opgesteld na 2007). Dit sluit aan bij het eerdere beeld dat in 2012 naar voren kwam uit de evaluatie van de Wet op de Archeologische monumentenzorg. Wat betreft de personele bezetting constateer ik uit de monitorgegevens dat 45% van de gemeenten vindt dat zij meer personeel zouden willen hebben voor archeologie maar dat de tevredenheid over de bezetting ten opzicht van 2009–2010 is toegenomen.
Klopt het dat de normen voor archeologisch onderzoek door veel gemeentes steeds verder worden opgerekt? Hoe oordeelt u hierover?
Gemeenten zijn primair verantwoordelijk voor de omgang met archeologie op gemeentelijk niveau. Gemeenten moeten afwegingen maken. Niet alleen ten aanzien van de archeologie, maar ook ten aanzien van vele andere belangen. Als gevolg van het huidige economische klimaat maken gemeenten scherpere keuzes. Ik sluit niet uit dat dit in de praktijk leidt tot minder of eenvoudiger archeologisch onderzoek. Gemeenten hebben op dit punt beleidsvrijheid, uiteraard binnen de grenzen van het bestuursrecht. Het is aan de provincies om toezicht te houden.
Wat gaat u ondernemen om de crisis in de archeologie te verhelpen? Bent u bereid om erop aan te dringen dat gemeentes in gesprek gaan met de sector om tot een goede oplossing te komen?
Ten aanzien van mijn opvatting over de crisis in de archeologie verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Op het vlak van de gemeentelijke zorg voor de archeologie is nog ruimte voor verbetering. Het is aan de gemeente om de bestuurlijke afweging te maken tussen erfgoedbehoud en andere belangen. Gemeentes worden ondersteund bij hun kennisontwikkeling door mijn Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed:
Deelt u de mening dat er een volwaardig vervolg moet komen op de pilot Odyssee uit 2009 waarin universiteiten, overheden en bedrijven samenwerken aan reconstructie van delen van het verleden? Zo nee, waarom niet?
Eén van de verbetervoorstellen uit de evaluatie van de Wamz (TK, 2011–2012, 33 053, nr. 3) is het onderzoeksprogramma «Oogst voor Malta». Dit kan gezien worden als een vervolg op het onderzoeksprogramma Odyssee. Doel van het programma «Oogst voor Malta» is het uitvoeren van archeologische overzichtsstudies, waarbij standaardrapportages worden opgewerkt tot synthese die leiden tot kennisvermeerdering over ons verleden. Het programma wordt uitgevoerd in samenwerking met andere partijen zoals universiteiten, archeologische bedrijven en andere overheden. De eerste zes studies in dit kader zijn onlangs van start gegaan.
Essentaksterfte |
|
Jaco Geurts (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De es mag niet weg»?1
Het bewuste artikel is mij bekend.
Bent u bekend met het probleem van essentaksterfte in Nederland en het gevaar dat deze ziekte vormt voor plantsoenen, bossen en het Nederlandse landschap?
Ik ben bekend met de essentaksterfte en besef dat de es een belangrijke boomsoort is in ons land voor het stedelijk groen, bos, natuur en landschap.
Bent u voornemens om actie te ondernemen tegen deze oprukkende ziekte?
Voor zover mij bekend zijn er (nog) geen mogelijkheden om de essentaksterfte – anders dan via het verwijderen van aangetaste bomen – te bestrijden. Ik zie hier primair een belangrijke taak weggelegd voor kwekers en groenbeheerders.
Aangezien essentaksterfte een gevaar is voor het voortbestaan voor de Nederlandse es, wilt u betrokken partijen, zoals Natuurmonumenten, Staatsbosbeheer, Bosschap, Landschapsbeheer Nederland en boomkwekers steunen in het onderzoeken van essentaksterfte?
De gewone es (Fraxinus excelsior) is in ons land inheems en blijkt vatbaar voor de essentaksterfte. Het (internationale) onderzoek naar de essentaksterfte leert tot nu toe dat niet iedere individuele boom in gelijke mate gevoelig is voor de essentaksterfte. Dat biedt naar verwachting kansen voor het voortbestaan van de soort. Ik denk dat het daarom een goede zaak is het lopende onderzoek voort te zetten.
Deelt u de mening dat Nederland zelf onderzoek zou moeten verrichten, zodat Nederland deel kan nemen aan het Europees onderzoek naar essentaksterfte?
Ik ondersteun internationale samenwerking op het gebied van onderzoek om grensoverschrijdende problemen, zoals nu met de essentaksterfte, het hoofd te bieden. Ik vertrouw op onderzoekdeskundigheid die bij DLO aanwezig is om daarvoor een gepaste bijdrage te leveren.
Bent u ervan op de hoogte dat de tuinbouwsector twee jaar het onderzoek naar essentaksterfte heeft gefinancierd?
In 2012 is gestart met onderzoek naar de essentaksterfte met een looptijd van 3 jaar. In 2012 heeft het Productschap Tuinbouw aan het onderzoek een financiële bijdrage geleverd. Voor de jaren 2013 en 2014 heeft het Productschap Tuinbouw geen financiële middelen beschikbaar gesteld.
Door de opheffing van het productschap Tuinbouw stopt deze financiering, bent u bereid zich in te spannen om alternatieve financiering te zoeken voor dit onderzoek? Zo nee, wat voor aanpak voorziet u dan tegen essentaksterfte?
Zoals in de ondertitel van het door u aangehaalde artikel staat vermeld, «Onderzoek essenresistentie: nu sector en gebruiker aan zet», is ook in mijn ogen de sector – nog steeds – aan zet. Het onderzoek is namelijk belangrijk voor de Nederlandse boomkwekerijsector. De es wordt in de boomkwekerijsector gebruikt als uitgangsmateriaal voor de bosbouw of als onderstam voor sierbomen. Dat maakt dat van de kant van het boomkwekerijbedrijfsleven verwacht mag worden dat dit onderzoek – ondanks het wegvallen van het Productschap Tuinbouw- wordt gefinancierd.
Het bericht ‘Geheime dienst wijst legerliefjes af' |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Angelien Eijsink (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Geheime dienst wijst legerliefjes af»?1
Ja.
Klopt het dat medewerkers van Defensie alleen maar relaties mogen hebben met partners afkomstig uit landen waarmee de Nederlandse Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) of de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) een samenwerkingsverband heeft? Zo ja, kunt u toelichten welke criteria hieromtrent gelden?
Veel defensiemedewerkers, waaronder alle militairen, zijn geplaatst op een vertrouwensfunctie. Dit vereist een veiligheidsonderzoek dat zich ook uitstrekt tot de partner. Voor een juiste beoordeling moeten voldoende gegevens over de (aspirant) medewerker en de partner voorhanden zijn. Dit is onlangs in de nieuwe beleidsregel veiligheidsonderzoeken Defensie vastgelegd (Staatscourant Nr. 29945).
De criteria voor het vaststellen van een vertrouwensfunctie zijn opgesteld door de Beveiligingsautoriteit van Defensie. Die criteria omvatten de mate van omgang met gerubriceerde gegevens en de mate waarin een functie als vitaal kan worden omschreven. Op grond van die criteria wijst de commandant van het defensieonderdeel de vertrouwensfuncties aan en bepaalt hij de hoogte van het veiligheidsmachtigingsniveau. Tot slot is instemming van de directeur van de MIVD nodig.
In mijn brief van 22 oktober jl. aan uw Kamer over veiligheidsonderzoeken na een verblijf in het buitenland, heb ik u geïnformeerd over de recente wijzigingen in de criteria die worden gebruikt in geval van langdurig buitenlands verblijf van betrokkenen.
Zie verder ook het antwoord op vraag 11.
Wat zijn de door de MIVD gehanteerde criteria met betrekking tot vertrouwensfuncties? Op basis waarvan en door wie wordt bepaald welke functies als vertrouwensfuncties worden gekwalificeerd?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van het College voor de Rechten van de Mens, dat het vooral de partners van buitenlandse afkomst zijn die in het bijzonder worden getroffen door dit beleid? Zo nee, waarom niet?2
Het geldende beleid treft verhoudingsgewijs meer partners van de (aspirant) defensiemedewerkers uit een land waarmee geen samenwerkingsverband bestaat voor het uitwisselen van de noodzakelijke gegevens. Het College van de Rechten van de Mens heeft dit inderdaad overwogen (zie referte in voetnoot 2). Vervolgens heeft het College onderzocht in hoeverre er een objectieve rechtvaardiging voor dit beleid bestaat. Het College acht het voldoende aannemelijk dat er geen geschikt alternatief is waarmee de nationale veiligheid kan worden gewaarborgd en heeft aldus geoordeeld dat er een objectieve rechtvaardiging voor het beleid bestaat. (Bij toetsing aan artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is dit niet anders).
Indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens oplevert over de (partner van) de (aspirant)vertrouwensfunctionaris, is een beoordeling niet mogelijk. Dat leidt tot het niet verstrekken of verlengen van de Verklaring van Geen Bezwaar (VGB). De Raad van State heeft dit beleid aangemerkt als niet onredelijk.
Deelt u de mening dat deze medewerkers zwaar in hun (persoonlijke) belangen worden getroffen door het beleid?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u inzichtelijk maken hoeveel medewerkers in de afgelopen jaren de (negatieve) gevolgen van dit beleid hebben ondervonden?
In de periode van september 2010 tot en met december 2012 heeft de MIVD ruim 31.000 veiligheidsonderzoeken uitgevoerd. In vijf gevallen is de VGB ingetrokken en in 25 gevallen is de VGB geweigerd door onvoldoende gegevens door een verblijf in het buitenland. In zestien van de dertig gevallen kon de dienst onvoldoende gegevens over de partner achterhalen en in veertien gevallen leverde het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens op over de (aspirant) medewerker. In vijf gevallen betrof het onderzoeken naar medewerkers van zogenaamde defensieorderbedrijven. De overige 25 waren onderzoeken naar (aspirant) defensiemedewerkers.
Klopt het dat het enkele feit dat er geen samenwerkingsverband op dit gebied is met een ander land, zoals bijvoorbeeld Turkije, voldoende is om de verklaring van geen bezwaar te weigeren?
In elk onderzoek wordt maatwerk verricht. In dat kader verwijs ik kortheidshalve naar mijn brief van 22 oktober jl. aan uw Kamer over veiligheidsonderzoeken na een langdurig verblijf in het buitenland.
Wat is uw oordeel over de suggestie die in het artikel wordt gewekt door advocaat S.M. Diekstra dat er door dit beleid mogelijk sprake is van een schending van het recht op «family life» zoals vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te laten onderzoeken of er inderdaad sprake is van schending van het recht op «family life» zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM? Zo ja, indien mocht blijken dat er sprake is van schendig van het recht op «
Zie antwoord vraag 4.
Bent u voornemens om naar mogelijkheden te kijken om de medewerkers die het betreft (tijdelijk) te plaatsen op een niet-vertrouwensfunctie? Zo nee, waarom niet?
Alle militaire functies zijn aangemerkt als vertrouwensfuncties. Defensie kent slechts een zeer beperkt aantal niet-vertrouwensfuncties. Indien een dergelijke functie een vacature betreft ben ik bereid mogelijkheden te onderzoeken voor een (tijdelijke) plaatsing op een niet-vertrouwensfunctie van de betrokken medewerker (niet zijnde militair).
Welke criteria gelden er voor de zusterdiensten die worden ingeschakeld ten behoeve van informatie-uitwisseling?
In beginsel worden in het kader van veiligheidsonderzoeken slechts gegevens uitgewisseld met collega-diensten waarmee op basis van verdragen een langdurige samenwerkingsrelatie op beveiligingsgebied bestaat. Hierbij kan worden gedacht aan het Navo-verdrag en bilaterale beveiligingsverdragen. Daarnaast onderhoudt de MIVD relaties met tal van collega-diensten zonder dat de samenwerking op basis van een verdrag is geregeld. Uitgangspunt bij deze samenwerking is dat alleen informatie over individuele personen wordt uitgewisseld met diensten van landen die aan de naleving van mensenrechten de vereiste prioriteit geven, en als er geen vraagtekens kunnen worden gezet bij de professionaliteit, de betrouwbaarheid en de democratische inbedding van de dienst in het desbetreffende land3. Buiten de sfeer van verdragsverplichtingen wordt slechts met een beperkt aantal diensten op het gebied van veiligheidsonderzoeken samengewerkt. Het reciprociteitsbeginsel speelt bij de informatie-uitwisseling een belangrijke rol. Als de Nederlandse diensten op basis van bovenvermelde criteria geen gegevens mogen verstrekken aan een collega-dienst, dan zal die collega-dienst ook geen gegevens verstrekken aan de Nederlandse diensten.
Welke criteria gelden er voor andere diensten waarvan (mogelijk) gebruikt wordt gemaakt bij informatie-uitwisseling? Welke soort diensten betreft het?
Zie antwoord vraag 11.
Het alcoholslot |
|
Attje Kuiken (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van de drie uitspraken van de Raad van State, die heden zijn gepubliceerd, over het opleggen van het alcoholslotprogramma aan chauffeurs met een vrachtwagenrijbewijs?1
Ja.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de verkenning naar het alcoholslot op vrachtauto’s, die u met het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), de Dienst Wegverkeer (RDW), de alcoholslotfabrikanten en de transportsector uitvoert?
De verkenning naar het alcoholslot op vrachtauto’s met de door u genoemde partijen is afgerond.
Op welke termijn informeert u de Kamer over de conclusies van de verkenning en over uw standpunt over het mogelijk maken van het alcoholslot op vrachtauto’s?
Ik ben voornemens u zo spoedig mogelijk te informeren, doch uiterlijk voor het geplande AO van 30 januari 2014. Ik informeer u dan over de gevolgen voor het beleid van de uitspraken van de Raad van State inzake vrachtwagenchauffeurs die afhankelijk zijn van het rijbewijs C voor hun inkomen. Ik neem daarin ook de uitkomst van het overleg over het alcoholslot voor vrachtwagens en de vervolgacties op basis van de tussenevaluatie mee.
Het alcoholslot |
|
Marith Volp (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Drankrijder komt onder straf uit»?1
Ja.
Kunt u toelichten hoe de Raad voor de Rechtspraak het alcoholslot als sanctiemiddel meeweegt in het beleid aangaande de rechtspraak?
Ter bevordering van rechtseenheid maken de Nederlandse strafrechters gebruik van zogenoemde oriëntatiepunten2. Deze worden door de strafrechters, verenigd in het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), geformuleerd en niet door de Raad voor de Rechtspraak (RvdR). In iedere individuele zaak legt de strafrechter de straf op die in dat geval – rekening houdend met alle relevante omstandigheden – passend en geboden is. De strafrechter kan zich daarbij oriënteren op de eerder genoemd oriëntatiepunten. Het oriëntatiepunt bij artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 (rijden onder invloed) vermeldt in de toelichting dat bij de strafoplegging in matigende zin rekening kan worden gehouden met opgelegde deelname aan het alcoholslotprogramma. Reden daarvoor kan bijvoorbeeld gelegen zijn in de mogelijke invloed van deelname op de draagkracht van de verdachte.
Kunt u toelichten wat u van het beleid van de Raad voor de Rechtspraak inzake het alcoholslot vindt?
Ik onderschrijf het gebruik van oriëntatiepunten ter bevordering van de rechtseenheid. Het past mij niet mij uit te laten over de inhoud van deze door de onafhankelijke rechterlijke macht opgestelde oriëntatiepunten.
Kunt u toelichten bij hoeveel van de gerechtelijke procedures omtrent alcoholmisbruik een reeds door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen opgelegd alcoholslotprogramma heeft geleid tot strafvermindering, vrijspraak of niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie?
De RvdR beschikt niet over cijfermateriaal over het aantal zaken waarin de strafrechter op enige wijze bij de strafoplegging rekening heeft gehouden met opgelegde deelname aan het programma. Dit blijkt in het algemeen ook niet uit de «aantekening mondeling vonnis» van de politierechter. Bij de RvdR zijn geen andere gevallen van niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie bekend dan het geval waarop in het in vraag 1 genoemde bericht wordt gedoeld. Verder heeft de RvdR mij meegedeeld dat het opleggen van deelname aan het alcoholslotprogramma geen reden kan zijn om tot vrijspraak te komen, wat zou betekenen dat het ten laste gelegde rijden onder invloed niet bewezen is geacht.
Bent u bekend met technische problemen met het alcoholslot, waarbij het slot binnen enkele minuten zowel een positieve als negatieve beoordeling geeft van het alcoholpercentage? Zo ja, hoe gaat u om met mogelijk foutieve meldingen als gevolg hiervan?
Technische problemen met het alcoholslot komen niet veel voor. Alcoholsloten zijn ontworpen volgens de zwaarste industriële standaard3. Een enkele keer kan het gebeuren dat de auto in eerste instantie wel start en bij de daaropvolgende hertest toch een negatieve uitslag geeft. Dit kan gebeuren als het alcoholpromillage in het bloed op of dichtbij het omslagpunt van 0,2‰ of 88ug/l ligt. Deze negatieve uitslag zal worden geregistreerd als een negatieve hertest. De oorzaak ligt echter niet bij de techniek, maar bij een alcoholgehalte dat net te hoog is.
Verder is van belang dat het alcoholslot geen onderscheid maakt tussen mond- en bloedalcohol. Daardoor kan het gebeuren dat na het eten van een alcoholhoudend product (kersenbonbon, kerstbrood) of het poetsen van de tanden alcohol wordt gemeten. In de daaropvolgende hertest zou de mondalcohol niet meer meetbaar moeten zijn, omdat mondalcohol na een paar minuten is verdwenen. In de bijbehorende informatie en in het motivatieprogramma wordt uitgebreid aandacht besteed aan dit fenomeen.
Bent u bereid de evaluatie van het alcoholslotprogramma vervroegd af te ronden? Kunt u uw antwoord toelichten?
De evaluatie van het alcoholslotprogramma is in volle gang. Het rapport staat gepland voor oplevering eind 2014. Het alcoholslotprogramma heeft een looptijd van 2 jaar. Nog niemand heeft de volle twee jaar van het programma kunnen doorlopen, aangezien de eerste personen pas begin 2012 zijn gestart. Het gaat bij de evaluatie om onderzoek naar de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk. Aangezien ook een termijn van drie jaar te kort is voor een evaluatie van de effecten op de verkeersveiligheid, zal de evaluatie eind volgend jaar zich voornamelijk richten op de uitvoeringsaspecten. De volledige evaluatieperiode, inclusief de recidivemeting, loopt tot en met 2022.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu in de Tweede Kamer?
Deze termijn is helaas niet gehaald.
De berichtgeving omtrent zijn werkbezoek aan Noordoost-Friesland |
|
Jacques Monasch (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennis genomen van het artikel «Blok: los de krimp zelf op» in de Leeuwarder Courant, waarin wordt gesteld dat u heeft gewaarschuwd dat «Noordoost-Friesland geen heil hoeft te verwachten uit Den Haag»?1
Ja
Herkent u zich in deze weergave van uw standpunt inzake de ondersteuning van krimp- en anticipeerregio’s? Zo ja, bedoelt u hiermee dat de krimp- en anticipeerregio’s er alleen voor staan en geen hulp van het rijk hoeven te verwachten? Kunt u uw standpunt toelichten?
Ik heb inderdaad ter plaatse aangegeven dat er geen kant en klare oplossingen vanuit Den Haag kunnen komen voor de krimp- en anticipeerregio’s. De problematiek is divers en de verantwoordelijkheid voor de aanpak ligt in eerste instantie bij de regio’s zelf. Zo is dat ook vastgelegd in het Interbestuurlijk Actieplan Bevolkingsdaling dat eind 2009 naar de Tweede Kamer is gezonden. Echter, de regio’s staan er niet alleen voor. Vanuit mijn rol als minister blijf ik goed op de hoogte van de problematiek die in de regio’s speelt via onder meer werkbezoeken. Daarnaast zorgt het rijk voor de randvoorwaarden om de aanpak in de gebieden te ondersteunen. Daarbij werk ik bijvoorbeeld met collega-ministers aan het wegnemen van belemmeringen in de regelgeving voor zover dat mogelijk en nodig is en ontwikkel instrumenten die de regio’s kunnen ondersteunen bij de aanpak. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan ondersteuning van dialoogtafels, het inzetten van transitieatlassen om regionale afwegingsprocessen te stimuleren en het uitbrengen van kansenatlassen voor grensoverschrijdende samenwerking. Daarnaast faciliteer ik de kennisdeling op dit onderwerp. Zoals u bekend is, zijn in 2012 met de drie krimpprovincies convenanten afgesloten waarin is opgenomen hoe rijk en regionale partijen samenwerken in de aanpak van de gevolgen van de bevolkingstransities, ieder vanuit de eigen rol en verantwoordelijkheid.
Onderschrijft u de constatering dat de bevolkingsdaling in Nederland een steeds urgenter vraagstuk is en vraagt om extra aandacht, ook vanuit het rijk?
Het vraagstuk is nu urgent in de krimpregio’s en wordt op termijn urgent in de anticipeerregio’s. Daarom is het goed dat krimp- en anticipeerregio’s met ondersteuning van het rijk maatregelen nemen om de gevolgen van deze problematiek aan te pakken en/of zich er op voor te bereiden. Het gaat hierbij zowel om generieke maatregelen als om faciliteren op maat (afgestemd op de specifieke behoeften van een regio).
Bent u van mening dat de krimpproblematiek alleen goed kan worden aangepakt als wet- en regelgeving waar nodig worden aangepast? Bent u bereid te inventariseren welke knelpunten burgers, gemeenten en provincies tegenkomen bij de aanpak van krimpproblematiek en, waar nodig, aanpassingen te doen?
Het inventariseren van knelpunten vindt al een aantal jaren plaats, onder andere via het meldpunt belemmerende regelgeving (www.vanmeernaarbeter.nl ) en via de vele rechtstreekse contacten die er vanuit het ministerie van BZK met alle regio’s bestaan (zie antwoord 2). Een uitgebreide beschrijving van de knelpunten en de genomen maatregelen is opgenomen in de Interbestuurlijke Voortgangsrapportage Bevolkingsdaling 2012 (Vergaderjaar 2011–2012 Kamerstuk 31 757, nr. 46). Partijen die bij de aanpak van de problematiek betrokken zijn worden door mij herhaaldelijk opgeroepen knelpunten zo concreet mogelijk te melden.
De Oranjeschool in Zalk |
|
Michel Rog (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Nieuwbouw kan school Zalk redden» en «Regeltjes bedreigen school in Zalk»?1
Ja.
Klopt het dat de school in Zalk in haar voortbestaan wordt bedreigd, doordat de gemeente Kampen heeft verzuimd een knip in de opheffingsnorm te maken tussen haar stedelijke en haar landelijke gebieden, een knip waar de regel wel in voorziet? Is het waar dat de school hierdoor vier leerlingen tekort komt om boven de opheffingsnorm te blijven, terwijl de school als deze knip wel was gemaakt ruim boven de norm zou zitten met haar leerlingen? Is het voor de gemeente Kampen toegestaan deze knip met terugwerkende kracht alsnog te maken? Zo nee, waarom niet?
De opheffingsnorm van de gemeente Kampen bedraagt 94. Het huidige schooljaar is het tweede schooljaar dat de Oranjeschool onder die opheffingsnorm zit. Op grond van de Wet op het primair onderwijs mag een basisschool maximaal 3 jaar onder de opheffingsnorm zitten voordat de bekostiging wordt beëindigd. Dat betekent dat als de school ook volgend schooljaar minder dan 94 leerlingen heeft, de school m.i.v. het schooljaar 2015–2016 geen bekostiging meer ontvangt.
Of de Oranjeschool ook in zijn voortbestaan zou zijn bedreigd als de gemeente Kampen het besluit zou hebben genomen het grondgebied te splitsen kan ik niet beoordelen. Als er binnen een gemeente aanzienlijke verschillen bestaan in bebouwingskarakter en bevolkingsdichtheid kan de gemeente besluiten, mits alle betrokken schoolbesturen daarmee instemmen, het grondgebied in twee delen te splitsen. Of en hoe dat gebeurt is aan de gemeente, daar ga ik niet over.
De gemeente Kampen heeft niet verzuimd een besluit te nemen, maar heeft
na de gemeentelijke herindeling in 2001 besloten het grondgebied niet te splitsen. De reden hiervoor was dat bij splitsing de opheffingsnorm van het stedelijke deel voor twee basisscholen zodanig hoog zou komen te liggen dat deze zouden moeten sluiten. Volgens de informatie van de gemeente heeft de school hierna, toen deze onder de opheffingsnorm dreigde te komen, geen verzoek bij de gemeente ingediend tot splitsing van het grondgebied. Er is pas sprake van verzuim als een gemeente niet tijdig beslist op een dergelijk verzoek.
De normen voor stichting en opheffing van basisscholen worden om de 5 jaar opnieuw vastgesteld. De huidige normen zijn in werking getreden m.i.v. 1 januari 2013. Dat betekent dat, mocht de gemeente besluiten het grondgebied te splitsen, de nieuwe opheffingsnormen pas in gaan op 1 augustus 2018. De Wet op het primair onderwijs biedt niet de mogelijkheid om met terugwerkende kracht een splitsing toe te staan.
Kunt u aangeven of de school in Zalk open kan blijven als er op korte termijn plannen ontstaan om een klein aantal gezinswoningen te bouwen, aangezien de school slechts vier extra leerlingen nodig heeft om boven de norm te blijven?
Alleen als de nieuwbouw op de teldatum 1 oktober 2014 al leidt tot voldoende extra leerlingen zal de bouw van gezinswoningen soelaas kunnen bieden. Een prognose van een toename van het leerlingaantal kan de hierboven genoemde wettelijke bepaling dat een school maximaal 3 jaar onder de opheffingsnorm mag zitten niet opzij zetten.
Deelt u de mening dat de vrees van de gemeente Kampen dat, door deze knip wel te maken te veel stedelijke scholen kunnen voortbestaan terwijl ze onder norm vallen, ongegrond is, omdat het mogelijk is een aparte hogere norm voor de stad te hebben en een lagere norm voor de landelijke gebieden? Deelt u de mening dat de manier van toepassen van de regel door de gemeente Kampen de school in Zalk onevenredig zwaar treft? Bent u bereid het gesprek hierover aan te gaan met de gemeente Kampen? Zo nee waarom niet?
Zoals ik hierboven aangaf heeft de gemeente in 2001 besloten het grondgebied niet te splitsen. Het is aan de gemeente om hier een eigen afweging in te maken.
Kunt u aangeven of er meer gebieden in het land zijn waar scholen in hun voortbestaan worden bedreigd, omdat de gemeente heeft verzuimd deze knip te maken?
Het is vaker voorgekomen dat een school moet sluiten na een besluit van de gemeente het grondgebied al dan niet te splitsen.
Deelt u de mening dat de 5 km-regel ongunstig uitvalt voor de school, omdat er weliswaar hemelsbreed op 5 km afstand een school van de zelfde richting staat, maar omdat de IJssel hier tussen ligt de daadwerkelijke reisroute minstens 10 kilometer is? Bent u bereid te bezien of voor de school in Zalk een uitzondering gemaakt kan worden vanwege deze regel die de school onevenredig treft?
De Wet op het primair onderwijs bepaalt dat de bekostiging niet wordt beëindigd wanneer een school minimaal 50 leerlingen heeft en de enige school is van een richting binnen een straal van 5 km. Deze uitzonderingsbepaling is in de wet opgenomen om rekening te kunnen houden met de regionale functie die scholen vaak vervullen en het feit dat het voedingsgebied van een school vaak groter is dan de gemeente waarin de school is gevestigd. De wet voorziet niet in de mogelijkheid om van die bepaling af te wijken.
In dit geval bevinden zich binnen een straal van 5 km van de school 5 andere protestants-christelijke basisscholen, waarvan 3 ruim boven de opheffingsnorm. De in deze vraag bedoelde school is dus niet de enige school in de buurt van dezelfde richting.
Bent u bereid in het algemeen te kijken naar de 5 km-regel die geen rekening houdt met natuurlijke barrières die de daadwerkelijke afstand van de ene naar de andere locatie vergroten? Zo nee waarom niet?
De wetgever heeft voor lief genomen dat de hier bedoelde bepaling al naar gelang de natuurlijke barrières verschillend uit kan pakken. Ik zie dan ook geen reden om de wet aan te passen.
Deelt u de mening dat de school in Zalk financieel gezond is, een goede onderwijskwaliteit biedt en voldoet in de behoefte van de ouders? Bent u bereid te kijken of u uw discretionaire bevoegdheid kunt inzetten voor het openhouden van de school? Zo nee waarom niet?
Volgens de Inspectie van het onderwijs staat de school er financieel goed voor en is het onderwijs van voldoende kwaliteit. Deze aspecten bieden mij echter geen wettelijke grond om de regels omtrent opheffing opzij te zetten. De Wet op het primair onderwijs biedt mij de mogelijkheid mijn discretionaire bevoegdheid in te zetten wanneer het gaat om een school die door middel van de gemiddelde schoolgrootte in stand wordt gehouden (dat wil zeggen dat binnen een bestuur of een bestuurlijke samenwerking een te laag leerlingaantal op de ene school wordt gecompenseerd met een hoger leerlingenaantal op een andere school) en enig jaar onder de 23 leerlingen zakt. Als er dan voldoende uitzicht is op een toename van het leerlingenaantal kan ik besluiten de school tijdelijk in stand te houden. De Oranjeschool wordt echter niet door middel van de gemiddelde schoolgrootte in stand gehouden. Mijn discretionaire bevoegdheid kan ik in dit geval daarom niet toepassen.
Om te voorkomen dat de school verdwijnt zou het schoolbestuur samenwerking kunnen zoeken met een ander schoolbestuur. Dat kan door middel van een besturenfusie of aan de hand van een samenwerkingsovereenkomst gesloten door twee of meer zelfstandige besturen. Als wordt voldaan aan de norm van de gemiddelde schoolgrootte kan de school als zelfstandige school blijven voortbestaan. Ook kan het schoolbestuur ervoor kiezen de school te fuseren met een andere school, waarna de school als nevenvestiging of dislocatie kan blijven voortbestaan. Op die manier blijft de school als locatie bestaan en wordt voorkomen dat de leerlingen naar een ander schoolgebouw moeten afreizen. Kortom, de Wet op het primair onderwijs biedt mogelijkheden om ondanks een te laag leerlingaantal als school of als vestiging te blijven voortbestaan. Het is aan het schoolbestuur deze mogelijkheden tijdig te verkennen.
De betaling van havengelden voor de recreatievaart |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de betalings- en opzegvoorwaarden voor ligplaatsen in jachthavens zijn geregeld in de HISWA-voorwaarden?
Er dient onderscheid gemaakt te worden tussen particuliere en openbare havens en tussen havens beheerd door lagere overheden en havens beheerd door de rijksoverheid.
De toepasbaarheid van de HISWA-voorwaarden is dus wisselend.
Wat zijn de wettelijke kaders waarbinnen de betalingsvoorwaarden en opzegvoorwaarden voor ligplaatsen voor pleziervaartuigen dienen te worden vastgesteld?
De Provinciewet en de Gemeentewet vormen de wettelijke grondslag voor de heffing van retributies, waaronder havengeld. Verder bevat afdeling 3 van titel 5 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek voorschriften over algemene voorwaarden. Op grond van deze voorschriften mogen bedingen in algemene voorwaarden niet onredelijk bezwarend zijn.
Is het mogelijk om voor particulieren een wettelijke mogelijkheid te creëren de liggelden in maandelijkse of driemaandelijkse termijnen te voldoen en ligplaatsen na het eerste jaar per maand op te zeggen? Zo nee, is het mogelijk om hier met de recreatievaartsector bindende afspraken over te maken?
Ik zie geen aanleiding voor nationale regelgeving op dit detailniveau. Ik vind die ook ongewenst gelet op het streven naar decentralisatie en vermindering van de regeldruk. In de onderhavige kwestie wil ik vertrouwen op het zelfregulerend vermogen van de recreatievaartsector zelf en desgewenst op het overleg tussen die sector en de direct betrokken overheden. De HISWA voorwaarden zouden hierbij richtinggevend kunnen zijn.
De geschillenbeslechting tussen Zimbabwe en Nederlandse ondernemers |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de kabinetsreactie van 19 februari 2010 op de brief die de Kamer ontving van Dutch Small Investors Association (DSIA) over Nederlandse ondernemers in Zimbabwe?1
Ja.
Welke resultaten heeft Nederland geboekt via de hooflijnen diplomatieke druk, internationale aandacht, informatie inwinnen en dialoog met de gedupeerde investeerders en de aanstelling van een gezant?2
Zimbabwe is in 2009 door een arbitrage-tribunaal, opgericht onder auspiciën van het ICSID van de Wereldbank (International Centre for the Settlement of Investment Disputes), veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan elf Nederlandse boeren, die zich na de periode van het witte minderheidsregime van Rhodesië in Zimbabwe hebben gevestigd en zijn getroffen door landonteigeningen. Zimbabwe zal deze bindende uitspraak en de bilaterale investeringsbeschermingsovereenkomst (IBO) tussen Nederland en Zimbabwe, op basis waarvan de uitspraak is gedaan, moeten respecteren. Zimbabwe heeft eerder aangegeven, bij monde van toenmalig minister van Financiën Biti, gehoor te willen aan de uitspraak. Ondanks herhaaldelijk contact op verschillende niveaus heeft de Zimbabwaanse belofte om een betalingsvoorstel te doen nog geen gevolg gekregen. De investeerders kunnen proberen om genoegdoening af te dwingen door beslag te leggen op (buitenlandse) vermogensbestanddelen van Zimbabwe.
De DSIA-zaak is een prioritair dossier in de Nederlandse relatie met Zimbabwe, voor zowel het kabinet als de Nederlandse ambassade in Harare. Op grond van de investeringsbeschermingsovereenkomst oefent de Nederlandse overheid politieke druk uit op de Zimbabwaanse overheid om over te gaan tot betaling van de openstaande compensatie. De Nederlandse inzet kent drie invalshoeken: bilateraal met de Zimbabwaanse overheid, bij internationale fora en door te assisteren bij dialoog tussen de Nederlandse boeren en de Zimbabwaanse overheid via een speciale gezant. Internationaal draagvlak voor de Nederlandse opstelling is van groot belang. Waar mogelijk trekt Nederland samen op met landen met vergelijkbare zorgen. Ook nu president Mugabe is herkozen en er een nieuw kabinet benoemd is, zal Nederland zich hiervoor blijven inzetten.
Onlangs is de kwestie aan bod gekomen tijdens een onderhoud tussen de nieuwe Nederlandse ambassadeur in Harare en President Mugabe. De ambassadeur heeft hierop een persoonlijk onderhoud aangevraagd met de meest betrokken ministers uit het nieuwe kabinet van Zimbabwe. Afhankelijk van deze gesprekken wordt bepaald welke interventies wenselijk zijn. Nederland zal op gepaste momenten zowel openlijk als en marge aandacht blijven vragen voor deze erkende claim van de Nederlandse investeerders.
Kunt u een overzicht geven van de huidige stand van zaken omtrent de geschillenbeslechting tussen Zimbabwe en Nederlandse ondernemers naar aanleiding van de onteigening van bezit van Nederlandse ondernemers in de periode 2001–2002?
Zie antwoord vraag 2.
Wat doet u op dit moment om dit geschil tot een oplossing te brengen? Wanneer wordt hier een oplossing in verwacht?
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u dat de problematiek via de route van het International Centre for the Settlement of Investment Disputes (ICSID) dient te verlopen, of via arbitrage op basis van de Investeringsbeschermingsovereenkomst (IBO)? Hoe verhoudt de nadruk op «mediatie» in vreedzame geschillenbeslechtingen zich met een ICSID-procedure?
Arbitrage op basis van de IBO, onder auspiciën van ICSID, heeft reeds plaatsgevonden. Als resultaat daarvan is Zimbabwe veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding (zie het antwoord op vraag3.
De investeringsbeschermingsovereenkomst (IBO) tussen Nederland en Zimbabwe schrijft voor dat partijen bij een dispuut in eerste instantie op een «vriendschappelijke» manier tot een oplossing moeten komen. Wanneer dat niet lukt binnen zes maanden, kan het geschil, indien de investeerder dit wenst, worden ingediend bij ICSID, waarbij tot een schikking wordt gekomen via zogenaamde «verzoening» (conciliation) of arbitrage.
Klopt het dat KLM weer naar Zimbabwe vliegt, dat Nederland ontwikkelingssamenwerking met Zimbabwe heeft hervat en dat Nederland investeerders aanmoedigt om in Zimbabwe zaken te doen? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de onopgeloste compensatie van Nederlandse ondernemers wier bezittingen onteigend werden?
Er is geen sprake van hervatting van ontwikkelingssamenwerking met Zimbabwe.
Als een Nederlands bedrijf zich aandient bij de Nederlandse ambassade in Harare, geeft deze een objectief beeld van de kansen en risico’s van ondernemen in Zimbabwe, de bescherming van investeringen is daar een belangrijk onderdeel van. Het is de afweging van de bedrijven zelf om al dan niet in een land te investeren. Dat geldt ook voor KLM, dat naar Zimbabwe vliegt.
De problemen van het pensioenfonds van de sociale werkplaatsen |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bereid om de problemen die zijn veroorzaakt bij het pensioenfonds voor Werk en Reintegratie (PWRI) door het afschaffen van de sociale werkplaatsen ook op te lossen/compenseren? Zo nee, waarom niet?1
Uitgangspunt is dat sociale partners zelf verantwoordelijk zijn voor afspraken over en de financiering van de Wsw-pensioenen. Het Rijk heeft daar geen rol in. Wel is het kabinet in overleg met de VNG over de precieze gevolgen van de invoering van de Participatiewet op de pensioenlasten. Het kabinet is bereid te bezien welk effect op de pensioenlasten uitgaat van de in het regeerakkoord en het Sociaal Akkoord voorziene afsluiting van de instroom in de Wsw en te helpen om tot een oplossing te komen. Zolang dit overleg niet is afgerond kan het kabinet nog geen uitspraken doen over dit onderwerp.
Overigens wil ik beklemtonen dat het Rijk met de Participatiewet niet de sociale werkplaatsen sluit. Met de Participatiewet wordt de instroom in de Wsw gestopt en krijgen gemeenten gelijktijdig de beschikking over een nieuwe participatievoorziening voor mensen die zijn aangewezen op beschut werk.
Deelt u de mening dat de problemen die zijn veroorzaakt bij het pensioenfonds door het afschaffen van de sociale werkplaatsen niet over de schutting kunnen worden gegooid bij de sociale partners, aangezien het kabinetsbeleid ten grondslag ligt aan de problemen? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om de problemen van het PWRI op te lossen? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u garanderen dat het sluiten van de sociale werkplaatsen geen gevolgen heeft voor de pensioenopbouw van de 200.000 deelnemers danwel effect heeft op de premielast van werknemers en werknemers in deze sector, nu en in de toekomst?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze gaat u het tekort van 0,5 miljard euro bij het pensioenfonds op termijn compenseren?
Zie antwoord vraag 1.