De mogelijke dubbele bankenbelasting van Nederlandse banken |
|
Aukje de Vries (VVD), Helma Neppérus (VVD) |
|
Frans Weekers (VVD) |
|
![]() |
Welke acties heeft u tot dusver ondernomen om het probleem van dubbele bankenbelasting te voorkomen nadat de motie van de leden Neppérus, Koolmees en Omtzigt van 18 april 20121 is aangenomen en uw brief van 27 september 2012?2
Op 12 juni 2013 is een verdrag ter vermijding van dubbele bankenbelasting gesloten met het Verenigd Koninkrijk (hierna: het VK). In de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 27 september 20123 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is beschreven dat, naast het VK, ook met Duitsland, België, Hongarije, Slowakije en Zuid-Korea contact zou worden gezocht met het oog op het sluiten van een verdrag ter vermijding van dubbele bankenbelasting.
In 2012 en 2013 is Duitsland op zowel ambtelijk als politiek niveau gewezen op de Nederlandse wens te komen tot een bilaterale regeling ter vermijding van dubbele bankenbelasting. Duitsland bleek echter niet geïnteresseerd in een verdrag ter vermijding van dubbele bankenbelasting met Nederland. Volgens Duitsland zou voor deze problematiek bij voorkeur een oplossing in het kader van de Richtlijn over de sanering van banken moeten worden gezocht. Van Duitse zijde werd voorts aangevoerd dat ook het bankenbelastingverdrag met het VK al de nodige weerstand in de Bundestag had opgeroepen.
Met België hebben in het voorjaar van 2013 besprekingen op ambtelijk niveau plaatsgevonden. In deze besprekingen bleek dat bij België geen belangstelling voor een bilaterale regeling ter vermijding van dubbele bankenbelasting bestond. De toenmalige Staatssecretaris van Financiën heeft nadien hierover in de zomer van 2013 persoonlijk overleg gevoerd met de Belgische Minister van Financiën. Dat heeft echter niet geleid tot een ander perspectief. In tegenstelling tot de Nederlandse bankenbelasting betrekt de Belgische bankenbelasting slechts de passiva van de enkelvoudige balans van een Belgische kredietinstelling in de heffing (territoriaal systeem). Aldus worden Belgische kredietinstellingen ten aanzien van hun buitenlandse dochters niet geconfronteerd met dubbele bankenbelasting. Omdat de passiva van in het buitenland (Nederland) gelegen vaste inrichtingen onderdeel uitmaken van de balans van de (Belgische) generale onderneming, bestaat ten aanzien van in Nederland gelegen vaste inrichtingen van Belgische kredietinstellingen wel kans op dubbele bankenbelasting. Dit doet zich in de praktijk echter niet voor vanwege de doelmatigheidsvrijstelling van € 20 miljard in de Nederlandse bankenbelasting. Om deze redenen heeft België geen belang bij een wederkerige regeling ter vermijding van dubbele bankenbelasting.
Ook Slowakije en Hongarije zijn in 2013 benaderd met een voorstel om besprekingen over een bankenbelastingverdrag te starten. Van deze landen is nog geen officiële reactie ontvangen.
Nog in 2012 is aan Zuid-Korea meerdere malen de wens voor het sluiten van een bankenbelastingverdrag overgebracht. Ook van die zijde werd afhoudend gereageerd. In februari 2013 heeft de toenmalige Staatssecretaris van Financiën bij een bezoek aan dat land de dubbele bankenbelasting aan de orde gesteld, tot nu toe zonder het door Nederland gewenste resultaat.
Een veelgebruikt argument van de landen die zijn benaderd om geen verdrag ter vermijding van dubbele bankenbelasting te willen sluiten is dat in deze landen geen bankenbelasting wordt geheven maar een zogeheten «resolutieheffing». De met deze heffing geïnde gelden komen ten goede aan een resolutiefonds en niet aan de algemene middelen. Door het door die landen gepercipieerde andere karakter van de bankenheffing achten deze landen het niet wenselijk dubbele heffing te vermijden.
Hoe verloopt de voortgang voor het verkrijgen van aanpassing van het belastingverdrag met de genoemde landen in de brief van 27 september 2012 (Duitsland, België, Hongarije, Slowakije en Zuid-Korea) waarbij mogelijk dubbele bankenbelasting wordt geheven? Welke resultaten met deze landen zijn er geboekt? Verwacht u spoedig het overleg over de aanpassing van belastingverdragen af te ronden, zoals met het Verenigd Koninkrijk is gebeurd, om dubbele bankenbelasting te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is het resultaat voor de bankensector en de vermijding van dubbele belasting in de praktijk tot nu toe bij de genoemde wijziging van het Besluit voorkoming van dubbele belasting 2001 op 11 augustus 2012, zoals gemeld in de eerder genoemde brief van 27 september 2012?
De vermijding van dubbele bankenbelasting op grond van de wijziging van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 op 11 augustus 2012 (hierna: het Besluit) is op dit moment beperkt. Hierbij zij opgemerkt dat op basis van het Besluit Nederland eenzijdig voorziet in vermijding van dubbele bankenbelasting door verrekening toe te staan van in het buitenland geheven bankenbelasting, met de in Nederland te betalen bankenbelasting bij in Nederland gevestigde dochtermaatschappijen van buitenlandse banken en in Nederland actieve bijkantoren van buitenlandse banken. Het Besluit voorziet dus niet in het verlenen van een belastingvermindering ter vermijding van dubbele belasting voor dubbele bankenbelasting aan in Nederland gevestigde banken die in andere landen bankenactiviteiten verrichten door middel van aldaar gevestigde dochtervennootschappen of bijkantoren.
Alleen in relatie tot het Verenigd Koninkrijk is het Besluit toegepast om dubbele bankenbelasting te vermijden. Nu binnenkort een verdrag ter vermijding van dubbele bankenbelasting tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk in werking treedt zal in de toekomst de vermijding van dubbele bankenbelasting volgens de bepalingen van dit verdrag geschieden.
In de relatie tot de andere landen zijn de bepalingen ter vermijding van dubbele bankenbelasting in het Besluit tot nu toe niet toegepast. Daarbij speelt een rol dat heffing van Nederlandse bankenbelasting ten laste van in Nederland gevestigde dochtervennootschappen of bijkantoren door de doelmatigheidsvrijstelling in de praktijk niet plaatsvindt en Nederland ook aan het verlenen van een belastingvermindering ter vermijding van dubbele bankenbelasting aan buitenlandse moedervennootschappen of buitenlandse hoofdhuizen in de praktijk niet toekomt.
Overigens is het op grond van het Besluit niet in alle gevallen voorgeschreven dat Nederland belastingvermindering verleent ter vermijding van dubbele bankenbelasting. Op basis van het Besluit verleent Nederland vermijding van dubbele belasting bij dochtervennootschappen of bijkantoren van buitenlandse banken als het land waar de moedervennootschap of het hoofdhuis is gevestigd in een omgekeerde situatie ook voorziet in vermijding van dubbele bankenbelasting. Met deze voorwaarde wordt beoogd te voorkomen dat andere landen geen belang hebben bij het sluiten van een bilateraal verdrag ter vermijding van dubbele bankenbelasting met Nederland, omdat Nederland in alle gevallen eenzijdig vermijding van dubbele belasting zou verlenen. Nederland heeft dit zogenoemde «reciprociteitvereiste», gezien de beperkte toepassing van het Besluit, tot nu toe echter nog in geen enkel geval ingeroepen.
Een toename in de diefstal van Canta’s (voertuigen voor invaliden) |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met cijfers van de Amsterdamse politie betreffende de diefstal van Canta’s?1
Ja.
Zijn er cijfers bij u bekend die een indicatie geven van het landelijk beeld van Canta-diefstallen? Zo nee, bent u bereid hier onderzoek naar te doen? Zo ja, in hoeverre corresponderen de cijfers uit Amsterdam met het landelijk beeld?
Alle aangiften van misdrijven, dus ook diefstallen van Canta’s, worden opgenomen en bijgehouden in het bedrijfsprocessensysteem (BVH) van de politie. Doordat de hoedanigheid van een Canta niet voor een ieder direct duidelijk is, wordt de diefstal hiervan in BVH soms geregistreerd als diefstal van een invalidenwagen of van een vergelijkbaar voertuig, zoals een brommobiel. Het werkelijke aantal gestolen Canta’s is derhalve niet goed herleidbaar uit BVH. Op mijn verzoek heeft de Stichting Verzekeringsbureau Voertuigcriminaliteit (VbV) een analyse gemaakt uit het Vermiste Auto Register inzake diefstal van Canta’s. Uit deze analyse blijkt dat diefstal van Canta’s overwegend een probleem van (Stadsregio) Amsterdam is, waar circa 74% van de diefstallen worden gepleegd.
In hoeverre worden cijfers van diefstallen van invalidevoertuigen accuraat bijgehouden? Klopt het dat ruis ontstaat in de cijfers door foute registratie van diefstallen, bijvoorbeeld door Canta’s als brommobiel te registreren?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de constatering van de Amsterdamse politie dat een kentekenplicht voor gemotoriseerd gehandicaptenvoertuig mogelijk de aantrekkelijkheid van het stelen van een Canta kan verminderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid een dergelijke kentekenplicht voor Canta’s landelijk in te voeren?
Een kentekenplicht voor gemotoriseerde gehandicaptenvoertuigen kan tot gevolg hebben dat Canta’s minder aantrekkelijk zijn voor diefstal en zou de mogelijkheden voor opsporing van gestolen Canta’s kunnen vergroten. Daarbij moet wel in aanmerking worden genomen dat Canta’s momenteel geen officieel identificatienummer zoals een chassisnummer of een voertuig identificatienummer (VIN) hebben, maar uitsluitend een intern fabrieksnummer, dat alleen in het dealersysteem is geregistreerd en niet voldoet aan de internationaal gestelde eisen ten aanzien van voertuigregistratie.
De verwachting is dat bij invoering van een kentekenplicht uitsluitend vanuit de optiek van diefstalpreventie, de administratieve lasten niet opwegen tegen de potentiële baten.
Bent u van plan andere maatregelen te nemen tegen de toegenomen diefstal van Canta’s? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Het voorkomen van diefstal van een voertuig is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de eigenaar of gebruiker. De VbV adviseert Canta-eigenaren en de zorginstellingen die deze verstrekken om een VbV/SCM goedgekeurd brom/scootervolgsysteem in te laten bouwen, bij welk advies ik mij aansluit. Een dergelijk volgsysteem vergemakkelijkt de opsporing na diefstal.
Het bericht ‘Pas bij een arrestatie begreep ik de waarde van een bodycam’ |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Pas bij een arrestatie begreep ik de waarde van een bodycam»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van de ervaringen in de Verenigde Staten met het gebruik van bodycams, waarnaar in de betreffende uitzending werd verwezen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u op de hoogte van de experimenten in het Verenigd Koninkrijk met bodycams?2
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er op dit moment mogelijkheden voor toepassing van bodycams door de Nederlandse politiemensen? Zo ja, wat zijn de recente ervaringen daarmee? Zo nee, waarom niet?
Deze vorm van cameratoezicht kreeg een impuls in 2009 door een pilot in vijf toenmalige regiokorpsen met bodycams en camera-auto’s om geweld tegen politiemensen tegen te gaan. Deze camera’s werden voornamelijk gedragen door politiemensen in de noodhulp. Op basis van de evaluatie besloot de toenmalige Raad van Korpschefs eind 2011 niet over te gaan tot landelijke invoering van de bodycam. De Raad concludeerde dat de bodycams niet hadden geleid tot een vermindering van geweld tegen politieambtenaren, technisch niet naar behoren functioneerden en geen duidelijke toegevoegde waarde voor opsporing en vervolging hadden.
De bodycams die reeds aangeschaft waren bleven wel in gebruik. Thans worden deze bodycams in de eenheden gebruikt voor toezicht, handhaving en opleidingsdoeleinden. Ook worden de bodycams ingezet door politiemensen die werkzaam zijn tijdens evenementen of in crisissituaties.
Herinnert u zich uw toezegging in de brief van 1 december 2011 (Kamerstuk 28 684, nr. 330), dat u de ontwikkelingen rond de inzet van mobiele cameratoepassingen wilt stimuleren?
De ruimte voor nieuwe pilots, in het licht van de snelle technologische ontwikkelingen op dit terrein, is er en is er ook altijd geweest. Zo werkt bijvoorbeeld de politieeenheid Oost-Nederland aan een pilot waarbij het gebruik van bodycams verder wordt onderzocht. De pilot richt zich op het snel en betrouwbaar verkrijgen van een real-time omgevingsbeeld specifiek met bodycams. Doelstelling is het vroegtijdig onderkennen van veiligheidsrisico’s tijdens evenementen (bijvoorbeeld de Vierdaagse en jaarwisseling) en het reguliere toezicht in de binnensteden. De evaluatie van deze pilot is voorzien voor december 2014.
Daarnaast is er een pilot in samenwerking met de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding (NCTV) waarin politieruiters, uitgerust met een camera op de helm, realtime beelden kunnen aanleveren aan de commandanten in het veld, die op die manier de politie-inzet beter kunnen aansturen.
Nader onderzoek in het buitenland is niet nodig. De politie kent en volgt de ontwikkelingen in het buitenland met betrekking tot toepassing van de bodycams. Deze voorbeelden worden periodiek beoordeeld op mogelijk nut en noodzaak van inzet voor de Nederlandse politietaak.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de ervaringen in het buitenland met de toepassing van bodycams? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid ruimte te scheppen voor nieuwe pilots, zodat de voor- en nadelen van bodycams in het licht van de nieuwe technologische mogelijkheden opnieuw tegen elkaar kunnen worden afgewogen?
Zie antwoord vraag 5.
De vergoeding van advocaatkosten van een oud-ambtenaar |
|
Ard van der Steur (VVD), Perjan Moors (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichtgeving rond de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat geoordeeld heeft dat alsnog vervolging dient te worden ingesteld tegen een voormalig secretaris-generaal van uw ministerie?1
Ja.
Welke afspraken zijn er gemaakt over de vergoeding van advocaatkosten van de oud-ambtenaar tijdens en na beëindiging van het dienstverband? Waarom werd die afspraak gemaakt? Maakt het naar uw oordeel uit dat het dienstverband inmiddels is beëindigd?
Zoals ik in mijn antwoord op de eerdere vragen heb medegedeeld (brief van 8 november 2013, Aanhangsel van de Handelingen, 2013/2014, 466), heb ik, op grondslag van artikel 69, eerste lid, van het ARAR, ermee ingestemd, overeenkomstig de door mijn ambtsvoorgangers ingezette lijn, dat de kosten van de civiele procedure die betrokkene in 2012 met mijn instemming aankondigde, door het ministerie werden vergoed. Vanzelfsprekend heb ik voorzien dat de procedure niet beëindigd zou zijn voordat betrokkene met pensioen zou gaan en dat de redelijkheid en billijkheid in zo’n geval met zich brengen dat de kosten die ook daarna nog zouden worden gemaakt, zouden worden vergoed. Op dezelfde grondslag heb ik ermee ingestemd, dat de kosten worden vergoed voor de bijstand in de artikel 12-procedure, waarin betrokkene was opgeroepen om zich te uiten over de klacht die was gericht tegen de beslissing van het openbaar ministerie om geen strafrechtelijk onderzoek in te stellen.
Naast deze twee procedures is inmiddels ook een derde procedure aanhangig gemaakt, en wel een voorlopig getuigenverhoor, verzocht door een stichting «De Roestige Spijker», in verband met het voornemen van deze stichting om een publicatie openbaar te maken waartegen de voormalige secretaris-generaal mogelijk beletselen zou willen opwerpen. Over een eventuele vergoeding van kosten van de voormalige secretaris-generaal in deze procedure heb ik geen besluit genomen.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen waarin u over advocaatkosten heeft gezegd dat de gehoudenheid tot bescherming van de werknemer anders kan komen te liggen indien deze onderworpen wordt aan strafvervolging?1 Welke conclusies verbindt u in het licht van de door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gevorderde strafvervolging aan deze uitspraak? Bent u voornemens de advocaatkosten te blijven vergoeden? Acht u de betrokken oud-ambtenaar na zijn pensionering nog een werknemer?
Gelet op de uitspraak van het Gerechtshof is de voormalige secretaris-generaal thans als verdachte onderworpen aan een strafrechtelijk onderzoek. Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer heb medegedeeld, is er bij deze stand van zaken reden om de vergoeding van de kosten van de strafrechtadvocaat te beëindigen. Dit heb ik heden aan betrokkene kenbaar gemaakt.
De civielrechtelijke procedure tegen het AD is door betrokkene met mijn volledige instemming gestart. Het object van deze procedure is een op onderdelen zeer diffamerende publicatie die plaatsvond op een moment waarop betrokkene nog SG bij mijn ministerie was en die op heel andere feiten betrekking had dan de feiten die onderwerp waren van de artikel 12-procedure. In de beschikking van het Gerechtshof is dan ook geen reden te vinden om de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in die civiele procedure te beëindigen.
Wat betreft het voorlopig getuigenverhoor dat binnenkort zijn beslag zal vinden, heb ik besloten om geen vergoeding te verlenen van kosten die betrokkene daarvoor eventueel wenst te maken. Het object waarom de Stichting De Roestige Spijker het voorlopige getuigenverhoor heeft gevraagd, betreft een publicatie waarin mede aandacht wordt besteed aan beweerd strafbaar handelen van betrokkene. Bovendien is dit voorlopig getuigenverhoor gestart nadat betrokkene als secretaris-generaal was gedefungeerd. Ook hierover heb ik inmiddels met betrokkene gesproken.
Bent u voornemens de betaalde advocaatkosten terug te vorderen indien betrokkene veroordeeld wordt? Zo ja, vanaf welk moment? Zo nee, waarom niet?
Ja. De specifieke modaliteiten van een eventuele terugvordering hangen evenwel zozeer samen met de inhoud van de uitspraak die alsdan in die strafrechtelijke procedure gegeven zou worden, dat het niet mogelijk is daarover nu in abstracto uitspraken te doen. Aan de andere kant dient uiteraard ook rekening te worden gehouden met de mogelijkheid dat de uitkomst van de strafrechtelijke procedure aanleiding geeft tot het alsnog vergoeden van gemaakte kosten.
Het sluiten van de apotheekdiensten in Lelystad na 22.00 uur |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de nachtservice van de apotheek in Lelystad gesloten is?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht waarover de heer Van Gerven (SP) eveneens Kamervragen heeft gesteld.
Welke gevolgen heeft de sluiting van de nachtservice voor inwoners die ‘s nachts dringend medicatie nodig hebben?
Ten algemene geldt dat op zorgverzekeraars de plicht rust om voldoende verantwoorde zorg te contracteren voor hun verzekerden. Daaronder valt ook de farmaceutische zorg die in de avond, nacht en op zondag (ANZ) wordt geleverd. Zoals al eerder in antwoorden op Kamervragen van het lid Van Gerven (SP) is aangegeven, rust op apothekers de plicht om 7 dagen per week en 24 uur per dag toegang tot adequate farmaceutische zorg voor patiënten te organiseren. De vorm waarin apothekers de toegang tot farmaceutisch zorg in de avond, nacht en op zondagen organiseren, is vrij. Apothekers kunnen deze diensten zelf leveren dan wel in samenwerking met andere apotheken (rouleren) of uitbesteden aan een, al dan niet gezamenlijke, dienstapotheek.2 Of zorgverzekeraars zich aan hun zorgplicht houden staat ter beoordeling van de specifieke toezichthouder de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). De Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) houdt toezicht of er verantwoorde zorg wordt geleverd door apothekers.
Het feit dat er ‘s nachts geen apotheek geopend is in Lelystad betekent niet dat er ‘s nachts geen spoedmedicatie beschikbaar is in Lelystad of dat er zal moeten worden gereisd door de patiënt of zijn vertegenwoordiger.
Enerzijds omdat spoedmedicatie veelal door de (huis)arts wordt verstrekt. Anderzijds omdat verstrekken van spoedmedicatie ook op een andere, meer klantvriendelijke, snellere en goedkoper manier kan worden georganiseerd waarbij de medicatie wordt thuisbezorgd.
Klopt het dat de nachtservice gesloten is omdat de betreffende zorgverzekeraar de vergoeding die nodig is voor het open houden van de nachtservice van apotheken niet wil verlenen?
Blijkens het nieuwsbericht van omroep Flevoland (zie onderstaande link) hebben de apothekers aangegeven dat zo weinig mensen gebruik maken van de nachtapotheek dat de nachtapotheek daardoor onbetaalbaar is geworden. In een interview met omroep Flevoland geeft zorgverzekeraar Achmea aan dat de nachtapotheek in Lelystad een erg dure voorziening is (300 keer zo duur als de gewone apotheek). Achmea geeft verder aan dat spoedmedicatie voor het beperkte aantal patiënten zal worden betrokken van de apotheek van het Flevoziekenhuis in Almere waarbij de spoedmedicatie ook zal worden thuisbezorgd per taxi: http://www.uitzendinggemist.nl/afleveringen/1386317 .
Volledigheidshalve merk ik op dat het ook de taak van zorgverzekeraars is om de zorg betaalbaar te houden en zo nodig om betaalbare zorg te organiseren.
Deelt u de mening dat het kwalijk is dat de meer dan 75.000 inwoners van Lelystad nu 35 kilometer 's nachts moeten reizen om spoedmedicatie te verkrijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Verwacht u dat bij meerdere middelgrote steden de nachtservice gesloten gaat worden omdat de zorgverzekeraar niet langer wil vergoeden? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Het is mij niet bekend of er meer gemeenten zijn waarbij deze ontwikkeling zich voordoet. Teneinde zorg te dragen dat farmaceutische spoedzorg voor alle Nederlandse ingezetenen beschikbaar en betaalbaar blijft, ook in minder bevolkte gebieden, kopen zorgverzekeraars vanaf dit jaar de farmaceutische spoedzorg gezamenlijk in op basis van een representatiemodel. Dit is een uitvloeisel van de kwaliteitsagenda die is vastgesteld in het kader van het Bestuurlijk overleg farmacie naar aanleiding van de bevindingen van de verkenners extramurale farmacie, de heren Rinnooy Kan en Reibestein. Achterliggende gedachte hierbij is om een volledige spreiding en dekking van farmaceutische spoedzorg te bewerkstellingen en daarbij aansluiting te zoeken bij de reguliere acute zorgstructuur.
Nogmaals merk ik op dat een gezamenlijk dienstapotheek niet de enige organisatievorm is om de farmaceutische spoedzorg te organiseren. Zie verder het antwoord op de vragen 2, 4 en 9 waar gewezen wordt op de zorgplicht van zorgverzekeraars en van apothekers en op het toezicht van de NZa en de IGZ.
Is het sluiten van de nachtservice in middelgrote steden niet in strijd met de zorgplicht van zorgverzekeraars?
Het sluiten van een nachtservice is als zodanig niet in strijd met de zorgplicht van zorgverzekeraars of die van apothekers. Bepalend is of spoedmedicatie tijdig beschikbaar is voor de patiënten die dat nodig hebben. Zie verder de antwoorden op de vragen 2, 4, 5 en 9 waar is ingegaan op de zorgplicht van zorgverzekeraars en apothekers en het toezicht daarop door de NZa en de IGZ.
Hoe verhoudt het sluiten van de nachtapotheken zich tot de kabinetswens om mensen langer thuis te laten wonen, en dat ook verantwoord mogelijk te maken?
Er is geen directe relatie tussen beide, hoewel het thuis bezorgen van spoedmedicatie past in de wens om mensen langer thuis te laten wonen.
Welke norm hanteert de Inspectie voor de Gezondheidszorg voor de bereikbaarheid van beschikbare nachtapotheken, en levert de ontstane situatie in Lelystad strijd met deze norm op? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
Er is geen veldnorm opgenomen voor de bereikbaarheid van beschikbare nachtapotheken in de Nederlands Apotheeknorm 2006 (NAN) waaraan de IGZ kan toetsen. In het algemeen overleg geneesmiddelenbeleid van 12 december 2012 heb ik aangegeven dat er geen afstandcriterium is vastgesteld maar dat wel een tijdscriterium van 45 minuten overeenkomstig het beleid bij ziekenhuizen geldt. Of de ontstane situatie strijd oplevert met deze norm staat ter beoordeling van de IGZ.
Wat moeten ouderen in Lelystad doen die geen eigen vervoer hebben, en afhankelijk zijn van vervoer van derden als ze ‘s nachts spoedmedicatie nodig hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Situatie rond gastouderopvang is onveilig’ |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van RTV Utrecht «Situatie rond gastouderopvang onveilig»?1
Bij gastouderopvang kiezen ouders bewust voor één gastouder die zij vertrouwen en waarbij zij inschatten dat deze een veilige omgeving kan bieden voor hun kind. Met deze individuele gastouder gaan de ouders een opvangrelatie voor hun kind aan en hebben zij veelvoudig contact. Het is voor ouders een verschrikking als de vertrouwensrelatie met hun gastouder wordt geschaad en hun kind niet veilig wordt opgevangen.
De zaak genoemd in de uitzending van RTV Utrecht dateert van voor 2010. Vanaf 2010 is reeds een groot aantal acties ingezet ter professionalisering van de gastouderopvang. Daarnaast hebben gastouderbureaus een belangrijke functie in de borging van de kwaliteit van de gastouderopvang gekregen. Met het oog op het verhogen van de veiligheid zijn recent een aantal nieuwe wettelijke maatregelen doorgevoerd. Hiermee is op het terrein van veiligheid een belangrijke stap voorwaarts gezet. Waar het gaat om veiligheid blijft daarnaast een alerte houding bij iedereen in de sector van belang.
Ik verwijs daarnaast naar het visiedocument kwaliteit gastouderopvang dat onlangs door de brancheorganisatie kinderopvang is opgesteld. Daarmee wordt vanuit het werkveld zelf richting gegeven aan de verdere ontwikkeling van de gastouderopvang.
Kunt u de Kamer een landelijk overzicht verschaffen van het aantal gastouders en het percentage gastouders dat in 2013 bezocht is door de inspectie? Kunt u hierbij onderscheid maken tussen aangekondigde en onaangekondigde bezoeken? Kunt u toelichten waarom u al dan niet tevreden bent over deze percentages?
Sinds 2012 moeten alle nieuwe gastouders vóór registratie geïnspecteerd worden. De kwaliteitseisen worden zo veel mogelijk bij het onderzoek voor registratie getoetst: de documenten en gegevens worden gecontroleerd en er vindt doorgaans een inspectie op de locatie plaats. Deze inspecties vinden in de regel aangekondigd plaats.
Bestaande, geregistreerde gastouders worden niet jaarlijks gecontroleerd, zoals de andere vormen van kinderopvang. Onder deze gastouders vindt er elk jaar een steekproefsgewijze controle plaats. Gemeenten moeten jaarlijks minimaal tussen de 5 en 30 procent van de gastouders onderzoeken. Ook ten aanzien van deze gastouders geldt dat de inzet van de inspecteur in veel gevallen aangekondigd plaatsvindt om te voorkomen dat de toezichthouder voor een dichte deur komt te staan.
Er zijn 51.954 gastouders op enig moment in 2013 ingeschreven geweest in het Landelijk register kinderopvang en peuterspeelzalen (LRKP). Daarvan zijn 7.009 gastouders nieuw ingeschreven in het LRKP. De inspecties van de nieuwe gastouders zijn vrijwel allemaal aangekondigd (98%) in verband met een onderzoek voor registratie.
Van de het gehele jaar ingeschreven gastouders (33.130) is 10% gecontroleerd, 63% van deze inspecties heeft aangekondigd plaatsgevonden.
Deze cijfers2 liggen binnen de bovengenoemde bandbreedte waarmee voldaan wordt aan de wettelijke vereisten.
Ziet u aanleiding voor het verhogen van het minimale percentage te controleren gastouders? Kunt u dit toelichten?
Momenteel zie ik geen aanleiding voor het verhogen van het minimale percentage te controleren gastouders. Gemeenten voldoen in het algemeen aan de wettelijke vereisten en er zijn recent maatregelen genomen waarmee de verantwoordelijkheid van gastouderbureaus ten aanzien van de geleverde kwaliteit door de bij hen aangesloten gastouders vergroot is.
Bij de gastouderopvang ligt de nadruk op een uitgebreide controle van de gastouder bij de toegang tot het stelsel. Daarna wordt jaarlijks per gastouderbureau een percentage van het gastouderbestand gecontroleerd. Dit percentage is ten minste vijf, maar de feitelijke omvang wordt vooral bepaald op basis van het functioneren van het gastouderbureau.
Bij het jaarlijkse inspectieonderzoek bij het gastouderbureau worden ook allerlei eisen met betrekking tot de gastouder gecontroleerd. De toezichthouder beoordeelt dan in ieder geval de volgende onderwerpen: de pedagogische praktijk, activiteiten voor de bemiddeling, begeleiding en evaluatie van de gegeven opvang, de verklaringen omtrent het gedrag van de gastouder, de risico-inventarisaties veiligheid en gezondheid.
Bent u van mening dat het wenselijk is dat gastouders meer verantwoording afleggen over hun werk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen?
Bij gastouderopvang kiezen ouders juist bewust voor één gastouder die zij vertrouwen en waarbij zij inschatten dat deze een veilige omgeving kan bieden voor hun kind. Met deze gastouder gaan de ouders een persoonsgebonden opvangrelatie voor hun kind aan. De ouders hebben vervolgens veelvoudig contact. De gastouder informeert de vraagouder dagelijks over de gang van zaken tijdens de opvang. De verantwoording die gastouders afeggen over hun werk zit daarmee al verankerd in de wijze waarop ouders en gastouders met elkaar omgaan en de vertrouwensrelatie die zij onderling hebben.
Hoe definieert u de huidige arbeidsrechtelijke positie van gastouders?
In de gastouderopvang wordt doorgaans gewerkt met modelovereenkomsten ontwikkeld door de Brancheorganisatie kinderopvang. Gastouderopvang is mogelijk in de woning van de gastouder of in de woning van de vraagouder.
In het geval de opvang plaatsvindt in de woning van de gastouder bepaalt de gastouder hoe de opvang verloopt en wordt de opvang op de wijze die de gastouder voorstaat ingericht. De gastouder kan de opvang van het gastkind eventueel combineren met eigen werkzaamheden in haar huishouden en/of de zorg voor haar eigen kinderen. Daardoor is er in die situatie in het algemeen geen gezagsrelatie tussen vraagouder en gastouder3.
Wanneer de gastouderopvang plaatsvindt in de woning van de gastouder wordt doorgaans gewerkt met een overeenkomst van opdracht (ovo) tussen de gastouder (opdrachtnemer) en de vraagouder (opdrachtgever). Het gastouderbureau is geen partij bij deze overeenkomst van opdracht. Zowel opdrachtnemer als opdrachtgever zijn in beginsel vrij om de overeenkomst van opdracht ten alle tijden (met in achtneming van de opzegtermijn) tussentijds op te zeggen. Het overgrote deel van de gastouders vangt de kinderen op in de eigen woning.
Met de Belastingdienst is Brancheorganisatie Kinderopvang in 2011 overeengekomen dat, indien de modelovereenkomsten van de Brancheorganisatie Kinderopvang worden gebruikt, de Belastingdienst er doorgaans van uit gaat dat bij opvang bij de woning van een gastouder er geen gezagsrelatie is4.
In het geval de opvang plaatsvindt in de woning van de vraagouder is er in de meeste gevallen5 sprake van een gezagsrelatie tussen de vraagouder en de gastouder6. Het is daar immers de vraagouder die bepaalt op welke wijze de opvang wordt ingericht en aanwijzingen geeft over de uitvoering van het werk. De Belastingdienst heeft in 2011 aangegeven dat in deze situatie in de meeste gevallen een arbeidsovereenkomst tussen de gastouder (werknemer) en de vraagouder (werkgever) verplicht is7. Indien aan de vereisten van de regeling dienstverlening aan huis wordt voldaan worden de werkgeversverplichtingen versoepeld. De Brancheorganisatie Kinderopvang heeft ook voor dienstverlening aan huis modelovereenkomsten ontwikkeld. Recentelijk is de Commissie dienstverlening aan huis ingesteld om te adviseren over een mogelijke verbetering van dienstverleners aan huis, mede in relatie tot ILO-verdrag 189 met betrekking tot domestic workers.
Wat is uw mening over de huidige gezagsverhouding tussen gastouder en gastouderbureau?
Er is geen sprake van een echte of fictieve dienstbetrekking tussen het gastouderbureau en de gastouder. Dit volgt uit het feit dat er geen loonverplichting is van het gastouderbureau ten opzichte van de gastouder. De gastouder opereert doorgaans op eigen risico en is zelf verantwoordelijk voor haar bedrijfsvoering. De in de wet kinderopvang vermelde kassiersfunctie is hier niet relevant, daar het uitoefenen van een zuivere kassiersfunctie niet wordt aangemerkt als een verplichting tot het betalen van loon, als bedoeld in het kader van een arbeidsovereenkomst. De Brancheorganisatie Kinderopvang heeft een model bemiddelingsovereenkomst voor het gastouderbureau en de gastouder ontwikkeld. Wanneer deze modelovereenkomst wordt gebruikt gaat de belastingdienst er doorgaans van uit dat er geen sprake is van een dienstbetrekking tussen de gastouder en gastouderbureau.
Wel is het zo dat de beoordeling door de belastingdienst of er sprake is van arbeidsovereenkomst altijd geschiedt aan de hand van de feiten en omstandigheden.
Wat vindt u van de suggestie van de Belangenvereniging van Ouders in de Kinderopvang (BOinK) om gastouders als kleine kinderdagverblijven verder te laten gaan?
In reactie op de suggestie van de belangenvereniging van Ouders in de Kinderopvang (BOinK) is het goed te weten dat ouders die voor gastouderopvang kiezen hier bewust voor kiezen. In totaal worden ongeveer 100.000 kinderen opgevangen door gastouders. Gastouderopvang kenmerkt zich door de kleinschaligheid. Maximaal kunnen 6 kinderen8 tegelijkertijd worden opgevangen. Gemiddeld vangen gastouders 2 kinderen op. Deze kleinschaligheid is voor ouders doorgaans een reden om voor gastouderopvang te kiezen. Uit de evaluatie Wet kinderopvang9 blijkt dat ouders tevreden zijn over gastouderopvang. Gastouderopvang biedt uitkomst voor ouders met onregelmatige werktijden of flexibele arbeid, zeker omdat de kinderopvangtoeslag is gekoppeld aan gewerkte uren. Bij gastouderopvang worden doorgaans alleen de opgevangen uren in rekening gebracht (en niet de dagdelen). Tevens zien we dat in dunner bevolkte regio’s het veelal de enige beschikbare vorm van kinderopvang in de buurt is.
Tot slot kent gastouderopvang een lagere maximum uurprijs dan opvang in een kinderdagverblijf, omdat de kosten lager liggen. Ouders die nu gebruik maken van gastouderopvang ontvangen een lagere kinderopvangtoeslag dan ouders die gebruik maken van een kindercentrum. Gastouders verder laten gaan als kleine kindercentra grijpt niet alleen in op de individuele keuze van ouders, maar heeft ook budgettaire gevolgen.
Wat vindt u van de suggestie van BOinK om gastouders in dienst te nemen van gastouderbureaus? Bent u bereid een plan te maken om gastouders in de toekomst alleen in dienstverband te laten werken? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord op vraag 7 kiezen ouders bewust voor deze vorm van opvang en zijn zij daar tevreden over. Dit kan of bij de gastouder thuis, of bij de vraagouder thuis. Juist deze verschillende vormen maken het mogelijk dat ouders kiezen wat bij hun persoonlijke situatie aansluit. Dit kan met een dienstverband zijn, maar dit kan ook op basis van een ovo (zie antwoord op vraag10.
Gastouderbureaus hebben, zoals in voorgaande antwoorden geschetst, ook nu al een rol en verantwoordelijkheid bij het bewaken van de kwaliteit en veiligheid van de aangesloten gastouders, ook al zijn de gastouders niet in dienst.
Het verplichten van gastouderbureaus om gastouders in dienst te nemen kan mogelijk leiden tot een verminderde afname van gastouderopvang, omdat gastouderopvang dan mogelijk te duur wordt voor de vraagouders. Wanneer gastouderbureaus een gastouder in dienst moeten nemen zal de uurprijs van een gastouder stijgen. Hierdoor zullen ouders mogelijk niet meer kiezen voor gastouderopvang en overstappen op informele opvang of kinderdagverblijven. Wanneer ouders overstappen naar kinderdagverblijven heeft dit tevens budgettaire gevolgen, omdat de kinderopvangtoeslag voor kindercentra hoger is.
Wat is uw oordeel over het feit dat sommige gastouders voor 4 of 5 verschillende gastouderbureaus werken?
Het gastouderbureau bemiddelt tussen de vraagouders die opvang zoeken voor hun kind en gastouders die deze opvang kunnen aanbieden. Gastouders kunnen ervoor kiezen om voor één gastouderbureau te werken of voor meerdere gastouderbureaus. Wanneer een gastouder bij een groot aantal gastouderbureaus staat ingeschreven kan dit mogelijk tegenstrijdigheid opleveren met betrekking tot de verschillende pedagogische beleidsplannen van de verschillende gastouderbureaus. Tevens kunnen er tegenstrijdigheden ontstaan in de verschillende inventarisaties van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s. Hoe meer er met verschillende gastouderbureaus gewerkt wordt door een gastouder, hoe hoger de kans is op dergelijke tegenstrijdigheden.
Gastouderbureaus hebben een belangrijke functie in de borging van de kwaliteit van de gastouderopvang. Vanaf 1 juli 2013 zijn ook aanvullende eisen voor gastouderbureaus opgenomen om hen meer verantwoordelijk te maken voor de naleving van de kwaliteitseisen door de gastouder. Hierdoor kan naast de gastouder, ook het gastouderbureau beboet worden bij niet naleving van verplichtingen met betrekking tot kwaliteit, door de gastouder. Uiteindelijk kan dit leiden tot uitschrijving van gastouders uit het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen. Het beboeten en/of uitschrijven van gastouders heeft zijn weerslag op het oordeel van de GGD over het functioneren van de gastouderbureaus. Dit kan tot intensiever toezicht en boetes leiden.
Door de bovengenoemde tegenstrijdigheden, is het voor gastouderbureaus moeilijker om te voldoen aan hun verantwoordelijkheden. Gastouderbureaus hebben hier ook een eigen verantwoordelijkheid en dienen restrictief om te gaan met het aangaan van bemiddelingsovereenkomsten met gastouder die reeds bij een groot aantal bureaus zijn ingeschreven.
Zoals aangegeven wordt het aantal te inspecteren gastouders per gastouderbureau onder meer bepaald op basis van het risicoprofiel van het gastouderbureau. Gastouders die bij 4 of meer gastouderbureaus zijn ingeschreven met een hoog risicoprofiel zullen eerder meelopen in risico gestuurd toezicht.
Een werkbezoek aan de gemeente Barneveld op 16 januari jl. |
|
Roelof Bisschop (SGP), Jaco Geurts (CDA), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek dat is uitgevoerd door de gemeente Barneveld en de Barneveldse Industriële Kring naar potentiële volumes om een overslag van weg naar spoor te realiseren via een railterminal? Zo nee, bent u bereid om kennis te nemen van dit onderzoek?1
Ja.
Kunt u een overzicht leveren met alle initiatieven op het gebied van inland terminals?
Met betrekking tot initiatieven voor railterminals op het gemengde net ken ik de volgende initiatieven:
Verder ben ik bekend met:
Initiatieven voor railterminals zijn de verantwoordelijkheid van marktpartijen, die eventueel ondersteund kunnen worden door belanghebbende andere partijen, zoals decentrale overheden.
Deelt u de mening dat met een railterminal in Barneveld er minder vervoer over de A1, A28 en A30 nodig is, en dat met een railterminal milieuwinst kan worden geboekt? Zo nee, waarom niet?
In het onderzoek in opdracht van de gemeente Barneveld naar de toekomstige exploitatie van een railterminal in Barneveld is, een inschatting gemaakt van het mogelijke jaarvolume. Het is vooralsnog onduidelijk of hiermee het vrachtverkeer op de snelwegen ook (deels) zal verminderen. Spoor, weg en binnenvaart bedienen elk deels eigen markten. Het is onzeker hoeveel vrachtverkeer in plaats van over de weg over het spoor vervoerd zal worden.
Bent u bereid om in overleg met de gemeente Barneveld, ProRail, en de Barneveldse Industriële kring na te gaan of een railterminal in Barneveld haalbaar is? Zo nee, waarom niet?
In het beleidskader spoorgoederenknooppunten (kamerstuk 29 984 nr 230, 20 augustus 2010) staat dat het beleid van de rijksoverheid gebaseerd blijft op een bottom – up aanpak. Een belangrijk uitgangspunt hierbij is dat initiatieven voor nieuwe terminals uit de markt dienen te komen en dat een risicodragende partij participeert. De realisatie en de exploitatie van spoorgoederenknooppunten is en blijft vooral een verantwoordelijkheid voor marktpartijen. Bij nieuwe marktinitiatieven voor railterminals zal ProRail bekijken of dergelijke projecten voldoen aan de beleidsuitgangspunten, zoals die verwoord staan in het beleidskader. Ook zal een eerste verkenning worden uitgevoerd naar de ruimtelijke mogelijkheden en de integratie in de omliggende spoorconfiguratie. Vervolgens zal ProRail het project zo goed mogelijk binnen haar mogelijkheden faciliteren, bijvoorbeeld actief meedenken over de uitwerking van de plannen.
Hoe staat u tegenover de ontwikkeling van multimodale terminals langs weg, spoor en water in zijn algemeenheid? Bent u bereid om het verder ontwikkelen van dergelijke intermodale achterlandontsluitingen ten opzichte van de havens van Rotterdam en Amsterdam mee te nemen in de Lange Termijn Spoor Agenda en het Aanvalsplan Goederenvervoer met goederenvervoerders? Zo nee, waarom niet?
Als multimodale terminals blijken te voorzien in een behoefte van de markt, sta ik hier positief tegenover. Deze bevorderen immers dat alle modaliteiten voor het goederenvervoer optimaal kunnen worden benut.
Inmiddels blijkt het huidige landelijke netwerk van inland terminals tot tenminste 2020 voldoende dekkend, mede als gevolg van de financiële ondersteuning door IenM van diverse terminalinitiatieven. Dit blijkt uit het KIM onderzoek naar multimodale achterlandknooppunten (2012). Wel is geconcludeerd dat selectieve versterking/uitbreiding van een aantal bestaande terminals op de belangrijkste (inter)nationale corridors kan zorgen voor hogere frequentie en bundeling van goederenstromen. Dit laatste is van groot belang om de groei van het transport zo efficiënt en duurzaam mogelijk te faciliteren.
Mede daarom ben ik gestart met de MIRT-onderzoeken van de twee goederencorridors: de goederencorridor Rotterdam – Arnhem/Nijmegen – Duitsland en de goederencorridor Rotterdam – Brabant/Limburg – Duitsland. Daarin kijken we breed, over alle modaliteiten, naar de brede range van mogelijke innovatieve oplossingen die regio’s en bedrijfsleven bij hun bereikbaarheidsopgaves en logistieke efficiency kunnen toepassen (nieuwe aanpak van bereikbaarheidsopgaven).
Ik zie beleidsmatige kansen voor een zeer selectieve ontwikkeling van spoorinitiatieven voor continentale containerstromen. Deze moeten gerelateerd zijn aan bestaande multimodale overslaglocaties en gelegen zijn op de drie internationale TEN-T vervoerscorridors of het internationale kernnet (Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte). Dit alles om de verwachte groei van het containervervoer als gevolg van Maasvlakte 2 op te kunnen vangen en de vastgelegde modal splitpercentages (65% procent vervoer via spoor en binnenvaart in 2033) te kunnen realiseren.
Hierbij is van belang dat:
Multimodale vraagstukken kunnen via het aanvalsplan goederen aan de orde komen maar zijn niet de primaire de focus van de LTSA deel 2, maar zullen wel onderwerp van gesprek zijn in de structurele goederentafel die vanaf dit jaar is ingericht.
Een Turkse wet over het verlenen van eerste hulp |
|
Harry van Bommel |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Kent u het bericht «Turkey signs law «criminalizing» medical first aid without govt permit»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat in Turkije een wet is aangenomen die op straffe van hoge boetes of meerdere jaren gevangenisstraf vereist dat artsen vooraf toestemming van de autoriteiten moeten verkrijgen voordat spoedeisende eerste hulp mag worden verleend? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
Inderdaad is in Turkije een wet aangenomen, maar nog niet van kracht geworden, die onder meer bepaalt dat noodhulp alleen verleend kan worden door geautoriseerde medici totdat formele medische hulpverlening is gearriveerd en medische hulpverlening op gang is gekomen. Als medici die daartoe niet geautoriseerd zijn desondanks hulp bieden, kan hen dat een gevangenisstraf opleveren van één tot drie jaar of een boete van maximaal 400.000 euro. Turkije stond niet open voor overleg met de EU over de ontwerpwet.
Het kabinet betreurt dat deze wet, die niet in overeenstemming is met de medische beroepscode, is aangenomen. Het kabinet zal dit dan ook bilateraal en in EU-verband bij de Turkse regering aankaarten, in lijn met mijn uitlatingen over dit onderwerp tijdens het algemeen overleg van juni 2013.
Deelt u de stevige kritiek op de wet van meerdere artsenorganisaties en van de VN-rapporteur ter zake, onder andere dat deze wet ingaat tegen de ethische en professionele verantwoordelijkheden van artsen? Indien neen, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich uw uitlatingen tijdens een algemeen overleg over Turkije in juni 2013, waarin u onder meer stelde dat het ernstig is als artsen zich bezwaard of beperkt voelen bij het voldoen aan hun hippocratische eed doordat ze bang zijn dat ze daarvoor zullen worden gestraft door een overheid?3
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid bij uw Turkse collega’s uw zorgen over de nieuwe wet te uiten en erop aan te dringen dat artsen onder geen beding moeten worden tegengewerkt bij het uitvoeren van hun hippocratische eed?
Zie antwoord vraag 2.
Het nemen van onomkeerbare maatregelen bij sluis Eefde |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u er bekend mee dat de roekenkolonie die bij de sluis Eefde huist in opdracht van Rijkswaterstaat wordt verjaagd?1
Ik ben ermee bekend dat het voor de bouw van de tweede sluis volgens het voorkeursbesluit bij Eefde noodzakelijk is om een roekenkolonie te verplaatsen naar een nabijgelegen locatie.
Waarom wordt er een ontheffing op de flora- en faunawet afgegeven en worden er met het verjagen van de roeken onomkeerbare maatregelen genomen, terwijl de definitieve beslissing en vaststelling van een gewijzigd bestemmingsplan voor de aanleg van een nieuwe sluiskolk volgens het noordelijke alternatief nog niet hebben plaatsgevonden en er met de midden-west ligging een alternatief beschikbaar is?
De Dienst Regelingen heeft een ontheffing op de Flora- en Faunawet afgegeven voor het mogen verplaatsen van de roeken. De gunstige staat van instandhouding van de roek komt door het verplaatsen niet in gevaar omdat hiervoor de noodzakelijke maatregelen worden genomen, zoals het verplaatsen van nesten, het aanbieden van nestmateriaal op de nieuwe locatie en ten slotte het verplaatsen en planten van (extra) bomen.
Tegen de ontheffing is door niemand bezwaar gemaakt. Overigens worden er ter uitvoering van de ontheffing geen onomkeerbare maatregelen genomen voordat het bestemmingsplan is vastgesteld.
Op 27 februari 2012 heb ik uw Kamer geïnformeerd (IenM/BSK-2012/27005) over mijn voorkeursbeslissing voor de bouw van een tweede sluis aan de noordzijde van de bestaande sluis. De weging van alternatieven heeft in dat kader plaatsgevonden. Het benodigde projectplan is inmiddels in voorbereiding en zal tegelijkertijd met het bestemmingsplan moeten worden vastgesteld door de gemeenteraad van Lochem.
Bent u bereid om te wachten met het nemen van onomkeerbare maatregelen en verplaatsen van de roekenkolonie tot de definitieve beslissing tot het aanleg van een nieuwe sluiskolk is genomen?
Het verplaatsen van de roeken is een zorgvuldig proces. Het kan twee jaar duren voordat alle roeken op de nieuwe locatie gaan nestelen. Het is noodzakelijk dat de geleidelijke verplaatsing van de roeken nog voor het komende broedseizoen begint. Later starten betekent dat het langer duurt voordat de tweede sluis beschikbaar is, met zowel directe als indirecte kosten en economische schade tot gevolg. Totdat de besluitvorming rond de bouw van de sluis (projectplan en bestemmingsplan) formeel is afgerond, worden er voor de roekenkolonie geen onomkeerbare maatregelen genomen. Dit betekent concreet dat er geen bomen zullen worden gekapt en het de roeken dus niet onmogelijk wordt gemaakt om op de huidige locatie te gaan nestelen.
De toepassing van de Warmtewet bij complexen met blokverwarming |
|
Paulus Jansen |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «De problematiek van blokverwarming; invoering per 1 januari 2014»?1
Ja.
Onderschrijft u de stelling van de auteur dat de wijze van toepassing van de Warmtewet bij complexen met blokverwarming op tenminste 17 punten niet (volstrekt) duidelijk is?
Het artikel gaat in op de wijze waarop de Warmtewet zou kunnen worden toegepast op blokverwarming. De auteur lijkt zich echter te baseren op verouderde bronnen. Zo wordt in het artikel een aantal termen gebruikt, zoals rentabiliteitsbijdrage, levensduurverschillen en pooling, die niet voorkomen in de Warmtewet zoals die op 1 januari jl. in werking is getreden. Dergelijke termen kwamen in het verleden wel voor in het tariefadvies van EnergieNed en (deels) in de initiatiefwet. Hoewel het hierdoor lastig is om een precieze beoordeling te geven van de in het artikel genoemde punten, zal ik op hoofdlijn ingaan op de 17 punten.
Ten eerste richt een groot deel van de punten zich op specifieke kosten die in de situatie van blokverwarming hoger of juist lager zijn dan in andere situaties.
Zo geeft de auteur aan dat het hebben van één collectieve ketel in plaats van een gasketel per huishouden (punt 2) en van één gasaansluiting (punt 3 en 7) in plaats van meerdere aansluitingen zorgt voor lagere kosten in de situatie van blokverwarming dan in andere warmtesituaties. Andere kostenposten, zoals de kosten voor leidingen naar de appartementen, apart tapwater, onderhoud, netverliezen, elektriciteitsgebruik van de ketel en bemetering en administratie (punt 5, 6, 8, 10, 13 en 14) zijn volgens de auteur juist hoger in de situatie van blokverwarming.
Het doel van de Warmtewet is de bescherming van de afnemers. De tariefbescherming richt zich op het voorkomen dat afnemers van warmte meer betalen dan afnemers in de gassituatie. Dit Niet Meer Dan Anders (NMDA) principe leidt tot een prijsplafond (de maximumprijs). Al in het oorspronkelijke initiatiefwetsvoorstel was dit principe het uitgangspunt. Bij het vaststellen van die maximumprijs wordt dus de gemiddelde gassituatie als referentie genomen en niet de kosten van warmte in specifieke situaties. Voor de volledigheid verwijs ik tevens naar de nota naar aanleiding van het verslag van de Warmtewet, waarin wordt ingegaan op de situatie van blokverwarmingsnetten met hogere kosten door verouderde en/of slecht beheerde installaties (Kamerstukken II 2011/12, 32 839, nr. 7).
Ten tweede wordt in de punten 11 en 12 van het artikel ingegaan op de bemetering. Er wordt ten onrechte gesteld dat de Warmtewet alleen uitgaat van individuele meters. Ook hiervoor verwijs ik graag naar de nota naar aanleiding van het verslag van de Warmtewet. Daarin wordt toegelicht dat artikel 8 van de Warmtewet niet alleen bepalingen bevat over de situaties waarin een individuele meter geïnstalleerd dient te worden, maar tevens aangeeft wanneer hiervan kan worden afgeweken. Op verzoek van de verbruiker om een individuele comptabele meter te plaatsen, is de leverancier hiertoe verplicht behalve indien plaatsing van bovengenoemde meter technisch onmogelijk is of financieel niet redelijk. Op basis hiervan is er in bepaalde gevallen ruimte om af te zien van het plaatsen van bovengenoemde meter, maar deze ruimte is niet onbeperkt. De bepalingen betreffen de implementatie van de EU-richtlijn energie-efficiëntie 2006/32/EG.
Ten derde geeft de auteur aan dat verschillen in bouwkundige voorzieningen moeilijk aangetoond kunnen worden en niet zijn opgenomen in de Warmtewet (punt 4) en dat eisen gesteld worden aan de rapportage (punt 16). Over deze punten benoemt de auteur geen specifieke onduidelijkheden.
Ten slotte wordt, zoals eerder opgemerkt, een aantal verouderde begrippen gebruikt. Dit is het geval bij punt 1, 9, 15 en 17. De wet luidt op deze punten anders dan de auteur suggereert.
In meer algemene zin kan ik over blokverwarming melden dat tijdens de opstelling van de Warmtewet uitgebreid is stilgestaan bij dit onderwerp. Zowel de initiatiefwet als het wijzigingswetsvoorstel bepalen dat blokverwarming onder de Warmtewet valt omdat het ook bij blokverwarming gaat om afnemers die zich bevinden in een gebonden situatie en die daarom beschermd dienen te worden.
In het geval van blokverwarming is soms een woningcorporatie de leverancier, omdat die de contractuele relatie heeft met de afnemer en dus de warmte levert. In andere gevallen hebben afnemers op individuele basis een contract met een warmtebedrijf en is dat bedrijf dus de leverancier. De Warmtewet heeft de bescherming van de afnemers als uitgangspunt.
Dit betekent dat ongeacht wie de leverancier is en ongeacht het type warmtebron, deze afnemers beschermd worden door de Warmtewet. Zo bepaalt de Warmtewet dat de leverancier zich moet houden aan de maximumprijs en stelt de wet eisen aan de overeenkomst tussen de leverancier en de afnemer.
De Warmtewet is op 1 januari jl. in werking getreden. Het betreft een markt die tot dat moment niet was gereguleerd en waarop het toezicht ontbrak. De inwerkingtreding van de wet betekent dan ook een grote verandering voor de betrokken partijen, zowel de marktpartijen die voor het eerst gereguleerd worden als voor de ACM die deze regulering moet uitvoeren en hierop moet toezien. De marktpartijen zijn druk bezig om de bedrijfshuishouding aan de wet aan te passen. Dit gaat vanzelfsprekend gepaard met vragen over de interpretatie en implementatie van de Warmtewet. De betrokken marktpartijen en de ACM zijn hierover in gesprek. Dit proces zal enige tijd kosten en die tijd wil ik het ook geven.
Bent u bereid om de voorlichting over de wijze van toepassing van de Warmtewet bij complexen met blokverwarming te verbeteren, bijvoorbeeld door een brochure uit te geven over de interpretatie op genoemde 17 punten?
Nu de wet inwerking is getreden, is ACM verantwoordelijk voor de uitvoering van en het toezicht op deze wet. Daarnaast spreek ik zelf ook met de betrokken partijen om te inventariseren of er problemen zijn en op welk vlak die liggen en verstrek ik informatie, onder andere via de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Indien uit de inventarisatie van problemen blijkt dat het nuttig is om meer duidelijkheid te geven over de situatie van blokverwarming, dan zal ik de Kamer hierover informeren. Ik verwacht hiervoor in het tweede kwartaal voldoende informatie te hebben.
Ik heb veelvuldig contact met ACM. ACM heeft laagdrempelige informatie over de Warmtewet gepubliceerd op haar website, voor warmteleveranciers op acm.nl en voor verbruikers op Consuwijzer.nl. Voor verbruikers is bovendien een telefonisch loket en een backoffice ingericht. Bovendien heeft ACM contact gehad met brancheorganisaties om via hen hun achterban te informeren. Op basis van vragen en opmerkingen van consumenten en brancheorganisaties wordt voor zover nodig de informatie op de websites bijgewerkt.
Beschikt de Autoriteit Consument & Markt (ACM) al over voldoende technische expertise om klachten over de toepassing van de warmtewet bij complexen met blokverwarming snel en adequaat af te handelen?
Ja, het ervaren warmteteam van ACM bestaat uit experts met multidisciplinaire achtergrond en is in staat om klachten en vragen adequaat af te handelen.
Heeft de ACM de warmtetarieven per 1 januari 2014, al dan niet steekproefgewijs, getoetst aan de wet?
ACM stelt de generieke maximumprijs vast. Indien de leverancier een hogere prijs dan de maximumprijs hanteert, kunnen afnemers een klacht indienen bij ACM en wordt de prijs van rechtswege gesteld op de maximumprijs.
Heeft de ACM al klachten in behandeling over de warmtetarieven per 1 januari 2014? Hoeveel klachten zijn dat?
ACM heeft drie klachten in behandeling over de tarieven van twee warmteleveranciers.
Onderschrijft u dat de Warmtewet een belangrijke prikkel kan zijn om de energie-efficiency bij complexen met blokverwarming te verbeteren, en daarmee ook een bijdrage te leveren aan de energiedoelstellingen van dit kabinet? Valt deze verbetering onder enige afspraak uit het energieakkoord van de Sociaal-Economische Raad (SER)? Zo ja, welke? Zo nee, bent u bereid om te onderzoeken of hier nadere afspraken over gemaakt kunnen worden bij de uitwerking van het SER energieakkoord?
De hoofddoelen van de Warmtewet betreffen consumentenbescherming en het bieden van leveringszekerheid. De stimulering van warmte en het verhogen van de energie-efficiency zijn geen doelstellingen van de wet. Zoals ook is aangegeven bij de behandeling van de wet en in de Nota naar aanleiding van het verslag zijn voor het stimuleren van (duurzame) warmteprojecten en het verhogen van de energie-efficiency andere kaders en instrumenten beschikbaar. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de SDE+, welke sinds 2012 ook open staat voor duurzame warmteprojecten.
In het kader van het Energieakkoord werk ik aan een warmtevisie zoals recentelijk aangekondigd in uw Kamer. Deze warmtevisie brengt in beeld op welke wijze warmte kan bijdragen aan een duurzame energievoorziening. In dit verband kijk ik ook naar blokverwarming en de effecten daarvan op de energiedoelstellingen. Ik zal de visie rond de zomer aan de Tweede Kamer sturen.
Het uitrijden van drijfmest op grasland |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP), Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Waarom is ervoor gekozen om het uitrijden van drijfmest op grasland pas toe te staan vanaf 15 februari a.s. en voor bouwland al vanaf 1 februari a.s.?1
De periodes waarin het verboden is dierlijke meststoffen te gebruiken zijn afgestemd op wat nodig is voor een doelmatige bemesting van gewassen en wat wenselijk is om een bepaalde grond- en oppervlaktewaterkwaliteit te bereiken of te behouden. Aanwenden van mest vroeg in het jaar vergroot zowel op bouwland als op grasland het risico op uit- en afspoeling van nutriënten. Door akkerbouwers reeds toe te staan op 1 februari meststoffen, waaronder kunstmest, toe te dienen, wordt hen extra ruimte geboden mest aan te wenden bij weersomstandigheden die het gevaar van structuurschade beperken. Zoals uiteengezet in de volgende antwoorden is er op grasland minder landbouwkundige noodzaak het land reeds vanaf 1 februari te bemesten.
Is de veronderstelling juist dat het uitrijden van drijfmest op begroeid grasland minder risico’s voor het milieu met zich mee brengt dan het uitrijden van drijfmest op kaal bouwland?
Ja, mest aangewend op grasland zal minder afspoeling geven dan op kaal bouwland. Ook het gevaar van uitspoeling zal op grasland kleiner zijn, zeker als sprake is van een groeiend gewas.
Is de veronderstelling juist dat bij het eerder uitrijden van drijfmest op grasland de totaal aan te wenden hoeveelheid mest beter over het groeiseizoen verspreid kan worden, waardoor een hogere grasopbrengst en bijbehorende onttrekking van mineralen gerealiseerd kan worden en het bodemleven gestimuleerd kan worden?
Nee. Het heeft pas zin om te bemesten als het gewas ook daadwerkelijk stikstof en andere nutriënten gaat opnemen. Stikstofopname in februari is meestal laag als gevolg van de lage temperatuur, maar er zijn altijd uitzonderlijke jaren. Bodemleven reageert vooral op temperatuur; bemesting bij lage temperaturen zal niet leiden tot stimulering van bodemleven.
Is de veronderstelling juist dat bij het eerder uitrijden van drijfmest op grasland het gras eerder door kan groeien en koeien eerder de wei in kunnen?
Nee, zie antwoord op vraag 3
Is de veronderstelling juist dat bij het eerder uitrijden van drijfmest op grasland de buiten- en bodemtemperatuur gemiddeld genomen lager zijn en dat dit een gunstig effect heeft op het reduceren van de ammoniakemissie bij het uitrijden?
Een lage temperatuur bij aanwending is gunstig voor het beperken van de ammoniakemissie. Gezien het variabele weerbeeld in februari is niet te zeggen of eerder uitrijden een temperatuurvoordeel oplevert. Zeker is wel dat de hoeveelheid neerslag, de windsnelheid, de methode van toediening en samenstelling van de mest een groter effect hebben dan de temperatuur bij aanwending.
Is de veronderstelling juist dat bij het eerder uitrijden van drijfmest deze mest eerder uit de silo kan, wat een bijdrage kan leveren aan het beperken van ongewenste en levensbedreigende gasvorming?
De Onderzoeksraad voor Veiligheid bereidt een rapport voor naar aanleiding van een recent ongeval met een mestsilo. Ik wacht aanbevelingen van de Raad over mogelijkheden risico’s te beperken af.
Bent u bereid ook het uitrijden van drijfmest op grasland per 1 februari a.s. toe te staan, zo mogelijk nog voor dit jaar, en de regelgeving daarop aan te passen?
Toestaan dat reeds vanaf 1 februari drijfmest wordt aangewend op grasland zal in een enkel jaar met een vroeg voorjaar mogelijk een landbouwkundig voordeel opleveren. Of dat het geval is, is meestal pas achteraf vast te stellen. Zoals ik in de antwoorden op voorgaande vragen heb aangegeven, vergroot eerder aanwenden ook het risico van uit- en afspoeling en dientengevolge van een verslechtering van de waterkwaliteit. De recente evaluatie van de Meststoffenwet laat zien dat in een groot deel van ons land de kwaliteit van vooral het oppervlaktewater achterblijft bij gestelde doelen. Mede gezien het onzekere landbouwkundige voordeel dat daaraan is verbonden, acht ik daarom een vervroeging van de uitrijperiode op grasland niet verantwoord.
Het bericht dat nazorg ontbreekt na opname in de gesloten jeugdzorg |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat nazorg ontbreekt na opname in gesloten jeugdzorg?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het item dat het radio 1-programma Argos hierover heeft gemaakt en uitgezonden. Het onderzoek waarop het item gebaseerd is, is een onderzoek naar jonge vrouwen (nu gemiddeld 20 jaar oud) die 5 jaar geleden een justitiële jeugdinrichting (JJi) hebben verlaten. Destijds zaten deze jonge vrouwen in een JJi op een civielrechtelijke of strafrechtelijke titel. Het onderzoek maakt hier geen onderscheid tussen.
De periode (eind 2008) waarin de bij het onderzoek betrokken jonge vrouwen de justitiële jeugdinrichting hebben verlaten was ook de periode van het ontstaan van de gesloten jeugdzorg. Tussen 2008 en 2010 is het nieuwe jeugdzorgaanbod gesloten jeugdzorg ontstaan en er voldoende capaciteit gecreëerd. Vanaf 1 januari 2010 zit er geen jongere meer met een civielrechtelijke machtiging in een justitiële jeugdinrichting.
In eerdere berichten over het onderzoek, onder andere op de website van het Nederlands Jeugdinstituut, heb ik al kennisgenomen van de genoemde cijfers.
Wat vindt u van de uitspraak van de directeur van Transferium dat hij soms zijn hart vasthoudt op het moment dat jeugdigen de instelling verlaten?
De manager van Transferium Jeugdzorg spreekt herkenbare zorgen uit, zeker als het gaat om jongeren die 18 worden, nog zorg nodig hebben, maar daar niet voor open staan. Want wanneer een jongere dat wel wil, biedt de huidige Wet op de Jeugdzorg en de nieuwe Jeugdwet de doorloopregeling. Hierdoor kunnen jongeren ook na hun 18de levensjaar, op vrijwillige basis, hulp voor hun opvoed- en opgroeiproblemen ontvangen. Echter, internationale verdragen laten het niet toe om jongeren, die op hun 18de wettelijk volwassen worden, tegen hun wens in te helpen voor opvoed- of opgroeiproblemen.
Aangezien de internationale verdragen een gegeven zijn, is het bij jongeren die bijna 18 jaar worden de kunst om zoveel mogelijk de benodigde behandeling te bieden en behandelingsbereidheid te stimuleren. Echter, tegelijkertijd zal voor deze jongeren vooral ook gezorgd moeten worden dat zij na hun 18de een goede verblijfplaats, goede dagbesteding (werk, onderwijs) en goede begeleiding ontvangen.
De Kinderombudsman heeft onlangs ook een aantal suggesties gedaan om de begeleiding van deze groep kwetsbare jongeren te verbeteren. Idee van de Kinderombudsman is om aan deze jongeren een mentor toe te wijzen. Momenteel worden deze suggesties door mij verkend.
Behoudens de internationale verdragen zijn er verder geen wettelijke belemmeringen voor vervolgzorg, omdat jongeren na hun 18e jaar zorg of ondersteuning kunnen ontvangen op basis van de Zorgverzekeringswet, Algemene wet bijzondere ziektekosten of de Wet maatschappelijke ondersteuning.
Gemeenten kunnen hier, ook vanwege de verantwoordelijkheden die met de WMO en de Participatiewet naar hen overkomen, in overleg met zorgverzekeraars een belangrijke rol spelen.
Herkent u de cijfers van de universiteit Leiden, zoals gepresenteerd in de genoemde uitzending van Argos, dat 90% van de meisjes 5 jaar nadat ze uit een gesloten jeugdzorginstelling werden ontslagen slecht functioneert, de helft niet beschikt over een baan of naar school gaat, en een derde inmiddels zelf kinderen heeft, waarvan een kwart door jeugdzorg uit huis is geplaatst? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre is de aanpak verbeterd sinds de invoering van Jeugdzorg-Plus? Wordt er nu meer en langer gedaan aan nazorg?
De belangrijkste reden van het ontstaan van de gesloten jeugdzorg (jeugdzorgplus) was de situatie dat jongeren met een civielrechtelijke machtiging, bij gebrek aan een beter passend jeugdzorgaanbod, in een justitiële jeugdinrichting werden geplaatst. Zowel in de samenleving als in de politiek groeide de weerstand hiertegen.
Het ontstaan van jeugdzorgplus heeft er in belangrijke mate aan bijgedragen dat er een sterke verbinding met de jeugdzorgketen is ontstaan.
De invoering van het werken in trajecten heeft dat versterkt. Hierdoor moeten de instellingen voor jeugdzorgplus niet alleen oog hebben voor het gesloten gedeelte van de zorg voor de jongere. Zij moeten op basis van een vooraf bepaald perspectief, in samenwerking met andere zorgaanbieders, een volledig, aansluitend en doorlopend zorg- en onderwijsaanbod vormgeven.
Deze ontwikkelingen maken dat te verwachten is dat de zorg voor jongeren die op enig moment in de jeugdzorgplus verblijven, is verbeterd.
De monitor jeugdzorgplus die samen met de instellingen voor jeugdzorgplus is ontwikkeld zal hier daadwerkelijk inzicht in moeten gaan bieden. De monitor meet niet alleen de behaalde effecten bij het verlaten van geslotenheid, maar ook de duurzaamheid van de effecten een half jaar na uitstroom.
Is uw verwachting dat de resultaten en effectiviteit van Jeugdzorg-Plus beter zullen zijn in vergelijking met de vroegere justitiële instellingen waarop het in Argos genoemde onderzoek is gericht? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Hoe gaat u dit meten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de jeugdigen die nu in een Jeugdzorg-Plus-instelling verblijven te blijven volgen en longitudinaal te onderzoeken, om te kijken hoe het hen op langere termijn vergaat?
Zie antwoord vraag 4.
Wat verwacht u in het kader van de decentralisatie van de jeugdzorg van de gemeenten op dit punt? Hoe blijft u ook na 2015 de kwaliteit van de gesloten jeugdzorg toetsen, en ook de effectiviteit van de jeugdzorg jaren daarna?
Ik verwacht positieve effecten van de decentralisatie van de jeugdzorg, mede in relatie met de Participatiewet en de aanpassing van de WMO, op de nazorg aan jongeren die in jeugdzorgplus hebben verbleven. Het is in het belang van gemeenten om deze jongvolwassenen, die kampen met één of meerdere ongunstige omstandigheden, langer te ondersteunen, zorg te bieden en te begeleiden, opdat zij een goede plaats in de maatschappij weten te verwerven.
De Inspectie Jeugdzorg en de Inspectie Gezondheidszorg blijven, net als in het huidige stelsel, de kwaliteit van de jeugdhulp toetsen.
Wat vindt u van het feit dat Ierland in 2013 heeft besloten een recht op een nazorgplan in te voeren voor kinderen in de jeugdzorg? Zou dat ook voor Nederland een goed idee zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, overweegt u dit in te voeren, en zo ja op welke wijze?
Met de Jeugdwet krijgen gemeenten per 1 januari 2015 een jeugdhulpplicht. Gemeenten zijn hiermee verplicht om jongeren die jeugdhulp nodig hebben, deze hulp ook te bieden. Dit betreft zowel lichtere als zwaardere vormen van hulp. Omdat gemeenten voor alle jeugdhulp verantwoordelijk worden, hebben zij er baat bij om te voorkomen dat jeugdigen na hun behandeling weer terugvallen. De jeugdhulplicht geldt voor jongeren tot het 18e levensjaar. Een recht op een nazorgplan voegt hieraan niets toe.
Bent u van mening dat het huidige wettelijk kader belemmeringen opwerpt voor een goede nazorg, in het bijzonder wanneer de jeugdige de leeftijd van 18 jaar bereikt? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet? Vormen de uitkomsten van het onderzoek voor u aanleiding om de huidige wet- en regelgeving aan te passen?
Zie antwoord vraag 2.
Het verwijderen van geldautomaten en het sluiten van bankkantoren, met name in de kleinere gemeenten |
|
Arnold Merkies |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het feit dat er volgens de Bereikbaarheidsmonitor 2013 van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) in de afgelopen vijf jaar zowel ruim 1.000 bankkantoren als ruim 1.000 geldautomaten in Nederland verdwenen zijn?1
Het is mij bekend dat de banken het aantal bankkantoren rationaliseren. Daarnaast laat het aantal bancaire geldautomaten, na een jarenlange periode van groei, sinds 2008 een geleidelijke daling zien. Tegenover deze rationalisaties is er binnen het winkelbedrijf sprake van een toename van (fysieke) bancaire geldservicepunten, bancaire en non-bancaire geldautomaten en mogelijkheden tot het «bijpinnen» van extra contant geld aan de kassa.
De rationalisatie in de fysieke infrastructuur gaat gepaard met een forse uitbreiding van de bancaire dienstverlening via internet- en mobielbankieren. Veel dagelijkse bank- en betaaldiensten, waarvoor consumenten en ondernemers vroeger naar het bankkantoor moesten, kunnen nu worden gedaan via internetbankieren en steeds vaker ook via mobiel bankieren. Banken spelen in op veranderende klantwensen en veranderend klantgedrag, die het gevolg zijn van de digitalisering van de maatschappij.
Meer dan 10 miljoen Nederlanders regelen hun bankzaken via het internet. In minder dan tien jaar is dit aantal met meer dan de helft toegenomen, waarbij vooral ouderen de laatste jaren een inhaalslag hebben gemaakt. De toename van het gebruik van digitale distributiekanalen voor betaaldiensten maakt het vraagstuk of een uitgebreid fysiek bankkantorennetwerk nog van deze tijd is een onderwerp van discussie voor iedere bank. Zeker gezien het feit dat Nederlanders steeds minder vaak een fysiek bankkantoor bezoeken.
Tegelijk valt niet te ontkennen dat contant geld nog altijd een regelmatig gebruikte betaalmethode is in het dagelijkse economische verkeer, waardoor toegang tot geldautomaten voor de meeste klanten van banken relevant blijft.
Het gebruik van internet- en mobielbankieren (ook onder kwetsbare groepen, zoals ouderen en mensen met een functiebeperking) en het betalen met de pinpas is sterk toegenomen. Een analyse van de fysieke betalingsverkeerdienstverlening geeft daarom steeds meer slechts een gedeeltelijk inzicht in de feitelijke bereikbaarheid van de bancaire betaaldienstverlening. Dit komt ook in de resultaten van de Bereikbaarheidsmonitor 2013 naar voren; ondanks de afname van bankkantoren en geldautomaten zijn veruit de meeste mensen in 2013 even tevreden over bank- en betaaldiensten als in 2010 het geval was.
Kunt u bevestigen dat de toegang tot bankkantoren in zestig postcodegebieden (ofwel voor ruim 100.000 huishoudens) in de periode 2010 – 2013 is afgenomen? Zo ja, wat is daarop uw reactie?2
Ik beschik niet over een overzicht van de afname van het aantal geldautomaten op gemeenteniveau. Uit berichtgeving in de media maak ik op dat met name kleine plattelandsgemeenten relatief gezien het sterkst te maken hebben met de afname van bankkantoren en geldautomaten.
Wel stelt de Bereikbaarheidsmonitor elke drie jaar de dekking van de fysieke bancaire betalingsverkeerdienstverlening in Nederland vast door afstandsbepaling tussen fysieke bankvoorzieningen en huishoudens, aanwezig in viercijferige postcodegebieden. Als afstandscriterium wordt een hemelsbrede straal van vijf kilometer gehanteerd.
Ten opzichte van 2010 was er in 2013 sprake van een lichte daling van de dekking van bankkantoren en geldautomaten. In 2013 had 94,9% (in 2010: 96,4%) van de in totaal 4.878 viercijferige postcodegebieden, en daarmee ook de huishoudens die in deze postcodegebieden wonen, binnen een hemelsbrede straal van vijf kilometer toegang tot een bankkantoor. Als deze uitkomsten worden gerelateerd aan het aantal inwoners in deze viercijferige postcodegebieden, betekent dit dat 98,8% van alle Nederlanders binnen een hemelsbrede straal van vijf kilometer van een bankkantoor woont.
Wanneer geldautomaten, afstortfaciliteiten en overige voorzieningen (zoals bancaire geldservicepunten) worden meegenomen, woont 98,9% (in 2010: 99,7%) van de huishoudens in de viercijferige postcodegebieden binnen een hemelsbrede straal van vijf kilometer daarvan.
Uit de Bereikbaarheidsmonitor 2013 blijkt dat net als de bij de metingen in 2007 en 2010, de huishoudens die zich verder dan vijf kilometer van een fysieke bancaire voorziening bevinden, vaak woonachtig zijn in relatief dunbevolkte (natuur)gebieden. Inherent aan het wonen in een dergelijk dunbevolkt gebied is dat de afstand tot voorzieningen groter kan zijn. Voor wat betreft het betalingsverkeer kunnen mensen die wonen in een dergelijk dunbevolkt gebied er profijt van hebben dat steeds meer bankzaken online via internet geregeld kunnen worden.
Kunt u een overzicht geven van de gemeenten die het sterkst te maken hebben met de afname van bankkantoren en geldautomaten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de bevinding van het MOB dat de respondenten van de vier onderzochte aandachtsgroepen ten opzichte van 2010 een lagere score geven aan de afstand tot bankkantoren en geldautomaten?3
Uit de Bereikbaarheidsmonitor 2013 blijkt dat mensen afkomstig uit de vier onderzochte aandachtsgroepen (ouderen, mensen met een functiebeperking, mensen zonder internet en laagopgeleiden/inactieven) kritischer zijn geworden over de mate waarin de afstand tussen huis en het eigen bankkantoor gemakkelijk te overbruggen is. Respondenten die hier problemen bij ervaren, noemen hierbij hun beperkte mobiliteit en de afstand tot het bankkantoor. Uit tabel 3.7 in de Bereikbaarheidsmonitor 2013 blijkt dat de afstand tot het bankkantoor door de aandachtsgroepen beoordeeld wordt met een 6,7 (in 2010:6,9) tot een 7,2 (in 2010: 7,5). Dit is een lichte daling van de tevredenheid ten opzichte van 2010. Door het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer, waarin ook genoemde aandachtsgroepen vertegenwoordigd zijn, worden de ontwikkelingen op dit punt gemonitord.
Deze zelfde aandachtsgroepen beoordeelden de afstand naar de geldautomaat van de eigen bank met rapportcijfers variërend van een 7,0 tot een 7,6 en de afstand naar de geldautomaat van een andere (dichtstbijzijnde) bank met een 7,3 tot 7,9. Dit vind ik aanvaardbare cijfers.
Wat zijn de gevolgen voor kwetsbare groepen van deze daling van het aantal geldautomaten? Kunt u aangeven welke inspanningen banken verrichten om deze groepen alsnog te voorzien van contant geld, en in hoeverre deze succesvol zijn?
Nog steeds wonen vrijwel alle Nederlanders binnen een hemelsbrede straal van vijf kilometer tot een bankkantoor, geldautomaat of andere fysieke bancaire voorziening. Er lijkt dus geen sprake te zijn van een dramatische daling van de mogelijkheden voor consumenten, waaronder de genoemde aandachtsgroepen, om aan contant geld te komen.
Een aantal banken biedt daarnaast de mogelijkheid aan om contant geld (al dan niet tegen een vergoeding) thuis te laten bezorgen. Ook kunnen de aandachtsgroepen gebruik maken van het toegenomen aantal (fysieke) bancaire geldservicepunten, bancaire en non-bancaire geldautomaten en mogelijkheden tot het opnemen van extra contant geld aan de kassa in winkels. Tenslotte wijs ik erop dat ook onder de aandachtsgroepen het gebruik van internet- en mobielbankieren en het betalen met de pinpas is toegenomen, ten koste van het betalen met contant geld.
Deelt u de mening van de ANBO dat binnen een straal van vijf kilometer geld opgenomen moet kunnen worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven in hoeverre hierop wordt toegezien?4
Uit de Bereikbaarheidsmonitor 2013 komt naar voren dat het overgrote deel van alle Nederlanders binnen een hemelsbrede straal van vijf kilometer toegang heeft tot een bankkantoor, geldautomaat of andere fysieke bancaire voorziening. Daarnaast bieden winkeliers steeds vaker de mogelijkheid om (extra) contant geld op te nemen aan de kassa of via een in de winkel geplaatste bancaire of non-bancaire geldautomaat geld op te nemen. Uiteraard bieden dergelijke alternatieven een minder hoog niveau van dienstverlening, omdat de dienst niet vierentwintig uur per dag en zeven dagen per week bereikbaar is, hetgeen bij reguliere geldautomaten in het algemeen wel het geval is. Toch ben ik van mening dat hiermee wel sprake is van een acceptabel evenwicht tussen het bereikbaar maken van (contant) betalingsverkeer voor iedereen en de kosten die hieraan verbonden zijn.
Klopt het dat Nederland per hoofd van de bevolking minder geldautomaten heeft dan andere landen in de eurozone, en dat het aantal geldautomaten in Nederland sneller daalt dan in de ons omringende landen? Kunt u een verklaring voor deze daling geven? Kunt u een overzicht geven van de hoeveelheid geldautomaten afgezet tegen de populatie, in Nederland en de ons omringende landen?5
Uit ECB onderzoek6 blijkt dat Nederland zich ten opzichte van andere landen in de eurozone kenmerkt door een relatief laag aantal geldautomaten per hoofd van de bevolking. Uit hetzelfde onderzoek komt naar voren dat er in Nederland sprake is van een relatief hoog gebruik van pinpassen (en lager gemiddeld bedrag per pintransactie), een relatief hoog aantal betaalterminals en een relatief laag gebruik van contant geld. Nederland behoort tot de dichtstbevolkte EU-landen. Hierdoor is het aannemelijk dat er, ten opzichte van andere EU-lidstaten, relatief gezien minder geldautomaten nodig zijn en dat de aanwezige geldautomaten intensiever gebruikt worden.
Bent u bereid om concrete afspraken te maken met de banken over een minimale aanwezigheid van fysieke bankvoorzieningen (met name in de kleinere gemeenten), indien blijkt dat banken zich momenteel onvoldoende inspannen om goede toegankelijkheid tot bankvoorzieningen te waarborgen?
Het plaatsingsbeleid voor bankkantoren en geldautomaten is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de banken zelf. Om de drie jaar wordt door het MOB een fijnmazig landelijk onderzoek gedaan naar de bereikbaarheid en toegankelijkheid van betaaldiensten (de Bereikbaarheidsmonitor). De uitkomsten van de Bereikbaarheidsmonitor 2013 zijn duidelijk; er is in 2013 in Nederland geen sprake van een generiek toegankelijkheids- of bereikbaarheidsprobleem. Deze conclusie is onveranderd ten opzichte van de nulmeting in 2007 en tweede meting in 2010. Dit in ogenschouw nemend, zie ik momenteel geen aanleiding tot het maken van afspraken met de banken over een minimale aanwezigheid van fysieke bankvoorzieningen.
Van belang in dit kader is de in 2007 tussen de betrokken maatschappelijke partijen de overeengekomen »Werkafspraak Bereikbaarheid». Deze Werkafspraak beschrijft hoe de partijen vertegenwoordigd in het MOB (dat onder voorzitterschap staat van DNB), de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Landelijke Vereniging voor Kleine Kernen (LVKK) gezamenlijk met de banken knelpunten op het gebied van bereikbaarheid van het betalingsverkeer aanpakken. Uitgangspunt daarbij is dat afzonderlijke knelpunten zoveel mogelijk door lokale betrokkenen worden opgelost. Wanneer sprake is van een structureel knelpunt, zullen partijen in het MOB naar een oplossing zoeken. Ik zal dit vanuit het MOB, waarin het Ministerie van Financiën als toehoorder is vertegenwoordigd, nauwlettend blijven volgen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Betalingsverkeer op 30 januari a.s.?
Ja.
Het inkoopbeleid van zorgkantoren |
|
Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht dat er volgens Actiz (brancheorganisatie voor zorgaanbieders) nog veel belemmeringen bestaan voor de hervorming van de langdurige zorg door het inkoopbeleid van zorgkantoren voor 2014?1
Ja.
Wat vindt u van de uitkomst van de enquête die Actiz onder haar leden heeft gehouden over AWBZ-zorgcontractering, waaruit blijkt dat vele leden van Actiz de oude regels van budgetbeheersing van zorgkantoren en afspraken voor één jaar als belemmering zien voor vernieuwing in de langdurige zorg?
Bij brief van 27 januari 2014 (Kamerstuk II 29 515, nr. 351) heb ik uw Kamer het rapport «Op weg naar minder administratieve lasten» toegestuurd ter uitvoering van de motie-Van Dijk c.s. (Kamerstuk II 30 597, nr. 356) Eén van de verbetervoorstellen betreft het mogelijk maken van meerjarenafspraken over de productie. Daarmee hebben zorgaanbieders onder andere meer zekerheid over hun inkomsten, waardoor zij gerichter kunnen investeren in onder andere kwaliteit, huisvesting, zorginnovatie en ketensamenwerking. Zoals ik u heb laten weten, neem ik de verbetervoorstellen ter hand in het kader van de besprekingen met de brancheorganisaties en zorgkantoren over de inkoop van intramurale langdurige zorg voor het jaar 2015 en volgende jaren.
Deelt u de mening dat vernieuwing in de langdurige zorg hard nodig en zeer gewenst is, en aansluit bij de visie van het kabinet op de hervorming van de langdurige zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, ik deel die opvatting van harte. Met de voorgestelde maatregelen in het kader van de hervorming van de langdurige zorg wil de regering een omslag in het denken over de langdurige zorg en het handelen in de praktijk bewerkstelligen. Daarbij horen ook nieuwe zorgarrangementen. Ik zal uw Kamer binnenkort informeren over de innovatie in de zorg en de beleidsvoornemens die ik daarbij voor ogen heb.
Deelt u voorts de mening dat een meerjarenperspectief, en aansluitend meerjarig inkoopbeleid door zorgkantoren, bij de transitie van de langdurige zorg hard nodig is om tot vernieuwing in de zorg te komen, zonder ongewenste effecten voor cliënten en zorgaanbieders? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bovendien van mening dat het onwenselijk is dat zorgkantoren een voorschot nemen op bezuinigingen die in 2015 ingaan, en dat dit juist door het voor slechts één jaar afspraken willen maken met zorgaanbieders in de hand gewerkt wordt? Deelt u de mening dat dit mogelijk tot ongewenste gevolgen voor cliënten en zorgaanbieders in de langdurige zorg leidt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind dat de zorgkantoren niet vooruit moeten lopen op beleidsmaatregelen die pas voor 2015 voorzien zijn. Ik volg de situatie op dit punt nauwlettend en houd de zorgkantoren aan de afspraken die ik met hen gemaakt heb.
Wat gaat u doen om het inkoopbeleid van zorgkantoren te beïnvloeden, zodat er ook in de AWBZ tot de gewenste vernieuwing gekomen kan worden, met zo min mogelijk ongewenste gevolgen voor cliënten en zorgaanbieders?
Zoals gezegd, ben ik in overleg met ZN, de zorgkantoren en de brancheorganisaties over de zorginkoop voor het jaar 2015. Onderdeel daarvan zijn ook de vernieuwingen, zoals die in het kader van de Wet langdurige zorg vorm zullen krijgen. Het desbetreffende wetsvoorstel verwacht ik binnenkort bij uw Kamer in te kunnen dienen. Deze wet biedt mij ook een grondslag om waar nodig sterker invloed uit te oefenen op het inkoopbeleid voor de langdurige zorg.
Kunt u de Kamer voor 1 maart 2014 inlichten over de genomen acties richting de zorgkantoren om hun inkoopbeleid te veranderen, en ook via inkoopbeleid door zorgkantoren in de AWBZ tot de gewenste vernieuwing, toekomstbestendigheid en goede toegankelijkheid van kwalitatieve langdurige zorg te komen?
Zoals ik u in de brief van 27 januari 2014 (Kamerstuk II 29 515, nr. 351) waarmee ik uw Kamer het rapport «Op weg naar minder administratieve lasten» heb aangeboden – heb laten weten, zal ik de Kamer komend voorjaar informeren over de uitkomsten van de besprekingen en hoe die hun beslag hebben gekregen in de kaders voor de inkoop van langdurige zorg in 2015.
Het bericht over de visie van natuurclubs op het Waddengebied in relatie tot de Natuurwet |
|
Aukje de Vries (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht over de visie van de natuurclubs op het Waddengebied in relatie tot de Natuurwet in de Leeuwarder Courant en de visie zelf?1
Ja.
Wat vindt u van de uitspraak van Natuurmonumenten in het artikel dat natuur duidelijk voor economische principes moet gaan in het Waddengebied? Deelt u deze opvatting?
De hoofddoelstelling van het rijksbeleid voor de Waddenzee, zoals vastgelegd in de Structuurvisie Derde Nota Waddenzee, is de duurzame bescherming van de Waddenzee als natuurgebied en het behoud van het unieke open landschap. Van daaruit zijn overeenkomstig de Structuurvisie in het «Besluit algemene regels ruimtelijke ordening» (Barro), randvoorwaarden vastgelegd over het gebruik van en bebouwing in en nabij de Waddenzee.
Als «Ontwikkelingsperspectief» voor de Waddenzee is in de Structuurvisie Derde Nota Waddenzee beschreven:
De Structuurvisie Derde Nota Waddenzee geeft hiermee duidelijk aan dat in het Waddengebied ruimte is voor economische ontwikkelingen mits deze passen binnen de hoofddoelstelling van het gebied. De Structuurvisie gaat niet in op de ontwikkeling, daarvoor wordt verwezen naar het Waddenfonds. In het Waddenfonds, nu de verantwoordelijkheid van de provincies, is de balans tussen natuur en economie opgenomen.
Deelt u de opvatting dat in het Waddengebied het juist gaat om de balans tussen natuur en economie, aangezien de bewoners en ondernemers op de Waddeneilanden en rond het Waddengebied en hun activiteiten altijd onderdeel zijn geweest van het Waddengebied en dat ook moeten blijven? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat bijvoorbeeld toeristische en (jacht-)havenontwikkeling mogelijk moet blijven in en rond het Waddengebied? Zo nee, waarom niet?
Ja, de Structuurvisie Derde Nota Waddenzee geeft zoals omschreven in het Ontwikkelingsperspectief ruimte aan economische ontwikkelingen mits passend binnen de hoofddoelstelling van de Structuurvisie. Dit geldt dus ook voor toeristische- en (jacht)havenontwikkeling, waarvoor het onder auspiciën van de provincies opgestelde Convenant Vaarrecreatie leidend is.
Voor (jacht)havenontwikkeling zijn nog nadere ruimtelijke beleidsregels opgenomen in het Barro.
Deelt u de opvatting dat het Waddengebied al één van de best beschermde gebieden is van Nederland door de planologische kernbeslissing Waddenzee, Natura 2000 en de Kaderrichtlijn Water en dat daarom extra bescherming niet nodig is? Zo nee, waarom niet?
Het Waddengebied is op dit moment goed beschermd en dat is gezien het belang van dit gebied ook terecht. Hier zal ik me dan ook voor blijven inzetten.
Deelt u de opvatting dat de plannen van de natuurclubs kunnen leiden tot een verstoring van de gewenste balans tussen economie en ecologie in het Waddengebied? Zo ja, bent u bereid de voorstellen voor kennisgeving aan te nemen en naast u neer te leggen?
De Waddenzee is een gebied waar vele belangen spelen waarop verschillende visies mogelijk zijn. Ik waardeer het dan ook dat natuurorganisaties met hun ideeën komen. Ik kom binnenkort met mijn voorstellen voor de nieuwe Natuurwet. Dit voorstel is het resultaat van vele gesprekken met zowel vertegenwoordigers van economische sectoren als van natuurorganisaties. In dit voorstel zoek ik de verbinding tussen economie en ecologie.
Het bericht op de site van de VNG waarin een handleiding aan gemeenten wordt aangereikt ten behoeve van de inkoop van (specialistische) jeugdzorg |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de handleiding op de site van de VNG over de inkoop van (specialistische) jeugdzorg?1 Is hierover overleg met u gepleegd?
Ik heb kennis genomen van het initiatief van vijf grote gemeenten, die het voortouw hebben genomen bij het opstellen van deze handreiking. Dit om gemeenten te helpen bij de stappen die zij in 2014 moeten zetten. De partijen hebben samenwerking gezocht met de transitiebureaus VWS/VNG Jeugd en Wmo en uiteraard is inhoudelijk meegelezen vanuit Transitiebureaus/VWS en VNG.
Deelt u de mening dat deze handreiking zich primair richt op de financiële sturing en bekostigingsprikkels? Dienen gemeenten zich, naast kostenbeheersing en sturing aan de poort, ook op kwaliteit en samenwerking te richten?
Deze handreiking beoogt gemeenten richting te geven bij het inrichten van het stelsel voor Wmo en Jeugd. Uitgangspunt is dat de keuzes die gemaakt worden rond sturing en bekostiging moeten aansluiten bij het beleid van gemeenten, waar ook kwaliteit en samenwerking onder vallen. Door deze keuzes in samenhang te bezien kunnen gemeenten de publieke belangen beschikbaarheid, kwaliteit en betaalbaarheid waarborgen.
Heeft u kennisgenomen van hoofdstuk 6, waarin het toegangsbesluit tot de tweedelijnshulp zoveel mogelijk neergelegd wordt bij generalistische, sociale wijkteams, en waarbij opgemerkt wordt dat zo voorkomen kan worden dat andere basisvoorzieningen in het gemeentelijke domein (lees: de jeugdarts) naar de tweede lijn verwijzen? Heeft u gezien dat daarin geadviseerd wordt dat het sociale wijkteam altijd toestemming moet geven, alvorens de tweedelijns aanbieder betaald wordt? Deelt u de mening dat dit in strijd is met uw toelichting op de wet, waarin u tijdens de plenaire behandeling van de Jeugdwet aangaf dat een gemeente een verwijzing door een huisarts niet mag weigeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u er aan doen?
In de Jeugdwet is opgenomen dat een jeugdige via twee wegen toegang kan krijgen tot jeugdhulp: via de gemeentelijke toegangspoort zoals het sociaal wijkteam, en via de huisarts, jeugdarts of medisch specialist, een verwijzing geeft direct toegang tot jeugdhulp.
Vervolgens bepaalt de jeugdhulpverlener welke behandeling de jeugdige nodig heeft. De gemeente moet een passend jeugdhulpaanbod ingekocht hebben dat daaraan tegemoet komt.
Sturing zal plaats vinden op een meer geaggregeerd niveau door middel van zorginkoop en afspraken over het leveren van spiegelinformatie en benchmarkgegevens tussen de gemeenten en de zorgaanbieders. Dit is vergelijkbaar met zoals nu door verzekeraars gedaan wordt binnen de Zvw.
De handreiking, die zowel voor het domein van de Wmo als voor het domein van de Jeugdwet is opgesteld, geeft op dit punt onvoldoende duidelijk aan dat bij de doorverwijzing door een huisarts het Sociaal Wijkteam (SWT)» niet als tussenschakel door een cliënt moet worden doorlopen. Ik heb daarom de stellers gevraagd de tekst (par. 6.3.2.) in de handreiking te wijzigen in de volgende passage:
In de wet is opgenomen dat de huisarts, de medisch specialist en de jeugdarts direct kunnen doorverwijzen naar jeugdhulp en dat gemeenten hier met deze artsen en zorgverzekeraars afspraken over maken. De gemeente kan hier niet interveniëren door er een extra stap tussen te zetten bijvoorbeeld in de vorm van een diagnostisch team. De gemeente heeft invloed door duidelijke afspraken bij de inkoop te maken met jeugdhulpaanbieders over de voorwaarden waaronder zij jeugdhulp mogen verlenen en hoe/wanneer zij afstemmen met het SWT. Daarnaast is het voor alle (zowel verwijzende als behandelende) partijen van belang dat zij onderling afspraken maken over de uitvoering volgens het 1-gezin, 1-plan, 1-regisseursprincipe. Ook is het belangrijk dat de huisarts, medisch specialist en jeugdarts weten wat de gemeente heeft ingekocht, en dat zij dus inzicht hebben in de zogenaamde «sociale kaart». De gemeente moet hierbij voorzien in een passend aanbod. Voor benodigde jeugdhulp die de gemeente niet heeft ingekocht geldt dat de gemeente dit alsnog kan inkopen of een pgb beschikbaar kan stellen. Specifiek bij de huisarts kan de gemeente ook afspraken maken over de inzet van een praktijkondersteuner voor jeugd. Dit kan een goede verbinding tussen huisarts en gemeentelijke toegang bevorderen.
Daarnaast wordt de volgende passage in par. 6.2.2 geschrapt.: het uitgangspunt is dat er toestemming moet zijn vanuit het SWT voordat een 2e-lijn betaald wordt.
Het feit dat de gemeente geen directe invloed kan uitoefenen op de verwijzing door de professional, wil niet zeggen dat de gemeente geen afspraken dient te maken met de huisarts en zorgverzekeraar. Enerzijds betreffen deze afspraken bijvoorbeeld de samenwerking tussen huisarts en sociaal wijkteam, anderzijds kunnen zij op basis van spiegelinformatie het gesprek voeren over patronen in de doorverwijzing.
De gemeente kan zelf de huisarts vragen benchmarkgegevens te registreren, maar ook afspraken met de huisarts maken om inzicht te krijgen in de geanonimiseerde gegevens die de huisarts op verzoek van verzekeraars ook al registreert. Een belangrijke parameter waar de zorgverzekeraar de huisarts op beoordeelt, is zijn doorverwijsgedrag. Verwijzingen inzake de jeugd-ggz maken daar nu ook deel van uit. Met deze benchmarkgegevens kan de gemeente verwijsgedrag van huisartsen vergelijken met het aantal doorverwijzingen van andere huisartsen.
Bij grote verschillen kan de gemeente met de huisarts in gesprek gaan over de mogelijke oorzaak hiervan. Hieruit kan bijvoorbeeld blijken dat de populatie van deze huisarts zodanig is dat de doorverwijzingen daardoor verklaard kunnen worden, dat in deze buurt eventueel meer inzet op preventie gewenst is, of dat de huisarts onvoldoende inzicht heeft in het gemeentelijke aanbod.
De gemeente kan er als dat nodig is voor kiezen de huisarts ondersteuning te bieden vanuit samenwerking met een sociaal wijkteam of een praktijkondersteuner.
De verzekeraar is en blijft de financier van de huisarts. De gemeente kan daarover het gesprek met de zorgverzekeraar aangaan. Zo wordt in de nieuwe huisartsenbekostiging ook aandacht besteed aan het leveren van samenhangende zorg in de wijk. De verzekeraar kan de huisarts voor hoge kwaliteit van deze samenwerking extra belonen, de gemeente kan hierbij aansluiten. Ook over de inzet van de POH-GGZ, die Zvw-gefinancierd blijft, kunnen aanvullende afspraken worden gemaakt.
De in deze vragen genoemde passages uit de handreiking doelen op dit type afspraken. De stellers van de handreiking hebben de bovenstaande zienswijze bij navraag vanuit mijn departement bevestigd: «Onze passage heeft geenszins de bedoeling gehad om de onafhankelijke positie van de huisarts te betwisten.» Met de genoemde aanpassingen is beter recht gedaan aan deze bedoeling.
Heeft u kennisgenomen van paragraaf 8.2.2, waarin het toekomstplaatje geschetst wordt waarin het sociale wijkteam toegang geeft tot alle specialistische hulp? Deelt u de mening dat in de praktijk, en ingevolge de Jeugdwet zoals die nu bij de Eerste Kamer ligt, jeugdigen ook worden verwezen naar de (gespecialiseerde) jeugd-ggz door de huisarts/jeugdarts of een andere medisch specialist? Is het waar dat dit in de Handreiking als een risico wordt gezien, en dat daarom wordt geadviseerd met zorgverzekeraars afspraken te maken, zodat verzekeraars bij de inkoop de huisarts kunnen binden aan verwijsafspraken die aansluiten bij de beleidsdoelen van de gemeente? Deelt u de mening dat dit in strijd is met uw toelichting op de wet, zoals door u gegeven tijdens de plenaire behandeling van de Jeugdwet met betrekking tot de professionele standaard die de huisarts, jeugdarts en medisch specialisten bij verwijzing hanteren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u er aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat verzekeraars voor de jeugd-ggz ondersteuning gaan bieden bij de inkoop gedurende drie jaar? Hoe staat het momenteel met de samenwerking tussen zorgverzekeraars en gemeenten bij de inkoop van de jeugd-ggz in de jaren 2015–2017? Welke stappen onderneemt u in deze om de beoogde transitie per 1 januari 2015 te realiseren?
Zoals blijkt uit de brief die ik op 10 februari naar uw kamer heb gestuurd (Kamerstuk 31 839, nr. 344) hebben de VNG en Zorgverzekeraars Nederland afspraken gemaakt over de zachte landing van de jeugd-GGZ in het nieuwe stelsel. De kern van deze afspraken houdt in dat:
Ik acht deze gezamenlijke afspraak een belangrijke stap in het proces. Het vervolg op deze stap zal ik blijven volgen.
Is het waar dat uit de handreiking voortvloeit dat de bekostiging van de toegang (het sociale wijkteam) in de komende jaren doorontwikkeld zal moeten worden tot een model van populatiebekostiging, met financiële prikkels voor sociale wijkteams om toegangsbesluiten te nemen op kwaliteit en gepaste zorg? Is populatiebekostiging ook geschikt voor kleinere doelgroepen met een specialistische zorgbehoefte? Zo ja, hoe ziet u dit dan? Is de schaal van de samenwerkingsregio's hier geschikt voor, of is deze eigenlijk te klein?
In de handreiking zijn systematisch alle relevante sturings- en bekostigingsvraagstukken van de decentralisaties AWBZ en Jeugd bij het zetten van de benodigde stappen voor de inrichting, aansturing en bekostiging van specialistische ondersteuning in nauwe samenhang met de nulde- en eerstelijn verkend en uitgediept. Dit om gemeenten te helpen bij de stappen die zij in 2014 moeten zetten. Popluatiebekostiging is daarbij genoemd als een van de mogelijkheden, waarvan de voor- en nadelen zijn geschetst. Populatiebekostiging is bijvoorbeeld in theorie een geschikte oplossing als de aanbieders van tweedelijnszorg een rol krijgen bij het verlenen van toegang, dit geldt ook voor kleinere doelgroepen met een specialistische zorgbehoefte. Het overzicht met voor- en nadelen helpt gemeenten bij het maken van de juiste keuzes over financiële prikkels en de inrichting van het opdrachtgeverschap.
Bent u ervan op de hoogte dat tijdens de najaarsledenvergadering van de VNG bindende afspraken zouden worden gemaakt tussen gemeenten, bijvoorbeeld via een representatieafspraak, voor specialistische zorg voor die inwoners die zorg nodig hebben die door de desbetreffende gemeenten niet gecontracteerd is? Is dit inmiddels gebeurd? Zo ja, hoe zien deze er uit? Hoe kunnen burgers daar een beroep op doen?
Tijdens de najaarsledenvergadering van de VNG zijn er afspraken gemaakt over randvoorwaardelijke functies, die apart gefinancierd worden zoals de Kindertelefoon. De afspraken over specialistische zorg die niet door de betreffende gemeente is ingekocht, bijvoorbeeld de representatie-afspraak, worden in VNG-verband nader afgestemd met de branche-organisaties. Besluitvorming hierover vindt plaats in de bestuurlijke commissie Jeugd van de VNG.
Past het naar uw mening bij de doelgroep van kwetsbare kinderen en gezinnen, dat de handreiking de nadruk legt op marktprikkels, kostenbeheersing en sturing aan de poort? Zo nee, wat gaat u doen om gemeenten te overtuigen dat de focus alleen op marktprikkels en kostenbeheersing bij de inkoop een te beperkte is?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Kunt u deze vragen voor 10 februari 2014 beantwoorden, in verband met de behandeling van de Jeugdwet in de Eerste Kamer?
De beantwoording is helaas vertraagd.
Trainingen voor de jihad in thuislanden van westerse Syrië-gangers |
|
Joram van Klaveren (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gedeserteerde terrorist: Al Qaeda traint in Syrië westerlingen voor de jihad in eigen land»?1
Ja.
Op welke wijze worden berichten dat westerlingen in Syrië getraind worden voor de jihad in eigen land, meegenomen in beleid dat gericht is op terugkerende jihadisten?
Het dreigingsniveau terrorisme is in maart 2013 verhoogd van beperkt naar substantieel. Aanleiding waren de ontwikkelingen zoals geschetst in het DTN2 32: de dreiging die uitgaat van zogenoemde jihadgangers en terugkeerders, de toenemende jihadistische radicalisering van kleine groepen jongeren in Nederland en de verslechtering van de situatie in het Midden-Oosten en Noord-Afrika. Dit beeld werd ondersteund door het DTN33 t/m DTN35. Het beleid dat het kabinet voert wordt bepaald op basis van deze dreiging. Gezien de ernst en omvang van de potentiële dreiging, is de inzet van alle contraterrorisme-partners geïntensiveerd en zijn verdere interventies aangekondigd.3 Het beleid is zowel inlichtingmatig, strafrechtelijk als bestuurlijk. Binnen al deze componenten wordt rekening gehouden met mogelijke training. Bij aanwijzingen hiervan kan een strafrechtelijk traject gestart worden.
Hoeveel jihadisten zijn er op dit moment teruggekeerd uit Syrië en hoeveel zijn daarvan vastgezet?
Inmiddels zijn zo’n twintig jihadisten teruggekeerd uit Syrië. Over concrete gevallen worden geen mededeling gedaan.
Deelt u de visie dat administratieve detentie een belangrijk middel is waarmee het jihadistisch gevaar aangepakt kan worden? Zo neen, bent u bekend met het gegeven dat landen als de Verenigde Staten, Israël, Engeland en Australië dit middel wel gebruiken?
Wanneer van een persoon een dreiging uitgaat – bijvoorbeeld omdat de persoon van plan is uit te reizen naar of is teruggekeerd van een jihadistisch strijdgebied – dan beschikt het Openbaar Ministerie over voldoende wettelijke instrumenten om, in samenwerking met de politie, strafrechtelijk op te treden. Zo is bij verdenking van een terroristische misdrijf bewaring mogelijk ook buiten het geval van ernstige bezwaren tegen de verdachte.
Tevens bestaan er bestuurlijke instrumenten voor de aanpak, zoals het stopzetten van toeslagen en uitkeringen, het nemen van paspoortmaatregelen en het kunnen bevriezen van financiële tegoeden. Ik acht daarom het creëren van aanvullende administratieve detentiemogelijkheden ten behoeve van terrorismebestrijding niet noodzakelijk. Er vindt internationaal voortdurend uitwisseling plaats over de aanpak van de jihadistische dreiging. De voorzieningen in diverse landen t.a.v. administratieve detentie geven vooralsnog geen aanleiding tot een andere koers.
Wanneer zorgt u er voor dat een ieder met een andere of dubbele nationaliteit die deelneemt of deel heeft genomen aan de gewapende islamitische strijd, ons land wordt uitgezet (indien nodig na denaturalisatie)?
Eerder heb ik uw Kamer geantwoord4 dat het deelnemen aan de jihadistische strijd of training volgen in het buitenland strafbaar is op grond van artikel 134a Wetboek van Strafrecht. Op grond van de Rijkswet op het Nederlanderschap kan het Nederlanderschap worden ingetrokken als sprake is van een onherroepelijke veroordeling wegens een terroristisch misdrijf. Voorwaarde is dat de betrokken persoon naast de Nederlandse nationaliteit ook nog een andere nationaliteit bezit. Intrekking is niet mogelijk als staatloosheid daarvan het gevolg is. Voorwaarde is ook dat het misdrijf na 1 oktober 2010 is gepleegd. Na het intrekken van het Nederlanderschap wordt betrokkene ongewenst vreemdeling verklaard en wordt hij uitgezet.
Vermeende privacyschendingen door Samsung |
|
Mei Li Vos (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Samsung weet alles wat je doet op je smart tv» en «CBP: persoonsgegevens via smart tv’s verzameld in strijd met wet»?1 2
Ja.
Is het waar dat het kijkgedrag door smart tv’s mag worden bijgehouden als de consument de algemene voorwaarden heeft geaccepteerd? Zo nee, wanneer mag dat dan wel?
Op grond van artikel 8 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) mogen persoonsgegevens slechts worden verwerkt indien dat gerechtvaardigd wordt door een van de in die bepaling genoemde gronden. Wanneer de producenten van smart tv-ontvangers gegevens willen verzamelen over het kijkgedrag van de kopers van de ontvangers, en die gegevens als persoonsgegevens kunnen worden aangemerkt, zal dat volgens de Wbp moeten berusten op ondubbelzinnige toestemming van de betrokkene, op de noodzaak de gegevens te verwerken voor de uitvoering van een overeenkomst waarbij de betrokken consument partij is, of op een gerechtvaardigd belang van de producent of een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, en een afweging van dit belang tegen het belang van de betrokkene leidt tot vaststelling dat eerstgenoemd belang prevaleert. Of de gebruiksvoorwaarden die de producenten van de ontvangers hanteren voor de aansluiting van de ontvanger op internet moeten worden gekwalificeerd als een overeenkomst of een vorm van toestemming is niet eenduidig vast te stellen. Dat zal per merk kunnen verschillen. Niettemin moet worden aangenomen dat het verzamelen van persoonsgegevens op één van deze twee gronden gerechtvaardigd lijkt.
Worden consumenten door fabrikanten van smart-tv’s expliciet op de hoogte gesteld dat zij met het instemmen met de algemene voorwaarden toestemming geven voor het bijhouden van hun kijkgedrag? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, deelt u de mening dat dat vanuit het oogpunt van privacybescherming wel noodzakelijk is?
Op grond van artikel 33 van de Wbp behoort de producent voorafgaand aan de verkrijging van persoonsgegevens bij de consument deze in te lichten over diens identiteit, de doeleinden van de gegevensverwerking en de nodige nadere informatie. Een aantal producenten van smart tv-ontvangers geeft die inlichtingen via websites of vergelijkbare middelen. Of alle producenten van smart tv-ontvangers dit voorschrift naleven onttrekt zich aan mijn waarneming.
Deelt u de mening dat het voor het afwijzen van het bijhouden van kijkgedrag niet genoeg is dat consumenten eenvoudig de optie kunnen uitschakelen in de menu-instellingen op hun smart tv, maar dat er sprake zou moeten zijn van opt-in in plaats van opt-out? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Neen. Waar het om gaat is dat het vragen en geven van toestemming door de consument om persoonsgegevens te verzamelen moet voldoen aan de eisen die de Wbp stelt. Toestemming moet vrij gegeven worden, specifiek zijn gericht op een of meer concreet aan te wijzen verwerkingen en op toereikende informatie berusten. Het is primair aan de producenten van ontvangers te bepalen hoe zij die toestemming willen vragen. Daarnaast mag ook van consumenten verwacht worden dat zij zichzelf goed informeren over het gebruik dat anderen van hun persoonsgegevens maken bij de aankoop van producten of diensten die met internet verbonden zijn, respectievelijk via internet worden aangeboden.
Weten consumenten die een smart tv van Samsung installeren dat zij met het instemmen met de algemene voorwaarden er tevens toestemming voor geven dat hun persoonsgegevens gebruikt worden voor marketingdoeleinden, het organiseren van loterijen, promotionele acties en dat deze gegevens verstrekt kunnen worden aan andere partijen dan Samsung zelf? Zo ja, weten zij dat of hadden zij het kunnen weten? Zo nee, waarom niet?
Samsung Electronics Benelux B.V. heeft mij laten weten dat consumenten die in Nederland een Samsung smart tv-ontvanger aanschaffen worden geïnformeerd over de verzameling en het gebruik van hun persoonlijke gegevens, met inbegrip van de keuzes die ze binnen het gehanteerde privacybeleid hebben. Ik heb van Samsung Electronics Benelux B.V. begrepen dat het gebruik van persoonsgegevens voor marketingdoeleinden, het tonen van advertenties en reclamemateriaal en de deelname aan wedstrijden en loterijen alleen plaatsvindt wanneer de consument daartoe expliciet een keuze maakt in het installatiemenu van de ontvanger. Ik begrijp uit de door Samsung gehanteerde algemene voorwaarden bovendien dat op het recht van verzet bij het gebruik van persoonsgegevens voor directmarketingdoeleinden wordt gewezen.
Wordt een koper van een smart tv die de algemene voorwaarden dan wel de privacyvoorwaarden van zijn tv niet accepteert belemmerd in het volledige gebruik van die tv? Zo ja, in welke mate en was dit de consument ten tijde van de aankoop van die tv duidelijk? Zo nee, waar blijkt dat uit?
De Wbp stelt aan toestemming voor de verwerking van persoonsgegevens onder meer de eis dat die toestemming berust op informatie. Wanneer aan die eis wordt voldaan, behoort de consument voldoende kennis te hebben over draagwijdte van zijn instemmende of afwijzende beslissing. In de context van de aankoop van een smart tv-ontvanger behoort de consument voldoende te worden ingelicht over de consequenties voor het gebruik van ontvanger wanneer hij toestemming verleent of weigert. Van Samsung Electronics Benelux B.V. heb ik begrepen dat op de verpakking van de ontvanger een in algemene termen gestelde waarschuwing in het Engels staat die erop neerkomt dat sommige functies van de ontvanger niet kunnen worden gebruikt zonder uitdrukkelijke toestemming voor het gebruik van persoonsgegevens. Ik begrijp echter ook dat het verbinden van een Samsung ontvanger met internet zonder dat enig persoonsgegeven wordt verwerkt niet mogelijk is. Ik kan niet beoordelen of alle smart tv ontvangers die in Nederland worden verkocht op dezelfde manier persoonsgegevens verwerken.
Handelt Samsung, mede gezien de bij vraag één genoemde eerdere uitspraak van het College bescherming persoonsgegevens over het verzamelen van persoonsgegevens door smart-tv’s, in strijd met de wet? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, wat is het verschil met die eerdere zaak?
Het toezicht op de naleving van de Wbp berust bij het College bescherming persoonsgegevens (Cbp). Het Cbp is in deze taak volstrekt onafhankelijk. Het past mij daarom niet zelf een uitspraak te doen over de rechtmatigheid van het verzamelen van persoonsgegevens door Samsung.
Oost-Europese overlast op vakantieparken |
|
Joram van Klaveren (PVV), Sietse Fritsma (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vakantiepark vaak vrijstaat»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoeveel Poolse en andere Oost-Europese arbeidsmigranten er in Nederlandse vakantieparken huizen en in welke gemeenten?
Het CBS heeft onderzocht in de gemeenten uit de 9 regio’s van het programma Flexwonen Arbeidsmigranten hoeveel arbeidsmigranten er in welke gemeente gehuisvest zijn. Daarbij is geen onderscheid gemaakt naar type woonvorm, waardoor het niet bekend is hoeveel arbeidsmigranten er in Nederlandse vakantieparken gehuisvest zijn. Wel weet ik dat, op basis van signalen uit de regio’s, bekend is dat arbeidsmigranten in Noord-Holland noord, Brabant, Limburg en op de Veluwe door de werkgevers gehuisvest worden op recreatieterreinen.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om de verloedering en overlast die deze groep op vakantieparken veroorzaakt structureel te bestrijden?
Overlast en overbewoning ontstaan doordat er teveel arbeidsmigranten in huizen worden gehuisvest die daar niet voor bedoeld zijn. Dat geldt ook voor recreatieparken. Gemeenten zijn wettelijk verantwoordelijk voor de handhaving op overlast en overbewoning en als het gaat om het maken van afspraken voor goede alternatieven. Ten aanzien van dit laatste zijn zij wel afhankelijk van werkgevers en huisvesters. Ook hebben zij de provincie nodig als het gaat om het bieden van planologische ruimte voor deze alternatieven. En de provincie ziet toe op de handhaving door gemeenten. Sinds de ondertekening van de nationale verklaring in 2012 heeft de minister een rol, op verzoek van de Tweede Kamer, in de regie bij het maken van afspraken tussen bestuurders en werkgevers op het gebied van huisvesting. De laatste stand van zaken heeft u op 1 oktober jl. ontvangen. In de afgelopen periode heeft dit geleid tot afspraken in 7 van de 9 regio´s. De afspraken betreffen 31.000 extra huisvestingsplekken voor arbeidsmigranten voor 7 van de 9 regio’s in de komende jaren. De uitvoeringsperiode varieert per regio.BZK ondersteunt gemeenten op verschillende manieren bij hun verantwoordelijkheid om te handhaven op woonoverlast2. Om gemeenten handvatten te geven voor het aanpakken van misstanden op recreatieparken, heeft het ministerie van BZK samen met de regio Noord-Veluwe een bestuurlijke expertmeeting georganiseerd. Naast bestaande juridische instrumenten is ook gesproken over ruimtelijke oplossingen zoals bijv. een vereveningsstrategie. Een verslag van deze bijeenkomst is te vinden op: http://www.flexwonenarbeidsmigranten.nl/nieuws/n786-impressie-expertmeeting-recreatieparken/.
Deelt u de mening dat er te allen tijde een ontmoedigingsbeleid gevoerd dient te worden ten aanzien van de huisvesting van Oost-Europese arbeidsmigranten, zeker op vakantieparken, in plaats van een aanmoedigingsbeleid zoals weergegeven in de «Nationale verklaring huisvesting arbeidsmigranten»?
Sinds de openstelling van de grenzen voor landen in Midden-en Oost-Europa voor de Europese arbeidsmarkt in 2007 is het vrij werknemersverkeer een feit. Inmiddels blijkt uit onderzoek dat er plm. 340.000 arbeidsmigranten in Nederland zijn. Deze mensen leveren in veel sectoren binnen de Nederlandse economie een belangrijke bijdrage. De migratie gaat ook gepaard met misstanden op verschillende terreinen, waaronder huisvesting. Om gemeenten en werkgevers te ondersteunen bij de ontwikkeling en overlast en overbewoning tegen te gaan, heeft mijn ambtsvoorganger met o.a. de VNG, Aedes, sociale partners en een aantal gemeenten zoals Den Haag, Rotterdam en het Westland in maart 2012 de Nationale Verklaring voor tijdelijke huisvesting voor arbeidsmigranten ondertekend. Nadien zijn de partijen gezamenlijk aan de slag gegaan om in 9 regio´s bestuurlijke afspraken te maken tussen bestuurders en werkgevers over huisvesting voor arbeidsmigranten. Dit vooral met het oog op het bieden van alternatieven en het aanpakken van de misstanden. Mede door een tekort aan alternatieven zoeken werkgevers hun toevlucht tot bijvoorbeeld recreatieparken en huisvesten arbeidsmigranten in huisjes die daar niet voor bedoeld zijn, met overlast of botsende ritmes van arbeidsmigranten en recreanten tot gevolg.
Bent u bereid alles in het werk te stellen om de tewerkstellingsvergunningen voor o.a. Polen, Roemenen en Bulgaren opnieuw in te voeren?
Het vrij werknemersverkeer is een van de peilers van de Europese Unie. Het opnieuw invoeren van de tewerkstellingsvergunningen voor Polen, Roemenen en Bulgaren is in strijd met de Toetredingsverdragen met deze landen. Nu de overgangstermijnen zijn afgelopen geldt dat ook voor werknemers uit Polen, Roemenië en Bulgarije. Het kabinet zet zich in om arbeidsmigratie in goede banen te leiden en schijnconstructies en oneerlijke concurrentie aan te pakken.
Hoe duidt u het gegeven dat er tienduizenden Nederlanders zijn die getroffen worden door het zwalkende gemeentelijke beleid met betrekking tot de permanente bewoning van recreatiewoningen?
Iedere gemeente is vrij om het beleid ten aanzien van onrechtmatige bewoning van recreatiewoningen te wijzigen. Gemeenten houden hierbij rekening met de voor- en nadelen die dit lokaal met zich mee brengt onder andere in relatie tot economie, veiligheid en woningmarkt. Het aantal van tienduizenden gevallen dat genoemd wordt, kan niet worden geverifieerd. Het is de vraag of het hier gaat om bewoners die hun onrechtmatige bewoning zijn aangevangen vóór 1 november 2003 (die volgens de VNG voorbeeldbeleidsregels onder voorwaarden een persoonlijke vergunning zouden kunnen krijgen, de zogenaamde oude gevallen) of dat de onrechtmatige bewoning later is gestart. Bij deze laatste groep mag van bewoners verwacht worden dat ze zich goed hebben laten informeren over permanente bewoning van recreatiewoningen. Veel mensen hebben vervolgens toch het risico genomen onrechtmatig in hun recreatiewoning te (blijven) wonen.
De behandeling van een diabetespatiënte door particuliere beveiligers en de politie |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Diabetespatiënte aangezien voor plassende junk», «Minister Opstelten op matje geroepen vanwege behandeling Haagse diabetespatiënte door beveiliging en politie» en «Diabetespatiënte niet vervolgd voor plassen in pashokje HEMA Den Haag»?1 2 3
Ja.
Bevat het eerstgenoemde bericht feitelijke onjuistheden? Zo ja, welke onjuistheden? Kunt u een feitenrelaas geven vanaf het moment van de aanhouding door de beveiligers tot aan het moment van vrijlating door de politie?
Het eerstgenoemde mediabericht geeft een beeld van hoe genoemde mevrouw de situatie heeft ervaren. Ik kan me voorstellen dat deze situatie op haar veel impact heeft gehad. Samen met het bevoegd gezag ben ik echter van mening dat de politie in deze situatie rechtmatig en professioneel heeft gehandeld.
Aan het begin van de avond is de genoemde mevrouw door de beveiliging overgedragen aan de politie. Op basis van de op dat moment beschikbare informatie is de politie uitgegaan van opzettelijk handelen van de verdachte. Zij is op verdenking van vernieling meegenomen naar het politiebureau. De verdachte wenste gebruik te maken van een advocaat waardoor het verhoor en haar invrijheidstelling langer op zich lieten wachten. Circa vier uur na haar overdracht aan de politie is de verdachte weer in vrijheid gesteld. De officier van justitie heeft de zaak geseponeerd, mede gelet op de medische situatie van betrokkene.
Zijn er bij de behandeling van deze zaak door de beveiligers of politie fouten gemaakt? Zo ja, welke fouten zijn dat? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de mij beschikbare informatie ben ik van mening dat er zowel door de beveiliging als door de politie professioneel is gehandeld.
Is er tegen de genoemde mevrouw, toen zij op het politiebureau haar medicijnen liet zien, door agenten daadwerkelijk gezegd dat dit vast een truc was om eerder weg te mogen uit de cel en dat veel allochtonen dit doen (of woorden van gelijke strekking)? Zo ja, deelt u dan de mening dat deze agenten daarmee hun boekje te buiten zijn gegaan?
De politie constateert op basis van navraag dat in deze bewuste situatie dergelijke uitlatingen niet zijn gedaan. Samen met het bevoegd gezag concludeer ik, dat er in deze situatie professioneel door de politie is opgetreden.
De politieorganisatie heeft de laatste jaren medewerkers meer en meer bewust gemaakt van de gedragscode lifestyle-neutraliteit. Deze gedragscode houdt onder andere in dat politiemedewerkers leren hoe ze om kunnen gaan met culturele verschillen.
Beschikte de politie over aanwijzingen dat de genoemde mevrouw opzettelijk in het pashokje geürineerd had? Zo ja, waar bestonden die aanwijzingen uit?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u excuses door de politie aan de genoemde mevrouw op zijn plaats? Zo ja, waarom en zijn die excuses inmiddels aangeboden? Zo nee, waarom niet?
De politie begrijpt dat deze situatie een grote impact op genoemde mevrouw heeft gehad. Gelet op de afhandeling zoals hiervoor geschetst bestaat echter geen aanleiding voor excuses.
Kunt u deze vragen beantwoorden na afronding van deze zaak door politie en justitie?
De officier van justitie heeft de zaak afgedaan door middel van een sepot. Bij deze derhalve de antwoorden op de door u gestelde vragen.