Het bericht ‘Mening: onjuist geïnformeerd over risicoselectie in de zorg’ |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Mening: onjuist geïnformeerd over risicoselectie in de zorg»?1
Ja, dat artikel ken ik.
Wat vindt u van het antwoord op de in het artikel aangehaalde tentamenvraag «Bent u het eens of oneens met de uitspraak van minister Schippers dat, als sprake is van een gelijk speelveld voor verzekeraars, er ook geen prikkels tot risicoselectie zijn»?
Deze directe koppeling geldt niet. Met de risicoverevening wordt primair gestreefd naar een gelijk speelveld voor zorgverzekeraars waarop ze onderling kunnen concurreren om de gunst van de verzekerden. Dit gelijke speelveld beoordeel ik onder andere door statistische maten op verzekeraarsniveau. Een gelijk speelveld betekent dat alle actieve verzekeraars in een gelijke uitgangspositie zijn geplaatst. Dit wil zeggen dat er binnen de portefeuilles van verzekeraars groepen verzekerden kunnen zijn die onvoldoende gecompenseerd worden en die een (voorspelbaar) verlies vormen voor verzekeraars. Voor deze groepen verzekerden bestaat dus ook in een situatie van een gelijk speelveld voor verzekeraars, een prikkel tot risicoselectie.
In mijn standpunt met betrekking tot de «commissie evaluatie risicoverevening Zvw» (Tweede Kamer, 29.689 nr.405) heb ik aangegeven dat er een spanningsveld is tussen het doel van het gelijke speelveld, de prikkels voor doelmatigheid en het voorkomen van risicoselectie. Ik heb toen ook aangegeven dat ik er voor wil zorgen dat de prikkel voor risicoselectie zoveel mogelijk wordt gemitigeerd, maar wel binnen de voorwaarden «behouden van gelijk speelveld» en «bevorderen van doelmatigheid».
Daarom beoordeel ik het vereveningsmodel niet alleen op verzekeraarsniveau maar ook op het niveau van groepen verzekerden en het niveau van individuele verzekerden. Om de prikkel tot risicoselectie te mitigeren wordt het vereveningsmodel jaar op jaar verbeterd door verzekerden met een hoog risico op kosten expliciet te compenseren door criteria op basis van diagnose-informatie, geneesmiddelengebruik of hulpmiddelengebruik. Overigens heb ik ook het criterium student opgenomen in de risicoverevening om ook expliciet rekening te houden met verzekerden met een laag risico op kosten. Ik maak bij de mogelijke modelverbeteringen gebruik van signalen en suggesties van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), verzekeraars, patiëntenverenigingen, onderzoeksbureau en universiteiten.
Deelt u de mening van de hoogleraar dat de Kamer onjuist geïnformeerd is over risicoselectie in de zorg? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. Ik vermoed dat de mening van de hoogleraar voortkomt uit inhoudelijke bedenkingen bij mijn beleid om de ex post compensaties af te bouwen, waardoor de risicodragendheid van de zorgverzekeraars toeneemt. Hij is bezorgd dat zorgverzekeraars hierdoor chronisch zieken gaan weigeren of onvoldoende zorg leveren (risicoselectie). Dit is een situatie die ik ook onaanvaardbaar vind, omdat daarmee de solidariteit van ons zorgverzekeringssysteem onder druk komt te staan. Hij gaat er echter aan voorbij dat de prikkels geïsoleerd beschouwd toenemen, maar dat grote groepen chronische aandoeningen via de risicoverevening ex ante steeds beter gecompenseerd worden. Daar komt bij dat risicoselectie niet mag. In de praktijk zijn er geen signalen over directie risicoselectie op groepen chronisch zieken.
Vindt u ook dat de verklaringskracht op verzekeraarsniveau een onjuiste maat is om de kwaliteit van de risicoverevening te beoordelen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het is een belangrijke maatstaf omdat die gerelateerd kan worden aan de huidige markt en een relatie legt met de premie in die markt met de verschillende verzekeraars. Het is echter niet de enige maatstaf waarnaar gekeken wordt. In de onderzoeksrapporten (onder andere van iBMG) wordt dan ook op meerdere manieren naar de kwaliteit van de risicoverevening gekeken. Zo is in het door iBMG opgestelde rapport «Onderzoek risicoverevening 2014: Overall Toets» aangegeven dat op basis van 11 beoordelingsmaatstaven over de kwaliteit van risicovereveningsmodel wordt gerapporteerd.
Wat vindt u van de stelling van de auteur dat, gelet op de overheveling van miljarden euro’s aan AWBZ-zorg naar de Zorgverzekeringswet, dit scheef verdeeld is in de risicoverevening? Vindt u dat een geloofwaardig perspectief op effectieve risicoverevening op zo’n korte termijn mogelijk is? Zo ja, waarom?
Er is een geloofwaardig perspectief op effectieve risicoverevening voor de overgehevelde zorg vanuit de AWBZ. Hiervoor zijn al verschillende onderzoeken uitgevoerd en zullen de komende jaren nog vele onderzoeken volgen. Ik richt mij daarbij juist op de scheve verdeling van de kosten over verzekerden. De kosten in de Zorgverzekeringswet slaan door de overhevelingen vanuit de AWBZ, waaronder ook de geriatrische revalidatiezorg, steeds meer neer bij ouderen. Er ontstaat enerzijds een schevere verdeling tussen jong en oud en anderzijds tussen gezonde en ongezonde ouderen. Het risicovereveningssysteem moet daarom verder worden uitgebreid om de overgehevelde zorg adequaat te kunnen accommoderen. Ik heb daar alle vertrouwen in. Hierbij is iBMG trouwens een van de onderzoeksbureaus die op dit terrein onderzoeken uitvoert. Vorig jaar heeft in de ESB een artikel van Pieter Bakx, Eddy van Doorslaer en Erik Schut (collega’s van de heer van de Ven) gestaan met als strekking dat zorgverzekeraars een effectieve rol kunnen spelen bij de inkoop van ouderenzorg. Een adequate risicoverevening blijkt in dit artikel in tegenstelling tot eerdere aannames mogelijk.
Hoe gaat u corrigeren dat verzekeraars gemiddeld een voorspelbaar verlies van 380 euro op de basisverzekering lijden voor verzekerden die het voorafgaand jaar een AWBZ-indicatie hadden?
Het meest voor de hand liggend zou zijn om een criterium gebaseerd op AWBZ-indicatie/gebruik op te nemen in het ex ante vereveningsmodel. Zoals ik aan uw Kamer heb aangegeven (Tweede Kamer 29 689, nr. 450) komt het opnemen van een dergelijk criterium door de hervorming van de langdurige zorg in 2015 in een ander daglicht te staan. De consequentie van de hervorming van de langdurige zorg is dat de huidige AWBZ-indicatiegegevens niet langer in een vorm gegenereerd en verzameld worden dat zij geschikt om als criterium in het ex ante model op te nemen. In de nieuwe WMO geldt bijvoorbeeld geen indicatiestelling zoals nu in de AWBZ. Ik verwacht daarom dat de gegevens van verzekerden die gebruikmaken van AWBZ zorg die wordt overgeheveld naar gemeenten niet bruikbaar zijn voor het ex ante vereveningsmodel voor de Zorgverzekeringswet. Ook heb ik nu onvoldoende zicht op de representativiteit en de mogelijke Zvw-vervolgkosten van verzekerden die in de toekomst gebruik maken van de Wet langdurige zorg. Ik acht het daarom op dit moment niet zinvol om nader onderzoek naar een vereveningscriterium gebaseerd op AWBZ-indicaties te laten uitvoeren.
Als alternatief zie ik wel mogelijkheden in een onderzoek naar het opnemen van een criterium gebaseerd op morbiditeit (bijvoorbeeld historisch geneesmiddelengebruik) waarbij rekening gehouden wordt met leeftijd. Hierdoor zal de vereveningsbijdrage voor specifieke groepen, bijvoorbeeld ouderen met hartaandoeningen, beter aan gaan sluiten bij de gerealiseerde kosten en voorspelbare negatieve resultaten voor zorgverzekeraars afnemen. Ook heb ik in het 30-leden debat over de risicoselectie d.d. 17 april 2014 aangegeven dat ik onderzoek heb ingesteld naar een hogere compensatie van ouderen met één of meer chronische ziekten. Tevens heb ik aangegeven uw Kamer te informeren over de omvang van de ondercompensatie voor verzekerden die in het voorafgaande jaar gebruik maakten van verpleging en verzorging.
Verder geldt dat – zoals aangegeven in Transitieplan Zvw – ten aanzien van de risicodragendheid van de naar de Zvw over te hevelen zorg dat de kwaliteit van het ex ante systeem leidend zal zijn en dat voor verpleging en verzorging wordt gestreefd naar volledige risicodragendheid per 2017. De precieze invulling van de ex post compensaties in 2015 en 2016 zal zoals gebruikelijk in september 2014 respectievelijk 2015 worden bepaald.
Wilt u in de brief over de voorgenomen vormgeving van de ex ante risicovereveningsmodellen voor 2015 ook ingaan op de omvang van de prikkels tot risicoselectie? Zo nee, waarom niet?
De Tweede Kamer wordt jaarlijks voor de zomer geïnformeerd over de voorgenomen vormgeving van de ex ante vereveningsmodellen. Beoogde wijzigingen worden dan uitvoerig toegelicht. Daarbij wordt ingegaan op de kwaliteit van vereveningsmodel en wordt aangegeven dat tijdens de zomer deze modellen in samenhang en op basis van de meest recente gegevens worden onderzocht. In september wordt de Kamer geïnformeerd over deze onderzoeken, de kwaliteit van de beoogde modellen en de inzet van ex post compensaties. Ik zal in deze brieven in ieder geval kwalitatief ingaan op de prikkels tot risicoselectie.
De berichten ‘PvdA Zuid-Holland: Geen functies meer voor PVV'ers’ en ‘D66 en SP Brabant willen PVV'er weg als voorzitter’ |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «PvdA Zuid-Holland: Geen functies meer voor PVV'ers» en «D66 en SP Brabant willen PVV'er weg als voorzitter»?1 2
Ja.
Wat vindt u er van dat de PvdA, de SP en D66 een democratische partij willen belemmeren haar eigen achterban te vertegenwoordigen? Hoe beoordeelt u de uitingen van deze partijen?
De Minister van BZK treedt in beginsel niet in de oordelen en keuzes van politieke partijen, tenzij deze in strijd zijn met de wet. De PVV kan, net als elke andere politieke partij, deelnemen aan verkiezingen en – indien eenmaal gekozen – deelnemen aan beraadslaging en besluitvorming.
Bij de samenstelling van commissies hebben Provinciale Staten respectievelijk de gemeenteraad te zorgen voor een evenwichtige vertegenwoordiging van de in Provinciale Staten respectievelijk de gemeenteraad vertegenwoordigde groeperingen (artikel 80, derde lid, Provinciewet; artikel 82, derde lid, Gemeentewet).
Een lid van de Provinciale Staten, respectievelijk de gemeenteraad, is voorzitter van de commissie (artikel 80, vierde lid, Provinciewet; artikel 82, vierde lid, Gemeentewet). De Provinciale Staten respectievelijk de gemeenteraad kan er voor kiezen zelf de voorzitter te benoemen dan wel dit aan de commissie over te laten.
Aangezien de samenstelling van dergelijke commissies, met inbegrip van het voorzitterschap, tot de autonomie van decentrale overheden behoort, is het niet aan de Minister van BZK om hierin te treden. Dit geldt ook voor de vraag wie de Provinciale Staten of de gemeenteraad naar buiten toe vertegenwoordigen.
Hoe gaat u voorkomen dat andere politieke partijen het de PVV onmogelijk maken om -net als andere partijen dat doen- deel te nemen aan lokale of landelijke politiek, met de daarbij horende aspecten, zoals bijvoorbeeld het leveren van voorzitters, het deelnemen aan commissies en het vervullen van functies waarin de provincie wordt vertegenwoordigd?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u deze vragen ruimschoots voor 22 mei, de dag waarop de verkiezingen van het Europees Parlement plaatsvinden, beantwoorden?
Ja.
De lastenstijging bij provincies |
|
Gerard Schouw (D66), Wouter Koolmees (D66) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Provincies kloppen gemeenten met lastenverzwaring»?1
Nee, dat rapport ken ik niet. Wel heb ik kennisgenomen van de berichtgeving met deze kop erboven op de website www.binnenlandsbestuur.nl .
Volgens de Atlas van de Lokale lasten2 stijgt de opbrengst van de provinciale opcenten met 4,8 procent tot 1.519 miljoen euro, maar de stijging exclusief volume-effect is met 0,7 procent kleiner; welk deel van het volume-effect van 4,1 procent wordt veroorzaakt door rijksbeleid? Hoe hoog is de stijging van de provinciale lasten in euro’s die wordt veroorzaakt door rijksbeleid?
De afbouw van de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor zuinige auto’s en oldtimers is niet de enige factor die het volume-effect bepaalt. Dat effect wordt ook bepaald door hoe provincies de ontwikkeling van het wagenpark in de eigen provincie inschatten (aantal, soort en gewicht). De vragen welk deel van het volume-effect van 4,1 procent wordt veroorzaakt door rijksbeleid en hoe hoog de stijging is van de provinciale lasten in euro’s die wordt veroorzaakt door rijksbeleid kunnen daardoor dan ook niet worden beantwoord.
Op welke wijze en op welk moment zijn provincies geïnformeerd over de grondslagverbreding van de motorrijtuigenbelasting in 2014 en de gevolgen hiervan voor de opbrengsten van de provinciale opcenten?
In formele zin zijn provincies, net als de Kamer, over de voorgenomen maatregelen m.b.t. de afbouw van de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor zuinige auto’s en oldtimers geïnformeerd op Prinsjesdag, bij de indiening van het Belastingplan 2014. Maar zoals gebruikelijk is voor Prinsjesdag op bestuurlijk niveau al wel met vertegenwoordigers van het IPO gesproken over de voorgenomen maatregelen, zodat provincies bij het opstellen van hun begroting rekening konden houden met deze maatregelen.
Bent u bereid om met de provincies af te spreken dat stijgingen van de opbrengsten van de provinciale opcenten die veroorzaakt wordt door rijksbeleid, gecompenseerd worden via een tariefsdaling?
Nee. In de Provinciewet is door de wetgever bepaald wat het percentage is dat provincies in een jaar maximaal aan opcenten motorrijtuigenbelasting mogen heffen. Dat maximum is per 2012 door de wetgever nog verlaagd. Zo lang provincies onder het wettelijk maximumpercentage blijven, is het een autonome bevoegdheid van Provinciale Staten om te bepalen welk percentage aan provinciale opcenten motorrijtuigenbelasting in een jaar wordt geheven.
De ter dood veroordeling van een Pakistaanse christen |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat in Pakistan een christen ter dood is veroordeeld omdat hij de profeet Mohammed zou hebben beledigd? Bent u op de hoogte van de achtergronden hiervan?1
Ja.
Kunt u nader aanduiden en verklaren waarom de Pakistaanse overheid hiertoe is gekomen? In hoeverre is er sprake van een mogelijke aanscherping van de houding van de Pakistaanse overheid jegens christenen?
De blasfemiewetgeving stamt uit 1860, uit de koloniale tijd. Deze is echter onder het bewind van Zia-ul-Haq aangescherpt. De Pakistaanse blasfemiewetgeving is erop gericht om belediging van de islam of haar belangrijkste profeet te voorkomen. Echter, ook beledigende uitlatingen over andere religies dan de islam zijn in Pakistan strafbaar. De blasfemiewet voorziet bij veroordeling in de mogelijkheid van de doodstraf. De blasfemiewetgeving is uiterst gevoelig voor misbruik. Zo wordt de blasfemiewet vaak misbruikt om religieuze minderheden te beschuldigen. Achterliggende motieven zijn vaak persoonlijke vetes en economisch gewin. Volgens de Pakistaanse overheid blijkt uit de statistieken dat het merendeel van de blasfemieklachten moslims betreft.
Welke ontwikkelingen ten opzichte van de christelijke minderheid in Pakistan zijn er momenteel zichtbaar in Pakistan? Wat zijn de trends, ook als het gaat om de opstelling van de overheid?
De situatie van religieuze minderheden in Pakistan is al jaren zorgelijk als gevolg van toenemende intolerantie en geweld. Deze intolerantie wordt gevoed door de toename van invloed van extremistische islamitische groeperingen in de Pakistaanse samenleving. De Pakistaanse overheid is onvoldoende in staat om bescherming te bieden aan religieuze minderheden.
Lopen er momenteel in Pakistan nog meer processen tegen personen die beschuldigd worden van blasfemie? Zo ja, hoe ontwikkelen die processen zich?
Er zijn een aantal blasfemiezaken aanhangig gemaakt. Deze rechtszaken verlopen moeizaam. Zowel de formulering van de bepalingen als de bewijsvoering maakt de wetgeving uiterst gevoelig voor misbruik. De bewijslast ligt bij de beklaagde. Doordat er meestal sprake is van valse beschuldigingen is het voor de beklaagde moeilijk dit aan te tonen. Blasfemiezaken liggen zeer gevoelig in Pakistan. Advocaten – evenals de internationale gemeenschap – moeten daarom uiterst omzichtig te werk gaan. De ervaring leert echter ook dat gerechten in eerste aanleg gevoeliger zijn voor maatschappelijke druk dan het Lahore High Court. Tot nu toe zijn ter dood veroordelingen van blasfemie niet uitgevoerd. Wel is het risico aanzienlijk dat «extremisten» het recht in eigen hand nemen.
Hoe ziet de verdere procesgang er voor deze terdoodveroordeelde uit? Wat zijn uw verwachtingen hieromtrent?
De beklaagde stelt onschuldig te zijn. Volgens hem is sprake van een geschil over onroerend goed tussen hem en degene die hem van blasfemie heeft beschuldigd. Er is beroep aangetekend tegen het vonnis. Het is niet te voorspellen hoe deze zaak zal verlopen.
Bent u bereid – zo mogelijk in internationaal verband – om er bij de Pakistaanse autoriteiten op aan te dringen dat deze doodstraf niet zal worden opgelegd? Welke mogelijkheden staan u ter beschikking en op welke wijze wilt u die benutten?
Nederland stelt de kwestie rond de blasfemiewetten in Pakistan geregeld in bilaterale en multilaterale contacten aan de orde, waarbij de weg van stille diplomatie het meest effectief is gebleken. Meest recent gebeurde dit tijdens de buitenlands politieke consultaties met Pakistan op 28 februari jl. te Islamabad. Zichtbare buitenlandse aandacht voor de blasfemiewetgeving in Pakistan wordt door fundamentalistische islamitische groepen en partijen uitgelegd als ongewenste inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van de soevereine staat Pakistan en leidt juist daardoor tot actieve steun voor handhaving blasfemiewetgeving onder delen van de bevolking. Nederland zal, zowel in EU- en VN-verband als bilateraal, bij de Pakistaanse autoriteiten aandacht voor de positie van religieuze minderheden blijven vragen. In het bijzonder ook voor de desbetreffende Pakistaanse christen.
‘Spookstemmen’ en onregelmatigheden bij de gemeenteraadsverkiezingen 2014 |
|
Joost Taverne (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het feit dat er in 235 gemeenten afwijkingen zijn geconstateerd tussen het aantal opgekomen kiezers en het aantal getelde stembiljetten, en dat er in totaal zo’n 7.387 spookstemmen zouden zijn uitgebracht?1
Ja.
Deelt u de verklaring van de secretaris-directeur van de Kiesraad dat de onregelmatigheden zijn veroorzaakt door het feit dat het tellen van de stemmen nog steeds met de hand gedaan wordt? Zo nee, bent u bereid om te laten onderzoeken hoe deze afwijkingen precies zijn veroorzaakt?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 2, 4 en 5 van het lid Klein (50PLUS)2.
Deelt u de mening dat elektronisch stemmen de oplossing is ter voorkoming van deze afwijkingen, en zo ja, bent u bereid om, zodra dat technisch veilig kan, elektronisch stemmen zo snel mogelijk te herintroduceren om dergelijke fouten in de toekomst te voorkomen? Zo ja, bent u bereid om het traject naar elektronisch stemmen, zoals geschetst op pagina 7 van uw brief over elektronisch stemmen en tellen van 21 maart 2014 (Kamerstuk 33 829 nr. 3), waar mogelijk te versnellen?
Ik zie geen mogelijkheid om een ander tijdpad te volgen dan is weergegeven in het kabinetsstandpunt over het advies van de Commissie elektronisch stemmen in het stemlokaal (de commissie-Van Beek)3. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 6 van het lid Klein (50PLUS).
Het bericht dat scholen niet klaar zijn voor passend onderwijs |
|
Jasper van Dijk |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de inventarisatie van de Algemene Onderwijsbond, waaruit blijkt dat scholen niet klaar zijn voor Passend Onderwijs?1
Op 27 maart jongstleden stuurde ik de Kamer een brief over de voortgang van passend onderwijs. Bij deze brief was ook de monitor over de voorbereiding van passend onderwijs onder ouders en leraren gevoegd. Deze monitor laat zien dat leraren en ouders nog onvoldoende geïnformeerd zijn over passend onderwijs. De inventarisatie van de Algemene Onderwijsbond (AOb) bevestigt deze conclusie.
Ik vind het van groot belang dat leraren op korte termijn goed geïnformeerd worden. Uit de eerdergenoemde monitor komt naar voren dat schoolbestuurders en schoolleiders wel goed weten hoe passend onderwijs in het schooljaar 2014–2015 wordt vormgegeven. Daarom heb ik samen met de onderwijsorganisaties schoolbestuurders en schoolleiders opgeroepen om voor 1 mei met leraren en ouders in gesprek te gaan.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat circa 75% van het personeel in basis- en voortgezet onderwijs zegt niet klaar te zijn voor passend onderwijs?
Zoals ik in de vierde voortgangsrapportage passend onderwijs heb gemeld, laten de ondersteuningsplannen van de samenwerkingsverbanden zien dat samenwerkingsverbanden kiezen voor een geleidelijke invoering van passend onderwijs. Ondersteuning aan huidige rugzakleerlingen wordt bijvoorbeeld komend schooljaar veelal voortgezet. Dat betekent ook dat er voor leraren komend schooljaar geen grote veranderingen zullen zijn. Dat neemt overigens niet weg dat leraren daarover geïnformeerd moeten worden, zodat zij zich niet onnodig zorgen maken.
Erkent u dat de invoering van passend onderwijs buitengewoon lastig wordt als leraren en ander onderwijspersoneel nauwelijks geïnformeerd zijn? Hoe gaat u de betrokkenheid vergroten in de paar maanden die er nog resten voor de invoering?
Zie het antwoord op vraag 1 en 2.
Deelt u de zorg van veel leraren dat de opname van zorgleerlingen geen succes kan worden in combinatie met grote klassen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, kiezen samenwerkingsverbanden voor een geleidelijke invoering van passend onderwijs. Dat betekent ook dat leerlingen die nu op het (voortgezet) speciaal onderwijs zitten, niet per 1 augustus massaal overstappen naar het reguliere onderwijs. Het speciaal onderwijs blijft gewoon bestaan.
Of leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte met succes kunnen worden opgenomen in een grote klas, hangt af van de vaardigheden van docenten en van de mate van ondersteuning die in de klas wordt geboden. Als samenwerkingsverbanden ervoor kiezen op termijn minder naar het speciaal onderwijs te verwijzen, ontstaat er meer ruimte voor extra ondersteuning in het regulier onderwijs. Bijvoorbeeld voor extra handen in de klas, het inrichten van speciale arrangementen of het kleiner maken van klassen.
Overigens is het een misvatting dat er ten gevolge van passend onderwijs per klas 3 tot 4 extra leerlingen bij komen. Zelfs in het theoretische geval dat alle leerlingen uit het speciaal onderwijs teruggeplaatst zouden worden naar het regulier onderwijs, hetgeen in de praktijk geenszins het geval zal zijn, verandert de klassengrootte hiermee heel beperkt. Wanneer de bestaande 70.000 plekken in het speciaal onderwijs niet meer zouden bestaan, betekent dit dat er in het basisonderwijs per school gemiddeld vier leerlingen bij komen op een gemiddelde van 213 leerlingen per school. In het voortgezet onderwijs gaat het om gemiddeld 28 leerlingen per vestiging op een gemiddelde van 700 leerlingen per vestiging. In dit theoretische geval zou de klassengrootte dan ook naar beneden kunnen gaan, omdat de middelen van het speciaal onderwijs dan ook in het regulier onderwijs ingezet zouden worden. Die middelen zouden dan kunnen worden ingezet voor kleinere klassen.
Hoe oordeelt u over het feit dat in het basisonderwijs slechts 28% en in het voortgezet onderwijs slechts 36% een professionaliseringsplan heeft met afspraken over ondersteuning en scholing? Welke actie gaat u hierop nog ondernemen?
Ik vind dat iedere docent structureel en gestructureerd aan zijn/haar professionalisering moet werken, in een professionele leergemeenschap. Op school zijn twee partijen samen verantwoordelijk voor het werken aan professionalisering: de schoolleiding en de individuele docent. De schoolleiding dient via personeelsgesprekken te sturen op voortdurende professionele ontwikkeling en dit in een bekwaamheidsdossier van iedere docent vast te leggen. De individuele docent moet er natuurlijk zelf ook voor zorgen dat hij zijn vak bijhoudt. Om dat te stimuleren, is er het lerarenregister, dat in 2017 verplicht wordt. Dat gaat er mede voor zorgen dat iedere leraar een bepaald aantal uren per jaar professionaliseringsactiviteiten onderneemt, activiteiten die gevalideerd zijn door de beroepsgroep zelf.
Bent u van mening dat de professionaliseringsgelden ook daadwerkelijk voor dat doel dienen te worden ingezet? Hoe controleert u of dit ook daadwerkelijk gebeurt?
Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor de inzet van de professionaliseringsgelden. Dit budget is voor een deel ondergebracht in de lumpsum, en daarbinnen weer voor een deel in de prestatiebox van de schoolbesturen en wordt verantwoord in het jaarverslag en de bijbehorende jaarrekening van de schoolbesturen. Zeker voor wat de prestatiebox betreft liggen er bestuurlijke afspraken dat het geld ook echt ingezet wordt voor de doelen die we hebben afgesproken in de bestuursakkoorden uit 2011–2012. Het principeakkoord voor het voortgezet onderwijs is inmiddels gesloten voor de periode 2014–2020 en aan uw Kamer toegezonden. Professionalisering van docenten is daarin een speerpunt en hiervoor komen extra middelen beschikbaar. Op dit moment wordt nog gewerkt aan het akkoord voor de sector primair onderwijs. Zodra dit akkoord gereed is, stuur ik u dit toe.
De controle ligt zowel op het niveau van de jaarrekening als op het niveau van het personeel zelf. Het personeel heeft via de medezeggenschapsraad een adviesbevoegdheid op de vaststelling of wijziging van de hoofdlijnen van het meerjarig financieel beleid en kan in die zin ook controleren of het geld wordt uitgegeven waarvoor het bestemd is. Ook heeft het personeelsdeel van de medezeggenschapsraad instemmingsbevoegdheid bij onder andere de vaststelling of wijziging van regels met betrekking tot de nascholing van het personeel.
Maakt de monitor onder onderwijspersoneel ook actie mogelijk op het niveau van een samenwerkingsverband? Zo nee, gaat u dit corrigeren, aangezien het door u was toegezegd?2
Ik heb toegezegd dat ik per samenwerkingsverband de stand van zaken in kaart zou brengen. Dat heb ik gedaan door middel van een monitor onder onderwijspersoneel en ouders. Inmiddels hebben alle samenwerkingsverbanden een terugkoppeling van de resultaten in hun eigen regio ontvangen. In mei wordt een vervolgmeting uitgevoerd en ook daarvan ontvangt ieder samenwerkingsverband een rapportage over de eigen regio.
Herkent u de signalen dat er in het mbo reeds leerlingen aan de poort worden geselecteerd? Hoeveel van die signalen hebt u ontvangen? Wat onderneemt u hiertegen?
Uit navraag bij het College voor de Rechten van de Mens blijkt dat het College in de periode 2008 t/m 2013 49 verzoeken om een oordeel over onderscheid op grond van handicap of chronische ziekte heeft ontvangen. 15 verzoeken leidden daadwerkelijk tot een oordeel. In 6 van de 15 gevallen kwam het College tot het oordeel dat er sprake was van verboden onderscheid; in de overige gevallen was hiervan geen sprake. Ook hebben jongeren met een stoornis in het autismespectrum de afgelopen zomerperiode meldingen gedaan bij het meldpunt Start Foundation. De inspectie heeft hiernaar onderzoek gedaan. In een afzonderlijke brief zult u binnenkort over de bevindingen van de inspectie worden geïnformeerd.
Vanzelfsprekend blijven we alert op eventuele signalen, want het is belangrijk
dat studenten met een extra ondersteuningsbehoefte een bij hen passende opleiding vinden. Mbo-instellingen worden zo goed mogelijk voorbereid op de invoering van passend onderwijs. Dit wordt onder meer gedaan door relevante onderzoeken, handreikingen, goede voorbeelden en relevante beleidsdocumenten te plaatsen op het onderdeel mbo van de website www.passendonderwijs.nl .
Houdt u bij hoe het extra onderwijsgeld van het Herfstakkoord wordt besteed? Zo ja, kunt u de Kamer deze informatie verschaffen? Zo nee, hoe weet u of dit geld goed wordt besteed?
In onze brief over de uitwerking van de begrotingsafspraken staat dat het grootste deel van de extra middelen wordt toegevoegd aan de lumpsum of aan de prestatiebox (po en vo) en kwaliteitsafspraken (mbo). De verantwoording wordt gedaan conform de systematiek voor de lumpsum, de prestatiebox en de kwaliteitsafspraken.
Ook maken we afspraken met de verschillende onderwijssectoren over te realiseren doelstellingen en de indicatoren die we daarbij gaan hanteren. Voor het po, vo en mbo zullen deze afspraken worden vastgelegd in respectievelijk de sectorakkoorden en de kwaliteitsafspraken, waarover op dit moment nog wordt onderhandeld. Zodra er een akkoord is, zal ik uw Kamer informeren.
Bent u, gezien de zorgen, bereid om de invoering van passend onderwijs uit te stellen? Zo nee, hoe voorkomt u dat opnieuw een onderwijsvernieuwing wordt ingevoerd zonder draagvlak?
Zoals ik in de vierde voortgangsrapportage passend onderwijs heb gemeld, blijkt dat de samenwerkingsverbanden op koers liggen om te starten per 1 augustus. Er is dan ook geen reden om de invoering van passend onderwijs uit te stellen. Wel zie ik dat leraren nog onvoldoende geïnformeerd zijn over de veranderingen komend schooljaar op hun eigen school. Daar maak ik samen met de onderwijsorganisaties op korte termijn werk van.
Het bericht ‘Tijd dringt voor nieuwe studenten’ |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Tijd dringt voor nieuwe studenten»?1
Ja.
Deelt u de zorg van scholieren- en studentenbonden en hogescholen over de achterblijvende inschrijving van jongeren voor een vervolgopleiding?
Ja en nee. Volgens het artikel is de groep studenten die zich nog niet voor een opleiding heeft aangemeld, veel groter dan in voorgaande jaren. Die zorg kan ik in ieder geval wegnemen. Uit de gegevens van Studielink (stand 14 april) blijkt dat tot nu toe 133.000 studenten zich hebben aangemeld. Dat is bijna 30% meer dan vorig jaar om deze tijd. Voor het cursusjaar 2013–2014 bleken zich begin oktober ongeveer 190.000 studenten te hebben aangemeld. Als we ervan uitgaan dat dit jaar ongeveer evenveel studenten zich zullen aanmelden als vorig jaar, dan verwacht ik er nog bijna 60.000. Het betreft hier het aantal (aankomende) studenten die zich voor het eerst aanmelden bij een bepaalde bacheloropleiding in het hoger onderwijs, dus zowel de huidige eindexamenkandidaten als degenen die binnen het hoger onderwijs van opleiding switchen. Dat is een mooi resultaat, maar we zijn er nog niet. Ik hoop en verwacht nog veel aanmeldingen in de aanloop naar 1 mei. Ik kan niet genoeg benadrukken dat het vooral belangrijk is voor de studiekiezer zelf om zich tijdig aan te melden. Niet alleen behoudt hij zo zijn toelatingsrecht, maar er is dan ook gelegenheid een studiekeuzecheck te doen om te kunnen beoordelen of de opleiding echt bij hem past.
Kunt u aangeven hoeveel jongeren (als deel van het totaal aantal eindexamenkandidaten) zich tot op heden hebben aangemeld voor een vervolgopleiding in het hoger onderwijs?
Studielink geeft alleen informatie over het feitelijke aantal ingediende aanmeldingen in Studielink, zonder onderscheid te maken tussen eindexamenkandidaten en switchers. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Herkent u het probleem dat het LAKS schetst rondom de aanvraag van een DigiD en het feit dat jongeren deze code ruim voor 1 mei moeten aanvragen om zich in te kunnen schrijven?
Ja, het aanvragen van een DigiD kost even tijd. Daarom is in er de voorlichting vanuit OCW steeds op gewezen dat je voor een aanmelding bij Studielink eerst een DigiD moet aanvragen. In mijn brief aan de eindexamenkandidaten van oktober vorig jaar is aan deze jongeren gevraagd zich na hun oriëntatie zo snel mogelijk aan te melden tussen 1 oktober en 1 mei.
Dat het aanvragen van een DigiD 5 dagen duurt, wordt ook in de nieuwste voorlichtingsacties nadrukkelijk meegenomen (digitale nieuwsbrieven, flyer en Facebook-advertenties). Zie het antwoord op vraag 5.
Acht u de informatievoorziening aan de eindexamenkandidaten en de jongeren die al eerder zijn afgestudeerd (maar bijvoorbeeld een tussenjaar hebben genomen) afdoende? Zo ja, hoe verklaart u dan dat een grote groep jongeren zich nog niet heeft ingeschreven?
Ja, er is veel voorlichting geweest om ervoor te zorgen dat alle eindexamenkandidaten en andere studiekiezers weten van de 1 mei datum. Gedurende het wetgevingsproces van de Wet kwaliteit in verscheidenheid, waar de aanmelddatum van 1 mei in staat, zijn de betrokken organisaties zoveel mogelijk op de hoogte gehouden van de inhoud van deze wet. Nadat de wet door het parlement was aangenomen, heb ik vorig jaar op een aantal manieren actief voorgelicht over de gevolgen van de inwerkingtreding van deze wet:
Ook onderwijsinstellingen en andere organisaties (bijvoorbeeld de Stichting Studiekeuze123, studentenorganisaties, decanenverenigingen, vo-raad) hebben veel aan voorlichting gedaan. Deze maand zal ik ook nog zelf actief voorlichten, onder andere via oproepen in digitale nieuwsbrieven en via Facebook.
In december 2013 heb ik de bekendheid met onder andere de 1 mei maatregel laten peilen.6 Uit deze flitspeiling blijkt dat in december 91% van de eindexamenkandidaten vwo al wist dat zij zich uiterlijk op 1 mei zouden moeten aanmelden. Voor het havo was dat 87% en voor het mbo 75%. Dat dit laatste percentage wat lager ligt, is niet zo vreemd. Eindexamenkandidaten havo (85%) en vwo (95%) hebben volgens de enquête vaker plannen om in het hoger onderwijs te studeren dan eindexamenkandidaten mbo (36%). Mbo-studenten hebben na afronding van hun opleiding al een startkwalificatie; een deel van de mbo’ers kiest bewust voor de arbeidsmarkt.
Of degenen met een tussenjaar voldoende bereikt zijn, is moeilijk in te schatten. OCW heeft geen contactgegevens van jongeren die niet in het onderwijs geregistreerd staan. Dat de datum van 1 mei er mogelijk aan zou komen, is vanaf najaar 2012/begin 2013 al uitgedragen.
Ik ga ervan uit dat jongeren die een tussenjaar in het buitenland doorbrengen, zich al vóór hun vertrek goed hebben georiënteerd op een studiekeuze. In contacten van hen met de hogeschool of universiteit zijn zij waarschijnlijk al gewezen op de 1 mei datum. Verder kunnen ouders, vrienden en bekenden die horen van de 1 mei datum, hen op de hoogte stellen.
Het is op dit moment niet duidelijk in hoeverre deze indirecte instromers zich hebben aangemeld bij Studielink (Studielink telt alleen de aanmeldingen – zie ook mijn antwoord op vraag7.
Welke maatregelen neemt u richting mbo-scholieren om hen te attenderen op de gewijzigde inschrijvingsdatum?
Er zijn al veel voorlichtingsmaatregelen genomen, en ook deze maand zal ik nog inzetten op voorlichting. Zie mijn antwoorden op vraag 4, 5 en 7.
Bent u bereid om alle komende eindexamenkandidaten en eindexamenkandidaten van vorig jaar die zich momenteel nog niet ingeschreven hebben bij een opleiding een herinneringsbrief te sturen over de gewijzigde inschrijfdatum?
Dat heb ik overwogen maar ik verwacht dat andere middelen op dit moment effectiever zullen zijn. Uit onderzoek blijkt dat leerlingen zich het liefst laten informeren door hun eigen vo- of mbo-school, universiteit of hogeschool.8
Daarom is het beter de laatste voorlichtingsacties zoveel mogelijk via de onderwijsinstellingen te laten lopen. Daarnaast zet ik in op een directe digitale benadering van de jongeren. Dat doe ik door advertenties op Facebook te zetten en door onderwijsinstellingen en decanen dringend te verzoeken hun leerlingen en studenten nogmaals op te roepen zich op tijd aan te melden.
Wat gaat u doen als het aantal jongeren dat wel voornemens is te gaan studeren, maar zich nog niet heeft ingeschreven de komende tijd niet sterk aantrekt?
Het aantal aanmeldingen stijgt nog steeds. Zie ook mijn antwoord op vraag 2. De ervaring met andere deadlines leert dat er meestal een piek is als de deadline nadert. Ik hoop en verwacht dat het aantal aanmeldingen nog steeds zal stijgen. Ik zal dit de komende weken blijven monitoren. In ieder geval zal ik de genoemde laatste communicatiemogelijkheden benutten om iedereen nog te stimuleren zich tijdig aan te melden voor een opleiding in het hoger onderwijs. Na 1 mei kan ik de definitieve balans opmaken.
De hoeveelheid kinderen die in Nederland om migratieredenen in bewaring wordt gesteld |
|
Marit Maij (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de Europese cijfers over het aantal kinderen dat om migratieredenen in vreemdelingendetentie wordt geplaatst?1
Deze cijfers zijn mij niet bekend. Om de cijfers te achterhalen heb ik navraag gedaan bij de bron van dit bericht, Defence for Children, die ook de cijfers over Nederland heeft aangeleverd bij de International Detention Coalition. Defence for Children kon echter niet instaan voor de betrouwbaarheid van de informatie van andere landen omdat bronnen onbekend zijn of omdat het schattingen door lokale NGO’s betreft. Daarbij is van belang om op te merken dat ook als cijfers wel door registrerende overheden aangeleverd zouden zijn, zij vreemdelingenbewaring van kinderen niet altijd als apart cijfer of niet op dezelfde wijze registreren. Als bijvoorbeeld alleen het gezinshoofd geregistreerd wordt, komen diens kinderen in de detentiecijfers niet voor.
Gelet op deze onbetrouwbaarheid van de informatie zou ik dan ook geen conclusies over en vergelijkingen met andere Europese landen willen trekken.
Ik betreur het wel dat een niet verifieerbare set gegevens heeft geleid tot berichtgeving in de media en – begrijpelijk – vervolgens vragen van uw Kamer.
Klopt het dat Nederland in Europees verband, na Malta, het grootste aantal kinderen detineert om migratieredenen? Wat is hiervoor de verklaring?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel kinderen zijn in respectievelijk 2011, 2012 en 2013 in vreemdelingenbewaring geplaatst in Nederland? Kunt u deze cijfers tevens uitsplitsen naar de verschillende momenten van bewaring, zoals na binnenkomst op Schiphol (grensdetentie), reguliere bewaring, de bewaring van Dublinclaimanten en bewaring vlak voor terugkeer/uitzetting (uitzetcentrum)?
Ten aanzien van het aantal minderjarige kinderen dat in vreemdelingenbewaring is geplaatst, wordt onderscheid gemaakt tussen alleenstaande minderjarige asielzoekers (amv’s) en kinderen die als onderdeel van een gezin in bewaring ter fine van uitzetting (art. 59 Vw) of in grensdetentie na een asielaanvraag (art. 6 Vw) worden geplaatst. Amv’s worden nooit in grensdetentie geplaatst.
In de jaren 2011, 2012 en 2013 zijn respectievelijk circa 90, 70 en 30 amv’s in bewaring ter fine van uitzetting geplaatst. Deze gestage daling is te verklaren door een beleidswijziging in 2011 dat amv’s alleen bij uitzondering, op specifieke gronden, in bewaring worden geplaatst (TK vergaderjaar 2010–2011, 27062, nr.2. Daarnaast kunnen sinds medio 2013, naar aanleiding van een arrest van het Europese Hof van Justitie, amv’s niet langer op grond van de Dublinverordening worden overgedragen aan een andere lidstaat (TK vergaderjaar 2013–2014, 19 637, nr. 1759).
Het aantal kinderen dat als onderdeel van een gezin in bewaring ter fine van uitzetting (art. 59 Vw) geplaatst was in 2011, 2012 en 2013 bedroeg respectievelijk circa 320, 350 en 160. De daling in 2013 van de inbewaringstelling van gezinnen met kinderen ex art. 59 Vw hangt samen met de regeling langdurig verblijvende kinderen en de beleidswijziging in september 2013 dat gezinnen met kinderen niet in bewaring ter fine van uitzetting worden geplaatst, tenzij de ouders zich eerder aan het toezicht hebben onttrokken.
Voorts is de gemiddelde bewaringstermijn van gezinnen met kinderen in bewaring ter fine van uitzetting (art.3 afgenomen; van gemiddeld 8 dagen in 2011 en 2012 naar gemiddeld 5 dagen in 2013.
Vanaf 1 januari 2013 wordt het aantal gezinnen met minderjarige kinderen in grensdetentie, na asielaanvraag (art. 6 Vw) bijgehouden; in 2013 zijn circa 120 kinderen in grensdetentie, na asielaanvraag, geplaatst.
Het is niet mogelijk om vanuit de informatiesystemen van de vreemdelingenketen de gevraagde uitsplitsing naar de verschillende momenten van bewaring en grensdetentie te genereren.
Hoe verhouden deze cijfers zich tot het nieuwe bewaringbeleid, waarbij kinderen enkel bij hoge uitzondering in bewaring worden gesteld? Op welke wijze en in welke mate gaan het nieuwe beleid en het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel inzake terugkeer en bewaring ervoor zorgen dat de bewaring van kinderen wordt beëindigd?
Ik verwijs hier graag naar mijn brief van 28 mei over «invoering screening en nieuwe locatie voor kinderen»
Voorts wordt in het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel Wet terugkeer en bewaring aandacht besteed aan de positie van kwetsbare groepen, zoals minderjarige kinderen.
Welke alternatieven voor bewaring bent u bereid te implementeren om te voorkomen dat kinderen in bewaring worden gesteld, maar dat zij met het gezin en zo nodig onder toezicht en in veiligheid kunnen worden gehouden?
Graag verwijs ik hierbij naar mijn brief van 28 mei over «invoering screening en nieuwe locatie voor kinderen».
Kunt u uiteenzetten welke verschillen er zijn in bewaringsbeleid met andere lidstaten, waardoor zij er in slagen om veel minder kinderen om migratieredenen te detineren? Welke lessen kunt u trekken uit dit beleid van andere landen die ook in Nederland kunnen werken om het aantal detenties van kinderen te verminderen?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 1 en 2 kan ik op basis van de niet-verifieerbare informatie verzameld door de International Detention Coalition geen vergelijkende conclusies trekken met andere Europese landen.
Voorts verwijs ik naar mijn brief van 28 mei over «invoering screening en nieuwe locatie voor kinderen»
Op welke wijze zorgt u ervoor dat kinderrechten zoals vastgelegd in het internationaal verdrag inzake de rechten van het kind gewaarborgd zijn in het Nederlandse beleid op het terrein van vreemdelingenbewaring?
Kinderrechten zoals opgenomen in het internationaal verdrag inzake de rechten van het kind en andere relevante verdragen en richtlijnen zijn geborgd in Nederlandse wet- en regelgeving, derhalve ook in de Vreemdelingenwet 2000 en de lagere regelgeving. Dit leidt er toe dat minderjarige kinderen alleen bij uitzondering en uiterst terughoudend in vreemdelingenbewaring worden geplaatst, voor zo kort mogelijke duur. Als gezinnen met minderjarige kinderen en alleenstaande minderjarige asielzoekers bij uitzondering in bewaring worden gesteld dan wordt, qua faciliteiten, rekening gehouden met de behoeften en noden van het kind. Voorts verwijs ik naar mijn brief van 28 mei over «invoering screening en nieuwe locatie voor kinderen»
Het bericht dat MBO scholen nee moeten verkopen |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD), Karin Straus (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «MBO moet nee verkopen»?1
Ja. Uit de SBB Barometer over de stage- en leerbanenmarkt van maart 2014 blijkt dat over het algemeen in de meeste sectoren geen groot tekort aan stages en leerwerkbanen bestaat. In bepaalde sectoren speelt deze problematiek wel. Zo zijn er bijvoorbeeld onvoldoende stageplaatsen in de zorg, voor o.a. verpleegkunde op niveau 4. Andere sectoren waarbij dit probleem speelt zijn de bouw, de timmerindustrie, de groene ruimte en transport en logistiek en overheid gerelateerde sectoren.
Bepaalde sectoren of opleidingen worden vooral regionaal getroffen, zoals de sector Transport en Logistiek vooral in het noorden, noordoosten en noordwesten van het land stagetekorten ervaart.
Heeft u een beeld van de specifieke opleidingen waar onvoldoende stageplaatsen voorhanden zijn? Zijn er regionale verschillen in de mate waarin er te weinig stageplaatsen voorhanden zijn?
Een terugloop in het aantal stageplaatsen is soms een indicatie van een afnemend arbeidsmarktperspectief. Zo zijn er opleidingen met zowel een lage kans op een stage als een lage kans om na afronding van de opleiding een baan te vinden. Zoals de opleiding medewerker ICT op niveau 2 (op basis van gegevens van SBB). Gezien de geringe kans op een baan, vind ik het niet meer dan logisch dat mbo-opleidingen minder studenten voor dit type beroepen opleiden en daarom is het ook niet bezwaarlijk dat er minder stageplekken zijn. Er zijn echter ook sectoren waarin het lastig is om een stageplek te vinden, maar waarin – zeker in de toekomst – wel voldoende banen zijn. Leerbedrijven in de zorgsector kunnen op dit moment, mede als gevolg van de voorgenomen transities en bezuinigingen niet de begeleiding bieden die studenten nodig hebben, terwijl we weten dat door de vergrijzing uiteindelijk veel werk in deze sector ontstaat, met name op niveau 4. Een ander voorbeeld is de opleiding voor metselaar allround. De kans op een stage is bij deze opleiding aanmerkelijk lager dan de kans op werk (op basis van gegevens van SBB).
In dit soort gevallen is het natuurlijk van groot belang dat er voldoende gelegenheid is voor studenten om een opleiding te volgen. Stages zijn daarbij onontbeerlijk. Ik doe dan ook een klemmend beroep op het bedrijfsleven om zijn verantwoordelijkheid te nemen om jeugdwerkloosheid tegen te gaan, zodat het op termijn over voldoende goed gekwalificeerde arbeidskrachten kan beschikken. Ook het kabinet levert hieraan een stevige bijdrage met de sectorplannen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Zo zijn er al sectorplannen goedgekeurd voor onder andere de bouw, transport en logistiek en jeugdzorg. Andere sectoren zoals de zorg hebben reeds een plan ingediend en wachten nog op goedkeuring.
In hoeverre is er een verband tussen het tekort aan stageplaatsen en het arbeidsmarktperspectief van die opleidingen?
Mijn verwachting is dat de problematiek van het stagetekort (in relatie tot het aantal deelnemers) zich als gevolg van de bepalingen in het wetsvoorstel macrodoelmatigheid mbo minder vaak zal voordoen.
Het wetsvoorstel onderwijsinstellingen verplicht ertoe zorg te dragen voor objectieve informatievoorziening aan aankomende studenten. Daarmee hebben aankomende studenten al voor aanvang van de opleiding zicht op werk.
Bovendien kan ik in uitzonderlijke gevallen een einde maken aan opleidingen met onvoldoende arbeidsmarktperspectief. Dit sluitstuk zal in het wetsvoorstel nader worden uiteengezet.
In hoeverre verwacht u dat het wetsvoorstel Macrodoelmatigheid MBO, dat nog in voorbereiding is, in de toekomst dit stage tekort kan verhelpen of voorkomen?
Nee. Stages zijn een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de instellingen, het bedrijfsleven en de studenten. Instellingen kunnen die verantwoordelijkheid alleen vormgeven in samenwerking met het bedrijfsleven.
Om stages dan wel de bpv te organiseren is het daarom inderdaad van belang dat er direct contact is tussen instellingen en het bedrijfsleven. Deze samenwerking gebeurt binnen KBB’s die de erkenning van leerbedrijven uitvoeren. Scholen zijn ervoor verantwoordelijk dat studenten ook daadwerkelijk stage lopen binnen een erkend leerbedrijf. Direct contact vindt in principe al plaats omdat scholen uiteindelijk verantwoordelijk zijn voor de begeleiding van studenten die stage lopen. Een goed voorbeeld van dit directe contact zag ik tijdens mijn MBO-tour bij ROC Leeuwenborgh. Enkele bedrijven zijn fysiek ondergebracht in het gebouw van Leeuwenborgh. Bovendien is er een uitzendbureau ondergebracht, genaamd Business Backstage, dat jongeren helpt bij het vinden van een bijbaan en werk, die bij voorkeur aansluiten bij hun opleiding.
Deelt u de mening dat stages de verantwoordelijkheid van scholen moeten zijn? Kan direct contact tussen scholen en de regionale arbeidsmarkt een oplossing zijn voor het tekort aan stageplaatsen? Zijn er voorbeelden van ROC’s die hier heel goed op inspelen? Hebben deze dan ook een minder groot probleem? In hoeverre ligt er een rol bij de SBB2 om dit probleem in de toekomst te voorkomen?
Het advies van SBB omvat, naast kans op werk, ook een indicator voor kans op stage. De studiebijsluiter zal evenwel het tekort aan stageplaatsen niet direct terugdringen. Deze maatregel in zichzelf creëert geen nieuwe stageplaatsen maar kan wel bijdragen aan een betere aansluiting tussen vraag en aanbod van stages. Immers, wanneer er weinig kans op stage of werk in de betreffende vakopleiding is, zal de student naar verwachting eerder naar alternatieve opleidingen kijken.
Met de kwaliteitsafspraken maak ik per 2016 kwantitatieve afspraken met individuele instellingen over de thema’s «studiesucces» en «kwaliteit bpv». Hierbij zullen de instellingen aanvullende bekostiging ontvangen al naar gelang hun prestaties op de indicatoren behorende bij deze thema’s.
Het uitgangspunt bij de vormgeving hiervan is dat het moet gaan om objectieve indicatoren, dat wil zeggen aan de hand waarvan de prestatie van de mbo-instelling betrouwbaar, valide en toerekenbaar aan de mbo-instelling kan worden vastgesteld.
Het al dan niet beschikbaar zijn van stageplaatsen («bpv-plaatsen») of een tekort hieraan is niet alleen de verantwoordelijkheid van mbo-instellingen. De medewerking van het bedrijfsleven, de economische situatie en ook regionale verschillen spelen hierbij een rol.
Daarom kunnen de toerekenbare afspraken met instellingen geen betrekking hebben op de vermindering van het tekort aan stageplaatsen; die verantwoordelijkheid ligt breder. Aangezien de bpv zeker een wezenlijk onderdeel is van de beroepsopleiding, wil ik wel kwaliteitsafspraken maken over de tevredenheid van de student en het leerbedrijf met betrekking tot de bpv. De indicator hiervoor is nog in ontwikkeling.
In hoeverre zullen de studiebijsluiter en de kwaliteitsafspraken een bijdrage kunnen leveren aan de vermindering van het tekort aan stageplaatsen?
De kwaliteit van Buitengewone Opsporingsambtenaren (boa’s) |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Beveiligers vrezen wegwerp-boa’s»?1
Ja.
Deelt u de mening van de securitymanager van beveiligingsbedrijf Securitas dat de eisen ten aanzien van kwaliteit, opleiding en bijscholing van boa’s te laag zijn? Zo ja, waar blijkt dat uit? Wat gaat u doen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Nee, de huidige eisen ten aanzien van kwaliteit, opleiding en bijscholing, die gelden voor alle boa’s, acht ik passend. De eisen op dit terrein zijn vrij recent (in 2012/2013) aangescherpt door invoering van een systeem van permanente her- en bijscholing en examinering van vaardigheden op het terrein van conflicthantering en gesprekstechnieken.
Deelt u de mening van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten dat de gemeentelijke boa zich tot een goed gekwalificeerde professional op het gebied van handhaven ontwikkelt? Zo ja, waar blijkt dat uit? Hoe verhoudt zich dat tot de mening van de securitymanager van beveiligingsbedrijf Securitas? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2. Daarnaast zullen ook ontwikkelingen als het modeluniform en de samenwerking met de politie leiden tot verdergaande professionalisering van de functie.
Hebt u ten aanzien van boa’s die ingezet worden bij de handhaving van de Drank- en Horecawet, bijvoorbeeld op grond van artikel 16 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar, specifieke eisen aan de bekwaamheid van deze boa’s gesteld? Zo ja, welke eisen zijn dat? Zo nee, waarom niet?
Ja, de boa’s die ingezet worden voor handhaving van de Drank- en Horecawet volgen een specifieke aanvullende opleiding die wordt afgesloten met een examen. Het examen bestaat uit twee onderdelen: kennis van de regelgeving en het opstellen van een boeterapport.
Acht u het een risico dat marktpartijen gecertificeerde boa’s wegzetten bij gemeenten en niet voorzien in her- en bijscholing? Zo ja, waarom en wat gaat u doen om dat risico te beperken? Zo nee, waarom niet?
Nee, het administratieve proces rond de permanente her- en bijscholing voorziet erin dat wordt geregistreerd of boa’s de modules van de permanente her- en bijscholing volgen en met voldoende resultaat behalen. Het traject van permanente her- en bijscholing beslaat een periode van 5 jaar. De eerste module bijvoorbeeld dient men binnen 2 jaar te hebben behaald. Als dit niet het geval is, vervalt de boa akte.
Acht u het risico aanwezig dat er «wegwerpboa’s» ontstaan waarbij detacheerders mensen in dienst nemen die hun boa-akte hebben en die na korte tijd weer laten uitstromen, omdat de verlenging niet kan worden geregeld»? Zo ja, wat gaat u hier tegen doen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ook detacheerders moeten om te kunnen voldoen aan de kwaliteitseisen investeren in de kwaliteit (opleiding) van de (aspirant-)boa’s die zij beogen uit te lenen aan gemeenten. De keuze voor de duur van de aanstelling en de investering door een detacheerder is een verantwoordelijkheid van die detacheerder. Deze investering kan betekenen dat detacheerders zullen proberen om afspraken te maken met gemeenten over de inhuur van boa’s voor een langere termijn. Aangezien de inzet van gemeentelijke boa’s – al dan niet ingehuurd – onderwerp is van de meerjarenafspraken rond het veiligheidsplan, is het aannemelijk dat de contacten met detacheerders ook van langere duur kunnen zijn.
Wat vindt u van het idee van een kwaliteitskeurmerk voor boa’s? Bent u voornemens om een dergelijk keurmerk te introduceren of verplicht te stellen? Zo ja, hoe gaat u dat doen? Zo nee, waarom niet?
De door middel van detachering ingehuurde boa’s vallen onder hetzelfde (juridische) regime als de boa’s die in dienst zijn van een gemeente. Zij moeten dus voldoen aan dezelfde, al bestaande kwaliteitseisen (zie mijn antwoord op de vragen 2 en 3). Er bestaat derhalve geen aanleiding om een keurmerk te introduceren.
De voorgenomen sluiting van vrachtwagenparkeerplaats Traffic Port in Venlo |
|
Selçuk Öztürk (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat u voornemens bent om per 1 april de grote en multifunctionele vrachtwagenparkeerplaats Traffic Port in Venlo (naast de A67 ter hoogte van afslag Venlo-Blerick) te sluiten?
Sinds 2012 huurt Rijkswaterstaat het parkeerterrein van TrafficPort in Venlo om meer parkeercapaciteit langs de A67 aan te bieden. TrafficPort heeft aangegeven het huurcontract niet meer te willen verlengen. Daarnaast past de huur van de parkeerplaats door Rijkswaterstaat niet meer in het transitiemodel «SecureLane»1 om de markt zelf initiatieven te laten ontwikkelen voor private vrachtwagenparkeerterreinen.
Bent u ervan op de hoogte dat de gratis parkeerplaats er 2 jaar geleden gekomen is om een einde te maken aan de onhygiënische toestanden waarin chauffeurs bivakkeerden en de verkeersoverlast in en rondom Venlo?
Door de sluiting van TrafficPort verdwijnen er 100 parkeerplaatsen. Uit de monitoring van Rijkswaterstaat blijkt dat er in de nachtelijke uren op de particuliere parkeerplaatsen langs de A67 (Hapert en Asten) nog ca. 100 betaalde en gratis parkeerplaatsen beschikbaar zijn. Langs de A67 wordt sinds 1 april 2014 ter hoogte van Venlo met informatieborden doorverwezen naar deze twee parkeerplaatsen.
Hoe denkt u te voorkomen dat de eventuele sluiting van Traffic Port Venlo zal zorgen voor een toename van overlast en onveilige situaties in de omgeving?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u motiveren waarom dit parkeerterrein mogelijk wordt gesloten, aangezien er dagelijks tussen de 150 en 500 vrachtwagens gebruik maken van dit terrein?
Zie mijn antwoord op vraag 1, 2 en 3.
Deelt u de mening dat het – gezien de ligging in het logistieke cluster Venlo en vanwege de goede beveiliging, goede hygiëne en sanitaire voorzieningen – van belang is dat Traffic Port open blijft?
Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 1 2 en 3 heb aangegeven is het openhouden van TrafficPort geen optie. Langs de A67 is echter nog parkeercapaciteit beschikbaar om deze sluiting op te vangen. Ik blijf daarnaast een beroep doen op marktpartijen om private vrachtwagenparkeerplaatsen te ontwikkelen.
Is het een overweging om Traffic Port Venlo open te houden als betaalde parkeervoorziening? Zo ja, klopt de aanname dat het gebruik fors minder zal zijn als de parkeervoorziening niet langer gratis is?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Bent u bereid om te bezien of Traffic Port Venlo alsnog behouden kan blijven als gratis parkeervoorziening?
Zie antwoord vraag 6.
De oorlog Turkije tegen Syrië onder valse vlag |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van recent gepubliceerde tapes van gesprekken tussen topfunctionarissen in Turkije, waaruit zou blijken dat de regering Erdogan een oorlog wil uitlokken met Syrië?1
Ja.
Klopt het dat onder meer de minister van Buitenlandse Zaken Davutoglu en het hoofd van de geheime dienst MIT, Hakan Fidan, alsmede de plaatsvervangend chef van de generale staf, generaal Yaşar Güler, te horen zijn op deze tapes?
Het kabinet kan de echtheid van deze geluidsopnames niet beoordelen en kan zich dus geen oordeel vormen over de vermeende inhoud ervan. De Turkse regering heeft desgevraagd verklaard dat inderdaad een bespreking heeft plaatsgevonden over de verdediging van de tombe van Süleyman Shah in Syrië en het conflict in Syrië, dat deze bespreking illegaal is opgenomen en gepubliceerd, en dat sommige delen ervan zijn gemanipuleerd.
Klopt het dat de gesprekken op deze tapes gaan over het uitlokken van een oorlog met Syrië?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat dat daartoe diverse mogelijkheden besproken worden, waaronder «valse vlag» operaties, door zelf aanvallen uit te (laten) voeren op Turkse doelen, zoals de Turkse tombe van Süleyman Shah?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de authenticiteit van deze tapes?
Zie antwoord vraag 2.
Indien u de authenticiteit niet onmiddellijk kunt beoordelen bent u dan bereid om officieel en onmiddellijk opheldering te vragen aan de Turkse regering of deze tapes authentiek zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u hetgeen op de tapes besproken wordt, namelijk uitlokking van een oorlog met Syrië? Bent u eveneens geschokt door deze berichtgeving?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u deze berichtgeving in relatie tot het neerschieten van een Syrisch MIG-23 jachtvliegtuig door de Turkse luchtmacht op 23 maart jl.?
Op 23 maart jl. heeft een Turkse F16 een Syrisch jachtvliegtuig (MIG23) neergehaald. Het Syrische jachtvliegtuig voerde beschietingen uit op een grenspost nabij het plaatsje Kasab. De geografische aanduidingen op het radarscherm van het Patriotsysteem zijn niet gedetailleerd genoeg om met zekerheid te kunnen zeggen aan welke kant van de Turks-Syrische grens het Syrische toestel is neergehaald. De Turkse luchtmacht geeft aan het Syrische jachtvliegtuig viermaal te hebben gewaarschuwd voordat de F16 werd ingezet.
De Patriots waren niet betrokken bij de detectie van het gevechtsvliegtuig. Er is geen rechtstreekse koppeling tussen de Patriots en het Turkse luchtverdedigingssysteem. De Nederlandse, Duitse en Amerikaanse Patrioteenheden hebben als taak het verdedigen van Turks grondgebied en de Turkse bevolking tegen raketaanvallen vanuit Syrië. Het volgen van vliegbewegingen en het onderzoeken daarvan behoort niet tot de missie van de eenheden.
Hoe beoordeelt u de beschuldiging van de organisatie Syrian Observatory for Human Rights2 dat het Syrische vliegtuig rebellen aan het bombarderen was die een aanval uitvoerden op de stad Kessab, dat het vliegtuig vlam vatte in het Syrische luchtruim en neerstortte in Syrië?
Zie antwoord vraag 8.
Wat heeft de Nederlandse Patriot-eenheid waargenomen op het geïntegreerde radarbeeld van de NAVO en/of hun eigen radar van dit ernstige incident? Heeft onze Patriot-eenheid gezien aan welke zijde van de Turks-Syrische grens het plaatsvond, en of de Syrische luchtmacht bij dit incident het Turkse luchtruim geschonden heeft?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid de informatie waarover onze Patriot-eenheid mogelijk beschikt desnoods vertrouwelijk met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 8.
Indien de Nederlandse Patriot eenheid het niet heeft kunnen verifiëren, bent u dan bereid om samen met de Duitsers en Amerikanen onderzoek te doen?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe beoordeelt u bovendien de berichtgeving3 over de aanval van jihadisten van Al Nusra en het Islamitisch Front op Kessab, vanaf Turks grondgebied, waarbij de jihadisten openlijk en ongehinderd langs militaire barakken van het Turkse leger liepen?
Het kabinet is bekend met de berichten over een slag om het Syrisch-Armeense stadje Kasab dicht bij de Turkse grens. De situatie in Noord-Syrië is erg onoverzichtelijk. Er vechten verschillende groeperingen, tegen elkaar en tegen het regime, en er zijn steeds wisselende frontlinies. Het is voor het kabinet niet mogelijk de daadwerkelijke toedracht van de slag vast te stellen.
Hoe beoordeelt u de berichtgeving dat de jihadisten in hun aanval op Kessab gesteund werden door artillerie eenheden van het Turkse leger?
Zie antwoord vraag 13.
Deelt u de mening dat deze schokkende berichten tot op de bodem uitgezocht dienen te worden?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u bereid daartoe indringend opheldering te vragen bij de Turkse regering?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u tevens bereid de kwestie van uitgelekte tapes en de berichtgeving over militaire steun van Turkije bij de aanval van jihadisten op Kessab met spoed en hoge mate van urgentie te adresseren in de NAVO, bijvoorbeeld tijdens de ministeriële bijeenkomst op 1 en 2 april a.s.?
Zie antwoord vraag 2.
Beseft u zich dat de regering Erdogan mogelijk bereid is een oorlog tegen Syrië te ontketenen en daarmee de NAVO in een artikel 5-situatie te doen belanden?
Het kabinet wil niet speculeren over intenties van de Turkse regering en de eventuele gevolgen daarvan.
Deelt u de mening dat als deze berichtgeving op waarheid berust, er sprake is van een ernstige crisis binnen de NAVO met bondgenoot Turkije?
Zie antwoord vraag 18.
Bent u bereid de Patriots terug te trekken uit Turkije als de regering Erdogan daadwerkelijk overgaat tot oorlog met Syrië, voorafgegaan door een «valse vlag» operatie?
Zie antwoord vraag 18.
Kunt u deze vragen op korte termijn beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat voor slachtoffers van mensenhandel bij terugkeer in Guinee geen enkele opvang beschikbaar is |
|
Gert-Jan Segers (CU), Joël Voordewind (CU) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het verkennend onderzoek van het Centrum Kinderhandel Mensenhandel en Terre des Hommes naar de achtergronden en (on)mogelijkheden voor terugkeer van Guineese slachtoffers van mensenhandel?1
Ja.
Hoe verhouden deze voorgenomen uitzettingen zich tot de constatering dat de regering van Guinee geen hulp geeft aan slachtoffers om toegang tot juridische, medische of psychologische hulp te krijgen en geen steun gaf aan ngo’s die dit kunnen bieden?2 Deelt u de mening deze slachtoffers bij uitzetting een aanzienlijk risico lopen om wederom het slachtoffer te worden van mensenhandel? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3 en 7.
Is het u bekend dat er jaarlijks ongeveer 50 slachtoffers van mensenhandel uit Guinee in Nederland terechtkomen, waarvan een aantal inmiddels met uitzetten bedreigd wordt? Op welke wijze voldoet Nederland aan zijn internationaalrechtelijke verplichtingen om deze kwetsbare slachtoffers bescherming te bieden?
Ja, uit het geautomatiseerde systeem van de IND (Indigo) blijkt dat er in de afgelopen jaren gemiddeld 50 vreemdelingen op grond van de verblijfsregeling mensenhandel in aanmerking zijn gekomen voor een eerste of voortgezette verblijfsvergunning.
Met de zogenaamde verblijfsregeling mensenhandel (voorheen «B9») voldoet Nederland aan de internationale verplichting om slachtoffers van mensenhandel bescherming te bieden. In het kader van deze verblijfsregeling kunnen slachtoffers aanspraak maken op de zorg en bescherming die zij nodig hebben. Indien zij geen verblijfsrecht (meer) hebben op grond van deze regeling, kunnen zij voor verblijf op humanitaire gronden (voorheen voortgezet verblijf) in aanmerking komen. Indien een vreemdeling na een zorgvuldige individuele toetsing op deze gronden geen verblijfsrecht krijgt, is terugkeer naar het land van herkomst aan de orde.
In het beleid wordt terdege rekening gehouden met de situatie in Guinee. Als een vreemdeling uit Guinee (her)besnijdenis vreest of andere redenen heeft voor vrees bij terugkeer, kan hij of zij asiel aanvragen. (Her)besnijdenis kan een reden zijn om schending van artikel 3 EVRM aan te nemen. Er wordt in dat geval gekeken naar beschermingsmogelijkheden en vestigingsmogelijkheden. Hoewel ik me kan voorstellen dat er zorgen zijn, biedt het beleid ten aanzien van mensenhandel en het asielbeleid naar mijn mening voldoende waarborgen.
Bent u bereid om de mogelijkheden te onderzoeken, al dan niet in samenwerking met ngo’s, om de opvang van slachtoffers van mensenhandel in Guinee te verbeteren? Zo ja, op welke wijze wilt u hier invulling aan geven? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bereid de mogelijkheden te onderzoeken. Naar aanleiding van de bevindingen uit dit rapport heeft er op 28 maart jl. al een verkennend gesprek plaatsgevonden met het Centrum Kinderhandel en Mensenhandel en Terre des Hommes over de uitkomsten.
Deelt u de mening dat een thematisch ambtsbericht voor deze specifieke kwetsbare doelgroep op zijn plaats is? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit bericht tegemoet zien? Zo nee, waarom niet?
Momenteel wordt gewerkt aan een nieuw algemeen ambtsbericht voor Guinee, dat nog dit jaar zal verschijnen. Daarin zal nadrukkelijk aandacht worden besteed aan «Female Genital Mutiliation» (FGM) en aan de positie van kinderen en (jonge) vrouwen en de kwetsbaarheden die daar soms mee verbonden zijn. Een apart thematisch ambtsbericht acht ik daarom niet nodig.
Bent u bereid de Kamer een kabinetsreactie te geven op het onderzoek van het Centrum Kinderhandel Mensenhandel en Terre des Hommes, met name op de conclusies en aanbevelingen?
Met de beantwoording van onderhavige vragen ben ik uitgebreid in gegaan op de bevindingen uit dit onderzoek. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 7. Deze beantwoording kan dan ook worden gezien als reactie op dit rapport.
Deelt u de conclusie van voornoemd onderzoek dat een succesvolle terugkeer van Guineese slachtoffers van mensenhandel op dit moment niet of nauwelijks mogelijk is? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid de uitzetting van slachtoffers van mensenhandel naar Guinee tot nader order op te schorten en de Kamer hierover zo snel mogelijk te informeren?
Zonder een algemene conclusie te trekken uit dit verkennende onderzoek is voor vreemdelingen uit Guinee, waaronder slachtoffers mensenhandel, het volgende van belang. Als een vreemdeling uit Guinee (her)besnijdenis vreest of andere redenen heeft voor vrees bij terugkeer, kan hij of zij een asielaanvraag indienen. De IND toetst vervolgens of het asielrelaas aannemelijk is. Als het asielrelaas aannemelijk is, dan wordt getoetst of de vreemdeling risico loopt op vervolging of schending van artikel 3 EVRM. (Her)besnijdenis kan een reden zijn om schending van artikel 3 EVRM aan te nemen. Er wordt in dat geval gekeken naar beschermingsmogelijkheden en vestigingsmogelijkheden. In het landgebonden asielbeleid voor Guinee wordt rekening gehouden met de positie van vrouwen en meisjes, zoals het risico op geweld en besnijdenis. In dit beleid is opgenomen dat er niet wordt aangenomen dat er beschermingsmogelijkheden zijn voor vrouwen die aannemelijk maken dat zij vrezen voor geweldpleging of voor besnijdenis (hieronder valt ook herbesnijdenis). Zij kunnen in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning.
Als de asielaanvraag wordt afgewezen dan betekent dit dat de vreemdeling geen risico loopt op vervolging of schending 3 EVRM en is terugkeer aan de orde.
Bij alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s) is het realiseren van adequate opvang een voorwaarde voor terugkeer, waarbij de medewerking van de amv een belangrijke rol speelt. Hierbij wordt in eerste instantie ingezet op hereniging met ouders of andere familieleden. Wanneer dat niet mogelijk blijkt, wordt gezocht naar andere vormen van lokale opvang, zoals opvanghuizen. Pas wanneer adequate opvang is geregeld, zal terugkeer kunnen plaatsvinden. Minderjarigen worden niet teruggestuurd als er geen adequate opvang is.
Dit neemt niet weg dat wanneer de vreemdeling, ook een slachtoffer van mensenhandel, zelfstandig wenst terug te keren naar Guinee, dat wel mogelijk is. Er zijn verschillende projecten die aan vreemdelingen die teruggaan ondersteuning bieden na hun aankomst in Guinee bij hun re-integratie.
Gegeven het voorgaande zie ik geen aanleiding om terugkeer op te schorten of aan te houden.
Nationale subsidies voor hernieuwbare energie |
|
René Leegte (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «The end is near for national renewable energy subsidy schemes in the EU»?1
Ja.
Wat betekent het als het Hof van Justitie de hier aangehaalde uitspraak van de Advocaat-Generaal (zaak Ålands Vindkraft) bevestigt? Zijn lidstaten dan verplicht hun stimuleringsmaatregelen voor duurzame energie open te stellen voor in het buitenland geproduceerde energie en wat betekent dit voor de SDE+?
Indien het Hof van Justitie de conclusie van de Advocaat-Generaal geheel onderschrijft, zal richtlijn 2009/28/EU (verder: richtlijn hernieuwbare energie) gewijzigd moeten worden. Op dit moment geeft de richtlijn hernieuwbare energie (artikel 3 lid 3) mogelijkheden voor het aanbrengen van territoriale beperkingen in steunregelingen. Deze mogelijkheden zullen ongeldig worden verklaard omdat er dan sprake zou zijn van een inbreuk op het vrij verkeer van goederen.
In bovenstaand scenario zal een lidstaat, wanneer zij gekozen heeft om de opwekking van hernieuwbare energie te steunen en daarbij territoriale grenzen hanteert, haar steunregeling moeten aanpassen zodat de steunregeling geen territoriale beperkingen meer oplegt. Deze aanpassing moet binnen twee jaar na uitspraak van het Hof van Justitie in werking treden.
Daarnaast zal het in zijn geheel volgen van de conclusies van de A-G door het Hof tot gevolg hebben dat de uitvoering van de richtlijn hernieuwbare energie EU-breed ter discussie komt te staan. In dat geval ben ik voornemens om met de andere lidstaten en de Europese Commissie in gesprek te gaan over de gevolgen van de uitspraak.
Hoe beoordeelt u de stelling dat bijvoorbeeld een Deense of Britse offshore windproducent in aanmerking kan komen voor Nederlandse overheidssteun – uit de SDE+ – voor een project buiten Nederland? Kan dat als er sprake is van statistische overdracht of alleen bij fysieke levering van stroom? Welke kansen en bedreigingen ziet u om de Nederlandse nationale doelstelling voor hernieuwbare energie in te vullen via de import van elektriciteit uit andere landen?
De Europese Commissie dringt al langere tijd aan op samenwerking tussen lidstaten en eventuele derde landen. Zo geeft de richtlijn hernieuwbare energie diverse mogelijkheden om via «samenwerkingsmechanismen» of «flexibele mechanismen» projecten uit andere lidstaten te steunen. Ook is er in november 2013 een richtsnoer gepubliceerd waarbij deze samenwerkingsmechanismen centraal staan. Tot op heden zijn er slechts enkele lidstaten die van deze mogelijkheden gebruik maken.
Op 24 mei 2012 heeft mijn voorganger de Tweede Kamer schriftelijk geïnformeerd over de mogelijkheden voor «import» van hernieuwbare energie (Kamerstukken II 2011/12, 31 239, nr. 137). Daarmee wordt een deel van de doelstelling van een lidstaat in een andere lidstaat gerealiseerd. De samenwerkingsmechanismen bieden mogelijkheden om de doelstelling tegen lagere kosten te halen dan wat nationaal mogelijk is. Andere landen hebben mogelijk meer potentieel aan relatief goedkope duurzame energie beschikbaar. Bij samenwerking tussen lidstaten is fysieke levering van de geproduceerde elektriciteit van de «exporterende» naar de «importerende» lidstaat geen vereiste. De hernieuwbare energie wordt bij samenwerkingsprojecten tussen lidstaten administratief overgedragen. Bij samenwerking met derde landen (buiten de EU) moet de geproduceerde elektriciteit wel fysiek getransporteerd worden naar EU-grondgebied. Daarnaast worden in de brief verschillende kansen en aandachtspunten benoemd waar rekening mee moet worden gehouden bij nadere uitwerking van dit vraagstuk.
In mijn brief van 31 oktober 2013 (Kamerstukken II 2013/14, 31 239, nr. 171) heb ik aangegeven dat ik voornemens ben de systematiek verder uit te werken en het Besluit stimulering duurzame energieproductie aan te passen, zodat de samenwerkingsmechanismes eventueel gebruikt kunnen worden om de nationale doelstelling hernieuwbare energie te realiseren. Uitwerking is complex en dient uiterst zorgvuldig te gebeuren.
Het gebruik van de Europese samenwerkingsmechanismes uit de richtlijn hernieuwbare energie sluit aan bij de wensen van de Europese Commissie en ook ECN en PBL hebben tijdens onderhandelingen over het energieakkoord geadviseerd om van deze mechanismen gebruik te maken. De Tweede Kamer zal hierover in het najaar 2014 nader geïnformeerd worden.
In hoeverre onderschrijft u de constatering van de Advocaat-Generaal dat grensoverschrijdende projecten zoals die tussen Noorwegen en Zweden kunnen bijdragen aan kostenreductie en het voorkomen van marktverstoringen tussen landen?
Ik onderschrijf de constatering van de Advocaat-Generaal dat grensoverschrijdende projecten een bijdrage kunnen leveren aan het behalen van de nationale doelstelling op een kosteneffectieve manier. Echter, uitwerking is complex en moet zorgvuldig gebeuren. Voor verdere toelichting verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Welke mogelijkheden ziet u om het systeem van Garanties van Oorsprong om te bouwen in een EU-breed systeem waarin landen daadwerkelijk worden afgerekend op de hoeveelheid hernieuwbare energie die ze consumeren, in plaats van op de hoeveelheid hernieuwbare energie die ze op eigen bodem opwekken?
Het systeem voor garanties van oorsprong (gvo’s) is vastgelegd in de richtlijn hernieuwbare energie. Gvo’s zijn certificaten die het groene karakter van hernieuwbare energie verhandelbaar maken. De internationale handel in gvo’s is niet gekoppeld aan het behalen van de nationale streefcijfers voor de productie van energie uit hernieuwbare bronnen. Bij een wijziging van het systeem zoals in de vraag is aangegeven zal, gegeven het bovenstaande, waarschijnlijk een ander type certificaat moeten worden ontwikkeld.
Een EU-breed systeem waarin landen worden afgerekend op hun hernieuwbare energieconsumptie lijkt de facto op een Europese leveranciersverplichting. Dit systeem is op nationaal niveau uitgebreid onderzocht (Kamerstukken II 2012/13, 31 239, nr. 170). Daaruit is gebleken dat dit systeem een aantal belangrijke nadelen kent. Op EU-niveau kunnen die zich ook – en mogelijk zelfs sterker – voordoen. Ik zie op dit moment geen aanleiding om te pleiten voor een dergelijk systeem.
Indien de Europese Commissie hiertoe het initiatief neemt, zal ik beoordelen of een voorstel van de Europese Commissie op een efficiëntere wijze de ontwikkeling van hernieuwbare energie kan stimuleren. Op dit moment is mij niet bekend dat de Europese Commissie hieraan denkt.
Avonturen van netbeheerders |
|
René Leegte (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Verzet tegen Duits avontuur Alliander»1 en «Nutsbedrijf Alliander ziet toch af van Duits avontuur»?2
Ja. De berichtgeving had betrekking op de beoogde overname door de Nederlandse regionale netbeheerder Alliander van een gasnetwerk in Berlijn. Inmiddels hebben de publieke aandeelhouders van Alliander deze overname afgewezen.
Bij de splitsing van energiebedrijven was het idee marktwerking te bevorderen aan de productiekant en om het leidingennet in overheidshanden te houden juist om de energievoorziening te waarborgen; wat vindt u in dit licht van het feit dat regionale netbeheerders in het buitenland op overnamepad gaan of overwegen te gaan? Deelt u de mening dat zo’n buitenlandse investering een risico met zich meedraagt?
Een belangrijk doel van de regelgeving is om goed netbeheer en de bijbehorende noodzakelijke investeringen in Nederland te waarborgen. Om die reden is in de Elektriciteitswet 1998 en Gaswet bepaald dat alle aandelen van een netbeheerder berusten bij publieke aandeelhouders. De netbeheerder mag niet in concurrentie treden en er moet worden voldaan aan de financiële ratio’s van het Besluit financieel beheer netbeheerder.
De ACM stelt de maximumtarieven vast die de netbeheerders in rekening kunnen brengen, waarbij gekeken wordt naar de noodzakelijke investeringen in het distributienet. Tevens is vastgelegd dat een netwerkbedrijf, waar een netbeheerder onderdeel van uitmaakt, geen activiteiten mag verrichten die strijdig kunnen zijn met het belang van het beheer van het net in Nederland. Ingevolge de Wet Onafhankelijk Netbeheer (WON) kan er bovendien geen sprake zijn van productie, handel en levering van elektriciteit en gas door een Nederlands netwerkbedrijf. De WON-artikelen zijn evenwel onverbindend hangende de lopende procedure bij de Hoge Raad. Activiteiten in het buitenland door een Nederlands regionaal netwerkbedrijf zijn niet op voorhand strijdig met deze wettelijke eisen. Ze vragen wel om een zorgvuldige toetsing aan het wettelijke kader en afweging van de belangen en risico’s die aan de activiteiten verbonden zijn.
De Nederlandse regionale netwerkbedrijven zijn in handen van Nederlandse decentrale overheden. Als aandeelhouders hebben zij een belangrijke rol in het toezien op de activiteiten van het netwerkbedrijf en van de netbeheerder die daar onderdeel van uitmaakt. De beoordeling van investeringen in het buitenland is primair aan het bedrijf en de aandeelhoudende gemeenten en provincies. Zij maken een eigenstandige afweging waar en waarin het best geïnvesteerd kan worden, rekening houdend met de wettelijke kaders, publieke belangen (zoals waardebehoud, de kwaliteit van de netwerken en werkgelegenheid) en de financiële risico’s van zo’n investering. Deze afweging is voor de overname van het Berlijnse gasnetwerk door Alliander negatief uitgevallen.
Klopt het dat de aandeelhouders en klanten opdraaien voor de eventuele verliezen die worden geleden op de buitenlandse investering? Voor zover de aandeelhouders de eventuele verliezen nemen, leidt dit dan tot hogere lokale lasten of minder publieke voorzieningen?
Exploitatieresultaten van de netbeheerder en van andere bedrijfsonderdelen van het netwerkbedrijf (waaronder die in het buitenland) resulteren in meer of minder winst van het netwerkbedrijf. In lijn met het voorgaande is de beoordeling of netwerkbedrijf Alliander «kapitaal over heeft», en de eventuele aanwending daarvan, aan de publieke aandeelhouders van het bedrijf. Zij oordelen ook in hoeverre de maximaal door de ACM toegestane tariefruimte door de netbeheerder wordt benut of dat met lagere tarieven – en daarmee mogelijk lagere resultaten – kan worden volstaan.
Winst kan (deels) worden uitgekeerd aan de aandeelhouders in de vorm van dividend. Indien de inkomsten uit dividend tegenvallen (over een langere periode), dan zou dat negatieve gevolgen kunnen hebben voor het publieke voorzieningen- en lastenniveau in de desbetreffende gemeente of provincie. Hierop zijn echter vele factoren van invloed, dus zeker is dat niet en omgekeerd (meer inkomsten uit dividend) kan natuurlijk ook.
De kosten van activiteiten van een netwerkbedrijf in het buitenland mogen in ieder geval niet ten laste vallen van de tarieven voor het netbeheer in Nederland. ACM ziet er op toe dat alleen de kosten van het (Nederlandse) netbeheer, verrekend worden via de tarieven. Door deze waarborgen en de genoemde wettelijke vereisten dragen Nederlandse afnemers van de netbeheerder geen gevolgen van eventuele verliezen in het buitenland door het netwerkbedrijf.
In hoeverre komt de buitenlandse expansiedrift doordat Alliander kapitaal over heeft? Betekent dit dat de tarieven voor het netbeheer in Nederland te hoog zijn of de investeringen van Alliander in het netwerk te laag? Kunnen de kapitaallasten van buitenlandse investeringen niet beter worden ingezet voor lagere tarieven in Nederland voor de klanten van de netbeheerder?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de reden voor buitenlandse expansie is om meer elektrische laadpalen uit te kunnen rollen? Zou u dit kwalificeren als een commerciële activiteit en daarmee dus geen taak voor een netbeheerder?
Ik zie geen aanleiding om deze veronderstelling te onderschrijven. De plaatsing van laadpalen is geen taak van de netbeheerder. Het netwerkbedrijf kan deze activiteit eventueel uitvoeren in concurrentie met andere marktpartijen.
Netbeheerder Alliander vindt schaalvergroting nodig voor de eigen organisatie; deelt u die opvatting? Waarom zou schaalvergroting precies nodig zijn? Graag een toelichting.
Alliander voorziet een sterk veranderende energiemarkt in de nabije toekomst, waardoor grote investeringen in het distributienet noodzakelijk zullen zijn. In de visie van Alliander kan een grotere omvang van de organisatie leiden tot schaalvoordelen en synergie, en daarmee tot lagere kosten.
De eerste verantwoordelijkheid voor de strategie van de onderneming ligt, zoals hierboven aangegeven, bij de onderneming zelf en haar aandeelhouders. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor een betrouwbare, betaalbare en duurzame energievoorziening in Nederland ondersteun ik de ambitie van Alliander (en overigens ook van andere netwerkbedrijven) om tijdig te anticiperen op te verwachten ontwikkelingen op energiegebied en hun streven naar vernieuwing.
Een groeistrategie kan daar onderdeel van uitmaken, evenals verdere samenwerking tussen Nederlandse netbeheerders en met andere stakeholders uit het energieveld, mits dit leidt tot verbetering van de efficiëntie en van de dienstverlening aan de klant. De wettelijke randvoorwaarden waarbinnen deze ambities vorm kunnen krijgen, heb ik in mijn antwoorden hierboven aangegeven.
Wat vindt u van het idee van verdere samenwerking van Alliander met een andere Nederlandse netbeheerder?
Zie antwoord vraag 6.
Welke mogelijkheden heeft u om de expansiedrift van Nederlandse netbeheerders te beteugelen? In hoeverre overweegt u die mogelijkheden in te zetten?
Zie de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4. De publieke aandeelhouders van de netwerkbedrijven zijn primair aan zet. Zolang er wordt voldaan aan de wettelijke eisen voor goed netbeheer in Nederland zie ik geen aanleiding om in te grijpen.
Het bericht ‘Netbeheerder Alliander wil hoger loon topman dan nu is toegestaan’ |
|
John Kerstens (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Netbeheerder Alliander wil hoger loon topman dan nu is toegestaan» en «Verbazing over dubbelspel Alliander»?1
Ja
Deelt u de mening dat van de loonsverhoging, waarom gevraagd wordt, absoluut geen sprake kan zijn? Kunt u de Kamer toezeggen dat alle netbeheerders die nu onder de Wet Normering Topinkomens (WNT) vallen, ook in het nieuwe voorstel dat onlangs naar de Raad van State is gestuurd, onder de WNT zullen vallen?
Alliander valt onder de WNT. Daardoor is het niet toegestaan om een bezoldiging boven het bezoldigingsmaximum van de WNT aan te bieden. In het voorontwerp van wet tot verlaging van het wettelijk bezoldigingsmaximum van de WNT, dat op 2 december 2013 gepubliceerd is ten behoeve van de internetconsultatie, is geen wijziging van de positie van de regionale netbeheerders voorzien. Het wetsvoorstel ligt op dit moment voor advies bij de Raad van State. Na ontvangst van het advies van de Raad van State kan ik u nader informeren over de inhoud van het voorstel dat aan de Raad van State is aangeboden.
Hoe beoordeelt u de omschrijving die Alliander van zichzelf geeft als «geprivatiseerde onderneming met commerciële activiteiten»? Deelt u de mening in het genoemde artikel dat Alliander «een publiek bedrijf met gebonden klanten» is?
Beide omschrijvingen kunnen worden gebruikt en zijn bovendien niet onverenigbaar. Het netwerkbedrijf Alliander N.V. («privaatrechtelijke onderneming») bestaat uit een netbeheerder en enkele bedrijfsonderdelen die aanverwante infrastructurele activiteiten uitvoeren. Deze aanverwante bedrijfsactiviteiten mogen in concurrentie met derden plaatsvinden («commerciële activiteiten»).
De netbeheerder maakt deel uit van het netwerkbedrijf en voert zijn taken binnen zijn verzorgingsgebied uit als monopolist («gebonden klanten»). Deze netbeheertaken zijn gereguleerd middels de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet. De tarieven die de netbeheerder in rekening brengt worden gereguleerd door de ACM. In gevolge artikel 93 van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 85 van de Gaswet berusten alle aandelen van een netbeheerder direct of indirect bij de staat, provincies, gemeenten of andere openbare lichamen («publieke aandeelhouders»).
Wat is de reden dat landelijk netbeheerder TenneT en GasUnie op dit moment niet onder de WNT vallen? Overweegt u, gezien de overloop van medewerkers, deze netbeheerders ook onder de WNT te brengen? Zo nee, waarom niet?
TenneT en Gasunie zijn beide staatsdeelnemingen van het Rijk. Omdat de staat als aandeelhouder volledig bevoegd is om het beloningsbeleid van de deelnemingen vast te stellen, is de WNT niet van toepassing op het beloningsbeleid van staatsdeelnemingen. Op de staatsdeelnemingen is een specifieke beloningssystematiek van toepassing, zoals toegelicht in de Nota Deelnemingenbeleid Rijksoverheid 2013.2 Met deze methodiek is de staat als aandeelhouder in staat om de beloningen van bestuurders bij staatsdeelnemingen kritisch te beoordelen. Er zijn op dit moment geen voornemens om staatsdeelnemingen als categorie onder de WNT te brengen.
Hoe beoordeelt u de in het artikel «Verbazing over dubbelspel Alliander» beschreven expansiedrift van Alliander?
Alliander is op beperkte schaal al actief als netbeheerder in Duitsland. In het artikel wordt de mogelijke overname van het Berlijnse gasnet door Alliander beschreven. Inmiddels hebben de aandeelhouders van Alliander aangegeven niet in te stemmen met deze overname.
In hoeverre zijn de publieke aandeelhouders (Provinciale Staten en Gedeputeerde Staten, gemeenteraden en colleges van Burgemeester en Wethouders) op de hoogte van de poging om een Berlijns netwerk over te nemen? Hoe kunnen tegenstrijdige geluiden hierover verklaard worden? Kunt u uitsluiten dat de directeur van de Duitse tak van Alliander het hele concern voor voldongen feiten stelt?
Zie het antwoord op vraag 5.
Wat is het verband tussen de wens om uit te breiden naar Duitsland en het verzoek van Alliander om niet langer aan de WNT te hoeven voldoen? Ziet u de uitbreidingsactiviteiten als één van de onwenselijke sluiproutes waarmee organisaties proberen onder de werking van de WNT uit te komen? Kunt u uitsluiten dat de werking van de WNT voor Alliander wordt opgeschort of beëindigd, als het ervoor kiest in het buitenland (meer) activiteiten te ontplooien?
Onder de WNT wordt bij organisaties geen onderscheid gemaakt met betrekking tot het ontplooien van internationale activiteiten. Dit vormt dus geen sluiproute om onder de werking van de WNT uit te komen. In dat kader bestaat er ook geen verband tussen de beide nieuwsberichten.
De kwaliteitsnorm tolkgebruik bij keus voor professionele tolk |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de op 10 maart jl. gepubliceerde «Kwaliteitsnorm tolkengebruik bij anderstaligen in de zorg»?1
Ja.
Bent u van mening dat deze kwaliteitsnorm een bijdrage levert aan verantwoorde zorg?
Deze kwaliteitsnorm biedt handvatten aan de zorgverlener om te bepalen of er een tolk moet worden ingezet, en zo ja, of dit een informele tolk kan zijn of dat een professionele tolk zou moeten worden ingeschakeld. Het lijkt mij een handig hulpmiddel voor zorgverleners en het is een goede zaak dat zij deze norm hebben ontwikkeld.
Deelt u de mening dat op basis van deze kwaliteitsnorm, zorgprofessionals en instellingen over de financiering van deze verantwoorde zorg afspraken kunnen maken met zorgverzekeraars op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg)?
Communicatie is belangrijk in de zorg: zowel bij het vaststellen van de diagnose als bij de behandeling. Het is daarbij belangrijk dat ieder zijn eigen verantwoordelijkheid neemt voor deze communicatie. Aan de ene kant zijn mensen er primair zelf verantwoordelijk voor dat ze in het Nederlands kunnen communiceren. Dat betekent dat zij in eerste instantie zelf naar oplossingen zoeken als ze de Nederlandse taal niet machtig zijn, bijvoorbeeld door een familielid mee te nemen naar een bezoek aan de dokter, of de kosten van een tolk zelf te betalen. Aan de andere kant heeft de zorgverlener een zorgplicht. De zorgverleners zijn op grond van de Wet op de Geneeskundige Behandelovereenkomst (WGBO) verplicht om zich in te spannen om zo begrijpelijk mogelijk te communiceren en te zorgen voor «informed consent». De instellingen waarbinnen zorgverleners werken zijn op grond van de Kwaliteitswet verplicht verantwoorde zorg te leveren.
Omdat de patiënten/cliënten (of hun vertegenwoordigers) zelf verantwoordelijk zijn voor het machtig zijn van de Nederlandse taal, worden de kosten voor de eventuele inzet van een tolk niet vergoed vanuit de Zorgverzekeringswet. Dat neemt niet weg dat zorgverzekeraars de keuze kunnen maken om de inzet van een tolk uit hun eigen middelen of via de aanvullende verzekering te vergoeden. De kwaliteitsnorm kan daarbij worden gebruikt.
Wat is de status van uw contact met de artsenfederatie Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) in het kader van hun onderzoek naar situaties en doelgroepen die ook een uitzondering zouden moeten zijn in de financiering van de inzet van tolken in de zorg en de afbakening daarvan? Wanneer verwacht u dat het onderzoek afgerond zal zijn?
De KNMG heeft een onderzoeksbureau gevraagd om een onderzoeksvoorstel uit te werken. De KNMG en het onderzoeksbureau presenteren dit onderzoeksvoorstel begin april aan VWS ambtenaren.
Bent u bereid deze vragen voor het algemeen overleg inzake medische zorg voor vreemdelingen van 2 april a.s. te beantwoorden?
Ja. Het algemeen overleg inzake medische zorg voor vreemdelingen is inmiddels verzet naar 23 april aanstaande.
Het gebruiken van foetussen als energiebron |
|
Carla Dik-Faber (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Foetus energiebron in Brits ziekenhuis»?1
Ja.
Welke regels en richtlijnen gelden er binnen Nederland voor de omgang met foetussen na miskramen en abortussen?
Wat de formele regelgeving betreft, zijn het met name de Wet op de lijkbezorging (Wlb) en de Wet foetaal weefsel (Wfw) die expliciete bepalingen bevatten aangaande het omgaan met foetussen na miskramen en abortussen.
De Wlb is van toepassing wanneer het gaat om een foetus die na een zwangerschap van meer dan vierentwintig weken levenloos ter wereld is gekomen – de Wlb spreekt dan van een «doodgeborene» – of na een zwangerschap van minder dan vierentwintig weken levend ter wereld is gekomen en, alvorens alsnog te zijn overleden, ten minste 24 uur heeft geleefd. De Wlb staat drie wijzen van omgang met zo’n foetus toe. De vrouw uit wie de foetus ter wereld is gekomen en de eventuele medebeslissingsbevoegden, kunnen op grond van die wet kiezen uit a) de foetus ter beschikking stellen voor ontleding in het belang van de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs; b) de foetus laten begraven en c) de foetus laten cremeren.
De Wfw is van toepassing op foetussen die na een zwangerschap van minder dan vierentwintig weken dood ter wereld zijn gekomen, of na een zwangerschap van minder dan vierentwintig weken levend ter wereld zijn gekomen maar vervolgens minder dan 24 uur hebben geleefd. De Wfw houdt in dat een of meer foetale weefsels, en aldus ook de gehele foetus, met toestemming van de betrokkenen mogen worden bewaard met het oog op het gebruiken daarvan voor de ingevolge die wet toegestane doeleinden. Die doeleinden zijn limitatief opgesomd in artikel 2, eerste lid, van de wet, en betreffen «geneeskundige doeleinden, medisch- en biologisch-wetenschappelijk onderzoek en medisch- en biologisch-wetenschap-pelijk onderwijs». Voor alle duidelijkheid merk ik op dat gebruik van een foetus dat expliciet is gericht op het opwekken van energie, dan niet geacht kan worden onder die toegestane doeleinden te vallen. Wel is het zo dat op grond van artikel 11a van de Wlb ook het begraven of cremeren van foetussen waarop de Wfw van toepassing is, is toegestaan indien betrokkenen dat wensen. Wanneer er geen sprake is van het overeenkomstig de Wlb begraven of cremeren van de foetus, en er evenmin (nog) sprake is van het bewaren (van delen) ervan met het oog op gebruik voor op grond van de Wfw toegestane doeleinden, zullen de desbetreffende foetus respectievelijk daarvan overgebleven foetale weefsels moeten worden verbrand, en daartoe worden meegegeven met het (ziekenhuis)afval.
Wat de niet formele regelgeving betreft, zijn het met name de voorlichtingsbrochure «Verlies van een kind tijdens de zwangerschap of rond de bevalling» van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en het «Modelreglement Terbeschikkingstelling van foetaal weefsel» die ook richtlijnen en handvatten bevatten voor de diverse aspecten van het omgaan met foetussen na miskramen en abortussen. Ziekenhuizen en abortusklinieken kunnen deze documenten gebruiken als vertrekpunt voor het eigen handelen in het algemeen, en in het bijzonder ook voor hun informatieverstrekking aan de vrouwen die een miskraam krijgen of een abortus ondergaan, en aan de eventuele andere daarbij betrokken personen.
Is er zicht op in hoeverre die regels worden nageleefd?
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) ziet onder meer ook toe op de naleving van de Wet afbreking zwangerschap en de Wfw. In het kader van een themaonderzoek naar de abortusklinieken in 2012 en 2013 is door de IGZ navraag gedaan wat de klinieken deden met het foetale weefsel, ook wanneer dit bijvoorbeeld beschikbaar werd gesteld voor onderzoekdoeleinden als bedoeld in de Wfw. De IGZ heeft hierbij geen knelpunten geconstateerd. De IGZ heeft ook anderszins geen signalen of meldingen ontvangen dat de vigerende regels en richtlijnen niet worden nageleefd.
Zijn ziekenhuizen en abortusklinieken verplicht om deze foetussen met het oog op hun menselijke waardigheid te begraven?
Ziekenhuizen en abortusklinieken zijn niet verplicht om zelf de foetussen die in hun instelling na miskramen of abortussen doodgeboren of kort na het ter wereld komen overleden zijn, met het oog op menselijke waardigheid daarvan te (laten) begraven.
In hoeverre is het in Nederland toegestaan om foetussen, afkomstig van miskramen of abortussen, met het overige (ziekenhuis-)afval mee te geven of geldt er een verplichting om deze foetussen een bijzondere behandeling te geven? Wat wordt hiermee concreet gedaan?
Zoals in het antwoord op vraag 2 al is aangegeven, kunnen wanneer na een miskraam of abortus de Wlb van toepassing is op de foetus, de vrouw uit wie de foetus ter wereld is gekomen en de eventuele medebeslissingsbevoegden kiezen uit drie – als bijzonder te beschouwen – behandelingen van de foetus, in casu het ter beschikking stellen voor ontleding in het belang van de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs, of het laten begraven dan wel cremeren van de foetus. Meegeven met het (ziekenhuis)afval kan uitsluitend aan de orde zijn voor – en moet dan daadwerkelijk plaats hebben bij – die bestanddelen van de foetus die overblijven van het gebruik van de foetus voor de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs.
Is na een miskraam of abortus de Wfw van toepassing op de foetus, dan kunnen als bijzondere behandelingen van de foetus worden gezien a) het bewaren en gebruiken (van delen) van de foetus voor de doeleinden die ingevolge de Wfw toegestaan zijn, en b) het toch (overeenkomstig artikel 11a van de Wlb) begraven of cremeren van de foetus. Er bestaat niet de verplichting tot het uitvoeren van zo’n (bijzondere) behandeling. Indien van zulke behandelingen geen sprake (meer) is, zullen de foetus of de eventueel van het bedoelde gebruik overgebleven foetale weefsels met het (ziekenhuis)afval moeten worden meegegeven ter verbranding.
Op welke wijze worden de betrokken ouders op de hoogte gesteld van wat er met hun kindje gebeurt na een miskraam of abortus? Wordt hen te allen tijde de mogelijkheid aangeboden om hun kindje zelf te begraven?
In het antwoord op vraag 2 is opgemerkt dat instellingen de voorlichtingsbrochure «Verlies van een kind tijdens de zwangerschap of rond de bevalling» en het «Modelreglement Terbeschikkingstelling van foetaal weefsel» ook kunnen gebruiken als vertrekpunt voor hun informatieverstrekking aan de vrouwen die een miskraam krijgen of een abortus ondergaan, en de andere daarbij betrokken personen. Beide documenten bevatten een onderdeel over de mogelijkheid die de Wlb biedt om de doodgeboren of overleden foetus te (laten) begraven of cremeren.
Vanuit de kring van de abortusklinieken heb ik begrepen dat zij hun feitelijke handelen met name laten afhangen van de individuele omstandigheden (zoals ook het stadium van de afgebroken zwangerschap) en de wensen die de vrouw te kennen geeft.
De Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) heeft laten weten ervan uit te gaan dat haar leden gebruik maken van, casu quo werken conform, de door de betrokken beroepsvereniging, de NVOG, aangereikte modelreglementen en folders. Dat zal ook gelden voor informatie over wat er met foetussen kan gebeuren na een miskraam of abortus. Via de NVOG is bij de NVZ in ieder geval bekend dat de voorlichtingsbrochure «Verlies van een kind tijdens de zwangerschap of rond de bevalling» over het algemeen aan de desbetreffende vrouwen wordt meegegeven, maar dat gynaecologen – net als de abortusklinieken aangeven te doen – rekening houden met de individuele wensen van de vrouw en de partner.
Het opmerkelijke aantal ‘spookstemmen’ uitgebracht bij de gemeenteraadsverkiezingen |
|
Norbert Klein (50PLUS) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van berichten dat verschillen tussen het aantal getelde stembiljetten en het aantal getelde kiezers bij de laatste gemeenteraadsverkiezingen zó groot zijn geweest, dat dit effect kan hebben op de einduitslag van de verkiezingen?1
Ja.
Zijn dergelijke verschillen bij voorgaande verkiezingen «met het potlood» óók geconstateerd? Zo ja, wat is er gedaan om deze verschillen te mitigeren?
Aan de (meestal kleine) telverschillen op stembureauniveau kunnen vele oorzaken ten grondslag liggen. Het kan gaan om telfouten, maar niet zelden zijn er ook andere oorzaken aan te wijzen. Zo kan het voorkomen dat kiezers hun stembiljet abusievelijk meenemen in plaats van het in de stembus te deponeren, of dat stembureauleden abusievelijk een stembiljet te veel of te weinig geven aan een kiezer die een of meer volmachtstemmen wil uitbrengen. Ook gebeurt het wel dat stembiljetten die door kiezers zijn teruggegeven (omdat zij een vergissing hebben gemaakt) door stembureauleden, voorzien van het stempel «ongeldig», ten onrechte in de stembus worden gedeponeerd. Bij de stemopneming worden deze stembiljetten dan meegeteld als ongeldig uitgebrachte stemmen. Verder kan het voorkomen dat de stempas van een kiezer die zich niet blijkt te kunnen legitimeren, ten onrechte wordt ingehouden, of door de kiezer wordt achtergelaten bij het stembureau. Een andere oorzaak kan zijn dat in sommige gemeenten meerdere stembureaus worden ondergebracht in één ruimte, wat het risico meebrengt dat kiezers hun ingevulde stembiljet ongezien in de verkeerde stembus deponeren. Soms worden deze en dergelijke vergissingen opgemerkt en neemt het stembureau in zijn proces-verbaal een verklaring op voor de verschillen, maar het komt ook voor dat de vergissingen niet worden opgemerkt; dan kan het stembureau het ontstane verschil dus niet verantwoorden.
Het is zaak om ervoor te zorgen dat deze fouten worden voorkomen. Dat is ook de reden waarom sinds 2007 elke verkiezing door mijn ministerie wordt geëvalueerd. Aan de hand van de uitkomsten van de evaluatie kan dan worden geleerd voor de volgende verkiezingen. Ik heb reeds naar aanleiding van berichten over de verschillen tussen de toegelaten kiezers en de getelde stembiljetten de gemeenten in een circulaire (opnieuw) gewezen op bovenstaande risico’s, en hen gevraagd hun stembureauleden voor de aanstaande Europees Parlementsverkiezingen beter te instrueren.
Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat er bij de raadsverkiezingen van 19 maart 2014 méér verschillen zijn voorgekomen dan bij voorgaande verkiezingen. Wat anders is ten opzichte van eerdere verkiezingen, is dat deze verschillen expliciet zijn opgenomen in de processen-verbaal van de stembureaus, zijn geaggregeerd en digitaal toegankelijk gemaakt. Voor het eerst moet in de processen-verbaal worden vermeld of er verschillen zijn tussen het aantal stembiljetten en het aantal toegelaten kiezers, en moet voor deze verschillen waar mogelijk ook een verklaring worden gegeven. Bovendien gold voor het eerst dat het centraal stembureau zijn proces-verbaal digitaal moest publiceren. De processen-verbaal zijn nu voor het eerst relatief eenvoudig te raadplegen.
Doel van deze wijzigingen is het verkiezingsproces transparanter en controleerbaar te maken.
Acht u de bevindingen van de steekproef van het Algemeen Dagblad in de officiële processen verbaal van ruim 50 gemeenten representatief voor de gang van zaken bij de meeste gemeenten? Kunt u uw antwoord motiveren?
Mij zijn geen aanwijzingen bekend dat de door het Algemeen Dagblad onderzochte processen-verbaal een ander beeld laten zien dan de processen-verbaal van andere centraal stembureaus.
Vindt u dat met een verwijzing naar «mensenwerk» en de «lange werkdag» in het stemlokaal een bevredigende verklaring gegeven wordt voor de geconstateerde verschillen tussen aantallen stembiljetten en kiezers, en de verschillen tussen het aantal stembiljetten en het aantal stempassen en volmachten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting van hoogleraar Politicologie Marcel Wissenberg dat de geconstateerde afwijkingen bepalend kunnen zijn voor een restzetel of voorkeursstem en derhalve «echt te hoog» zijn? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Wat betekent dit voor de geldigheid van stemmen? In hoeverre is er aanleiding (geweest) voor hertelling?
Afhankelijk van de uitslag in een concreet geval, kunnen telfouten inderdaad van invloed zijn op de (rest)zetelverdeling of op het al dan niet behalen van de voorkeursdrempel door een kandidaat. Ik wijs er daarbij overigens op dat, wanneer de verschillen niet door telfouten zijn veroorzaakt, maar door een of meer andere van de hiervóór genoemde factoren, een hertelling ook niet tot een andere uitkomst zal leiden.
Dit laat onverlet dat het voorkomen van telfouten mijn aandacht heeft. Voor de verkiezing van de gemeenteraden en het Europees Parlement is door mijn ministerie een nieuwe instructie aan de gemeenten beschikbaar gesteld. In die instructie, die voor de leden van de stembureaus is bedoeld, is een manier van tellen van de stembiljetten aanbevolen die het maken van telfouten kan helpen voorkomen.
De vraag of er al dan niet een hertelling moet plaatsvinden, moet worden beantwoord door het centraal stembureau en/of door het vertegenwoordigend orgaan waarvoor de verkiezing heeft plaatsgevonden (in casu de raad). Het centraal stembureau kan alleen tot hertelling overgaan indien een ernstig vermoeden bestaat dat door een of meer stembureaus bij de stemopneming zodanige fouten zijn gemaakt dat zij van invloed kunnen zijn op de zetelverdeling (artikel P 21, eerste lid, van de Kieswet). Ook de raad kan besluiten tot hertelling (artikel V 4, vierde lid, van de Kieswet); deze bevoegdheid is, anders dan die van het centraal stembureau, niet geclausuleerd.
Kan het gebruik van een stem- of telmachine het geconstateerde probleem volledig wegnemen? Kunt u dit toelichten?
De Tweede Kamer heeft op 21 maart 2014 het kabinetsstandpunt ontvangen over het advies van de Commissie elektronisch stemmen in het stemlokaal (de commissie-Van Beek)2. Een stemmachine waarmee de kiezer stemt en waarmee ook de stemmen worden geteld, komt naar de mening van het kabinet (en ook van de commissie) niet voor gebruik in aanmerking. Wel wil het kabinet de door de commissie aanbevolen stemprinter en het elektronisch tellen van de geprinte stem verder op haalbaarheid onderzoeken.
Ook bij elektronisch tellen zijn fouten niet uit te sluiten. Hoe groot de foutmarge met elektronisch tellen zal zijn, zal moeten worden onderzocht. Overigens, zoals ik hiervoor al heb geschreven, zijn de verschillen tussen het aantal toegelaten kiezers en het aantal stembiljetten niet alleen veroorzaakt door telfouten.
Het bericht 'Onderzoek naar monsterzege' |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Onderzoek naar monsterzege»?1 Zo ja, wat is daarover uw opvatting?
Ja. Ik verwijs naar mijn antwoord op de overige vragen.
Wat is de reden voor het feit dat de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) extra onderzoek doet naar de wedstrijd FC Oss – Emmen?
Sinds 2009 worden door de KNVB alle wedstrijdformulieren van de Eredivisie en Jupiler League naar de UEFA gestuurd voor een analyse door het Betting Fraud Detection System. Dat systeem herkent eventuele ongebruikelijke gokpatronen en kan dat koppelen aan een wedstrijdformulier. In dit geval heeft de KNVB voor de zekerheid de wedstrijd nogmaals bij de UEFA onder de aandacht gebracht, omdat de uitslag, in combinatie met de melding van FC Oss, opvallend was. Incidenteel worden door de KNVB dus wedstrijden extra onder de aandacht gebracht. Daarbij zijn vooralsnog geen afwijkende gokpatronen gezien.
Klopt het verhaal dat tijdens de wedstrijd FC Oss tegen Emmen een persoon van de tribune is verwijderd die verdacht gedrag vertoonde? Is dit al eerder gebeurd dit voetbalseizoen tijdens een wedstrijd tegen Telstar? Zo ja, wat was hiervoor de reden?
Het komt voor dat tijdens voetbalwedstrijden personen aanwezig zijn die met hun telefoon wedstrijdstatistieken aan derden doorgeven. Die statistieken worden bijvoorbeeld gebruikt voor standen-applicaties en voor live betting bij de reguliere bekende aanbieders in zowel Europa als Azië. Door FC Oss zijn twee personen die zich hiermee bezighielden tijdens de wedstrijd tegen FC Emmen van de tribune verwijderd. Over een soortgelijk geval tijdens een wedstrijd tussen FC Oss en Telstar is niets bekend bij de KNVB.
De KNVB stelt dat deze wedstrijd is doorgegeven aan het Openbaar Ministerie (OM); bij wie heeft de KNVB die wedstrijd gemeld en is deze informatie onderdeel van het bredere, voorlopige justitieel onderzoek naar fraude, witwasserij en matchfixing in de sport?
Om matchfixing adequaat te kunnen bestrijden is samenwerking tussen de verschillende sectoren, zowel publiek als privaat, noodzakelijk. Zowel op nationaal als internationaal niveau is grote belangstelling voor het delen van informatie tussen deze verschillende stakeholders. Op nationaal niveau wordt thans een nationaal platform matchfixing ingesteld. Het doel van het nationaal platform matchfixing is om de informatiepositie van alle stakeholders te verbeteren, zodat meer signalen worden gedetecteerd, meer signalen tijdig via de juiste kanalen bij de juiste stakeholders terecht komen en de meest passende interventie kan worden ingezet. Desgevraagd heeft de KNVB bevestigd, dat de wedstrijd in het kader van deze samenwerking is gemeld bij het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie. Het Functioneel Parket heeft de melding bestudeerd zoals alle meldingen en signalen zorgvuldig worden bestudeerd. De melding heeft niet tot vervolgstappen geleid.
Op basis van welke onderliggende informatie heeft de KNVB het OM ingelicht? Is het zo dat de KNVB louter op basis van een grote uitslag meldingen gaat verrichten aan het OM? Zo ja, waar ligt precies de grens wanneer iets in aanmerking komt voor een melding bij het OM?
De KNVB kan op verschillende manieren bij het OM melding maken van verdachte wedstrijden. Zo kan er ook tijdens informele overleggen die niet direct over matchfixing gaan worden opgemerkt dat een bepaalde wedstrijd opmerkelijk is. KNVB en OM kunnen mij hierdoor geen totaal aantal gemelde wedstrijden noemen, of meer informatie verstrekken over de door de KNVB gehanteerde criteria voor het melden van wedstrijden dan ik in antwoord 2 heb weergegeven. Daarbij zegt het aantal keer dat de KNVB informatie heeft doorgegeven aan het OM feitelijk niets over de mate waarin er daadwerkelijk sprake zou zijn van manipulatie/matchfixing.
Van de KNVB vernam ik dat zij vanaf 2009 onder meer haar reglementen heeft aangepast met de invoer van een gokverbod voor spelers, een meldplicht, het instellen van een integriteitseenheid en een licentiesysteem. Op het vlak van voorlichting en preventie heeft de KNVB in 2010 en 2012, in samenwerking met FIFA/INTERPOL, grote voorlichtingsbijeenkomsten voor clubs georganiseerd. Ook worden vanaf 2010 alle (assistent-) scheidsrechters geïnformeerd over matchfixing. Daarnaast heeft de KNVB een educatie- en trainingsprogramma opgezet, waarin vanaf januari 2014 voorlichtingsbijeenkomsten bij clubs worden georganiseerd, om spelers, technische staf en directies voor te lichten over matchfixing.
Voorts is de KNVB actief op het gebied van repressie. De integriteitseenheid kan op verzoek van de aanklager betaald voetbal onderzoek verrichten naar matchfixing. Alle wedstrijden in de Eredivisie en Jupiler League worden, middels het Betting Fraud Detection System, gemonitord op verdachte gokbewegingen.
Tot slot is er een tiplijn ingesteld, is het aanstellingsbeleid arbitrage aangepast, is de begeleiding van de arbitrage geïntensiveerd en is er een pensioenfonds voor betaald voetbalspelers voor meer financiële zekerheid na de carrière van de speler.
Kunt u aangeven hoeveel wedstrijden de KNVB dit voetbalseizoen heeft gemeld bij het OM en welke inspanningen heeft de KNVB zelf verricht, behalve het doorschuiven van wedstrijden naar de UEFA en het OM, teneinde matchfixing aan de kaak te stellen?
Zie antwoord vraag 5.
Welke resultaten zijn er bereikt door de KNVB opgezette integriteitseenheid die sinds 2009 matchfixing onderzoekt? Mocht dit geen resultaat hebben gehad, kunt u dan inzichtelijk maken welke acties zijn ondernomen teneinde wel tot resultaat te komen?
De integriteitseenheid kan op verzoek van de aanklager vooronderzoek verrichten indien mogelijk sprake is van matchfixing. De aanklager heeft tot op heden geen vooronderzoeken opgestart naar matchfixing. De integriteitseenheid is daarnaast actief op het gebied van kennisvergaring naar matchfixing en wordt ingezet om deze kennis via voorlichtingsbijeenkomsten bij clubs te delen.
Is het u bekend dat de Fédération Internationale de Football Association (FIFA) 20 miljoen dollar heeft betaald aan Interpol voor steun ter bestrijding van matchfixing en dat spelersorganisatie FIFPRO subsidie kreeg van de Europese Commissie voor preventie? Weet u welk bedrag de KNVB investeert teneinde matchfixing te voorkomen?
Ja, ook de KNVB investeert substantieel in personeel en middelen teneinde bovengenoemde activiteiten te ontplooien en mogelijk te maken. Veel van deze investeringen worden gemaakt als onderdeel van bredere opleidingen, onderzoeksfaciliteiten en personeelskosten, waardoor een exact bedrag moeilijk te bepalen is.
Wat is uw opvatting over het feit dat een openbaar aanklager uit Duitsland eerder dit voetbalseizoen stelde dat 4 wedstrijden uit de Jupiler League in zijn dossier als verdacht naar voren waren gekomen en dat de KNVB stelde dat dit «fictie» zou zijn? Kunt u uitleggen waarop de KNVB dit baseert?
De KNVB heeft aangegeven dat het in de strijd tegen matchfixing van groot belang is om feiten van fictie te scheiden. Ik verwijs naar mijn antwoord op eerdere Kamervragen2.
Is het mogelijk dat de KNVB over informatie beschikt die Justitie in Duitsland niet heeft waaruit zou blijken dat de openbaar aanklager het bij het verkeerd eind heeft?
Nee.
Welke inspanningen heeft de KNVB sinds september 2013 verricht teneinde informatie te ontvangen van de openbaar aanklager uit Duitsland en is deze informatie gedeeld met het OM? Zo nee, waarom niet en kan deze informatie alsnog worden gedeeld?
De KNVB heeft getracht de informatie, waarover de Duitse aanklager zegt te beschikken, te verkrijgen. Hiervoor is geen toestemming verkregen. Ik verwijs wederom naar het antwoord op eerdere Kamervragen3.