Het bericht dat er geld voor het persoonsgebonden budget (pgb) naar snoepreisjes gaat |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht van nieuwe meldingen over fraude met het persoonsgebonden budget?1
Fraude met persoonsgebonden budgetten is niet acceptabel en wordt langs verschillende wegen aangepakt. Voor het einde van dit jaar worden door zorgkantoren 30.000 huisbezoeken afgelegd om fraude met lopende pgb’s op te sporen. Het CIZ voert met potentiële nieuwe budgethouders een persoonlijk indicatiegesprek en zorgkantoren bespreken met deze nieuwe cliënten de mogelijkheden en verplichtingen van het pgb in een bewustekeuzegesprek. De inspectie SZW heeft extra capaciteit om fraudezaken op te sporen en via het OM voor de rechter te brengen. Voorts geldt vanaf 2015 voor alle budgethouders het systeem van trekkingsrechten, waarbij budgethouders geen geld meer op de eigen rekening krijgen, maar hun facturen indienen bij de SVB, die deze na controle pas betaalt aan de zorgverlener.
Wat zijn volgens u de oorzaken van het feit dat er nog steeds organisaties zijn die via het pgb snoepreisjes aanbieden? Kunt u uw antwoord toelichten?
In antwoord op vragen van het lid Bergkamp van 26 november 2013 heb ik aangegeven welke mogelijkheden er bestaan voor budgethouders om het pgb in het buitenland te besteden. Een pgb-houder kan, net als zorg in natura onder de AWBZ, voor maximaal 13 weken van zorg in het buitenland gebruik maken. Daarnaast kan een pgb-houder Kortdurend Verblijf geïndiceerd hebben gekregen. Kortdurend Verblijf is een etmaal verblijf waarmee bijvoorbeeld mantelzorgers waarvan het kind (de budgethouder) thuis woont een etmaal kunnen worden ontzien. Een budgethouder is verantwoordelijk voor de kwaliteit van ingekochte zorg en de besteding van zijn budget. De budgethouder is vrij om andere zorg en ondersteuning in te kopen dan daadwerkelijk is geïndiceerd. Zo is het mogelijk om meer Kortdurend Verblijf in te kopen dan was geïndiceerd of Kortdurend verblijf in te kopen zonder dat het was geïndiceerd. Bovendien is het mogelijk om meerdere etmalen achtereen Kortdurend Verblijf in te zetten. Op deze wijze kan verblijf in binnen- en buitenland met pgb-geld worden bekostigd.
Wat is er terecht gekomen van uw eerdere beloften om fraude met pgb’s aan te pakken? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Voor de voortgang van de aanpak van fraude met pgb verwijs ik naar de voortgangsrapportages hierover. De laatste voortgangsrapportage is u op 19 december 2013 aangeboden (TK 28 828, nr. 54). In het najaar ontvangt een brief waarin ik u informeer over de resultaten en geleerde lessen van de aanpak van pgb-fraude over 2013 en 2014 en hoe ik de fraudeaanpak met pgb’s voortzet. Dat fraude met pgb bestraft wordt laat de veroordeling zien van een organisatie/persoon die voor vele budgethouders ondermeer reizen naar het buitenland organiseerde en daarbij facturen vervalste.
Hoe is het mogelijk dat organisaties dergelijke snoepreisjes buiten Europa kunnen blijven organiseren met geld dat bedoeld is voor het pgb, terwijl dit sinds 1 januari 2013 wettelijk onmogelijk is gemaakt? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Per 1 januari 2013 is in de Regeling Subsidies Awbz (waarin de pgb-regeling is opgenomen) geregeld dat pgb-houders voor maximaal 13 kalenderweken Awbz-zorg kunnen inkopen in het buitenland, als het gaat om voortzetting van in (Europese deel van) Nederland aangevangen zorg. Een uitzondering werd gemaakt voor palliatief terminale zorg, die maximaal een jaar buiten Nederland mogelijk is. De pgb-regeling werd daarmee in overeenstemming gebracht met de tevens op 1 januari 2013 aangepaste Wet AWBZ-zorg buitenland en het Besluit zorgaanspraken AWBZ (Bza) die het doel hadden om een beperking aan te brengen in de mogelijkheden om in het buitenland AWBZ-zorg te ontvangen.
Met deze aanpassingen werd geen beperking opgelegd ten aanzien van «waar» het pgb mag worden besteed. De 13-weken regel gold en geldt zowel binnen als buiten Europa. Per 1 januari 2014 is een beperking gemaakt waar budgethouders Kortdurend Verblijf kunnen inkopen, te weten alleen binnen de Europese Unie. Zo wordt voorkomen dat het verblijf in het verre buitenland kan worden bekostigd met het pgb. In 2014 is deze maatregel voor nieuwe budgethouders gaan gelden, omdat de afspraak is dat vlak voor het nieuwe jaar bestaande budgethouders niet met een zodanige verandering kunnen worden geconfronteerd.
Per 1 januari 2015 wordt een volgende stap gezet. In de Wlz blijft het mogelijk om te logeren om mantelzorgers enige tijd te ontlasten. De verblijfskosten van het logeren kunnen dan, naast de zorg zelf, uit het pgb worden betaald mits sprake is van verblijf in een zorginstelling. Met de invoering van de trekkingsrechten wordt bovendien aan de voorkant, op basis van het budgetplan en goedgekeurde zorgcontracten, bezien en goedgekeurd waar het pgb aan wordt uitgegeven in plaats van achteraf bij de verantwoording. Ik onderzoek met betrokken partijen of en op welke wijze het zorgkantoor, op basis van budgetplan en zorgcontract, zal kunnen beoordelen of de voorgenomen aanwending van (een deel van) het budget in het buitenland doelmatig is en of sprake is van een instelling waar naast de zorg ook de verblijfskosten betaald kunnen worden uit het pgb.
Kunt u aangeven hoe lang de situatie waarbij snoepreisjes worden georganiseerd van pgb-geld al gaande is? Kunt u de Kamer een overzicht verstrekken van het aantal snoepreisjes in de afgelopen 10 jaar (inclusief de organisatie die deze aanbiedt)? Zo nee, waarom niet?
Er is geen landelijke gespecificeerde informatie beschikbaar over zorginkoop en besteding van het pgb in het buitenland.
Kunt u aangeven in hoeverre de door u aangestelde fraudeteams fraudezaken en snoepreisjes door middel van het pgb aanpakken? Welke resultaten heeft u ondertussen geboekt? Kunt u uw antwoord toelichten?
De aanpak van fraude met besteding van pgb in het buitenland, is onderdeel van de aanpak van fraude met pgb. Zoals in antwoord op vraag 1 is aangegeven, doen de zorgkantoren tot eind 2014 in totaal 30.000 huisbezoeken om oneigenlijk gebruik en fraude op te sporen. Ook kunnen zij bij de reguliere intensieve controle oneigenlijk gebruik vaststellen. Het pgb-team van de directie Opsporing van de Inspectie SZW doet onder leiding van het Functioneel Parket strafrechtelijke onderzoeken naar zaken waarbij een vermoeden bestaat van pgb-fraude. In deze onderzoeken komen zij ook vermoedens van verkeerde besteding van het pgb in het buitenland tegen.
Hoeveel van deze pgb-zaken zijn onder de rechter geweest, en hoeveel zaken komen nog onder de rechter? Bent u bereid de Kamer hierover gedetailleerd te informeren?
De registratie van fraudezaken met het pgb bij de betreffende instanties is niet zodanig specifiek dat aangegeven kan worden hoeveel zaken op gebied van fraude met pgb in het buitenland onder de rechter zijn of komen. Op strafrechtelijke zaken kan ik verder ook niet inhoudelijk ingaan of mededelingen doen.
Hoe kan het dat sommige zorgverzekeraars deze snoepreisjes afwijzen, en andere zorgverzekeraars niet? Op basis van welke argumenten worden dergelijke reisjes afgewezen of toegewezen?
Zorgkantoren beoordelen individuele gevallen in het licht van de huidige regelgeving. Daarnaast vindt periodiek overleg plaats om te komen tot onderlinge afstemming in de beoordeling. Ik spreek de zorgkantoren ook op dit punt aan om waar nodig te komen tot verdere harmonisatie van beoordelingen. Als aangegeven onder 4 onderzoek ik met partijen of en op welke wijze het zorgkantoor, op basis van budgetplan en zorgcontract, zal kunnen beoordelen of de voorgenomen aanwending van (een deel van) het budget in het buitenland doelmatig is en of sprake is van een instelling waar naast de zorg ook de verblijfskosten betaald kunnen worden uit het pgb.
Kunt u de Kamer een overzicht sturen van zorgverzekeraars die deze snoepreisjes afwijzen, en welke zorgverzekeraars deze snoepreisjes via het pgb goedkeuren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u in zijn algemeenheid de mening dat dergelijke snoepreisjes onnodig zijn, en dat zorggeld besteed moet worden aan zorg?
Ja.
Bilaterale handelsverdragen |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verzet tegen schadeclaims via Nederland»1 waarin geschreven wordt dat Indonesië per juli 2015 het investeringsverdrag met Nederland opzegt?
Ja.
Met welke motivatie zegde Indonesië dit investeringsverdrag op? Hoe beoordeelt u deze motivatie?
De Indonesische autoriteiten hebben aangegeven dat alle investeringsbeschermingsovereenkomsten (IBO's) per eerst mogelijke datum worden opgezegd. Italië, Frankrijk, Bulgarije en Slowakije hebben inmiddels ook een opzeggingsnota ontvangen en tegenover Spanje is deze aangekondigd.
Klopt het dat Indonesië het investeringsverdrag opzegt uit angst voor claims?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bij eventuele nieuwe onderhandelingen tussen Indonesië en Nederland over een investeringsverdrag van plan om voorafgaand een mensenrechten impact-assessments uit te voeren? Ziet u hier een rol voor de draft Guiding Principles on Human Rights Impact Assessments of Trade and Investment Agreements die door de VN Special Rapporteur on the Right to Food, prof. Olivier De Schutter zijn opgesteld?
Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon (2009) heeft de Europese Unie de exclusieve bevoegdheid op het gebied van buitenlandse directe investeringen. In eerste instantie zou dus de Unie met Indonesië over een IBO of een Vrijhandelsverdrag met een investeringshoofdstuk kunnen onderhandelen. Mocht de Unie niet van plan zijn om met Indonesië te gaan onderhandelen over een investeringsbeschermingsverdrag, dan zou Nederland – na het verkrijgen van een machtiging van de Europese Commissie – onderhandelingen met Indonesië kunnen starten.
In nieuwe IBO’s wordt steeds vaker naar de OESO-Richtlijnen voor multinationale ondernemingen verwezen, ook door Nederland. Als beide partijen bij de onderhandeling van een nieuwe IBO dit zouden wensen, zou ook naar de Guiding Principles on Human Rights Impact Assessments of Trade and Investment Agreements van de VN verwezen kunnen worden.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat internationale bedrijven op dusdanige wijze investeringsbescherming genieten dat overheden bij het invoeren van wetgeving om publieke belangen te bevorderen (bijvoorbeeld op gezondheidszorg, milieu, mensenrechten en arbeidsrechten) tegenover miljoenen claims komen te staan omdat deze verandering van beleid onwelgevallig is voor de winst van het bedrijf? Zo ja, wat bent u van plan hiertegen te ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Nederlandse IBO’s zijn zo vormgegeven dat de bescherming van publieke belangen gewaarborgd wordt. In alle Nederlandse IBO’s is opgenomen dat onteigening van investeringen ter bescherming van publieke belangen mogelijk is, indien dit gebeurt met inachtneming van een behoorlijke rechtsgang op niet-discriminatoire wijze en tegen betaling van een redelijke schadevergoeding.
IBO’s bieden uitsluitend een rechtsgang als er claims zijn, bijvoorbeeld wegens onredelijke of discriminatoire maatregelen, of onrechtmatige onteigening van de investering.
Bent u bekend met de uitspraak van Eurocommissaris de Gucht op 2 maart in het tv-programma Buitenhof dat de investeringsverdragen van de lidstaten van de Europese Unie, waaronder Nederland, verouderd zijn?2 Deelt u de mening dat investeringsverdragen die Nederland gesloten heeft met ruim 90 landen toe zijn aan herziening en modernisering? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u hiertoe? In hoeverre kunnen de ontwikkelingen in Europa, zoals onlangs gepresenteerd in de publieke consultatie rondom het Investor-state dispute settlement (ISDS), hier een rol in spelen?3
Ja, ik ben bekend met de genoemde uitspraak. Er loopt een onderzoek naar de effecten van Nederlandse IBO’s. Met de conclusies van dit onderzoek zal rekening worden gehouden wanneer herziening en modernisering van Nederlandse IBO’s aan de orde is. Overigens worden de bestaande IBO’s reeds gemoderniseerd, bijvoorbeeld door de toepassing van de UNCITRAL-transparantieregels die per 1 april 2014 in werking zijn getreden, en ook door verwijzing naar de OESO-Richtlijnen voor multinationale ondernemingen.
De genoemde publieke consultatie gaat over investor-state dispute settlement (ISDS) in het Transatlantic Trade and Investment Partnership (TTIP) en wordt georganiseerd door de Europese Commissie. TTIP is een veelomvattend ontwerpverdrag, waarover door de EU wordt onderhandeld met de Verenigde Staten, en waarin investeringsbescherming één van de onderwerpen zal zijn. Mochten de uitkomsten van deze TTIP-specifieke consultatie bruikbaar zijn voor IBO’s in bredere zin, dan zullen deze worden betrokken bij de modernisering van de IBO’s.
Bent u van plan om mensenrechtenverplichtingen voor bedrijven op te nemen in toekomstige Nederlandse en Europese investeringsverdragen? Welke handhavings- en monitoringsmechanismen worden daar aan gekoppeld?
Investeerders en hun investeringen dienen zich aan de geldende wetgeving van het gastland te houden. Hieronder vallen ook mensenrechtenverplichtingen. Daarnaast leggen bijvoorbeeld de OESO-Richtlijnen voor multinationale ondernemingen investeerders additionele verplichtingen op. In Europese investeringsverdragen worden deze verplichtingen aangevuld met betrekking tot duurzaamheid, bescherming van milieu en arbeidsomstandigheden.
Klopt het dat ook Ecuador en Bolivia overwegen om het handelsverdrag met Nederland op te zeggen? Zo ja, wat is hun motivatie hiervoor?
Bolivia heeft de IBO met Nederland opgezegd per 1 november 2009. Bolivia heeft geen reden voor de opzegging gegeven.
In Ecuador is al een aantal jaren discussie over het opzeggen van IBO's, en zijn de IBO's met een aantal staten zijn ook opgezegd. De IBO met Nederland is niet opgezegd.
Mensenhandel en thuisprostitutie |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de uitzending van Dit is de Dag «Van de Wallen naar het woonerf» over thuisprostituees?1
Ja.
Deelt u de in de uitzending gestelde mening dat veel thuisprostituees slachtoffer zijn van mensenhandel? Zo ja, waarop baseert u uw mening? Zo nee, waarom niet?
Niet in alle gevallen van illegale (thuis-)prostitutie is tevens sprake van mensenhandel. Van mensenhandel is sprake als opzettelijk voordeel wordt getrokken uit de uitbuiting van een ander. De Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen benadrukt in haar negende rapportage dat de thuisprostitutie een risicosector is voor gedwongen prostitutie omdat deze sector minder zichtbaar is en daardoor lastiger te controleren. Prostituees die zonder vergunning werken zijn daardoor kwetsbaarder voor uitbuiting. Uit het jaarverslag van Comensha uit 20122 blijkt dat Comensha in dat jaar 150 mogelijke slachtoffers van seksuele uitbuiting werkzaam vanuit particuliere huizen heeft geregistreerd. In totaal zijn er in 2012 mogelijk 1223 slachtoffers van seksuele uitbuiting bij Comensha geregistreerd.
De totale aard en omvang van de prostitutiesector in Nederland is mij niet bekend. Het WODC voert momenteel een nulmeting uit in het kader van de Wrp. Deze nulmeting zal meer zicht geven op de aard en omvang van de prostitutiesector, waaronder prostitutie vanuit huis. Als deze is afgerond, zal ik de nulmeting met een beleidsreactie aan uw Kamer aanbieden.
Beschikt u over informatie ten aanzien van de aard en omvang van de problematiek van mensenhandel in relatie tot thuisprostitutie? Zo ja, wilt u die informatie met de Kamer delen? Zo nee, wilt u deze problematiek laten onderzoeken? Op welke termijn kunt u de Kamer van de uitkomsten van dat onderzoek op de hoogte stellen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de capaciteit van de politie voor de opsporing van deze vorm van mensenhandel? Wat zijn de resultaten?
In totaal is er ruim 1.100 FTE bij de Dienst Regionale Recherche ingericht voor de vreemdelingenpolitie en de aanpak van alle vormen van mensenhandel en -smokkel. In iedere politie-eenheid is minimaal één expert mensenhandel benoemd voor de (organisatie van de) aanpak van mensenhandel.
In de gegevens over de resultaten van strafzaken op het terrein van mensenhandel wordt geen onderscheid gemaakt naar gevallen van thuisprostitutie. Wel kan ik uw Kamer melden dat de politie, naast de reguliere handhavings-, opsporings- en toezichtstaak, heeft geïnvesteerd in bijvoorbeeld het houden van actiedagen in diverse eenheden tegen illegale prostitutie en mensenhandel. Ook werken publieke en private partners samen om mensenhandel via bestuurlijke interventies tegen te gaan. Zo zijn onder regie van de nationale politie inmiddels landelijke bestuurlijke acties uitgevoerd naar commerciële seksaanbieders op het internet, die veelal werkzaam zijn in de thuisprostitutie en escort. Deze acties hebben geresulteerd in verschillende bestuurlijke rapportages.
Waaruit bestaat de door de korpschef in de uitzending genoemde extra investering in de aanpak van thuisprostitutie?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op vraag 2 van het lid Segers over thuisprostitutie (vraagnummer 2014Z06064, ingezonden 3 april 2014).
Bent u op de hoogte van het bestaan van een markt voor woonhuizen die voor grof geld worden verhuurd als illegaal bordeel en van de advertenties waarin dergelijke huizen worden aangeboden? Op welke wijze kunnen huiseigenaren en verhuurders strafrechtelijk vervolgd worden indien zij hun woning laten gebruiken voor deze vorm van prostitutie dan wel mensenhandel? Kent u gevallen waarin daadwerkelijk sprake is geweest van een dergelijke vervolging?
Ik heb kennis genomen van de signalen uit de uitzending. Zoals ik aangaf in mijn antwoord op vragen 2 en 3 is sprake van mensenhandel als opzettelijk voordeel wordt getrokken uit de uitbuiting van een ander. Het bewust voordeel trekken uit uitbuiting van anderen kan plaatsvinden door zogenaamde facilitators. Als huiseigenaren hun eigen woonhuis met het oog op uitbuiting van prostituees verhuren of ter beschikking stellen aan anderen, kunnen deze huiseigenaren als bewuste facilitator worden vervolgd voor bijvoorbeeld medeplegen of medeplichtigheid aan overtreding van artikel 273f Wetboek van Strafrecht. Meer in het bijzonder betreft het lid 1 van dit artikel, bijvoorbeeld het onder sub 6 bepaalde: het opzettelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van een ander.
In de rechtspraak zijn nog geen voorbeelden bekend van vervolging van personen die als bewuste facilitators van mensenhandel hun eigen woonhuis ter beschikking stelden met het oogmerk van uitbuiting van slachtoffers. Het OM zet zich in, onder andere onder de vlag van de Task Force Mensenhandel, om bewuste facilitators van mensenhandel aan te pakken, zowel strafrechtelijk als bestuursrechtelijk.
Is het waar dat de buurtbewoners uit angst geen stappen tegen de genoemde misstanden durven te zetten? Zo ja, in hoeverre wordt er nu gericht aandacht gegeven aan de mogelijkheden voor buurtbewoners om deze vorm van mensenhandel te melden, bijvoorbeeld bij de politie of Meld Misdaad Anoniem?
Ik kan dat niet bevestigen. Vermoedens van illegale prostitutie of mensenhandel vanuit een particulier huis kunnen worden doorgegeven aan de politie en/of gemeente. Anoniem kunnen deze vermoedens worden gemeld aan Stichting M. De anonieme meldingen die bij Stichting M. binnenkomen worden doorgegeven aan de politie. Ook in 2014 loopt een campagne van Stichting M. om anonieme meldingen van mensenhandel in de prostitutiesector te stimuleren.
Ziet u een verband tussen de veronderstelde toename van thuisprostitutie en recente sluitingen van legale werkplekken zoals het Zandpad in Utrecht en werkplekken op de Wallen in Amsterdam? Zo ja, beschikt u over concrete aanwijzingen dat dat verband bestaat? Welke aanwijzingen zijn dat?
De prostitutiesector kenmerkt zich als een vluchtige branche. Prostituees verplaatsen zich regelmatig tussen gemeenten en raamprostitutiegebieden. Ervaringen uit het veld laten zien dat verplaatsingen tussen verschillende sectoren binnen de branche minder vaak voorkomen. Het is mogelijk dat prostituees zich naar de vergunde of onvergunde bedrijfsmatige prostitutie vanuit huis verplaatsen. Ik heb echter geen aanleiding om te concluderen dat er een direct verband is te leggen met het intrekken van de vergunningen in Utrecht of Amsterdam.
Het bericht dat de rol van THC in beperkte mate een rol speelt bij cannabisverslaving |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat verwijst naar een proefschrift «Rol THC-blootstelling beperkt bij cannabisverslaving»?1
Ja
Was u op de hoogte van dit onderzoek? Zo ja, heeft u de onderzoekster gesproken bij de totstandkoming van het ontwerpbesluit houdende wijziging van lijst I, behorende bij de Opiumwet in verband met plaatsing op deze lijst van hasjiesj en hennep met een gehalte aan tetrahydrocannabinol (THC) van 15 procent of meer?
Ja, ik was op de hoogte van het feit dat dit promotieonderzoek werd uitgevoerd. De uitkomsten van het deelonderzoek naar blowgedrag en de sterkte van cannabis zijn overigens pas recent beschikbaar gekomen. Ik heb de onderzoekster niet gesproken bij de totstandkoming van de THC-maatregel.
Als u niet op de hoogte bent van dit onderzoek, bent u dan alsnog bereid met de onderzoekster te overleggen over de hoogte van het THC-gehalte en de (beperkte) rol die de THC-gehalte speelt bij cannabisverslaving? Zo nee, waarom niet?
Hoewel het onderzoek een aantal belangrijke vragen aan de orde stelt wil ik toch wijzen op een aantal beperkingen. De studie richt zich op ervaren blowers, dus niet op beginnende gebruikers. Dat is van belang omdat bekend is dat jongeren in het algemeen gevoeliger zijn voor de schadelijke effecten van alcohol en drugs. Bovendien kijkt de studie naar de ontwikkeling van verslaving en niet naar acute gezondheidseffecten of andere gezondheidsgevolgen.
De maatregel om cannabis met een THC-gehalte van 15 procent of meer op lijst I van de Opiumwet te plaatsten was aanbevolen door de Commissie Garretsen in haar rapport «Drugs in Lijsten» uit 2011. Deze commissie adviseerde het kabinet over de lijstensystematiek van de Opiumwet. De commissie was van oordeel dat er, gelet op de toegenomen schadelijkheid voor de gezondheid van de gebruiker en de schade voor de samenleving, genoeg aanwijzingen waren om naast hennepolie ook hennep en hasjiesj met een hoog THC-gehalte op lijst I te plaatsen.
Het toenmalige kabinet heeft deze aanbeveling overgenomen en is gestart met de voorbereiding van de bedoelde maatregel. Het huidige kabinet heeft in het regeerakkoord opgenomen een maximum te willen stellen aan werkzame stoffen in cannabis.
Zoals ook de Commissie Garretsen constateerde is de laatste jaren (2012/2013 uitgezonderd) het THC-gehalte in cannabis gemiddeld 17 procent geweest, daar waar het begin 2000 nog gemiddeld 11 procent was.
Uit onderzoek is gebleken dat het roken van cannabis met een hoog THC-gehalte een hoger risico op het ontstaan van gezondheidsproblemen met zich meebrengt dan het roken van cannabis met een laag THC-gehalte. Het feit dat ook de hulpvragen voor cannabisproblematiek de laatste jaren flink zijn gestegen, deed veronderstellen dat de stijging van het THC-gehalte één van de mogelijke oorzaken zou kunnen zijn. Daarnaast kan met de plaatsing van sterke cannabis op lijst I de bestrijding van drugsgerelateerde criminaliteit worden verbeterd door het introduceren van hogere strafbedreigingen. Op grond hiervan zie ik dan ook geen aanleiding om van de voorgenomen THC-maatregel af te zien.
Was een van de redenen om de hoogte van het THC-gehalte te maximeren de verslavingsgevolgen van THC in cannabis? Zo ja, wat betekent de conclusie van dit onderzoek, namelijk dat THC maar een beperkte invloed heeft op de verslaving van cannabis, voor de motivering achter het ontwerpbesluit? Zo nee, is de uitkomst in dit onderzoek in het algemeen gesproken van belang voor de inhoud en motivering van het Ontwerpbesluit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening van de onderzoekster dat gerichte preventie een betere strategie is om chronische verslaving te voorkomen? Zo ja, heeft u (aanvullende) preventieve maatregelen in gedachte om chronische verslaving beter te voorkomen of te verhelpen? Zo ja, om welke maatregelen gaat het?
Het ontstaan van verslaving is een complex proces waarbij diverse factoren een rol spelen. De genoemde studie laat zien dat bij de ontwikkeling van cannabisverslaving psychische factoren een grotere rol lijken te spelen dan het THC-gehalte. Het is bekend dat ook andere omstandigheden, zoals op jonge leeftijd starten met gebruik, slechte schoolprestaties, schooluitval of een ongunstige gezinssituatie, van invloed zijn op de ontwikkeling van verslavingsgedrag. Preventieactiviteiten gericht op dergelijke factoren zijn zeker essentieel bij het voorkomen van verslaving. Verslavingspreventie is een taak van de gemeenten. De instellingen voor verslavingszorg hebben al veel preventieactiviteiten op lokaal of regionaal niveau ontwikkeld. Ik zie geen reden om aanvullende maatregelen te initiëren.
Een forse toename in het aantal klachten over de Rotterdamse Sociale Dienst |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de Rotterdamse sociale dienst het groeiend aantal aanvragen van bijstandsuitkeringen of bijzondere bijstand niet meer aan kan met alle schrijnende gevolgen van dien? Deelt u de mening van wethouder Florijn dat dit een landelijk probleem is? Zo ja, welke gevolgen verbindt u aan deze conclusie?1
Ik heb de berichtgeving over het rapport van de gemeentelijke ombudsman van de gemeente Rotterdam gevolgd. De huidige economische situatie in Nederland heeft effect op het beroep dat op de bijstandsuitkering wordt gedaan. Daar ben ik mij bewust van en ik realiseer me dat in sommige gemeenten het aantal bijstandsgerechtigden sterker toeneemt dan in andere gemeenten.
De gemeentelijke ombudsman van Rotterdam gaat in zijn jaarverslag 2013 onder meer in op klachten die zijn binnengekomen van bijstandsgerechtigden over de dienstverlening. In het voornoemde bericht heeft wethouder Florijn aangegeven dat voor het afhandelen van de bijstandsaanvragen in Rotterdam steeds meer gekwalificeerde medewerkers nodig zijn. Daarnaast heeft hij aangegeven dat het in zijn ogen een landelijk probleem betreft dat deze medewerkers in steeds mindere mate voorhanden zijn. Ik ga er daarom vanuit dat u vraagt of ik de mening deel over het voorhanden zijn van voldoende medewerkers.
In dit kader wijs ik erop dat een juiste en rechtmatige uitvoering van de WWB primair een aangelegenheid is tussen het uitvoerende college van B&W en de kaderstellende en controlerende gemeenteraad.
Doen de onder de eerste vraag beschreven problemen zich ook voor bij andere gemeenten? Zo ja welke?
Ik heb recentelijk geen signalen ontvangen over andere gemeenten waar soortgelijke zaken zich zouden voordoen. Bij de beantwoording van Kamervragen van Siderius (SP) ingezonden op 25 september 2013, ben ik reeds ingegaan op een soortgelijk signaal in 2013.2
Vindt u de conclusies over de sociale dienst uit het onderzoek van de Rotterdamse ombudsman dat vooral burgers die in de bijstand zitten de dupe zijn van de geconstateerde onbereikbaarheid, miscommunicatie en gebrek aan flexibiliteit acceptabel? Zo nee, bent u bereid een breed onderzoek in te stellen bij de gemeente Rotterdam door de Inspectie SZW, daar de Ombudsman spreekt over «het topje van de ijsberg»?
Ik ben van mening dat burgers die een beroep doen op de WWB op zo kort mogelijke termijn duidelijkheid moeten krijgen over hun aanvraag. Gemeenten dienen in beginsel binnen
acht weken nadat een aanvraag is ingediend een beslissing te nemen over die aanvraag. Het gaat hier om een ordetermijn. Tegen het uitblijven van een beslissing staan bezwaar- en beroepsmogelijkheden open (Algemene wet bestuursrecht). Indien de belanghebbende binnen deze ordetermijn niet alle informatie heeft verstrekt die noodzakelijk is voor de te nemen beslissing, hebben gemeenten langer dan 8 weken de tijd om een besluit op de aanvraag te nemen. In dit kader benadruk ik dat in de WWB de verantwoordelijkheid voor het toezicht op de uitvoering door het college van B&W primair bij de gemeenteraad ligt.
Herkent u zich in het Rotterdamse signaal dat er een landelijk tekort zou zijn aan gekwalificeerd personeel voor afhandeling van aanvragen in het kader van de Wet Werk en Bijstand? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze gaat u voorkomen dat Rotterdammers als gevolg van de drukte bij de Rotterdamse sociale dienst te laat een uitkering krijgen en van de regen in de drup raken?
De WWB is een laatste vangnet waarop burgers beroep kunnen doen. Gemeenten hebben, zoals bij de beantwoording van vraag 3 aangegeven, in beginsel acht weken de tijd om tot een beslissing te komen. Daarnaast zijn gemeenten gehouden om binnen uiterlijk vier weken na datum van de aanvraag een voorschot van 90% van de algemene bijstand te verstrekken. Daarna wordt iedere vier weken opnieuw een voorschot uitbetaald zolang het college nog geen beslissing heeft genomen. Indien de uitkering wordt vastgesteld, wordt het voorschot verrekend met de uitkering die wordt toegekend over de periode waarvoor een voorschot is verleend. Op deze manier biedt het stelsel, mede gelet op de mogelijkheden van bezwaar en beroep, voldoende waarborgen voor burgers.
Welke maatregelen gaat u treffen opdat gemeenten de Wet Werk en Bijstand naar behoren kunnen uitvoeren?
Gezien de primaire verantwoordelijkheid van de gemeenteraad om toe te zien op de uitvoering van de WWB, zie ik in het kader van het voornoemde bericht geen aanleiding om met aanvullende maatregelen te komen.
Het bericht "Bestuur Universiteit Utrecht declareert 24 mille aan onkosten" |
|
Pieter Duisenberg (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bestuur UU declareert 24 mille aan onkosten»?1
Ja.
Klopt het bericht dat het bestuur 24.000 euro heeft uitgegeven aan onder andere etentjes bij sterrenrestaurants en buitenlandse reisjes?
Dit bedrag betreft representatiekosten, reiskosten en overige kosten die volgens het reis-en declaratiereglement van de Universiteit Utrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Volgens de verantwoordingen van Universiteit Utrecht en de informatie die ik recentelijk van Universiteit Utrecht heb ontvangen betreft het bedrag van 24.000 euro het totaal aan declaraties van de drie bestuurders over drie jaren.
Uit de informatie die ik van Universiteit Utrecht heb gekregen blijkt dat de vergoedingen betrekking hebben op 7 lunches en diners waarmee in 2012 in totaal een bedrag van 470 euro is gemoeid. De declaraties betreffen verder geen lunches en diners in sterrenrestaurants. In het kader van de noodzakelijke internationalisering was Universiteit Utrecht vertegenwoordigd bij buitenlandse partners en heeft daarvoor buitenlandse dienstreizen moeten maken.
Universiteit Utrecht onderhoudt diverse strategische samenwerkingsrelaties met universiteiten in het buitenland, niet alleen met het oog op studentenuitwisseling, maar ook in verband met samenwerking op onderzoeksgebied. Deze relaties, van belang voor de positie van de universiteit, ook op bestuurlijk niveau, moeten worden onderhouden.
Kunt u aangeven wat het doel was van de etentjes en reisjes en op welke wijze deze een bijdrage hebben geleverd aan de kwaliteit van het onderwijs dat wordt gegeven aan de Universiteit Utrecht?
Bestuurders van onderwijsinstellingen mogen bepaalde (on)kosten die zij voor de uitoefening van hun taken maken, declareren. Bij een instelling zoals Universiteit Utrecht is, naast binnenlandse contacten ook sprake van veel internationale contacten om bij te dragen aan de kwaliteit van het onderwijs en het onderzoek. Daarvoor moeten de bestuurders ook reis-, verblijfs- en overige kosten maken.
Iedere onderwijsinstelling moet over een reis- en declaratiereglement beschikken.
Net als andere onderwijsinstellingen moet Universiteit Utrecht in het jaarverslag een overzicht opnemen waarin per bestuurder het totaal gedeclareerde bedrag wordt weergegeven. Dat overzicht wordt door de accountant gecontroleerd.
Deelt u de mening dat geld dat is uitgegeven aan sterrenrestaurants beter besteed zou kunnen worden aan de kwaliteit van het onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op vraag 2 en 3.
Het hoger onderwijs is bezig met het schrijven van een governance code; ziet u naar aanleiding van dit bericht alsook het rapport van de commissie Behoorlijk Bestuur (commissie Halsema)2 aanleiding om soberheid van uitgaven van instellingen in het hoger onderwijs beter te verankeren in deze code?
Enkele jaren geleden zijn de eisen ten aanzien van declaraties en de verantwoording aangescherpt. Om de medezeggenschap en de andere horizontale en verticale toezichthouders goed in positie te plaatsten moet iedere instelling over een declaratiereglement beschikken en de accountant moet controleren of de declaraties conform dat reglement zijn verstrekt. Ook moeten de instellingen declaraties verantwoorden in hun jaarverslag. Ik zie geen aanleiding om de versobering nog verder te verankeren.
Gsm-ontvangst in Nederland |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Jaco Geurts (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gemeenten willen slecht mobiel bereik aanpakken»?1
Ja, ik ben bekend met deze berichten. Als Minister van Veiligheid en Justitie ben ik verantwoordelijk voor 1-1-2. Ik vind het heel belangrijk dat burgers in nood een beroep kunnen doen op snelle en adequate noodhulp. Tegelijkertijd moet worden bedacht dat 100% dekking voor mobiele telefonie in Nederland, net als in andere landen, niet realiseerbaar is. 112 kan dus niet in alle gevallen met een mobiele telefoon worden bereikt. Het Ministerie van EZ voert een onderzoek uit naar de reikwijdte van mobiele dekking in Nederland. De uitkomsten hiervan zullen zo spoedig mogelijk met uw Kamer worden gedeeld.
Bent u bekend met de diverse mediaberichten over de bereikbaarheid in oostelijke en zuidelijke grensgemeenten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel klachten over de bereikbaarheid van 112 heeft u het afgelopen jaren ontvangen? Wat was de aard van de klachten?
Mijn ministerie en het Ministerie van Economische Zaken (EZ) hebben enkele brieven ontvangen van gemeenten. Eind 2013 is een brief van de gemeente Vaals ontvangen waarin werd aangegeven dat door het ontbreken van mobiele dekking in de buitengebieden in de buurt van Vaals, burgers met hun mobiele telefoon verminderd 112 kunnen bellen. Sinds begin dit jaar hebben mijn ministerie en het Ministerie van Economische Zaken ook enkele brieven ontvangen van de gemeente Zaltbommel en van enkele gemeenten en veiligheidsregio’s liggend in grensregio’s over het ontbreken van mobiele dekking. Deze worden door mijn ministerie en het Ministerie van Economische Zaken beantwoord.
Hoeveel keer was in een acuut noodgeval 112 niet bereikbaar? Waar deed zich dit voor? Wat was hiervan de achtergrond?
112 is in principe altijd bereikbaar. Echter, om 112 mobiel te kunnen bereiken, is mobiele dekking noodzakelijk. Er wordt niet geregistreerd in hoeveel gevallen een acute noodoproep niet mogelijk was, omdat er geen mobiele dekking voorhanden was. Naar de aard der zaak is een dergelijke registratie ook niet mogelijk. Wel is onder meer via de media een een aantal gevallen bekend waarbij burgers 112 mobiel niet konden bereiken.
Welke acties heeft u ondernomen?
Vanuit de verantwoordelijkheid die ik heb voor 112, heb ik met de Minister van EZ afgesproken dat het Ministerie van EZ een onderzoek doet naar de reikwijdte van de mobiele dekking in Nederland. Het Ministerie van EZ heeft ook met de mobiele operators gesproken en zij toonden zich bereid mee te werken aan dit onderzoek. De uitkomsten van het onderzoek worden zoals eerder gemeld na oplevering van het onderzoek zo spoedig mogelijk met uw Kamer gedeeld.
Als een burger 112 onverhoopt mobiel niet kan bereiken, zijn er voor burgers verschillende manieren om de hulpverleningsdiensten toch te bereiken. Het handelingsperspectief voor burgers als zij 112 mobiel niet kunnen bereiken wordt structureel gecommuniceerd op de website van de rijksoverheid, van de verschillende hulpverleningsdiensten en door veiligheidsregio’s.
Specifiek bij storingen wordt via de woordvoeringslijn van mijn ministerie het handelingsperspectief voor burgers gecommuniceerd. Het handelingsperspectief is extra onder de aandacht gebracht in een campagne eind 2013. Een social media campagne, een lokaal en regionaal TV en radio-item en een artikel voor huis aan huis bladen waren onderdeel van deze campagne.
Bewoners in gebieden met verminderd mobiele dekking, waaronder delen van het grensgebied, beveel ik aan om in noodsituaties met een vaste lijn 112 te bellen. Het communiceren van het handelingsperspectief voor burgers heeft mijn blijvende aandacht.
Overigens zijn eerder al afspraken tussen de meldkamers aan weerzijden van de grens gemaakt om noodoproepen indien nodig direct door te verbinden naar de meldkamer aan de juiste zijde van de grens.
Bent u bereid om een afschrift van de kabinetsreactie op de brief van het CDA-gemeenteraadslid de heer Van Bree uit Dinkelland aan de Kamer ter beschikking te stellen?2
De brief van de heer Van Bree was gericht aan de Minister van Infrastructuur en Milieu. De heer van Bree vraagt in zijn brief aandacht voor de leefbaarheid van dunbevolkte gebieden waar de mobiele bereikbaarheid in het algemeen beperkt is. De Minister van Economische Zaken neemt de beantwoording van de brief van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu over. Een afschrift van de antwoordbrief zal worden gedeeld met uw Kamer.
De aftrek weekenduitgaven voor gehandicapten |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de volgende passage op de website van de Belastingdienst over de voorwaarden aftrek tijdelijk verblijf thuis: «Had de gehandicapte voldoende inkomen of vermogen om de uitgaven zelf te betalen? Dan zijn uw uitgaven voor de verzorging niet aftrekbaar. Maar als u zich moreel verplicht voelde om de uitgaven toch voor uw rekening te nemen, mag u die uitgaven wel aftrekken»?1
Ja.
Vindt u het wenselijk dat ernstig gehandicapte instellingsbewoners, mede voor het onderhouden van familiebetrekkingen en ter vermindering van de afhankelijkheid van professionele zorg, zo mogelijk regelmatig bij de ouders of andere naastbetrokkenen verblijven?
Het kabinet vindt de inbreng en inzet van ouders en andere naastbetrokkenen bij de zorg voor gehandicapte instellingsbewoners van groot belang. De zorg is in de toekomst steeds minder alleen het speelveld van de zorgprofessional. Daarom ook is het wenselijk dat, als betrokken instellingsbewoners en hun familie dat willen, deze bewoners bij hun ouders of andere naastbetrokkenen kunnen verblijven.
Past deze gang van zaken in het idee van de participatiemaatschappij van het kabinet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat de verzorgings- en reiskosten die de naastbetrokkenen voor deze weekendzorg maken, aftrekbaar zijn van de inkomstenbelasting?
Ja, gesteld uiteraard dat aan de voorwaarden voor aftrek is voldaan waaronder de kring van personen die voor aftrek in aanmerking komt en het in aanmerking te nemen forfaitaire bedrag.
Klopt het dat de twee voorwaarden voor aftrekbaarheid van weekenduitgaven uiteenvallen in vier criteria, namelijk: belastingplichtige draagt de kosten zelf, geen verhaalsmogelijkheid, uitgaven zijn noodzakelijk en dringende morele verplichting om de uitgaven te doen?
Ja. Zie ook de antwoorden van de Staatssecretaris van Financiën op de vragen van het lid Omtzigt over deze problematiek.2
Kunt u uiteenzetten hoe deze criteria zich tot elkaar verhouden en in welke volgorde deze beoordeeld moeten worden?
De algemene voorwaarde voor de persoonsgebonden aftrek, waartoe de aftrek van weekenduitgaven voor gehandicapten behoort, is dat het moet gaan om op de belastingplichtige drukkende uitgaven. Dit impliceert dat de belastingplichtige die de kosten wil aftrekken, en niet iemand anders, die uitgaven uiteindelijk draagt. Hij moet de uitgaven zelf hebben gedaan en geen mogelijkheid hebben deze op derden te verhalen.
Het begrip «drukkende uitgaven» brengt ook mee dat de uitgaven niet louter vrijwillig of vrijblijvend zijn, maar dat zij voortvloeien uit een zekere noodzaak; de uitgaven moeten min of meer onvermijdelijk zijn.
Ten slotte is het voor de aftrek van belang of juist de belastingplichtige en niet degene op wie de uitgaven betrekking hebben deze uitgaven voor zijn rekening moet nemen. Daarbij spelen niet alleen de inkomens- en vermogenspositie een rol, maar gaat het ook om de vraag of de belastingplichtige zich moreel verplicht voelt (de wet spreekt hier van «gedrongen») om de kosten te maken en deze niet van de betrokkene terug te vragen.
De genoemde criteria kunnen elkaar deels overlappen en elkaar deels aanvullen. Een toets van de diverse criteria op de feiten en omstandigheden in een concreet geval bepaalt of er recht op (forfaitaire) aftrek bestaat.
Onderkent u dat veel van de betreffende ouders en andere naastbetrokkenen zich voor een moreel dilemma geplaatst voelen door de voorwaarde die de Belastingdienst stelt, omdat ze de verzorgings- en reiskosten voor de weekendzorg niet op hun kind of op de instellingsbewoner willen verhalen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequentie verbindt u hieraan?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 6 bepaalt de toets of een belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen om de uitgaven niet te verhalen op het kind/de instellingsbewoner – indien dit in beginsel wel aan de orde zou kunnen zijn – het recht op aftrek. Dit betreft een marginale toets van de inspecteur waarbij de belastingplichtige slechts aannemelijk hoeft te maken dat hiervan sprake is. In de praktijk wordt de aanwezigheid van een morele verplichting bij de aftrek van weekenduitgaven voor gehandicapten doorgaans aanwezig geacht, zodat in betreffende gevallen het niet willen verhalen geen consequenties heeft voor de aftrek.
Op welke wijze beoordeelt de inspecteur of de belastingplichtige zich moreel verplicht voelde om de uitgaven voor zijn of haar rekening te nemen? Hoe kan de belastingplichtige dit aantonen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met de passage in de antwoorden op eerdere2 over de weekenduitgaven: «Bij de weekendzorg voor een gehandicapte is er doorgaans sprake van bijzondere omstandigheden waarbij het zeer bezwaarlijk kan zijn de kosten van opvang op de gehandicapte te verhalen»?
Zoals is aangegeven in het antwoord op de vragen 2 en 3 vindt het kabinet het belangrijk dat ernstig gehandicapte instellingsbewoners zo mogelijk regelmatig bij de ouders of andere naastbetrokkenen verblijven. De in antwoord 6 genoemde criteria gelden niet alleen voor de weekenduitgaven voor gehandicapten, maar ook voor bepaalde andere persoonsgebonden aftrekposten. De bijzondere omstandigheid die zich bij de weekenduitgaven voor gehandicapten voordoet is gelegen in het feit dat het waardevol geachte zorg voor een ernstig gehandicapte betreft. En dat de gehandicapte zich veelal in een kwetsbare financiële positie bevindt.
Dit brengt met zich mee dat het verhalen van de kosten op de gehandicapte als zeer bezwaarlijk kan worden beschouwd, niet alleen op persoonlijk vlak, maar ook maatschappelijk gezien. Dit zorgt ervoor dat de toets van de gedrongenheid binnen de regeling weekenduitgaven voor gehandicapten een marginale is en over het algemeen aan het vereiste van gedrongenheid zal worden voldaan.
Kunt u uitleggen aan welke bijzondere omstandigheden hierbij moet worden gedacht?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u op de hoogte van de argumentatie van de Belastingdienst3 dat als het ernstig zieke kind eigen inkomsten en/of vermogen heeft de ouders zich niet redelijkerwijs gedwongen hebben kunnen voelen de uitgaven voor eigen rekening te nemen? Wat vindt u van deze redenering en hoe verhoudt deze zich tot de in vraag 1 genoemde tekst op de website van de Belastingdienst?
Uit de onderhands ontvangen informatie van de vraagstellers blijkt dat deze vraag betrekking heeft op een concrete zaak van de Belastingdienst. Zonder hierop in te willen gaan wordt benadrukt dat de beoordeling of iemand recht op aftrek heeft bij de bevoegde inspecteur ligt en dat deze daarbij vanzelfsprekend rekening houdt met het beleid zoals dat zowel tegenover uw Kamer als op de website van de Belastingdienst is verwoord. Voor de belanghebbende in deze zaak is er door middel van het instellen van beroep de mogelijkheid het oordeel van de rechter te vragen.
Bent u bereid om de aftrek tijdelijk verblijf thuis royaal uit te leggen, zodat naastbetrokkenen die zich ondanks enig inkomen of vermogen van de instellingsbewoner, dat toch al onder de vermogensinkomensbijtelling valt, moreel verplicht voelen de uitgaven voor eigen rekening te nemen, het recht op de aftrekpost niet wordt onthouden?
Zoals uit de antwoorden op vorige vragen, en uit de eerdere antwoorden op de in voetnoot 1 bedoelde vragen blijkt, is het reeds de praktijk om coulant met het criterium van het moreel verplicht voelen om te gaan.
Bent u bereid te bevorderen dat aan artikel 6.25 van de Wet op de Inkomstenbelasting wordt toegevoegd dat naast het mentorschap ook de curatele voor het recht op aftrek kwalificeert?
Aangezien curatele deels soortgelijke taken omvat als het mentorschap – het gaat dan om aangelegenheden inzake verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding – acht ik het niet bezwaarlijk om de curatele voor zover het voornoemde taakuitoefening betreft in de weekenduitgaven voor gehandicapten te betrekken. Dit betekent dat in het geval een naastbetrokkene in plaats van via het mentorschap de weekendzorg voor een gehandicapte op zich neemt als curator aftrek aan de orde kan zijn, uiteraard mits aan de overige voorwaarden voor aftrek is voldaan. Ik zal hiertoe bij gelegenheid een wetswijziging indienen.
De aftrekbaarheid van trapliften als specifieke zorgkosten |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Mona Keijzer (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het informatieblad van de Belastingdienst over de aftrekbaarheid van specifieke zorgkosten, zoals dat tot maart op de website van de Belastingdienst was te vinden?1
Ja. Het betreffende informatieblad van de Belastingdienst over de aftrekbaarheid van uitgaven voor specifieke zorgkosten, was echter niet tot maart op de website van de Belastingdienst te vinden, maar van 1 november 2013 tot en met 21 januari 2014. Het informatieblad is aangepast conform de gewijzigde wet- en regelgeving en is in die gewijzigde vorm op 22 januari 2014 op internet gezet.
Op de website van de Belastingdienst is op verschillende plaatsen gecommuniceerd over de veranderingen in de aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten. Op de website staat dat een traplift aftrekbaar is als hulpmiddel over de jaren 2009 tot en met 2013. Vanaf 1 januari 2014 is op de website vermeld dat een aantal specifieke zorgkosten zoals aanpassingen aan, in of om een woning, woonboot, woonwagen of aanhorigheid daarvan niet meer aftrekbaar is. Om meer duidelijkheid te geven waar het precies om gaat, is vanaf 11 februari 2014 op de website specifiek aangegeven dat de kosten voor het plaatsten van een traplift niet meer aftrekbaar zijn. In het door de vraagstellers bedoelde informatieblad stond overigens aangegeven dat de regels nog zouden kunnen veranderen.
Tot welke datum was op de website van de Belastingdienst te lezen dat een traplift is aan te merken als een hulpmiddel?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de traplift naar de mening van de Belastingdienst eerst als hulpmiddel was aan te merken en nu als woningaanpassing wordt aangemerkt, waardoor de traplift niet meer valt onder de specifieke zorgkosten?
Ja, de traplift werd tot 2014 inderdaad aangemerkt als ander (dan farmaceutisch) hulpmiddel in de zin van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Tot deze categorie behoorden immers ook woningaanpassingen. Met ingang van 2014 is er uitdrukkelijk voor gekozen om een aantal specifiek benoemde hulpmiddelen van aftrek uit te sluiten. Het gaat hierbij om hulpmiddelen waarvan zonder meer vaststaat dat daarvoor een aanvraag op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) gedaan kan worden. Het betreft de scootmobiel, de rolstoel en aanpassingen aan, in of om een woning, woonboot, woonwagen of aanhorigheid daarvan. In de toelichting bij deze wetswijziging2 en ook bij latere vragen tijdens de parlementaire behandeling3 is uitdrukkelijk aangegeven dat ook de traplift tot laatstgenoemde categorie behoort en dus van aftrek is uitgesloten. Dit is wetgevingstechnisch vormgegeven door het criterium «aanpassingen aan, in of om een woning» te hanteren. Hiermee wordt voorkomen dat aanpassingen zoals een traplift, een hellingbaan, een verlaagd aanrecht of een automatische deuropener allemaal afzonderlijk in de wet moeten worden opgesomd. Voor alle uitgaven voor aanpassing aan, in of om een woning is aftrek met ingang van 2014 niet meer mogelijk.
Is het u bekend dat trapliftverkopers niet van deze wijzigingen op de hoogte waren en dat belastingplichtigen een traplift hebben gekocht in de veronderstelling dat deze aftrekbaar was?
Nee. Mij is bekend dat verschillende trapliftverkopers in 2013 geadverteerd hebben om in 2013 nog een traplift te kopen, vanwege het belastingvoordeel, aangezien in 2014 de kosten hiervan niet meer in aftrek zouden mogen worden gebracht. Het was voldoende kenbaar dat wijzigingen zouden plaatsvinden. Reeds in het regeerakkoord was immers aangekondigd dat de fiscale aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten per 2014 zou verdwijnen. Uiteindelijk is dat voornemen voor een aantal zorgkosten teruggenomen, maar voor onder meer de traplift gold dit niet omdat daarvoor, zoals gezegd, een aanvraag op grond van de Wmo kan worden gedaan. Ook daarover kan geen misverstand bestaan, omdat in de toelichting op de tweede nota van wijziging op het Belastingplan 20144 expliciet is aangegeven dat de kosten in verband met een traplift van belastingaftrek uitgezonderd worden.
Deelt u de mening dat het van belang is dat belastingplichtigen op de website van de Belastingdienst de juiste informatie kunnen vinden?
Ja.
Acht u het in overeenstemming met het vertrouwensbeginsel dat belastingplichtigen die eind 2013 een traplift gekocht hebben en deze in 2014 betaald hebben en belastingplichtigen die begin 2014 een traplift gekocht hebben, deze kosten niet kunnen aftrekken in tegenstelling tot wat zij gelezen hebben op de website van de Belastingdienst?
Bij uitgaven voor persoonsgebonden aftrekposten is het kasstelsel van toepassing. Het jaar van betalen is beslissend of recht op aftrek bestaat. Ook moet op basis van het geldend recht in het jaar van betalen beoordeeld worden of de uitgaven recht geven op aftrek als persoonsgebonden aftrekpost. Dit heeft tot gevolg dat een betaling voor of aanschaf van een traplift in 2014 niet tot aftrek kan leiden.
Algemene voorlichting wordt door de Belastingdienst op diverse wijzen verstrekt, onder andere via brochures, toelichtingen bij aangiften en via internet. Uitgangspunt daarbij is dat de Belastingdienst haar voorlichtende taak onbelemmerd kan uitoefenen. Die taak van de Belastingdienst speelt met de huidige informatievoorziening door middel van het internet een steeds belangrijkere rol. In de huidige informatiemaatschappij moet immers ook informatie van de Belastingdienst snel beschikbaar zijn. Omdat deze informatie vaak ook al vooruitlopend op de definitieve vaststelling van de onderhavige wetgeving wordt verstrekt, wordt daarbij zoals ook het geval is bij het bewuste informatieblad een disclaimer opgenomen. Belastingplichtigen worden er daarbij op gewezen dat de regelgeving nog kan wijzigen en de informatie dus later niet volledig of niet geheel juist kan blijken te zijn.
Het verstrekken van algemene voorlichting door de Belastingdienst kan niet leiden tot een van de wet afwijkende behandeling met toepassing van het vertrouwensbeginsel. Daarvan zou wel sprake kunnen zijn indien in een concreet geval door de inspecteur aan de belastingplichtige is toegezegd dat de uitgaven van de door de belastingplichtige in 2014 betaalde traplift in 2014 in aftrek kunnen worden gebracht als uitgaven voor specifieke zorgkosten. Het betreft hier echter zoals opgemerkt enkel uitvoering van de voorlichtende taak van de Belastingdienst, waarin bovendien een voorbehoud wordt gemaakt. Dat neemt niet weg dat de Belastingdienst er natuurlijk alles aan doet om zo juist en zo volledig mogelijk te informeren en achterhaalde, onjuiste of onvolledig gebleken informatie zo snel als mogelijk is aan te passen.
Bent u bereid om op grond van het vertrouwensbeginsel de gemaakte kosten voor een traplift in aftrek te laten komen bij de specifieke zorgkosten?
Zie het antwoord op vraag 6.
Het bericht ‘Overheveling van taken treft vooral zwakste gemeenten’ |
|
Eddy van Hijum (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Overheveling van taken treft vooral zwakste gemeenten»?1
Ja
Is het waar, dat gemeenten die nu al de grootste financiële problemen ervaren, vanaf volgend jaar het meeste nieuwe werk te doen krijgen als de jeugdzorg, de ouderenzorg en de jonggehandicaptenuitkering Wajong worden gedecentraliseerd?
De Volkskrant hanteert het begrip netto schuld als maat voor financiële problemen van een gemeente. De provinciaal toezichthouders richten zich met name op de mogelijkheid voor gemeenten om meerjarig een sluitende begroting te realiseren. Er zijn voor 2014 door de provinciale toezichthouders negen gemeenten onder preventief financieel toezicht geplaatst. Dat overzicht heb ik u eerder toegezonden.
Van de negen gemeenten die onder preventief financieel toezicht staan komt enkel de gemeente De Marne ook voor in het overzicht van de top tien van gemeenten die «Driedubbel zouden worden getroffen» volgens de Volkskrant.
Op basis van deze vergelijking concludeer ik dat er geen sprake is van een situatie dat de financieel zwakste gemeenten volgend jaar het meeste werk krijgen aan de decentralisaties.
Is de conclusie van het onderzoek van de Volkskrant en het Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten (KING) juist, dat veel gemeenten niet alle taken zullen kunnen uitvoeren die ze van het Rijk krijgen overgedragen? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dat probleem op te lossen? Zo nee, kunt u aangeven op welk punt of op welke punten het onderzoek niet juist is?
Deze conclusie kan op dit moment niet getrokken worden. Het kabinet stelt dat gemeenten de verantwoordelijkheden in het sociaal domein binnen de financiële kaders kunnen realiseren door goed te kijken wat iemand op eigen kracht kan, bijgestaan door zijn sociale netwerk. Een vervolgstap is om te kijken welke bijdrage (goedkopere) algemene voorzieningen kunnen leveren. Doordat gemeenten verantwoordelijk worden voor het brede sociaal domein worden zij in staat gesteld nieuwe, meer doelmatige, integrale arrangementen te ontwikkelen. Ook kunnen gemeenten doelmatigheidswinst realiseren bij het aanbesteden van ondersteuning.
In de brief van de Staatssecretaris van VWS is uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van het begrotingsoverleg langdurige zorg. In dit begrotingsoverleg is afgesproken dat gemeenten in 2015 extra budget ontvangen voor een zorgvuldige invoering van Jeugdwet en de Wmo 2015 en vanaf 2016 meer financiële ruimte voor de uitvoering van hun verantwoordelijkheden op grond van de Wmo 2015.
Om te voorkomen dat individuele gemeenten in de financiële problemen komen is het van belang dat er een goed verdeelmodel wordt ontwikkeld dat een zo nauwkeurig mogelijke voorspelling maakt van de kostenveroorzakers bij de uitvoering van de verschillende wetten, zoals de leeftijdsopbouw van de bevolking. In 2015 wordt gekozen voor het verdelen van het budget op grond van een historisch verdeelmodel, zodat in die gemeenten met een groot aantal rechthebbenden of ouderen de opgave niet zwaarder weegt dan voor gemeenten met minder rechthebbenden of ouderen.
Het artikel in de Volkskrant wekt ten onrechte de suggestie dat er geen rekening wordt gehouden met stijgende kosten voor bijvoorbeeld vergrijzing, zie ook antwoord op vraag 6.
Is het waar dat er een proefberekening is gemaakt, die voor de armste gemeenten erg nadelig uitpakt? Zo ja, wilt u die aan de Kamer sturen?
Van een proefberekening is geen sprake. Het objectieve verdeelmodel voor de nieuwe Jeugd- en Wmo-verantwoordelijkheden is nog in ontwikkeling. Voor het jaar 2015 worden de middelen overgeheveld op basis van een historische verdeling, waardoor er bij de verdeling van het geld zo goed mogelijk wordt aangesloten bij de zorg en ondersteuning op grond van de AWBZ, Zvw en Wet op de jeugdzorg in de afgelopen periode.
Wanneer krijgen gemeentebesturen duidelijkheid over de financiële middelen die het Rijk aan gemeenten in 2015 ter beschikking stelt voor de uitvoering van de taken die gedecentraliseerd worden?
Voor zowel de Jeugdwet als de Wmo2015 zijn gemeenten al geïnformeerd over de voorlopige verdeling van budgetten. Zo is er in januari 2014 een internetbericht2 verschenen waarin de opbouw van het macrobudget 2015 voor de Wmo2015 voor gemeenten is toegelicht. Hierbij is ook een voorlopige historische verdeling voor het jaar 2015 opgenomen; een actualisatie hierop volgt in de meicirculaire gemeentefonds 2014.
Over de budgetten per gemeente in 2015 voor de jeugdtaken zijn gemeenten afgelopen december voor het laatst geïnformeerd. De definitieve budgetten per gemeente voor 2015 worden komende Meicirculaire gepubliceerd. In december is tevens toegezegd dat het budget per gemeente in de Meicirculaire in negatieve zin niet meer dan 5% kan afwijken van het budget van december.
Op welke wijze wordt in het nieuwe verdeelmodel rekening gehouden met de combinatie van vergrijzing van de bevolking, overgedragen zorgtaken en schuld? Wanneer kan de Kamer het nieuwe verdeelmodel tegemoet zien?
De verdeelmodellen houden rekening met de relevante kenmerken van gemeenten, zoals leeftijd en sociale structuur. De modellen houden rekening met de kosten die gemeenten zullen gaan maken, zoals vastgelegd in de Financiële-verhoudingswet (kostenoriëntatie).
Er zal ook aandacht zijn voor de herverdeeleffecten die een objectieve verdeling met zich meebrengt en een manier om deze geleidelijk in te laten groeien. Het verdeelmodel zal geen rekening houden met de schuldpositie van gemeenten. Uitgangspunt van de verdeling is dat gekozen wordt voor verdeelmaatstaven die niet beïnvloed kunnen worden door gemeenten.
Welke maatregelen neemt u om de onzekerheid van gemeentebesturen, maar in de eerste plaats van burgers die zijn aangewezen op zorg en ondersteuning, weg te nemen?
In de Jeugdwet en de Wmo 2015 zijn diverse waarborgen opgenomen die ervoor zorgen dat mensen die daarop aangewezen zijn kwalitatief goede en passende ondersteuning zullen krijgen. Met de uitkomsten van het begrotingsoverleg krijgen gemeenten meer financiële ruimte om deze taken uit te voeren en een zorgvuldige overgang te realiseren. Gemeenten krijgen in de meicirculaire duidelijkheid over de budgetten per gemeente in 2015.
Het voorkomen van witwassen van Russische vermogens |
|
Michiel Servaes (PvdA), Jesse Klaver (GL) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich de motie-Servaes/Klaver1, die vraagt om verhoogde alertheid van instanties die zich bezighouden met het voorkomen van witwassen ten aanzien van tegoeden en transacties van Russische functionarissen, oligarchen en hun bedrijven, zowel in Nederland als op EU-niveau?
Ja.
Op welke wijze heeft u uitvoering gegeven aan dit verzoek?
Hier is de huidige anti-witwaswetgeving relevant, met name de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Deze wetgeving eist van de financiële instellingen dat men stelselmatig een cliëntenonderzoek verricht, waaronder onderzoek naar de uiteindelijk belanghebbende, en dat men op risico gebaseerde en adequate maatregelen neemt om dit onderzoek optimaal te kunnen verrichten. Dat laatste houdt onder meer in dat van de instellingen een verhoogde alertheid vereist is en zo nodig extra (controle) maatregelen neemt in die gevallen waarin sprake is of kan zijn van een verhoogd risico op witwassen of terrorisme financiering. Voor de bepaling van het risico is zowel de aard van de dienstverlening als de achtergrond van de cliënt van belang. Zo moeten instellingen extra maatregelen nemen om de cliënt en/of de transactie te controleren indien een dienst wordt verleend aan politiek prominente personen. Het is uiteindelijk aan de instellingen zelf om de mate van het risico te bepalen en welke maatregelen men neemt. Duidelijk is dat daarbij de huidige situatie in Oekraïne en Rusland mede een belangrijke rol speelt.
Er is in de genoemde wetgeving bewust gekozen voor deze «principle-based» benadering, waarin niet wordt voorgeschreven hoe maar met welk resultaat de instellingen hun onderzoek moeten doen. Deze verplichtingen zijn gebaseerd op de Europese anti-witwasrichtlijnen zodat dit regime in alle lidstaten van kracht is.
In een dergelijke benadering past niet dat de overheid de instellingen in specifieke gevallen voorschrijft hoe invulling te geven aan hun verplichtingen. Wel spelen de toezichthouders hierbij een belangrijke rol, want het toezicht is gericht op de beoordeling of de risicobeoordeling en de ondernomen extra (controle)maatregelen adequaat zijn (geweest).
Aanvullend op deze eigen verantwoordelijkheid van financiële instellingen verstrekt toezichthouder DNB guidance in de vorm van de «Leidraad Wwft en Sanctiewet»2 en van een nieuwsvoorziening via email en twitter waarop iedere geïnteresseerde zich kan abonneren. In bepaalde gevallen wordt deze nieuwsvoorziening aangevuld met een circulaire aan alle onder toezicht van DNB staande instellingen. Dit is ook gebeurd naar aanleiding van de recente verordeningen inzake Oekraïne en Rusland.
Binnen Europa is door de Financial Intelligence Units (FIU’s) ook intensief samengewerkt ten aanzien van de sanctiemaatregelen inzake Oekraïne en Rusland. Specifiek voor Oekraïne is alle beschikbare informatie uit alle EU-landen via FIU.NET, het specialistische computernetwerk van de EU FIUs dat wordt beheerd door het Nederlandse ministerie van VenJ, bijeen gebracht. Al deze gecombineerde informatie heeft voor FIUs tot belangrijke nieuwe inzichten geleid. De Nederlandse FIU vervult hierin een actieve rol.
Tenslotte kan ik melden dat de relevante Nederlandse autoriteiten en deskundigen actief betrokken zijn bij internationaal overleg gericht op teruggave van verduisterde Oekraïense overheidsmiddelen. Zo waren het Openbaar Ministerie, de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst (FIOD) en de Financial Intelligence Unit-Nederland (FIU-Nederland) vertegenwoordigd bij het Ukraine Forum on Asset Recovery in Londen op 28 en 29 april jl. Ook werden hier operationele contacten gelegd om de samenwerking en gegevensuitwisseling, conform de geijkte procedures te bespoedigen. Nederland zal zich internationaal blijven inzetten voor het traceren en teruggeven van verduisterde middelen.
Heeft u kennisgenomen van de bewering van de Russische activist Aleksej Navalny dat (a) 90% van het Russisch corruptiegeld wordt witgewassen in het Westen en (b) westerse politiediensten onderzoek van Navalny’s Anti-Corruptie Stichting hebben tegengehouden?2
Ja.
Herkent u het geschetste beeld? Hoe verklaart u de genoemde tegenwerking van het onderzoek?
De door de heer Navalny genoemde percentages neem ik voor kennisgeving aan. Het is onduidelijk op welke zaken hij doelt. Dit geeft onvoldoende aanknopingspunten om uitspraken te doen over de bewering dat het onderzoek van de door de betreffende persoon opgerichte Anti-Corruptie Stichting zou zijn tegengewerkt. Ook het Openbaar Ministerie (OM) heeft mij meegedeeld over onvoldoende informatie te beschikken om beide beweringen op waarde te kunnen schatten.
Zijn Nederlandse instanties die zich bezighouden met het voorkomen en bestrijden van witwassen benaderd door Navalny of zijn Anti-Corruptie Stichting? Zo ja, hoe zijn deze contacten verlopen en hebben zij geleid tot onderzoeks- of opsporingsactiviteiten?
Het OM heeft hierover navraag gedaan bij het landelijk parket en het functioneel parket. Zij zijn niet benaderd door betrokkene of zijn Anti-Corruptie Stichting.
Het weigeren van het naleven van hygiëneregels door een moslima |
|
Reinette Klever (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Ontslag voor weigering korte mouwen»?1
Ja.
Wat dient volgens u zwaarder te wegen: hygiëneregels of islamitische geloofsovertuiging? Kunt u dit toelichten?
Op basis van de grondwet en het Europees verdrag voor de rechten van de mens gelden er in ons land grondrechten zoals bijvoorbeeld het recht op vrijheid van meningsuiting, gelijke behandeling, de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de vrijheid van godsdienst. Ook de werkgever moet deze grondrechten respecteren. Dat houdt onder andere in dat werknemers in beginsel naar eigen voorkeur gekleed kunnen gaan, bijvoorbeeld overeenkomstig hun geloofsovertuiging. Overigens hebben niet alle mensen met een (islamitische) geloofsovertuiging de wens om via kleding uiting te geven aan hun godsdienst.
Echter, op grond van (artikel 660) van het Burgerlijk Wetboek kan de werkgever aan de werknemer eisen stellen ten aanzien van tijdens het werk te dragen kleding of bepaalde uitingen verbieden als daar een goede reden voor is (objectieve rechtvaardiging). Redenen kunnen zijn hygiëne, veiligheid, gezondheid, herkenbaarheid en communicatie. Zo gelden er in de gezondheidszorg specifieke kledingvoorschriften onder andere in de vorm van werkkleding/dienstkleding voor medewerkers die betrokken zijn bij de patiëntenzorg die als doel hebben zowel de patiënten maar ook de werknemers te beschermen tegen infectiegevaar en gevaarlijke stoffen. De werkkleding van medewerkers wordt bijvoorbeeld uit hygiënisch oogpunt centraal gewassen en werkkleding van medewerkers met patiëntencontacten heeft korte mouwen om de (hand)hygiëne niet in de weg te staan. Wil de werkgever dus via kledingvoorschriften inbreuk maken op het grondrecht van een werknemer om zich overeenkomstig geloofsovertuiging te kleden dan moet dat in de gegeven situatie noodzakelijk, proportioneel en gerechtvaardigd zijn. Op de werknemer rust ook een verantwoordelijkheid met betrekking tot een verantwoorde beroepsuitoefening. Ik verwijs ook naar mijn antwoord op vraag 4.
Waarom heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) geen maatregelen genomen, en ervoor gezorgd dat de hygiëneregels gehandhaafd werden?
Het ziekenhuis heeft de IGZ gevraagd om advies te geven over deze casus. De IGZ heeft in deze casus aan het ziekenhuis aangegeven dat op basis van de functiebeschrijving en beschrijving van de werkzaamheden van de medewerkster naleving van de landelijke richtlijn «persoonlijke hygiëne medewerkers» geïndiceerd is. Tevens verwijst de IGZ bij dergelijke vragen altijd naar de Werkgroep Infectiepreventie (WIP), die de betreffende richtlijnen opstelt. De zorginstelling is verantwoordelijk voor het leveren van verantwoorde zorg en uit dit bericht begrijp ik dat deze verantwoordelijkheid ook is genomen. De IGZ heeft geen rol gehad bij de maatregelen die het ziekenhuis heeft genomen.
Hoeveel van dit soort zaken, waarbij de islamitische geloofsovertuiging de veiligheid van patiënten in gevaar brengt, zijn u bekend? Kunt u hiervan een overzicht geven?
Een geloofsovertuiging op zichzelf van welke aard dan ook kan als zodanig de veiligheid van patiënten niet in gevaar brengen. Op grond van de Kwaliteitswet is de zorgaanbieder namelijk ten alle tijden verantwoordelijkheid voor de kwaliteit en veiligheid van de patiëntenzorg en moet alle maatregelen nemen die op basis van de richtlijnen nodig zijn om hygiëne en infectiepreventie te waarborgen. De instelling moet bij haar aannamebeleid veiligstellen dat medewerkers onverkort aan de normen voor verantwoorde zorg kunnen voldoen. Mensen kunnen er bij hun beroepskeuze rekening mee houden dat hun religieuze verplichtingen in sommige beroepen beperkingen oproepen. Het is mij niet mogelijk om een overzicht waar u op duidt te verstrekken. Ik verwijs ook naar mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Hoe gaat u voortaan voorkomen dat ziekenhuizen rechtszaken moeten aanspannen en afkoopsommen moeten betalen om van weigerachtige moslima’s af te komen?
Het behoort niet tot mijn verantwoordelijkheid om te treden in arbeidsrelaties in de zorg.
Het bericht Dijksma zegt nee tegen Basamid |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Dijksma zegt nee tegen Basamid»?1
Ja.
Kunt u toelichten waarom u geen handtekening zet onder de vrijstellingsaanvraag voor Basamid?
Een vrijstellingsaanvraag wordt verleend als er sprake is van een noodsituatie (op basis van artikel 38 van de Wgb en artikel 53 Verordening (EG) 1107/20092. Hieraan voorafgaand vindt een zorgvuldige afweging plaats met betrekking tot het landbouwkundige belang en belangen van een gezond en schoon leefmilieu voor mens en dier.
Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) heeft een negatief advies gegeven omtrent deze vrijstellingsaanvraag omdat de toepassing risicovol is voor de toepasser, omstanders en gewaswerkers. Bij de toepassing van Basamid komt formaldehyde vrij. Formaldehyde is risicovoller dan lang werd aangenomen. Het is daarom door het Risk Assessment Committee (RAC) in een hogere carcinogeniteitsklasse geplaatst. Naar verwachting zal de EFSA (European Food Safety Authority) dit overnemen. Dat betekent dat de blootstelling nihil moet zijn. Dit kan niet worden gegarandeerd en daarom adviseert het Ctgb de vrijstelling niet te verlenen.
Een vrijstellingsaanvraag voor het gewasbeschermingsmiddel Formaline, waarbij ook formaldehyde vrijkomt, heb ik om diezelfde reden onlangs afgewezen.
Daarnaast voldoet de toepassing evenmin aan de criteria voor uitspoeling en de eisen van vogels, waterorganismen, zoogdieren, bijen, niet-doelwitarthropoden en wormen. In mijn afweging heb ik de ernst van het risico voor de mens zwaarder laten wegen dan het landbouwkundige belang.
Het bedrijfsleven heb ik overigens laten weten dat in den brede ingezet moet worden op reguliere toelating van middelen in plaats van op vrijstellingen.
Deelt u de zorgen dat als gevolg van uw besluit kwekers in Nederland op een achterstand worden gezet ten opzichte van hun Europese collega’s en dat de complete bedrijfstak bos- en haagplantsoen gedwongen wordt teelten naar het buitenland te verplaatsen, aangezien over de grens Basamid wel mag worden gebruikt? Zo nee, waarom niet?
Het is de verantwoordelijkheid van de sector zelf om mogelijkheden te genereren om ziekten en plagen te bestrijden. Ik heb navraag gedaan naar het gebruik in omringende landen. Het middel is niet regulier toegestaan in Duitsland. De laatste vrijstelling voor het middel was, net als in Nederland, in 2012. In België en het Verenigd Koninkrijk is er wel een toelating. Indien de EFSA het advies van de RAC overneemt, zullen ook andere Europese landen zich moeten conformeren aan de 0-procent blootstelling van dit middel.
Kunt u aangeven wat de economische gevolgen zijn van uw besluit voor de B.V. Nederland, aangezien Nederland de tweede voedselexporteur in de wereld is en wat betreft de boomteelt zelfs de grootse exporteur ter wereld is? Zo nee, waarom niet?
Een exacte inschatting van de economische gevolgen door opbrengstderving en verliezen in export kan niet worden gegeven. De zaailingenteelt van bos- en haagplantsoen omvat namelijk een verscheidenheid aan gewassen. Met betrekking tot de export kan niet in kaart worden gebracht welk deel van de Nederlandse zaailingenteelt uiteindelijk als eindproduct zal worden geëxporteerd. Ook bij (gedeeltelijke) verplaatsing van de zaailingenteelt naar het buitenland blijft de mogelijkheid voor het verkrijgen van plantmateriaal bestaan waardoor het aannemelijk is dat, voor wat betreft de overige onderdelen van de sector bos- en haagplantsoen, de Nederlandse bedrijven hun exportpositie kunnen blijven behouden.
Bent u bereid om uw besluit te herzien en alsnog de vrijstellingsaanvraag voor Basamid te ondertekenen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2. In mijn afweging heb ik de ernst van het risico voor de mens zwaarder laten wegen dan het landbouwkundige belang.
De gevolgen van het hebben van schulden voor zzp’ers |
|
Sjoerd Potters (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Aantal huishoudens met schulden verdubbeld», waarin in de laatste alinea wordt vastgesteld dat financiële problemen een diversiteit aan mensen, waaronder zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers), treffen?1
Ja.
Voordat de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) kan worden toegepast, dienen zzp’ers eerst een minnelijk traject te doorlopen; bent u bekend met de omstandigheid dat het minnelijke traject in veel gemeenten niet op zzp’ers wordt toegepast en dat het advies wordt gegeven de handelsactiviteiten te staken? Hoe kijkt u hiertegen aan?
Voor het slagen van een minnelijk traject is enige stabiliteit qua inkomen vereist en behoort het maken van nieuwe schulden in principe niet tot de mogelijkheden. Dit zijn twee voorwaarden waar menig zzp-er met financiële problemen moeilijk aan kan voldoen. Financiële hulpverlening aan een zelfstandige vraagt om specifieke bedrijfsmatige kennis. Die kennis is aanwezig bij de uitvoerder van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz). Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van het Bbz. Voor de zzp-er met financiële problemen fungeert het Bbz als voorportaal. Hier wordt bepaald of de bedrijfsactiviteiten van de zzp-er voldoende levensvatbaar zijn en/of wellicht via herfinanciering en tijdelijke inkomensondersteuning vanuit het Bbz een gezonde basis kan worden gecreëerd voor de toekomst.
De situatie kan ontstaan dat op zich wel sprake is van een levensvatbaar bedrijf, maar dat voor de door een samenloop van omstandigheden ontstane schulden, geen oplossing binnen het Bbz kan worden gevonden. Dan kan via schuldhulpverlening alsnog worden bezien of een schuldregeling tot de mogelijkheden behoort, waardoor de aanwezige schuldenlast niet op de verder gezonde bedrijfsvoering drukt. Het gaat dan – gezien de geconstateerde levensvatbaarheid – veelal om zzp-ers met een bepaalde mate van stabiliteit binnen hun inkomen, waardoor er ook meer kans is dat tot een vergelijk met de aanwezige schuldeisers kan worden gekomen. Vanwege de gewenste specifieke expertise is nauwe samenwerking met de uitvoerder van het Bbz vereist.
De hierboven beschreven wisselwerking tussen Bbz en schuldhulpverlening is op dit moment nog niet binnen alle gemeenten gebruikelijk. Deze maand verschijnt de Werkwijzer zelfstandig ondernemers met schulden van Divosa, tot stand gekomen met subsidie van SZW. In deze werkwijzer wordt een aantal good practices beschreven om gemeenten handvatten te bieden over hoe zij de samenwerking tussen beide expertises beter vorm kunnen geven.
Klopt het voorts dat het een zzp’er in de regel niet wordt toegestaan om binnen het regime van de Wsnp te vallen terwijl deze de handelsactiviteiten voortzet, aangezien ondernemen financiële onzekerheid met zich brengt en daarmee de kans op nieuwe schulden wordt vergroot? Hoe taxeert u deze omstandigheid?
Het zal in deze situatie bijna altijd gaan om een onderneming die in serieuze betalingsmoeilijkheden is geraakt, anders doet men geen beroep op de Wsnp. Het beëindigen van de onderneming en te gelde maken van de activa is dan – binnen de schuldsaneringsregeling – inderdaad de hoofdregel. Voortzetting binnen de Wsnp is echter niet onmogelijk. Een eigen onderneming van de schuldenaar kan tijdens de schuldsanering tijdelijk worden voortgezet, indien de rechter-commissaris daarvoor bij schriftelijke beschikking toestemming verleent (artikel 311 Faillissementswet).
Vorderingen die in die situatie voortvloeien uit een voortzetting van de handelsactiviteiten zijn nieuwe boedelschulden- aldus lid 3 van artikel 311 Faillissementswet. Boedelschulden zijn schulden die door de boedel (vanzelf, of door toedoen van de curator-bewindvoerder) worden gemaakt. Deze boedelschulden hebben de allerhoogste voorrang en gaan dus boven alle oude bestaande schulden ook wanneer die preferent zijn. Deze nieuwe boedelschulden mogen als eerste uit de boedel voldaan worden en dat gaat in een toch al zeer krappe situatie (faillissement en schuldsanering) rechtstreeks ten koste van wat de bestaande schuldeisers kunnen krijgen. Rechters zijn vanuit die optiek dan ook terughoudend met het verlenen van toestemming tot tijdelijke voortzetting.
De rechterlijke Wsnp-richtlijnen (de zgn. Recofa-richtlijnen) leggen de voortzettingbeslissing daarnaast aan kritische banden: de eventuele toestemming ziet op een tijdelijke voortzetting, bijvoorbeeld om lopende zaken te kunnen afhandelen of om een akkoord te kunnen aanbieden aan de schuldeisers. Na afloop van de tijdelijke voorzetting dient de schuldenaar de handelsactiviteiten te beëindigen en dient hij betaald werk in loondienst te zoeken met inachtneming van een strikte arbeids- en sollicitatieplicht. Tijdens de looptijd van de schuldsanering kan de schuldenaar daarnaast geen (nieuwe) eigen onderneming starten zonder toestemming van de rechter-commissaris.
In de negende Monitor-rapportage Wsnp is aan de hand van een enquête onder insolventierechters ook onderzocht (hoofdstuk 7.1, blz. 53–54) of het vaak voorkomt dat een zzp-er tijdens de Wsnp zijn onderneming mag voortzetten. Tweederde van de rechters gaf aan dat dit inderdaad wel eens voorkomt.
Deelt u de mening dat ook voor zzp’ers effectieve en daadwerkelijke schuldhulpverlening toegankelijk moet zijn dan wel blijven? Op welke wijze kan deze mogelijkheid beter worden vormgegeven?
Voor ondersteuning van zzp-ers met een levensvatbare onderneming is het Bbz – zoals boven beschreven – de eerst aangewezen regeling. Wanneer de mogelijkheden van het Bbz uitputtend zijn ingezet en het Bbz onvoldoende soelaas biedt voor de aanwezige schuldenproblematiek, kan schuldhulpverlening een meerwaarde hebben. De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening sluit schuldhulpverlening aan zzp-ers dan ook niet zonder meer uit. Een en ander vraagt wel om specifieke dienstverlening die in nauwe samenwerking met het Bbz kan worden opgezet. Het blijft steeds de gemeente zelf die bepaalt hoe de lokale schuldhulpverlening wordt ingericht en in welke mate de hulpverlening specifiek op bepaalde doelgroepen – zoals de zzp-er – wordt gericht.
Het bericht ‘Turkije blokkeert ook YouTube’ |
|
Mark Verheijen (VVD) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Turkije blokkeert ook YouTube»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat in navolging van de Twitter-blokkade premier Erdogan het spoor bijster lijkt te zijn?
Het kabinet is bezorgd over het besluit om toegang tot Twitter en YouTube af te sluiten. Sociale media zijn niet meer weg te denken uit een moderne samenleving. Zeker van een kandidaatlidstaat van de Europese Unie mag worden verwacht dat de democratische standaarden hoog worden gehouden en dat mensenrechten, waaronder de vrijheid van meningsuiting, worden gerespecteerd. Nederland verwelkomt dan ook de opheffing van de blokkade van Twitter na de uitspraak van het Constitutionele Hof van Turkije van 2 april dat deze in strijd was met de vrijheid van meningsuiting en individuele rechten.
In EU-verband is in deze zaak opgetreden richting Turkije via een scherpe, kritische dialoog over het vervullen van de strenge toetredingscriteria. In deze context hebben zowel de EU, bij monde van Commissievoorzitter Barroso en Commissaris Uitbreiding Füle, alsook individuele lidstaten bij de Turkse regering de ernstige zorgen overgebracht over de rechtsstaat in Turkije, waaronder de betreffende blokkades. Ook Nederland heeft zich tegenover de Turkse autoriteiten herhaaldelijk uitgesproken tegen de recente ontwikkelingen in Turkije.
Wat zijn in EU-verband de middelen om op te treden tegen Turkije in het geval van het blokkeren van Twitter en YouTube? Vindt u dat het tijd is om in EU-verband op te treden tegen Turkije? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kan in dit geval verwacht worden?
Zie antwoord vraag 2.
Is het mogelijk dat een land dat websites als Twitter en YouTube blokkeert toetreedt tot de Europese Unie?
Turkije kan pas toetreden tot de Europese Unie als het voldoet aan alle strenge voorwaarden, waaronder de politieke Kopenhagen-criteria. Het is duidelijk dat de Twitter- en YouTube blokkades haaks op deze criteria staan.
Het bericht dat twee derde van de dierenartsen meer antibiotica voorschrijft dan de streefwaarde |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat uit eerste benchmarkwaarden van de Stichting Diergeneesmiddelenautoriteit (SDa) blijkt dat tweederde van de dierenartsen meer antibiotica voorschrijft dan de streefwaarde?1
Het rapport van de SDa met de eerste benchmark voor dierenartsen heb ik, samen met de Minister van VWS, onlangs aan de Kamer aangeboden met de brief «Antibioticagebruik in de veehouderij». In deze brief heb ik aangegeven dat ik positief ben over de ontwikkeling van deze veterinaire benchmark, omdat het een belangrijk instrument is dat dierenartsen in staat stelt hun voorschrijfpatroon van antibiotica te spiegelen aan dat van collega’s en daarbij te zoeken naar verbetermogelijkheden.
De SDa heeft in het rapport een streefwaarde voor het voorschrijfpatroon van dierenartsen gedefinieerd. De SDa ziet deze streefwaarde als een toekomstig ambitieniveau. Het feit dat 60% van de dierenartsen zich boven dit toekomstige ambitieniveau bevindt, geeft voor mij aan dat het van belang is dat de veterinaire beroepsgroep actie onderneemt om dit percentage te gaan verlagen, zodat steeds meer dierenartsen in de toekomst binnen de streefwaarde zullen vallen. De initiatieven voor het zorgvuldiger en minder voorschrijven van antibiotica die de KNMvD en de SGD momenteel naar aanleiding van dit rapport ontplooien (zie kamerbrief), juich ik dan ook toe.
Deelt u de bezorgdheid over het aantal dierenartsen dat meer antibiotica voorschrijft dan de streefwaarde?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat er ingrijpende maatregelen nodig zijn als dierenartsen vijf tot 20 keer meer antibiotica voorschrijven dan collega’s?
Ik onderschrijf de oproep van SDa dat de dierenartsen met een voorschrijfpatroon boven de actiewaarde zich kritisch moeten oriënteren op hun voorschrijfpatroon. Daarnaast ben ik van mening dat dit ook van toepassing is op dierenartsen die met hun voorschrijfpatroon nog niet voldoen aan de streefwaarde.
De grote spreiding in prescriptie binnen de sectoren moet nader worden geanalyseerd. De KNMvD heeft reeds toegezegd een nadere analyse te zullen verrichten naar de spreiding in het voorschrijfpatroon en actief te zoeken naar oorzaken en verbetermogelijkheden.
Ik vind het belangrijk dat de veterinaire beroepsgroep zelf initiatieven neemt om met behulp van dit rapport op zoek te gaan naar verbetermogelijkheden ten aanzien van het voorschrijfpatroon van dierenartsen.
Ik ondersteun daarom het initiatief van de Stichting Geborgde Dierenarts (SGD) om de veterinaire benchmarkindicator (VBI) te automatiseren en medio 2014 te implementeren in het private kwaliteitssysteem voor dierenartsen. Daarmee krijgen alle deelnemende dierenartsen actuele inzage in hun eigen benchmark. Op basis hiervan kunnen dierenartsen hun voorschrijfpatroon aanpassen. De Stichting Geborgde Dierenarts zal bovendien vanaf begin 2015 een verbetertraject opleggen aan dierenartsen die boven de actiewaarde blijven.
Deze nulmeting, op basis van de cijfers van 2012, is voor mij geen aanleiding om aanvullende maatregelen te nemen. In de afgelopen periode zijn al diverse maatregelen door overheid en private partijen doorgevoerd gericht op het zorgvuldiger en minder voorschrijven van antibiotica (o.a. de UDD-regeling en de formularia en richtlijnen van de veterinaire beroepsgroep). Deze maatregelen, gecombineerd met deze benchmark en de daaraan gekoppelde private verbetertrajecten, zullen in de komende periode hun vruchten gaan afwerpen.
In welke gevallen geeft de SDa gegevens uit de benchmark door aan de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), die dierenartsen vervolgens kan sanctioneren en in welke gevallen gaat de NVWA daadwerkelijke over tot sanctioneren?
De SDa geeft geen gegevens door aan de NVWA. De SDa beschikt alleen over geanonimiseerde gegevens over het gebruik op een bedrijf en het voorschrijfpatroon van dierenartsen. Productschappen verstrekken wel gegevens van «veelgebruikende veehouders» uit de melkvee-, varken-, vleeskuiken- en kalversector aan de NVWA. De NVWA gebruikt deze gegevens in haar risicogericht toezicht. De NVWA beoordeelt bij dierenartsen of zij zorgvuldig en restrictief antibiotica voorschrijven. De richtlijnen en formularia van de beroepsgroep worden daarbij als toetsingscriteria gebruikt. Een dierenarts kan daarvan gemotiveerd afwijken, mits de onderbouwing ook wordt vastgelegd. Als de NVWA twijfelt over de handelswijze van de dierenarts, dan wordt dit voorgelegd aan de klachtambtenaar. Die kan een zaak starten bij het Veterinair Tuchtcollege.
Als de dierenarts zich niet houdt aan wettelijke verplichtingen, treedt de NVWA handhavend op.
Welke extra maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de overgrote meerderheid van de dierenartsen zo snel mogelijk aan de streefwaarde gaat voldoen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de Kamer de komende maanden met regelmaat te informeren over nieuwe benchmarkcijfers?
Ja. Begin juni zal het SDa-expertpanel de cijfers over het voorschrijfpatroon van dierenartsen in 2013 publiceren. Ik zal u die rapportage toesturen.
Is er inmiddels al meer duidelijkheid over hoe het kan dat dierenartsen in 2012 meer antibiotica voorschreven dan dat er (geregistreerd) verkocht was?
Nee. Zoals ik in de Kamerbrief van 29 augustus 2013 (TK 29 683, nr. 168) heb aangegeven is het interen op eerder opgebouwde voorraden bij dierenartsenpraktijken een mogelijke oorzaak van het verschil tussen de omvang van het gebruik en de verkoop van antibiotica in 2012. De SDa zal in haar rapportage (verwacht in juni 2014) over de gebruiksgegevens in 2013 hier nader aandacht aangeven.
Klopt het dat de Stichting Diergeneesmiddelenautoriteit (SDa) heeft geconstateerd dat de antibioticaresistentie snel daalt als gevolg van de vermindering van het antibioticagebruik in de veehouderij? Zo ja, hoe groot is deze daling?
De constatering betreft geen uitspraak van de SDa, maar van prof.dr. D. Mevius, hoogleraar antimicriobiële resistentie aan de Universiteit Utrecht.
Hij deed deze uitspraak op het SDa symposium op 27 maart 2014 op basis van lopend monitoringsonderzoek naar de ontwikkeling van antibioticumresistentie bij dieren in een aantal veehouderijsectoren. Over de resistentiedaling in 2012 heb ik u per brief van 11 november 2013 geïnformeerd (TK 29 683, nr. 172).
De meest recente formele cijfers over de ontwikkeling van antibioticumresistentie bij dieren in deze veehouderijsectoren zullen worden gepubliceerd in de Maran rapportage over het jaar 2013. Deze rapportage is nu nog niet beschikbaar. Ik verwacht u daarover medio 2014 nader te kunnen informeren.
Deelt u de mening dat er voor de periode na 2015 nieuwe reductiedoelstellingen dienen te worden vastgesteld om het antibioticagebruik in de veehouderij nog verder te verminderen?
Het antibioticumbeleid is erop gericht om resistentievorming en resistentieverspreiding tegen te gaan.
Vorig jaar heb ik u met mijn brief van 4 juli (TK 29 683 nr. 167) samen met de Minister van VWS gemeld dat wij ons, naast onze inzet op antibioticareductie, meer gaan richten op preventieve maatregelen door de sectoren zoals aanpassing van stal- en managementsystemen om infecties te voorkomen.
De inzet van veehouders en dierenartsen en de huidige reductiedoelstellingen hebben bijgedragen aan een aanzienlijke reductie van het antibioticumgebruik in de veehouderij in de afgelopen jaren. Dit heeft ook geleid tot een daling in resistentievorming bij landbouwhuisdieren. Maar we zijn er nog niet. De ambitieuze 70% reductiedoelstelling voor 2015 is nog niet bereikt. De SDa rapportage met de nieuwe reductiecijfers over het jaar 2013 wordt in juni 2014 verwacht.
In overleg met experts en de betrokken sectoren zal, mede op basis van de bereikte resultaten, worden bezien welk beleid na 2015 nodig is op het veterinaire antibioticaresistentie dossier, gericht op een verdere vermindering van resistentievorming en resistentieverspreiding.
De storing op de website van de Gemeente Den Haag waardoor Nederlandse kiezers uit het buitenland zich niet konden registreren voor de verkiezingen van het Europees Parlement |
|
Joost Taverne (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat door een storing op de website van de gemeente Den Haag in het weekend van 29 maart j.l. Nederlandse kiezers in het buitenland zich enige tijd niet online hebben kunnen registeren?1
Ja.
Hoe lang heeft de storing precies geduurd?
In het weekend van 29 en 30 maart 2014 hebben kiezers problemen ondervonden bij het afronden van het webformulier. De website van de gemeente Den Haag was wel gewoon beschikbaar. De gemeente Den Haag heeft gemeld dat het probleem met het digitaal in te vullen formulier maandag 31 maart 2014 rond 17.00 uur was verholpen. Onmiddellijk na het ontdekken van de storing op maandagochtend 31 maart j.l. (rond 11.30 uur) heeft de gemeente Den Haag een pdf van het formulier op de website geplaatst. Vanaf dat moment was er dus weer een bruikbaar registratieformulier beschikbaar.
Wat gaat u er aan doen om dit soort storingen in de toekomst te voorkomen?
De gemeente Den Haag heeft de monitoring van het webformulierde website geïntensiveerd om zo een eventuele nieuwe storing sneller te kunnen detecteren en op te lossen. Ook in het weekend en ’s nachts. Mocht er onverhoopt toch weer een storing in het webformulier optreden, dan kunnen kiezers tijdens deze storing zich toch nog steeds registreren door een PDF-versie van het registratieformulier te downloaden op dezelfde website.
Gaat u Nederlanders in het buitenland meer tijd gunnen om zich te registreren, door bijvoorbeeld de registratietermijn met een weekend te verlengen tot maandag 14 april? Zo nee, waarom wordt na een gelijke storing bij de belastingdienst de deadline wel met twee dagen verlengd?
Ik vind het niet noodzakelijk om de registratietermijn te verlengen, omdat de periode waarin het formulier niet goed te gebruiken was relatief kort heeft geduurd en na de storing er nog in ieder geval 10 volle dagen beschikbaar zijn om het ingevulde registratieformulier (met bewijs van Nederlanderschap) bij de gemeente Den Haag in te leveren. Dat laatste kan per mail, post of fax. In die zin gaat de vergelijking met de situatie bij de Belastingdienst naar mijn mening niet op. Daar ging het er om dat de website precies voor het verstrijken van de deadline niet beschikbaar was. In deze casus is dat anders.
Wilt u deze vragen met spoed, namelijk vóór de registratie-deadline van 10 april, beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Tanken zonder te betalen’ |
|
Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de inhoud van de tv-uitzending van PowLitie op maandag 31 maart 2014?1
Ja.
Klopt het dat dieven voor het stelen van brandstof – «tanken zonder te betalen» – met betrekking tot de eerste twee door hen gepleegde diefstallen niet worden aangepakt door politie en justitie? Zo ja, wat is hier de reden van?
Vanzelfsprekend ben ook ik van mening dat tanken zonder te betalen moet worden aangepakt. Zoals toegezegd tijdens het AO Politieonderwerpen van 18 juni 2014 (Kamerstuk 29 628, nr. 464) heb ik met het OM gesproken over deze aanpak en of dit in de praktijk goed loopt. Het OM en de politie hebben mij toegelicht goede afspraken te hebben met de benzinebranche (onder meer met de Vereniging Nederlandse Petroleum Industrie) en ook regelmatig overleg te hebben met de branche over een effectief beleid tegen tanken zonder betalen. Dit beleid werpt zijn vruchten af. Pomphouders weten de digitale aangiftefaciliteit bij de politie (voorheen bij het OM) goed te vinden. Het aantal gevallen van benzinediefstal daalt.
Als ondanks de preventieve maatregelen die de sector zelf kan nemen (zoals de uitrol van betalen aan de pomp en het plaatsen van slagbomen bij de uitritten van benzinestations) toch wordt getankt zonder te betalen, is een van de prioriteiten ervoor te zorgen dat de pomphouders hun geld alsnog krijgen. De Rijksdienst Wegverkeer en Justitie helpen de pomphouders hierbij doordat ontheffing is verleend aan gerechtsdeurwaarders om de NAW-gegevens bij het kentekenregister te achterhalen. Deze civielrechtelijke weg leidt ertoe dat degene die tankt zonder te betalen alsnog moet betalen en is voor de pomphouders de snelste manier om hun geld (inclusief de onkosten) terug te krijgen. Doordat ook de kosten van de gerechtsdeurwaarder kunnen worden verhaald, ontstaat er bovendien een extra prikkel om in het vervolg wel te betalen. In geval van strafrechtelijke vervolging van een verdachte kan de pomphouder er ook voor kiezen zich te voegen in de strafrechtelijke procedure.
Iedere aangifte is van belang en kan, naast een civielrechtelijke aanpak, ook leiden tot een strafrechtelijke interventie. In overleg met de benzinebranche hebben OM en politie gekozen voor een beleid dat zich primair richt op recidivisten. Door aangiften te bundelen is de opsporing en vervolging namelijk kansrijker en kan een zwaardere straf worden geëist / opgelegd. Door op deze manier de meest ernstige en stelselmatige vormen van tanken zonder te betalen aan te pakken wordt de beschikbare capaciteit het meest effectief ingezet. Het maatschappelijk effect van de strafrechtelijke interventie is het grootst door deze te richten op de grootste probleemveroorzakers.
In deze aanpak is elke aangifte van groot belang. Daarom is er een speciale aangiftefaciliteit ingericht op de website van de nationale politie en is met de branche afgesproken dat er altijd aangifte wordt gedaan. Hierdoor krijgen politie en OM goed zicht op het fenomeen en de daders en kunnen zij tot een gerichte en effectieve strafrechtelijke interventie komen. Elke aangifte kan dus belangrijke opsporingsinformatie opleveren voor de politie: de politie checkt bij elke aangifte of de persoon reeds in de systemen voorkomt. Met deze informatie wordt op recidive gecontroleerd en waar mogelijk wordt dit feit betrokken bij andere strafbare feiten.
Bent u het er mee eens dat «tanken zonder te betalen» keihard aangepakt moet worden door politie en justitie en dus ook de «first & second offenders»?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel aangiften – waarbij bruikbare beelden van daders door pomphouders zijn aangeleverd – zijn bekend bij politie en justitie?
In mijn antwoord op vragen van de leden Visser en Dijkhoff (beiden VVD) over het bericht «Dieselbendes roven tanks leeg» heb ik uw Kamer geïnformeerd over de aangiftecijfers inzake aangiftes van diefstal van brandstof.2 Ik verwijs hier kortheidshalve naar. Meer specifieke cijfers over tanken zonder te betalen en over het strafrechtelijke vervolg zijn niet beschikbaar.
Hoeveel van deze aangiften zijn door de politie bij justitie aangeleverd? Hoeveel van de aangeleverde zaken hebben geleid tot een veroordeling?
Zie antwoord vraag 4.
Wolf krijgt 'verblijfsvergunning' |
|
Helma Lodders (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u toelichten waarom het noodzakelijk is om de wolf een wettelijke bescherming te bieden?1
De provincies hebben mede naar aanleiding van het rapport van Alterra mij verzocht om duidelijkheid te geven over de status van de wolf onder de Flora- en faunawet. Dat is belangrijk, omdat zij hun bevoegdheden met betrekking tot beheer en schadebestrijding slechts kunnen toepassen met betrekking tot van nature in Nederland voorkomende zoogdieren. Hetzelfde geldt voor het Faunafonds. Hoewel de aanwezigheid van wolven in Nederland nog niet feitelijk is vastgesteld, moet, gezien de nabijheid, dispersie-ranges en jachtafstanden van wolven in Duitsland, er van worden uitgegaan dat Nederland in principe tot het verspreidingsgebied van de wolf behoort. Door de wolf aan te wijzen, wil ik bij voorbaat duidelijk maken dat provincies en Faunafonds bevoegd zijn ten aanzien van in het wild levende wolven in ons land.
Deelt u de zorgen dat het faunafonds onvoldoende middelen beschikbaar heeft om aan alle schade-aanvragen te voldoen, zoals de schade die wordt toegebracht door ganzen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de provincies daarover een oordeel te geven. Zij zijn in het kader van decentralisatie van natuurtaken financieel verantwoordelijk geworden voor het Faunafonds. De provincies hebben laten weten dat eventuele bijkomende wolvenschade geen negatief effect zal hebben op tegemoetkomingen voor andere schades, conform de huidige regels van het Faunafonds.
Kunt u toelichten wat het effect is op het faunafonds, wanneer ook schade door de wolf uitgekeerd moet worden?
Het is in eerste instantie aan de provincies om daarvan een inschatting te geven. Afgaand op schadegevallen in Duitsland ligt het in de rede dat dit in eventuele gevallen om relatief geringe bedragen zal gaan ten opzichte van het totaal aan uitgekeerde tegemoetkomingen voor andere diersoorten.
Het faunafonds heeft een plafond; kunt u aangeven ten koste van welke andere te vergoeden schade dit zal gaan als schade van de wolf ook verhaald moet worden op het faunafonds?
Het Faunafonds hanteert geen plafond voor tegemoetkomingen in schade, die zij uitkeren op grond van de Flora- en faunawet en de daarop gebaseerde regels van het Faunafonds.
Deelt u de opvatting dat de middelen in het faunafonds moeten worden aangevuld als blijkt dat er onvoldoende beschikbaar is om schade uit te keren omdat steeds meer dieren een wettelijke bescherming krijgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De inzet van onbevoegd personeel op Schiphol tijdens de nucleaire top (NSS) |
|
Ronald van Raak |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het dat tijdens de nucleaire top (NSS) in Den Haag bij luchtafhandelaar Aviapartner Cargo op Schiphol uitzendkrachten (van de bureaus Labourlink en Werk & Ik) werkzaam zijn geweest op de airside zonder de gebruikelijke screening en zonder Schipholpas?1
Uit onderzoek door de Koninklijke Marechaussee, die belast is met het toezicht op de beveiliging van de burgerluchtvaart, blijkt dat tijdens de nucleaire top (NSS) in Den Haag bij luchtafhandelaar Aviapartner Cargo op Schiphol alle werkzame uitzendkrachten in het bezit waren van de gebruikelijke screening en van een Schipholpas.
Deelt u de opvatting dat ook Aviapartner Cargo op Schiphol zich moet houden aan het verbod om tijdens een staking stakingsbrekers in te zetten?
Voor iedere werkgever in Nederland geldt het verbod om een staking te breken met de inzet van uitzendkrachten.
Waarom is besloten om uitzendkrachten zonder de gebruikelijke screening en zonder Schipholpas in te zetten ter vervanging van stakende werknemers die wel een juiste screening en wel een Schipholpas hebben?
In mijn antwoord op vraag 1 heb ik u reeds aangegeven dat er geen uitzendkrachten zonder de gebruikelijke screening en zonder Schipholpas hebben gewerkt.
Klopt mijn inzicht dat het feit dat gedurende de nucleaire top NSS gecontroleerde vracht is gelost en geladen betekent dat deze stakingsbrekers werk hebben gedaan dat anders door het stakende personeel zou zijn gedaan?
De Inspectie SZW houdt toezicht op de Waadi (de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs). In artikel 10 van deze wet is een verbod tot stakingsbreking opgenomen. Dit houdt in dat een uitzendonderneming geen arbeidskrachten ter beschikking stelt aan een onderneming waar een staking plaatsvindt als hierdoor de staking gebroken wordt. Het onderzoek van de Inspectie SZW naar mogelijke overtreding van dit zogenoemde onderkruipersverbod tijdens stakingen op Schiphol is nog niet afgerond.
De resultaten van dit onderzoek zullen begin juni bekend zijn.
Waarom hebt u toegestaan dat Aviapartner Cargo op Schiphol tijdens de nucleaire top NSS willens en wetens een veiligheidsrisico heeft genomen?
Hiervan is geen sprake. Zie mijn antwoord op vraag 1.