Bent u bekend met het artikel «Forse claims dreigen bij Rabo over renteswaps»?1
Ja.
Deelt u de mening dat banken MKB-ondernemers afdoende moeten voorlichten over de risico’s die kleven aan het afsluiten van renteswaps zoals het risico op een negatieve marktwaarde van het derivaat bij tussentijdse beëindiging?
Ja, deze mening deel ik. Banken hebben deze verplichting ook op grond van de huidige wet- en regelgeving. Banken moeten zich bij dienstverlening met betrekking tot rentederivaten namelijk houden aan de verplichtingen voor beleggingsondernemingen die voortvloeien uit de richtlijn MiFID en zijn geïmplementeerd in de Wet op het financieel toezicht (Wft) en lagere regelgeving.2
Op grond van deze wettelijke verplichtingen moet een bank voorafgaand aan de dienstverlening aan een MKB-onderneming informatie te verstrekken voor zover dit redelijkerwijs relevant is voor een adequate beoordeling van de beleggingsdienst. Zo moet de verstrekte informatie onder meer een algemene beschrijving bevatten van de aard en de risico’s van het desbetreffende financieel instrument – in dit geval een rentederivaat – die gedetailleerd genoeg is om de klant in staat te stellen een beleggingsbeslissing te nemen.
Daarnaast gelden voor banken tevens specifieke verplichtingen afhankelijk van het type dienstverlening. Indien sprake is van execution only dienstverlening, moet de bank boordelen of dit type dienstverlening passend is voor de klant. De bank moet vaststellen of de klant over de nodige kennis en ervaring beschikt om te begrijpen welke risico’s aan het rentederivaat en de betrokken dienstverlening verbonden zijn. Wanneer een bank execution only dienstverlening niet passend vindt, moet zij de klant waarschuwen. Verleent de beleggingsonderneming advies met betrekking tot rentederivaten, dan moet de beleggingsonderneming in het belang van de klant informatie inwinnen over diens financiële positie, kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid – voor zover dit redelijkerwijs relevant is voor het advies – en moet het advies mede zijn gebaseerd op deze informatie.
Kunt u de uitleg die de rechtbank Den Bosch gaf aan de zorgplicht in de betreffende casus nader toelichten? Wat zijn naar uw mening de implicaties hiervan voor de bescherming van professionele en niet-professionele klanten binnen de MiFID-classificatie?2 Bent u het ermee eens dat kleine MKB-ondernemers en zelfstandigen zonder personeel (ZZP'ers) ook beschermd moeten worden tegen agressieve verkoop van banken?
In de uitspraak waar het lid Nijboer aan refereert, oordeelde de rechtbank Oost-Brabant (voorheen Rechtbank Den Bosch) dat de bank in kwestie zijn bijzondere zorgplicht had geschonden richting de ondernemer die een rentederivaat had afgesloten bij deze bank en dit rentederivaat voortijdig wilde beëindigen (en daardoor met een beëindigingspremie werd geconfronteerd). Daarbij overwoog de rechtbank dat op de bijzondere (civielrechtelijke) zorgplicht die op banken rust jegens particuliere klanten met wie zij een overeenkomst willen aangaan en die ertoe strekt deze particulier te beschermen tegen de gevaren van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht, ook geldt jegens ondernemers. Wel is de omvang van deze zorgplicht in deze relatie volgens de rechtbank beperkter dan bij particulieren vanwege kennis en ervaring van deze ondernemers met financiële producten. Op de bank rustte volgens de rechtbank de verplichting om de ondernemer in duidelijke en niet mis te verstane bewoordingen te informeren over de aard van de geadviseerde constructie, de daarvan deel uitmakende renteswap en de daaraan verbonden risico’s. De bank moest zich ingevolge de rechtbank er in voldoende mate van vergewissen dat de ondernemer zich daadwerkelijk bewust was van de bijzondere risico’s van de constructie en de mogelijke gevolgen daarvan.
Deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant bevestigd dat dienstverlening van banken bij elke klant – ook zakelijke klanten – op zorgvuldige wijze moet plaatsvinden. Het is van belang dat een MKB-er goed wordt geïnformeerd over de dienstverlening en de risico’s die verbonden zijn aan rentederivaten en dat de bank vaststelt of de MKB-er deze risico’s ook begrijpt. Indien de onderneming een niet-professionele belegger is, dan zal deze zorgplicht voor banken verder reiken omdat deze over het algemeen geen of slechts beperkte kennis en ervaring heeft met rentederivaten. In dit opzicht genieten niet-professionele beleggers meer bescherming dan professionele beleggers; dit is overigens ook zo op grond van de Wft.
Tot slot is niet op voorhand in te schatten of deze uitspraak zal leiden tot een grote hoeveelheid nieuwe rechtszaken door MKB-ers over afgesloten rentederivaten. Tot nu toe is het aantal lopende rechtszaken beperkt.
Verwacht u dat de uitspraak van de rechtbank in Den Bosch aanleiding zal zijn voor een grote hoeveelheid nieuwe zaken over door MKB’ers afgesloten renteswaps?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u, gelet op de conclusie van de rapportage rentederivaten van de AFM3 uit september 2013 dat banken onduidelijk zijn in hun advies en onevenwichtig in hun informatieverstrekking en cliëntclassificatie, het geëigend dat banken nog steeds rentederivaten op «execution only» basis kunnen aanbieden aan MKB-ondernemers waardoor zij de zorgplicht kunnen omzeilen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 2, is een bank bij execution only dienstverlening verplicht om te beoordelen of dit type dienstverlening passend is voor de klant. Daarbij moet een bank vaststellen of de klant over de nodige kennis en ervaring beschikt om te begrijpen welke risico’s aan het product of de dienst verbonden zijn. De hoeveelheid informatie die de beleggingsonderneming bij de klant moet inwinnen dient evenredig te zijn aan het soort klant, de aard en omvang van de beleggingsdienst, (de complexiteit van) het rentederivaat en de daarmee samenhangende risico’s. Wanneer de bank van mening is dat execution-only dienstverlening niet passend is voor de klant, moet zij de klant hiervoor waarschuwen.
Het is dus belangrijk dat banken zorgvuldig vaststellen of deze wijze van verkoop voor een individuele onderneming wel passend is. De huidige wettelijke normen bieden daar mijn inziens voldoende waarborgen voor. Ik ben dan ook van mening dat rentederivaten niet op voorhand moeten worden uitgesloten van execution only dienstverlening. De bevindingen van de AFM geven aan dat banken hun wettelijke verplichtingen op dit vlak echter niet altijd volledig hebben nageleefd.
Zijn MKB-klanten naar uw oordeel afdoende geïnformeerd over de risico’s die kleven aan derivaten, zoals liquiditeitsrisico’s en torenhoge boetes bij tussentijdse opzeggingen? Zo nee, wat is dan de verantwoordelijkheid van banken om klanten die met deze risico’s geconfronteerd worden te helpen? Doen banken dat in uw ogen voldoende?
Zoals uit het rapport van de AFM van september 2013 blijkt, hebben banken bedrijven en instellingen niet altijd voldoende geïnformeerd over en gewezen op de risico’s van rentederivaten. De AFM heeft in haar onderzoek geconstateerd dat de informatieverstrekking over rentederivaten vaak onevenwichtig was doordat negatieve scenario’s onderbelicht bleven. Klanten kunnen daardoor onverwacht met tegenvallers worden geconfronteerd, met name wanneer een derivaat met negatieve marktwaarde voor het einde van de looptijd wordt beëindigd. Voorts bleek uit onderzoek van de AFM ook dat banken hun MKB-klanten vaak onvoldoende hebben geïnformeerd of zij als professioneel of als niet-professioneel werden geclassificeerd en welke consequenties dit voor hen kon hebben. Banken hebben hier hun wettelijke verplichtingen dus niet altijd volledig nageleefd.
Vervolgonderzoek van de AFM heeft in februari 2014 geleid tot aanbevelingen aan banken om hun dienstverlening met betrekking tot rentederivaten aan het MKB te verbeteren.5 Alle banken die bij het onderzoek van de AFM zijn betrokken hebben aangekondigd de aanbevelingen van de AFM ter harte te nemen en verbeteringen in de dienstverlening te zullen doorvoeren. Verschillende banken hebben inmiddels stappen aangekondigd om de dienstverlening aan deze doelgroep te verbeteren of hebben deze al gezet. De mate waarin verbeteringen worden doorgevoerd en de voortvarendheid waarmee dit wordt gedaan verschillen echter per bank. De AFM blijft deze ontwikkelingen nauwlettend volgen.
In aanvulling op de reeds ingezette koers zullen een aantal vervolgacties worden ingezet. In de eerste plaats moet snel inzicht komen in de mate waarin in individuele gevallen sprake is van niet-passende en/of onzorgvuldige dienstverlening in het verleden, waardoor een probleem met het afgesloten derivaat is of kan ontstaan. De AFM heeft de in het onderzoek betrokken banken opgeroepen op korte termijn hun dienstverlening met betrekking tot in het verleden afgesloten rentederivaten te herbeoordelen aan de hand van de bestaande wettelijke normen. Een aantal banken heeft aangegeven hier al mee bezig te zijn. De AFM zal er op toezien dat de juiste aspecten in deze herbeoordeling worden meegenomen.
In de tweede plaats verwacht de AFM in gevallen dat dienstverlening uit het verleden niet-passend en/of onzorgvuldig blijkt te zijn geweest dat banken met oplossingen komen. Van banken mag immers verwacht worden dat zij het belang van de klant centraal stellen, ook als de klant een MKB-onderneming is. In het verlengde hiervan verwacht de AFM van banken dat zij voorrang geven aan acute probleemgevallen (bijvoorbeeld bij MKB-ondernemingen in bijzonder beheer) bij het vinden van passende oplossingen.
De AFM zal rapporteren over de stappen die banken zetten bij het herbeoordelen van hun dienstverlening en het (waar nodig) bieden van passende oplossingen aan klanten.
Deelt u de inschatting van financieel adviesbureau Cadension dat voor het Nederlandse MKB afgesloten rentederivaten voor € 3.9 miljard onder water staan waarbij ongeveer een op de drie MKB-bedrijven een derivaat heeft afgesloten?4 Kunt u een inschatting geven van de gemiddelde negatieve waarde per derivaat?
Uit cijfers van de AFM blijkt dat de actuele negatieve waarde van rentederivaten die door MKB-ondernemingen zijn afgesloten op dit moment € 2,7 miljard is. Op dit moment staan ongeveer 17.000 derivaten uit bij het MKB dat als niet-professionele belegger kwalificeert; daarmee is gemiddelde negatieve waarde per derivaat ongeveer € 157.000. Deze cijfers wijken dus af van die van Cadension. De cijfers van de AFM zijn gebaseerd op een uitvraag bij de banken die het overgrote deel (meer dan 90%) van deze markt bedienen en geven dus een accurate weergave van de omvang van de markt. Overigens wil ik daarbij benadrukken dat een negatieve waarde op zichzelf geen directe schade oplevert voor de MKB-onderneming.
Zal de AFM in haar vervolgonderzoek, naar aanleiding van de conclusies uit haar rapport uit september 2013, ook een nadere inventarisatie geven van de omvang van het derivatenprobleem voor het Nederlandse MKB? Wanneer wordt dit vervolgonderzoek van de AFM naar verwachting gepubliceerd?
Het verkennende onderzoek van de AFM (rapport september 2013) had betrekking op de dienstverlening op het gebied van rentederivaten aan MKB-ondernemingen die als professionele belegger kwalificeren en aan semipublieke instellingen. Het vervolgonderzoek van de AFM had betrekking op de dienstverlening aan als niet-professioneel gekwalificeerde MKB-ondernemingen. De bevindingen en verbeterpunten die uit dit onderzoek naar voren zijn gekomen zijn medio februari 2014 door de AFM gepubliceerd in de «Aanbevelingen Rentederivatendienstverlening».
De AFM gaat verder met dit onderzoek en zal banken vragen de dienstverlening met betrekking tot in het verleden afgesloten rentederivaten bij het MKB te herbeoordelen. De AFM zal rapporteren over de stappen die banken zetten bij het herbeoordelen van hun dienstverlening en het (waar nodig) bieden van passende oplossingen aan klanten.
Bieden Nederlandse banken (of verzekeraars) producten aan waarmee MKB-ondernemers zich kunnen verzekeren tegen de negatieve marktwaarde van een derivaat bij tussentijdse beëindiging gedurende de looptijd van een derivaat? Welke voor- en nadelen ziet u aan een dergelijk product?
Mijzelf noch de AFM is bekend of banken of verzekeraars producten aanbieden die een verzekering bieden tegen de negatieve marktwaarde die een rentederivaat gedurende de looptijd kan ontwikkelen. Om het risico op een negatieve marktwaarde van bijvoorbeeld een renteswap te voorkomen kan de ondernemer er voor kiezen om in plaats van een renteswap een rentecap aan te schaffen. Een rentecap kan, omdat dit een renteoptie is, voor de ondernemer geen negatieve waarde ontwikkelen. Bij renteopties betaalt de koper (in dit geval de ondernemer) een premie voor het recht op vergoeding wanneer de rente voor de koper een ongunstige ontwikkeling laat zien. Met een rentecap spreekt de ondernemer met de bank af boven welke marktrente de ondernemer een vergoeding ontvangt van de bank. Op deze manier maximeert de ondernemer de rente die hij betaalt over zijn lening.
Verder zijn er renteswaps die de ondernemer de mogelijkheid geven om jaarlijks, zonder verrekening van marktwaarde, de renteswap te beëindigen. De prijs van dit voordeel wordt verrekend via de te betalen vaste swaprente. Dit is de rente die de ondernemer betaalt aan de bank en zal in dit geval hoger zijn dan de swaprente van een normale swap. Overigens is het zo dat ondernemers die een lening met vaste rente afsluiten, bij vroegtijdige aflossing een boeterente moeten betalen. De enige leningvorm die deze voorwaarde niet kent, is de lening met variabele rente.
Concurrentie tussen verschillende VN-instanties |
|
Roelof van Laar (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ruzie maken om wie de vluchtelingen te eten mag geven»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de mandaten in het huidige VN-systeem gebaseerd zijn op de problemen van enkele decennia geleden en dat veel crises nu zogenoemde «complex political emergencies» zijn die vragen om een andere aanpak en verdeling van verantwoordelijkheden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is uw inzet op dit punt?
Ik deel uw mening dat de zgn. «complex political emergencies» een uitdaging vormen voor humanitaire hulpverlening. Het betreft hier vaak gewelddadige conflicten met grootschalige humanitaire consequenties. Het is correct dat de internationale gemeenschap worstelt met deze materie en dat de humanitaire hulp niet altijd een afdoend antwoord geeft. Dit ligt echter niet zozeer aan tekortkomingen in het humanitaire systeem, maar het onvermogen om te komen tot politieke oplossingen van het conflict. Syrië is hiervan een duidelijk voorbeeld.
Veelal is sprake van een combinatie van geweld en onveiligheid, regeringen die de hulpverlening bewust dan wel onbewust belemmeren, onvoldoende financiering van humanitaire programma’s, etc. In deze context opereren de VN-organisaties naar beste kunnen en passen zij zich geregeld aan op basis van geleerde lessen. Ik vind vooral dit laatste belangrijk en zal daar in alle relevante fora blijvend aandacht voor vragen. De mandaten van de verschillende organisaties in het VN-systeem zijn in de loop der jaren aangepast, al naargelang nieuwe situaties in de wereld zich voordeden, maar er is op enkele terreinen nog steeds sprake van overlappende mandaten. Voor de coördinatie van humanitaire hulp is in 1998 de United Nations Office for the Coordination of Humanitarian Affairs (OCHA) opgericht. OCHA heeft zich in de loop van de tijd aangepast en is meeveranderd met de uitdagingen die humanitaire hulpverlening kent.
Herkent u het beeld van concurrerende VN-instanties dat geschetst wordt in dit artikel door zowel de auteur als door medewerkers van de verschillende instanties? Zo ja, hoe beoordeelt u de situatie en de samenwerking tussen deze instanties? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de VN een adequaat ingericht systeem heeft voor humanitaire hulp. Mede op aandringen van Nederland is in 2011 de implementatie van de humanitaire hervormingen begonnen, de zgn. Transformatieve Agenda van de OCHA Inter-Agency Standing Committee (IASC). Er is ingezet op versterkt leiderschap in het veld ten tijde van een humanitaire crisis door Humanitarian Coordinators (HC). Tevens wordt gestreefd naar betere coördinatie van humanitaire hulp door een flexibeler clustersysteem, waarbij ook NGO’s betrokken zijn. De HC, samen met het Humanitarian Country Team (HCT), is verantwoordelijk voor het aanwijzen van een organisatie die leider is van een cluster. Het HCT bestaat uit clusterleiders en de belangrijkste NGO’s. Het HCT is ook verantwoordelijk voor de verdeling van de fondsen van het multi-donor trustfund voor een specifieke crisis (Common Humanitarian Fund), op basis van grootste noden; tevens wordt door hen bepaald of een beroep wordt gedaan op het UN Central Emergency Response Fund (CERF). Nederland geeft jaarlijks een wereldwijd in te zetten bijdrage aan het CERF van 40 miljoen euro.
De VN-organisaties hebben de volgende standaard taakverdeling met betrekking tot specifieke onderdelen van humanitaire interventies:
bescherming en noodonderdak: UNHCR;
kampcoördinatie en -management: UNHCR en IOM;
logistiek en noodtelecommunicatie: WFP;
voedselzekerheid: WFP en FAO;
water, sanitatie, hygiëne en voeding: UNICEF;
begin wederopbouw: UNDP;
onderwijs: UNICEF; en
gezondheid: WHO.
Helaas wil dit alles niet zeggen dat het systeem altijd en overal optimaal functioneert. Sommige clusters en clusterleiders functioneren beter dan andere. Wel zijn op dit punt de laatste jaren flinke stappen voorwaarts gezet, mede onder druk van donoren.
Herkent u het beeld dat het Office for the Coordination of Humanitarian Affairs van de Verenigde Naties (OCHA) in het veld vaak niet serieus genomen wordt en daardoor zijn opdracht, het mobiliseren en coördineren van hulp, niet goed kan uitvoeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is uw verdere inzet op dit punt?
Bovenstaand zijn de mechanismen geschetst die in humanitaire crises worden ingezet. OCHA is hiervan de coördinator en wordt in die rol doorgaans gerespecteerd en gewaardeerd. Dat neemt niet weg dat grote uitvoerende organisaties in de praktijk soms moeite hebben om te worden gecoördineerd door OCHA, als gevolg waarvan zich spanningen kunnen voordoen, die niet bijdragen aan optimale hulpverlening. Doorgaans is men zich echter zeer bewust van het belang van een neutrale, gespecialiseerde honest broker. Die is ook niet voor niets gecreëerd. Wèl is het belangrijk dat de internationale gemeenschap hier in relevante fora niet aflatend aandacht voor vraagt, zoals Nederland ook doet. Het feit dat de Emergency Relief Coordinator van OCHA beslist over de allocatie van fondsen uit CERF, op aanvraag van de HC in een land of regio, versterkt het gezag van die HC en dus van OCHA.
In 2013 heeft de onafhankelijke interne VN Office for International Oversight and Evaluation een evaluatie van het functioneren van OCHA uitgevoerd. Hierin wordt geconcludeerd dat OCHA haar coördinatie mandaat goed uitvoert, maar dat de vraag rijst hoe OCHA gezien groeiende humanitaire behoeften en toenemende complexiteit deze coördinatie zo effectief mogelijk kan blijven uitvoeren; hiervan is OCHA zich bewust. Nederland blijft – samen met andere landen – in dialoog met OCHA om deze uitdagingen het hoofd te bieden.
Zijn er bij u situaties bekend, in de afgelopen 5 jaar, waarbij gebrekkige onderlinge samenwerking tussen VN-instanties leidt tot belemmering van of zelfs acute problemen met de uitvoering van de werkzaamheden van deze instanties? Zo ja, kunt u deze situaties beschrijven en aangeven waar de verbeterpunten liggen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de VN in het algemeen goede afspraken maakt over taakverdeling en coördinatie. Naar aanleiding van twee crises in 2010, de aardbeving in Haïti en de watersnood in Pakistan, ontstond destijds kritiek op de respons van de VN. Deze richtte zich vooral op onvoldoende leiderschap, waardoor de respons vertraagd werd en de hulpverlening niet alle sectoren afdekte. Hieruit zijn echter lessen getrokken. Wanneer een crisis uitbreekt, moet snel worden gehandeld. Vanwege de chaos lijkt in de eerste periode vaak sprake van relatief ongecoördineerde acties (veldcapaciteit moet worden opgebouwd; communicatie is vaak nog een probleem). Maar het humanitaire VN-systeem is in de loop der jaren steeds beter in staat gebleken relatief snel en gecoördineerd op te treden. Er is uiteraard verdere verbetering mogelijk, OCHA erkent dat, en ik zal dat waar relevant blijven benadrukken.
Is het volgens u noodzakelijk om te streven naar betere afspraken tussen de verschillende VN-instanties om deze vorm van concurrentie te voorkomen? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen om dit proces te bevorderen en te versnellen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn afdoende afspraken over de coördinatie en het voorkomen van concurrentie. Het probleem is dat, in crisissituaties en onder hoge druk, de naleving van deze afspraken soms nog voor verbetering vatbaar is. Het is de verantwoordelijkheid van alle betrokken VN-organisaties om goed samen te werken en de coördinatie door OCHA te ondersteunen. Bij Uitvoerende Raden van VN-organisaties en andere relevante fora wordt door Nederland en andere landen aangedrongen op het belang van coördinatie door OCHA.
Bent u van mening dat het voorbeeld in het artikel, over de Centraal Afrikaanse Republiek (CAR), een correct beeld geeft van de problemen die er zijn in de verdeling van taken tussen de verschillende VN-instanties? Zo ja, welke gevolgen heeft dat voor de (verdeling van de) Nederlandse hulp aan de CAR? Zo nee, waarom niet?
De VN humanitaire interventie in de Centraal Afrikaanse Republiek (CAR) is zeer gecompliceerd door de chaotische situatie en de moeilijke toegang, die een inschatting en beoordeling van de noden uiterst moeilijk maken. Daarbij is de monitoring van de hulpverlening zeer gecompliceerd. OCHA heeft de complexiteit van deze crisis onderkend en heeft in december 2013 een Level 3 Emergency status toegekend aan de CAR. In dat kader is tijdelijk de ervaren leider van het OCHA-kantoor in de DRC naar CAR gezonden als tijdelijk Humanitarian Coordinator. De VN-organisaties die daar actief zijn, werken onder uiterst moeilijke omstandigheden aan een probleem van grote omvang. De aanvangsfase van deze humanitaire interventie was problematisch, mede als gevolg van de heersende chaos, maar inmiddels verloopt de humanitaire interventie beter (zij het met name in/rond Bangui), voor zover ontoereikende middelen en onveiligheid/gebrek aan toegang dit toelaten.
Nederland heeft sinds het uitbreken van de huidige crisis totaal 5 miljoen euro beschikbaar gesteld aan het Common Humanitarian Fund voor de CAR, zodat ter plaatse door de HC samen met het HCT, bepaald kan worden waar de Nederlandse fondsen het beste kunnen worden ingezet. Dit betreft twee maal 2 miljoen euro eind 2013 en begin 2014 en, gezien de ernst van de situatie, nogmaals 1 miljoen euro medio april, waarover ik uw Kamer, zoals toegezegd tijdens het Algemeen Overleg over noodhulp op 27 maart jl., hierbij informeer.
De uitkomsten van de Nederlandse ‘subsidiariteitsexercitie’ |
|
Alexander Pechtold (D66) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Europese bluf van een Hollandse muis»1, waarin wordt geconcludeerd dat «de successen onder de 54 actiepunten letterlijk op de vingers van één hand te tellen» zijn?
Ja.
Klopt het dat de successen zich beperken tot minder hoge eisen voor het bijhouden van statistieken in de handel, de aanpassing van een nieuwe regeling voor betaalrekeningen, zeggenschap over het kustbeheer, minder gedetailleerde milieu-effectrapportages en flexibelere metingen van de kwaliteit van het oppervlaktewater? Zo neen, wat heeft u nog meer binnengehaald? Zo ja, wat vindt u van deze uitkomst?
Nee. Zoals aangekondigd tijdens de presentatie van de lijst, zet Nederland zich tijdens de (in veel gevallen nog lopende) onderhandelingen in om geconstateerde bezwaren aan te pakken. Dit betekent niet altijd dat de voorstellen in hun geheel van tafel gaan. Soms is het voldoende dat de reikwijdte van een richtlijn of verordening wordt beperkt, dat meer ruimte wordt gecreëerd voor nationale toepassing of dat door aanpassing van de richtlijn de bijkomende administratieve lasten worden ingeperkt. Belangrijker dan de voorlopige resultaten op deelterreinen is echter de bredere gedragsverandering waar het kabinet op inzet: een meer terughoudende opstelling van de Commissie met een focus op een aantal, mede op aangeven van de Raad, als prioritair gedefinieerde terreinen, vanuit de gedachte «Europees wat moet, nationaal wat kan».
Vindt u dat uw belofte «de tijd van een ever closer union in de EU is voorbij» is waargemaakt? Zo neen, wanneer zal dat het geval zijn?
De stelling was dat de tijd van een «ever closer union op alle beleidsterreinen» voorbij is. De brede steun onder lidstaten en instellingen voor de wens om tot een betere focus van de EU te komen bevestigt deze stelling.
Deelt u de mening dat deze uitkomsten van de «subsidiariteitsexercitie» op gespannen voet staan met de volgende, hoge verwachting wekkende aankondiging van de minister-president op 21 juni 2013: «Het gaat het kabinet om taakverdeling: is alles wat de Europese Unie op dit moment doet wel echt nodig?»
Die mening deel ik niet. De Nederlandse inzet was steeds gericht op een inclusief proces gericht op een hervorming en een gedragsverandering van binnenuit. De discussie die nu, niet in het minst dankzij de Nederlandse inspanningen, op Europees niveau gevoerd wordt richt zich exact op de vraag of alles wat de EU doet wel echt nodig is.
Hoe beoordeelt u de magere opbrengst van de exercitie in het licht van uw uitspraak in Berlijn dat een kernprobleem van Europa «overpromise and underdeliver» is? Is dit niet precies hetzelfde, namelijk verwachtingen creëren die niet kunnen worden waargemaakt?
Gezien het bovenstaande ben ik niet van mening dat sprake is van een magere opbrengst. De positieve respons van andere lidstaten op en deelname aan de discussie die mede door Nederland in gang is gezet en waarin Nederland een belangrijke rol zal blijven spelen is een belangrijk eerste resultaat. Het is zaak dat dit nu wordt omgezet in tastbare veranderingen in EU-verband.
Kunt u reageren op de stelling dat u met de lijst van 54 actiepunten «grote verwarring stichtte onder de Europese lidstaten»?
Lidstaten hebben positief gereageerd op de Nederlandse oproep tot een discussie over een betere prioriteitstelling van de Europese Unie. In contacten op ambtelijk en politiek niveau is belangstellend geïnformeerd naar de Nederlandse ideeën op dit vlak.
Vindt u dat deze exercitie, met de energie en tijd die er is ingestoken door departementen, ambtenaren en bewindslieden, is geslaagd?
Het doel is een blijvende gedragsverandering. Dit is niet iets dat van de ene op de andere dag tot stand komt. De eerste stappen in de goede richting zijn gezet. Het kabinet blijft zich actief inzetten om een betere prioriteitstelling op de Europese agenda te zetten en te houden.
Het bericht dat sommige apothekers euthanasiemiddelen weigeren te verstrekken |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Apothekers weigeren artsen soms euthanasiemiddelen»?1
Ja.
Bent u er van op de hoogte dat er apothekers zijn die soms weigeren middelen te leveren voor euthanasie? Zo ja, wat is de aard en omvang van deze weigeringen?
Ja. Er wordt niet bijgehouden wat de omvang is, maar zowel apothekersvereniging KNMP als artsenvereniging KNMG hebben mij aangegeven dat het uitzonderingen betreft.
Deelt u de mening dat, naast de persoon die euthanasie wenst, alleen artsen mogen treden in de beslissing over euthanasie? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat het niet aan een apotheker is om in deze beslissing te treden? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
In mijn antwoord op deze vraag sluit ik graag aan bij mijn antwoorden op de vragen van uw Kamer (2014Z07023) en de vragen van de heer Van Gerven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2093). De Euthanasiewet is op het punt van de eindverantwoordelijkheid helder: de arts is verantwoordelijk het beoordelen van het verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding, voor de voorbereiding en voor de uitvoering ervan. De arts maakt een beoordeling van de wettelijke zorgvuldigheidseisen, waaronder het ondraaglijk en uitzichtloos lijden, bij elk individueel verzoek. Daarnaast consulteert hij een SCEN-arts. Op basis van alle informatie maakt de arts een afweging en het geheel wordt na afloop getoetst door de Regionale toetsingcommissie euthanasie (Rte).
Het is niet de bedoeling dat de apotheker de beoordeling van de arts opnieuw doet en de KNMP heeft in gesprek met VWS aangegeven dat dit ook niet de intentie van de KNMP is. Een apotheker heeft echter wel een eigenstandige verantwoordelijkheid voor het op zorgvuldige wijze ter hand stellen van de euthanatica. Het is daarom van belang dat een apotheker voldoende ruimte en tijd heeft om tot een juiste afweging te kunnen komen wat betreft de farmaceutische aspecten van een euthanasie, zoals de juiste middelen en methode. Tijdig contact tussen de arts en apotheker is dus van belang.
Leidend hierbij is de gezamenlijke richtlijn van de KNMG en KNMP Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding (2012). Deze richtlijn biedt mijn inziens een goede basis voor samenwerking en geeft ook aanwijzingen voor het geval een apotheker de euthanatica niet wil leveren. Want net zomin als de arts heeft ook een apotheker geen plicht om mee te werken aan euthanasie. Hierbij is het van belang voor de betrokkenen dat de apotheker het tijdig bekend maakt als hij of zij voornemens is niet mee te werken aan de euthanasie. Dit voorkomt dat patiënten of artsen in een laatste fase naar een oplossing moeten zoeken. Dat is niet wenselijk voor de betrokken arts, maar ook zeker niet voor de patiënt. Hierom heeft het de voorkeur dat er reeds contact is tussen arts en apotheker voorafgaand aan het daadwerkelijke verzoek tot aflevering van de euthanatica.
Op welke gronden mag een apotheker iemand die een recept van een arts heeft, weigeren een medicijn te verstrekken? Behoort tot die gronden ook het hebben van gewetens- of religieuze bezwaren tegen euthanasie in het algemeen, of het hebben van bezwaar tegen een concreet geval van euthanasie?
Er bestaat ten algemene geen leveringsplicht voor apothekers. Een apotheker mag dan ook weigeren om receptgeneesmiddelen af te leveren behoudens wanneer er sprake is van een acute noodsituatie.
Daarnaast heeft niemand de plicht om mee te werken aan een euthanasie. Een apotheker kan dus weigeren een euthanasiemiddel te verstrekken, ongeacht de grond. Echter, zoals ik heb aangegeven, is het niet de intentie van de KNMP om de beoordeling van de arts over te doen en is het van belang dat de apotheker het tijdig bekend maakt als hij of zij voornemens is niet mee te werken aan de euthanasie.
Moet een apotheker die niet wil meewerken aan het verstrekken van euthanasiemiddelen naar een collega-apotheker verwijzen? Zo ja, op grond van welke bepaling, en gebeurt dit ook? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat die plicht er wel zou moeten komen?
De gezamenlijke richtlijn van de KNMG en KNMP Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding (2012) stelt dat wanneer een apotheker medewerking aan euthanasie afwijst, hij of zij de arts hiervan op de hoogte moet brengen. Gezien het feit dat dit is vastgelegd in de richtlijn zie ik geen aanleiding om hier een wettelijke plicht van te maken.
Deelt u de mening dat, in tegenstelling tot wat de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) wil, er geen reden is een rol voor de apotheker in de Euthanasiewet op te nemen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik zie op dit moment geen aanleiding om de Euthanasiewet aan te passen. Tegelijkertijd is het goed als de betrokken partijen in gesprek blijven over hoe de euthanasiepraktijk verder kan worden verbeterd, bijvoorbeeld door acht te slaan op de tijd die apothekers nodig hebben om tot een goede inschatting te komen wat betreft de te gebruiken euthanatica. Zo is onder meer besproken dat VWS zich zal inspannen om de KNMP actiever te betrekken bij relevante bijeenkomsten. Daarom zal ik de KNMG en Rte verzoeken om in hun periodieke overleggen ook de KNMP uit te nodigen wanneer de inhoud van hun gesprek raakt aan de medisch zorgvuldige uitvoering van euthanasie en hulp bij zelfdoding.
Het bericht ‘Grootschalige fraude door eerstejaars economie Universiteit van Amsterdam (UvA)’ |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Grootschalige fraude door eerstejaars economie UvA»?1
Ja.
Is het waar dat er op grote schaal fraude is gepleegd door eerstejaars studenten economie aan de Universiteit van Amsterdam (UvA)? Zo ja, is dit gebeurd bij de computertoetsen van het vak statistiek van de opleiding economie bedrijfskunde?
De UvA heeft mij laten weten dat het hier ging om het gebruik van digitale voortgangstoetsen, niet het daadwerkelijke tentamen (midterm en eindtoets). De Faculteit Economie en Bedrijfskunde van de UvA maakt hierbij gebruik van het toetsprogramma Maple TA ter ondersteuning van het wiskunde- en statistiekonderwijs. Hiermee kunnen studenten zelf wekelijks toetsen of zij de stof beheersen. Om studenten aan te sporen wekelijks met de stof bezig te zijn en voldoende voortgang te maken, had de UvA hieraan een beloning verbonden in de vorm van een half bonuspunt op het eindcijfer van dat vak.
Studenten van de UvA hebben dit digitaal voorgangsinstrument gebruikt op een manier zoals dit duidelijk niet bedoeld is. Studenten hadden dit zelf ook kunnen bedenken. In die zin kan worden gesproken over fraude. Voorop stond dat het doel was dat studenten met behulp van dit instrument zouden leren. Door twee browsers te gebruiken, konden studenten de toets in minimale tijd foutloos maken. De UvA heeft geoordeeld dat hiermee geen sprake kon zijn van een echt leerproces en heeft om die reden de voortgangstoetsen ongeldig verklaard. Met het behalen van de midterm- en eindtoets blijft gewaarborgd dat studenten beschikken over de kennis en vaardigheden die bij het betreffende vak geleerd moeten worden.
Hoeveel studenten hebben er fraude gepleegd en hoe lang heeft deze fraude geduurd?
De examencommissie heeft besloten voor dit vak de voortgangstoets ongeldig te verklaren, omdat het opviel dat meer dan de helft van de studenten de toets geheel foutloos wist te maken in een minimaal tijdsbestek. Het digitale programma is ook gebruikt bij het vak wiskunde in de eerste periode van dit jaar, maar daarbij was geen sprake van opvallende uitkomsten. Volgens de UvA is er geen reden om te veronderstellen dat voortgangstoetsen toen ook op deze manier gebruikt zijn, maar de examencommissie van de UvA is dit nog wel verder aan het analyseren.
Hoeveel studenten zijn de dupe van mogelijk fraude?
De UvA heeft vastgesteld dat vijftien studenten (van de 870 studenten die deelnamen aan het tentamen) een onvoldoende hebben gehaald door het wegvallen van het halve bonuspunt. Van deze vijftien studenten heeft de UvA in haar onderzoek kunnen vaststellen dat zij de toetsten in een minimale tijd foutloos hadden gemaakt.
Studenten die van mening zijn dat zij de voortgangstoetsen op een juiste manier hebben gemaakt, kunnen een verzoek tot heroverweging indienen tegen het schrappen van het halve bonuspunt. Sommige studenten hebben hiervan gebruik gemaakt. De verzoeken worden individueel beoordeeld door de examencommissie.
Is het waar dat er op relatief eenvoudige wijze, door op twee browsers tegelijk in te loggen, kon worden gefraudeerd?
Sinds de UvA een aantal jaar geleden is gestart met het gebruik van Maple TA zijn verschillende versies van het programma geïmplementeerd, de meest recente versie is van ongeveer een jaar geleden. Bij deze laatste versie is nu gebleken dat studenten – door op twee browsers tegelijkertijd in te loggen – één browser konden gebruiken om het antwoord op een toetsvraag te vinden om vervolgens via de andere browser het correcte antwoord te geven.
Wordt het programma waarmee is gefraudeerd (MapleTA) ook voor andere vakken of opleidingen aan de UvA gebruikt en/of door andere onderwijsinstellingen? Zo ja, is er ook dan de mogelijkheid om op soortgelijke wijze te frauderen?
Het programma wordt ook voor een aantal andere vakken en binnen een aantal andere opleidingen van de UvA gebruikt. Ook andere instellingen maken gebruik van het programma. Ik heb recent een signaal ontvangen over het gebruik van dit programma bij een andere instelling en heb dit voorgelegd aan de inspectie.
Nadat het incident bij de UvA werd vastgesteld, zijn de andere faculteiten binnen de UvA ogenblikkelijk op de hoogte gesteld, opdat meteen gecontroleerd kon worden of eenzelfde situatie zich ook elders kon voordoen. Er zijn hierbij geen andere incidenten gemeld.
Op welke wijze is de veronderstelde fraude aan de UvA aan het licht gekomen?
Begin april werd aan de economiefaculteit van de UvA zichtbaar dat veel studenten de voortgangstoetsen van het vak statistiek geheel foutloos wisten te maken in minimaal tijdsbestek.
Welke maatregelen gaat u nemen tegen de frauderende studenten? Kunnen zij vervolgd worden voor de gepleegde fraude?
De examencommissie van de economiefaculteit heeft besloten het halve bonuspunt dat maximaal behaald kon worden met de voortgangstoetsen, ongeldig te verklaren. Voor vijftien studenten leidt dit ertoe dat zij het vak niet hebben gehaald. Daarnaast heeft de examencommissie besloten dat de validering van de ten doel gestelde kennis en kunde met de midtermtoets en eindtoets gewaarborgd is. De examencommissie heeft daarom besloten geen verdere sancties op te leggen.
Kunt u inzichtelijk maken op welke wijze u (samen met onderwijsinstellingen) in de toekomst dergelijke vormen van fraude wilt voorkomen?
De onderwijsinstellingen zijn verantwoordelijk voor het examineringsproces en moeten ervoor zorgen dat er geen gevallen van fraude (meer) voorkomen. Ten aanzien van mijn rol bij het voorkomen van dergelijke vormen van fraude heb ik uw Kamer meegedeeld (Kamerstuk 31 524 nr. 191) dat ik in overleg treed met het middelbaar beroepsonderwijs, het hoger onderwijs en studenten om gezamenlijk na te denken over de gevolgen van de technologische ontwikkelingen voor de beveiliging van het examineringsproces. Dit gesprek heeft in april plaatsgevonden. Uit dit gesprek kwam naar voren dat technologische ontwikkelingen veel kansen bieden om kwalitatief beter en efficiënter te toetsen, maar dat daaraan ook risico’s vastzitten waarvan alle betrokkenen zich bewust moeten zijn. Bij de vormgeving van de examinering moet dan ook continu de afweging worden gemaakt tussen kansen en risico’s. Maar nog belangrijker is dat er binnen de instellingen een cultuur van bewustwording ontstaat. Met betrokkenen wil ik bezien hoe we dit gezamenlijk voor de gehele sector kunnen realiseren.
Tot slot zal de UvA de testprocedures voor het installeren van de software aanscherpen. Op basis van de ervaringen zijn de volgende acties in gang gezet:
Het bericht 'Sluiswachter keert terug in Zeeland' |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is er aan de hand met de noodstopvoorziening in de Grevelingensluis bij Bruinisse, de Roompotsluis op Neeltje Jans, de Bergsediepsluis bij Tholen en de Zandkreeksluis bij Kats, waardoor deze sluizen momenteel niet langer op afstand kunnen worden bestuurd?1
Bij een inspectie van Zandkreeksluis en Grevelingensluis zijn een aantal problemen geconstateerd:
Om deze risico’s te beheersen worden gedurende de komende maanden aanpassingen doorgevoerd. Om de beschikbaarheid van de sluizen te continueren is tijdelijk overgegaan op bediening vanaf de sluiscomplexen. De bedieningstijden van de sluizen blijven daarbij ongewijzigd.
Klopt het dat er de afgelopen periode incidenten zijn geweest met de op afstand bediende sluizen in Zeeland? Zo ja, kunt u hier een gespecificeerd overzicht van geven?
Het afgelopen jaar is er sprake geweest van enkele storingen in de informatievoorziening tussen de centrale en enkele sluiscomplexen.
Het gaat om de volgende drie voorvallen:
Naar aanleiding van de storingen is door medewerkers van Rijkswaterstaat volgens geldende protocollen gehandeld. De storingen hebben niet tot gevaarlijke situaties geleid.
Deelt u de mening dat de op afstand bedienbare sluizen niet altijd goed kunnen worden overzien met het camerasysteem, waardoor er soms een verkeerde inschatting wordt gemaakt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik deel deze mening niet. De bediening van sluiscomplexen vanuit het lokale bediengebouw op een sluiscomplex wordt veelal op een vergelijkbare manier uitgevoerd als bij «bediening op afstand». Camerabeelden en aanvullende informatiesystemen (bijv. radar en het informatie- en volgsysteem scheepvaart) ondersteunen het bedienen. Direct zicht wordt beperkt gebruikt.
Bent u bereid om het onderzoek waaruit blijkt dat er problemen zijn met de noodstopvoorziening, integraal naar de Tweede Kamer te sturen?
Ja, daartoe ben ik bereid. Het vastgestelde rapport van de bevindingen van dit onderzoek naar de noodstopvoorziening is als bijlage bij deze beantwoording gevoegd.2
Hebben de problemen met de op afstand bediende sluizen in Zeeland ook gevolgen voor sluizen elders in het land?
Er zijn geen directe gevolgen voor de sluizen elders in het land. Het technische ontwerp en de bediening kunnen afhankelijk van de lokale situatie verschillen tussen sluizencomplexen.
Rijkswaterstaat voert periodiek inspecties op sluizen uit. Daarbij gaat Rijkswaterstaat risico gestuurd te werk (grootste risico’s worden als eerste aangepakt). Bij inspecties wordt getoetst op basis van de nieuwste inzichten en (wettelijke) voorschriften. De bevindingen van de uitgevoerde inspectie in Zeeland zijn onder andere het gevolg van aangepaste voorschriften. Rijkswaterstaat zal bij toekomstige inspecties ook de werking van de noodstopvoorzieningen toetsten.
Online drugs kopen |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van de berichten «Meer mensen kopen online drugs» en «Duitse verdachte internetmisdaad uitgeleverd»?1 2
Ja.
Was u al bekend met de stijging van het aantal drugsgebruikers dat via internet drugs aanschaft? Zo ja, over welke informatie beschikt u en wat heeft u daarmee gedaan?
Het Drugs Informatie en Monitoring Systeem (DIMS) van het Trimbos-instituut geeft een goed beeld van de ontwikkelingen op de Nederlandse drugsmarkt. Via het DIMS-netwerk worden steeds vaker samples aangeleverd van middelen die via het internet zijn gekocht. Het gaat dan vooral om nieuwe psychoactieve stoffen (NPS).
In het kader van een Europees project (I-Trend) volgt het DIMS op nauwe voet de ontwikkelingen ten aanzien van de aan- en verkoop van drugs via internet. Het DIMS monitort diverse drugsgerelateerde fora. Ook daar is steeds vaker sprake van aankopen via internet.
Wat doet u om de gebruikers van drugs specifiek voor te lichten over de gevaren van de drugs die online gekocht worden?
Het Trimbos-instituut waarschuwt gericht voor de risico’s van het online kopen van drugs op diverse drugsgerelateerde fora. Naar aanleiding van de recente media-aandacht voor dit onderwerp, heeft het Trimbos-instituut op diverse fora een vraag van de week geplaatst, met als kernboodschap dat iemand nooit zeker kan weten of het middel dat is besteld ook daadwerkelijk is geleverd. Bepaalde middelen kunnen weliswaar kunnen worden getest, maar daarmee worden de risico’s nog niet weggenomen, temeer daar heel weinig bekend is over de effecten en risico’s van NPS (Nieuwe Psychoactieve Stoffen), ook op middellange en lange termijn.
Deelt u de mening dat de gezondheid van de gebruiker die via internet drugs aanschaft meer in gevaar is dan wanneer een gebruiker bij een dealer op straat koopt? Zo ja, wat betekent dit voor uw aanpak, waaronder de strafrechtelijke aanpak, van de verkoop van drugs via internet? Zo nee, waarom niet?
Een gebruiker loopt bij het kopen van drugs altijd een zeker risico. Het anonieme karakter van het internet verhoogt het risico op levering van een slecht of ander product dan door de koper is besteld. De opmars van illegale handel via het internet heeft er daarom onder meer toe geleid dat de digitale expertise van de opsporingsdiensten is uitgebreid. Zie ook mijn antwoord op vraag 7 en 8.
Zijn er nog andere online marktplaatsen dan Silk Road waar drugs te koop wordt aangeboden? Zo ja, worden op die sites ook andere, criminele diensten aangeboden zoals bij Silk Road het geval was? Zo nee, zijn die marktplaatsen er niet of weet u niet of die bestaan?
Het is bekend dat er naast het voormalige Silk Road ook andere online marktplaatsen zijn waar drugs te koop wordt aangeboden. Er bestaat geen onderzoek naar de omzet van deze online drugsverkooppunten, veelal betreft het anonieme, besloten netwerken waardoor het niet eenvoudig is om de omvang van de handel die zij bedrijven in kaart te brengen.
Kunt u inschatten hoe groot de omzet van deze online drugsverkooppunten is? Zo ja, hoe groot schat u de omzet in? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Heeft de Nederlandse politie zicht op de mensen achter de online verkoopplaatsen voor drugs? Zo ja, hoe verloopt de opsporing en vervolging? Zo nee, waarom niet?
De opsporingsdiensten zijn bekend met de opmars van drugshandel via het internet en passen hun aanpak op deze ontwikkeling aan. In mijn beleidsreactie op het Nationaal Dreigingsbeeld Georganiseerde Criminaliteit van 13 maart 2013 heb ik onder meer aangegeven dat de digitale expertise van de opsporingsdiensten zal worden uitgebreid. In totaal zijn in het inrichtingsplan nationale politie daarom 743 fte belast met het werkterrein digitale expertise.
Cybercrime wordt, afhankelijk van de zwaarte van de zaak, opgepakt binnen een regionale of de landelijke eenheid. Binnen elke eenheid is in het inrichtingsplan een onderdeel Digitale Expertise ingericht welke intensief samenwerken en inzetbaar zijn voor alle politieprocessen. Het Team High Tech Crime van de landelijke eenheid werkt full time aan de aanpak van cybercrime. Dit team is de afgelopen jaren al fors uitgebreid en zal tot eind 2014 verder groeien naar 119 fte. Het Team High Tech Crime richt zich op de meest complexe en ondermijnende cybercrime-zaken waarvoor bijzondere digitale expertise vereist is. De overige zaken worden behandeld binnen de regionale eenheden van de politie.
De aankomende periode zal de focus komen te liggen op het verder professionaliseren van de eenheden op het gebied van cybercrime en digitale expertise. Hiermee wordt bewerkstelligd dat in elk opsporingsonderzoek de mogelijkheden van digitaal opsporen worden onderkend en benut.
Ook nu wordt het huidige instrumentarium al ingezet om dit relatief nieuwe criminele fenomeen aan te pakken. De politie voert regelmatig opsporingsonderzoeken uit naar drugshandel via het internet. Zo zijn de oprichters van de website Utopia in februari dit jaar gearresteerd. Eerder deze maand heeft de rechtbank in Rotterdam in een andere zaak twee verdachten veroordeeld tot 4 en 5 jaar gevangenisstraf wegens het handelen in drugs via de voormalige website Silk Road.
Omdat bij drugshandel via het internet uiteindelijk altijd sprake is van handel in fysieke goederen (op locatie of per post), kan worden opgetreden op grond van de Opiumwet. Politie en OM beschikken verder over mogelijkheden om de verkoop van cannabis via internet aan te pakken, gelijk andere vormen van internetcriminaliteit. In het kader van het opsporingsbelang is het niet wenselijk hierover mededelingen te doen.
Over welke mogelijkheden beschikt u om online marktplaatsen zoals Silk Road en de verkoop van drugs via internet terug te dringen? Welke van de genoemde mogelijkheden heeft u al gebruikt en met welk resultaat?
Zie antwoord vraag 7.
Over welke mogelijkheden beschikt u om in internationaal verband of met buitenlandse samenwerking de opsporing en vervolging van online drugsverkoop aan te pakken? In hoeverre worden die mogelijkheden in de praktijk ook benut en wat zijn daarvan de resultaten?
Het huidige instrumentarium voor de opsporing en vervolging van drugshandel via het internet wordt ook ingezet bij bi- of multilaterale onderzoeken en strafzaken.
Daarnaast zijn en worden diverse initiatieven ontwikkeld om de internationale samenwerking op dit terrein te intensiveren. Zo is mede op initiatief van het Landelijk Parket in februari jl. een Europees project gestart om te kijken naar de mogelijkheden om de grensoverschrijdende aanpak van de online handel in illegale goederen verder uit te breiden. Naast Europol en Eurojust nemen een groot aantal lidstaten deel aan dit project. In Nederland zijn, afgezien van het OM, ook de Dienst Landelijke Recherche, de FIOD en de Belastingdienst betrokken. Eind mei heeft in ons land een eerste congres plaatsgevonden, waar 22 landen aan deelnamen en waar concrete operationele samenwerking op de agenda stond.
Op 18 november 2013 is uw Kamer per brief geïnformeerd over het kabinetsstandpunt inzake de Nederlandse visie op een toekomstig EU JBZ-beleidskader.3 In die brief is aangegeven dat het kabinet inzet op blijvende aandacht voor de bredere problematiek van het gebruik van internet voor criminele doeleinden, waaronder ook drugshandel via het internet. Omdat er al Europese initiatieven lopen en drugshandel via het internet daarnaast wordt meegenomen in de besprekingen over het nieuwe JBZ-beleidskader, zie ik vooralsnog geen aanleiding om dit onderwerp voor een komende JBZ-raad separaat te agenderen.
Bent u bereid om met uw Europese collega’s bovenstaande problematiek en aanpak daarvan ter hand te nemen en in een komende JBZ-raad aan de orde te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Verlenging van het mandaat van VN-missie MINURSO (Missie van de VN voor het Referendum in de Westelijke Sahara) |
|
Harry van Bommel |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Kent u het bericht «UN peacekeeping force in Western Sahara must monitor human rights»?1
Ja.
Is het waar dat later deze maand in de VN-Veiligheidsraad wordt besloten over verlenging van de VN-missie MINURSO in de Westelijke Sahara? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
Op 29 april jl. heeft de VN-Veiligheidsraad besloten het mandaat van MINURSO voor 1 jaar te verlengen.
Kunt u aangeven of u er voorstander van bent dat, anders dan nu de praktijk is, mensenrechtenmonitoring onderdeel gaat uitmaken van het mandaat van de VN-missie? Indien neen, waarom niet?
De mensenrechtensituatie in de Westelijke Sahara is nauw verweven met het conflict tussen Marokko en Frente Polisario in het gebied. Dat maakt monitoring een complexe en gevoelige zaak. Bij de verlenging van het MINURSO-mandaat vorig jaar is gebleken dat er in de VNVR geen draagvlak is voor het opnemen van monitoring in het mandaat. Tijdens die discussie is ook gebleken dat het aanzwengelen van een debat het vinden van een oplossing eerder hindert dan bevordert.
Bij de mandaatsverlenging dit jaar zijn voor het eerst wel drie paragrafen over mensenrechten in het algemeen toegevoegd. Deze benadrukken het belang van verbetering van de mensenrechtensituatie en stimuleren partijen verder te gaan in de bevordering en bescherming van mensenrechten in de Westelijke Sahara.
Bent u bereid om in uw contacten met collega’s van landen die momenteel in de VN-Veiligheidsraad zitten, te bepleiten dat monitoring van mensenrechten onderdeel van het VN-mandaat gaat uitmaken? Indien neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Indien monitoring van mensenrechten wederom geen onderdeel gaat uitmaken van de VN-missie, ziet u dan mogelijkheden om bilateraal of in EU-verband bij te dragen aan monitoring van mensenrechtenschendingen in de Westelijke Sahara? Kunt u uw antwoord toelichten?
Monitoring door de VN vindt de facto plaats door middel van haar speciale rapporteurs. Marokko heeft recent de VN Hoge Commissaris voor de Mensenrechten uitgenodigd een bezoek aan Marokko af te leggen, waarbij haar stafleden ook de Westelijke Sahara zullen bezoeken. Daarnaast bezochten het afgelopen jaar verschillende Westerse diplomaten, parlementariërs en journalisten het gebied. Voorts vormen mensenrechten en de Westelijke Sahara onderdeel van de politieke dialoog tussen de EU en Marokko in het kader van het EU-Marokko Associatieakkoord. In de EU-verklaring voor de elfde Associatieraad die op 16 december 2013 plaatsvond, wijst de EU alle partijen op hun verantwoordelijkheid voor mensenrechten. De EU verwijst tevens naar de in de grondwet verankerde, en onlangs versterkte rol van de Marokkaanse Nationale Mensenrechtencommissie (CNDH) bij mensenrechtenmonitoring, waaronder in de Westelijke Sahara via haar commissies in Laayoune en Dakhla.
Kunt u aangeven hoe u zich er het afgelopen jaar voor heeft ingezet zodat de mensenrechtensituatie in het gebied de aandacht van de internationale gemeenschap blijft houden?2
Nederland blijft de kwestie Westelijke Sahara met verschillende Europese partners bespreken. Daarbij is gebleken dat, gezien de complexiteit en gevoeligheid van het conflict in de Westelijke Sahara, de EU lidstaten er de voorkeur aan blijven geven om deze kwestie binnen de reeds genoemde kaders te behandelen.
Het nieuwsbericht "Zelfstandigen niet voor de klas" |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het nieuwsbericht «Zelfstandigen niet voor de klas»?1
Ja.
Hoe bepaalt de Belastingdienst wie er in het onderwijs wel en wie niet als zelfstandige wordt beschouwd?
De Belastingdienst bepaalt in het onderwijs – net als in andere branches – aan de hand van wet- en regelgeving en jurisprudentie hoe een arbeidsrelatie in fiscale zin kwalificeert. Hierbij is steeds een afweging van alle feiten en omstandigheden van het individuele geval nodig. Hierdoor is het moeilijk om in algemene zin te zeggen wanneer iemand als zelfstandige wordt beschouwd. Wel zijn enkele kenmerkende elementen te benoemen die telkens worden meegewogen. Aandachtspunten in het onderwijs zijn onder andere zaken als: de mate waarin de instelling bevoegd is om opdrachten en aanwijzingen te verstrekken, de vrijheid die de docent heeft om zonder toestemming van de onderwijsinstelling het werk door iemand anders te laten uitvoeren, het al dan niet incidentele karakter van de werkzaamheden bij de betreffende instelling en de mate waarin de docent de lesinhoud en lestijden bepaalt. De grens tussen zelfstandige arbeid en werknemerschap kan soms diffuus zijn, zoals ook reeds aangegeven in de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 17 september 20122. Een afweging van feiten en omstandigheden in het individuele geval is daarom doorslaggevend.
Klopt het dat de Belastingdienst het ondernemerschap van zzp'ers2 in het onderwijs actief in twijfel trekt? Zo ja, wat is de reden daarvan? Op welke manier wordt dat landelijk aangepakt? Wat zijn de effecten van deze maatregel op het curriculum van de verschillende (beroepsgerichte) hbo-opleidingen en hoe vallen deze effecten te rijmen met de noodzaak van een zo goed mogelijke aansluiting tussen het onderwijs en de arbeidsmarkt?
De Belastingdienst is voortdurend in gesprek met opdrachtgevers en hun belangenorganisaties over de vraag wanneer zzp’ers aan de criteria voor zzp’er-schap voldoen. Dit gebeurt in het onderwijs, maar bijvoorbeeld ook in de zorg, de bouw en de transportsector. De Belastingdienst heeft de onderwijskoepels om medewerking gevraagd bij het inventariseren en fiscaal duiden van arbeidsrelaties in het onderwijs. Aanleiding is de voorziene introductie van een nieuw (digitaal) toetsingskader voor het doorlopen van een VAR-aanvraag per 1 januari 2015. Het overleg met de Belastingdienst beoogt landelijk geldende criteria op te leveren, die duidelijk laten zien wanneer een arbeidsrelatie kwalificeert als een opdrachtgever-opdrachtnemerrelatie (als tegenhanger van een werkgever-werknemerrelatie). Voordeel voor onderwijsinstellingen is dat ze daaraan zekerheid kunnen ontlenen.
De effecten van de maatregel op het curriculum kunnen nog niet worden overzien zolang er nog geen duidelijkheid is over de uitkomst van het overleg tussen de Belastingdienst en de vertegenwoordigers van de onderwijsbranche. De kamer zal als er noemenswaardige ontwikkelingen zijn voor het zomerreces geïnformeerd worden.
Klopt het dat de Belastingdienst per regio kan bepalen of ze het ondernemerschap van zzp'ers in het onderwijs in twijfel trekt? Zo ja, gebeurt dit ook? In hoeverre vindt u dat de Belastingdienst daar op nationaal niveau één lijn in moet trekken, zodat de aanpak in alle regio’s gelijk is?
Nee. Wet- en regelgeving op het gebied van ondernemerschap en op het gebied van de dienstbetrekking zijn duidelijk en geldt ongeacht de regio of branche. Het overleg tussen de Belastingdienst en de onderwijskoepels is erop gericht om duidelijkheid te geven over de fiscale kwalificatie van arbeidsrelaties die in de verschillende vormen van onderwijs voorkomen. Daarnaast worden voorlichtingsrondes georganiseerd voor onderwijsinstellingen, die regionaal plaatsvinden. In deze voorlichtingsrondes worden geen andere zaken uitgedragen dan landelijke uitgangspunten op het gebied van ondernemerschap en dienstbetrekking.
Deelt u de mening dat schijnconstructies aangepakt moeten worden, maar dat vrijwillige zelfstandigheid gewaarborgd moet blijven? Deelt u de mening dat niet alle zelfstandigen «schijnzelfstandigen» zijn? Zo ja, in hoeverre is de aanpak van deze «schijnzelfstandigen» een bedreiging voor de werkgelegenheid?
Ja, ik deel de mening dat schijnconstructies aangepakt moeten worden. Van schijnzelfstandigheid is sprake wanneer de arbeid formeel verricht wordt als zelfstandige, terwijl er op grond van feiten en omstandigheden sprake is van werknemerschap. Uiteraard zijn niet alle zelfstandigen schijnzelfstandigen. Mensen die in overeenstemming met de wet- en regelgeving als zelfstandige werken moeten hun werk kunnen blijven doen en worden ook niet geraakt door de handhaving op schijnzelfstandigheid.
Deelt u de mening dat het niet zo zou moeten zijn dat er, door het trekken van een bureaucratische grens, straks geen les meer gegeven wordt door zzp'ers met praktijkkennis die voor veel leerlingen van grote toegevoegde waarde is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe verhoudt dit zich dan met het handelen van de Belastingdienst waarover het bovengenoemde artikel bericht?
De vraag of iemand al dan niet ondernemer is wordt beantwoord aan de hand van wet- en regelgeving. Van een bureaucratische grens is dan ook geen sprake, wel van een wettelijke in de jurisprudentie nader vormgegeven grens. Indien een arbeidsrelatie van iemand die zijn praktijkkennis overdraagt zo wordt vormgegeven dat sprake is van een dienstbetrekking dient de Belastingdienst die wettelijke grens te handhaven. Dit staat volledig los van de vraag of het overdragen van praktijkkennis voor veel leerlingen van grote toegevoegde waarde is, wat ik volledig onderschrijf.
Deelt u de mening dat zzp'ers juist van toegevoegde waarde zijn voor het onderwijs doordat ze als werknemers flexibel zijn en onderwijs beter laten aansluiten op de praktijk, omdat ze met één been in het onderwijs en met één been in de praktijk staan?
Ja, ik ben van mening dat inbreng vanuit de beroepspraktijk van grote waarde is voor het onderwijs juist vanwege de combinatie kennis en praktijk. Er is een groep docenten te onderscheiden die eerst en vooral beroepsbeoefenaar is en die vandaaruit een onmisbare bijdrage leveren aan de praktijkcomponent van het onderwijs. Indien wordt voldaan aan de criteria voor ondernemerschap dan kunnen zij als zelfstandige binnen het onderwijsveld werkzaam blijven.
De uitspraken en antwoorden op vragen over een slachtoffer van identiteitsfraude |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Peter Oskam (CDA), Michiel van Nispen |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de afhandeling van de klachten van een van de beroemdste slachtoffers van identiteitsfraude, de heer Kowsoleea?1 Kent u de brief van 2 april 2014 van de advocaat van de heer Kowsoleea aan u, waarin de antwoorden op deze vragen apert onjuist worden genoemd?
Ja.
Blijft u bij uw antwoord dat u de Kamer juist en volledig heeft geïnformeerd op 4 juli 2013, toen een specifieke vraag is gesteld over de afhandeling van de klachten van deze meneer, waarop u heeft geantwoord dat er goede gesprekken waren met de advocaat van deze meneer en dat u de Kamer zou informeren over de conclusies?
Ja, mijn inzet is steeds gericht geweest om deze zaak op een redelijke en te rechtvaardigen wijze af te handelen. In dat verband heb ik opnieuw contact gezocht met de advocaat van betrokkene.
Waarom wordt nog steeds de indruk gewekt dat er gesprekken gaande zijn, terwijl de landsadvocaat al eind 2012 heeft laten weten dat er geen aanleiding wordt gezien om de mogelijkheden van een regeling te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom wordt er voorts nog steeds gesteld dat het slachtoffer en zijn advocaat stukken moeten aanleveren, terwijl er al ordners vol met onderbouwing zijn aangeleverd en er al jaren geleden toezeggingen zijn gedaan, dankzij bemiddeling en in aanwezigheid van de Nationale ombudsman? Hoe is het mogelijk dat dit slachtoffer nu al jaren wacht op de hem toegezegde genoegdoening?
Uit het lijvige dossier met schadestaat dat namens betrokkene is aangeleverd blijkt onvoldoende de gestelde onrechtmatigheid in relatie tot het oorzakelijk verband. Daarom is betrokkene gevraagd om een (nadere) onderbouwing van de gestelde onrechtmatigheid en het causaal verband tussen het aan de Staat verweten handelen en de geclaimde schade.
Wat is uw reactie op het verwijt dat de heer Kowsoleea jarenlang willens en wetens aan het lijntje is gehouden door bij hem herhaaldelijk het vertrouwen te wekken dat aan hem een genoegdoening zou worden verleend, dat hij vervolgens opnieuw in de kou staat en dat hij van het kastje naar de muur wordt gestuurd?
Ik zou graag zien dat deze zaak op korte termijn tot een oplossing komt. Ik verwijs naar mijn antwoord op vragen 2 en 3.
Deelt u de mening dat de overheid, waarvan vast staat dat deze in belangrijke mate verantwoordelijk is geweest voor het voortdurende leed van dit slachtoffer van identiteitsfraude, nu ook verantwoordelijk is voor een snelle oplossing? Zo ja, hoe gaat u daar voor zorgen?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer kan deze nare kwestie worden opgelost? Bent u bereid er persoonlijk voor te zorgen dat er overleg komt met dit slachtoffer van identiteitsfraude en zijn advocaat zodat na al die jaren er een streep kan worden gezet onder dit dossier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Door Israël vernielde gebouwen in Palestijns gebied |
|
Harry van Bommel |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Kent u het bericht «Israel demolishes EU-funded West Bank housing shelters»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Israël eerder deze maand drie gebouwen in Palestijns gebied heeft vernield die (deels) met EU-geld waren gefinancierd? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
Ja.
Kunt u verder bevestigen dat vijftien andere (deels) met EU-geld gefinancierde gebouwen in hetzelfde gebied met sloop worden bedreigd? Indien neen, wat zijn dan de feiten?
Ja.
Deelt u de opvatting dat de Israëlische autoriteiten de EU financieel moeten compenseren voor alle schade die wordt toegebracht aan gebouwen in Palestijns gebied die (deels) met EU-geld zijn gefinancierd? Indien neen, waarom niet?
Het kabinet is van mening dat alle gevallen van schade aan door de EU en/of Nederland gefinancierde projecten aan de orde moeten worden gesteld bij de Israëlische autoriteiten.
Bent u bereid bij de Israëlische autoriteiten compensatie te eisen voor de toegebrachte schade en u ervoor in te spannen dat de andere gebouwen niet door Israël worden vernield?
Aangezien het in dit geval gebouwen betreft die met EU-geld zijn gefinancierd, is de Europese Commissie met Israël in overleg getreden over de ontstane situatie. De Europese delegatie in Tel Aviv heeft de kwestie van de sloop van Palestijns eigendom herhaaldelijk met de Israëlische autoriteiten opgenomen. Israël is niet bereid tot compensatie, omdat het slopen in de optiek van Israël legaal is.
In haar verklaring van 18 april jl. riep de EU Hoge Vertegenwoordiger Israël op om een halt toe te roepen aan de sloop van Palestijns onroerend goed in area C en Oost Jeruzalem, evenals de inbeslagname van humanitaire hulpgoederen ten behoeve van Palestijnse gemeenschappen. Ook Nederland blijft de Israëlische regering aanspreken op het slopen van onroerend goed in area C.
Kunt u ook aangeven wat u vindt dat moet gebeuren indien Israël niet bereid is de aangebrachte schade te compenseren?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat weinig leerlingen slagen bij beginnende rijscholen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek van Nu.nl (op basis van gegevens van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR)) waaruit blijkt dat relatief weinig leerlingen slagen bij beginnende rijscholen?1
Ja.
Wat is uw verklaring voor het feit dat bij beginnende rijscholen in het eerste jaar slechts 37,1% van de cursisten in één keer slaagt en bij meer ervaren rijscholen dit percentage 49,4% is?
Ik heb geen concrete informatie hieromtrent.
Wat voor de verkeersveiligheid van belang is, is dat bij het CBR alleen kandidaten slagen die over de benodigde kennis en rijvaardigheid beschikken. En dat wordt gegarandeerd met de exameneisen.
Wat is uw verklaring voor het lage slagingspercentage in de grote steden?
Ik beschik niet over informatie die een verklaring zou kunnen geven.
Klopt het dat er in 2011 6.212 rijscholen waren en dat dit er in 2013 7.002 waren? Wat is de verklaring voor deze enorme groei van het aantal rijscholen?
Inderdaad is er de laatste jaren sprake van een groei in het aantal bij het CBR geregistreerde rijscholen.
Ik heb geen verklaring voor deze groei van het aantal rijscholen. Wellicht gaan mensen in tijden van economische recessie eerder zelfstandig aan de slag, net zoals te zien valt aan de groei van het aantal zzp-ers.
Welke maatregelen bent u, gelet op de groei van het aantal rijscholen en het lage slagingspercentage van nieuwe rijscholen, bereid te nemen om de kwaliteit van de beginnende rijscholen te verbeteren?
De kwaliteit van een rijschool kan mijn inziens op vele aspecten betrekking hebben, zoals de didactische kwaliteit van de rijinstructeurs of de betrouwbaarheid van de rijschool, gekoppeld aan de financiële situatie.
Vanuit het oogpunt verkeersveiligheid vind ik het belangrijk, dat de kwaliteit van de rijinstructeur wordt gewaarborgd. Daarom stel ik wettelijke eisen om rijinstructeur te worden en te mogen blijven.
Stichting TeamAlert ontwikkelt een onafhankelijke vergelijkingswebsite, de rijscholenkiezer. Hiermee worden jongeren geadviseerd bij het kiezen van een rijschool in hun (woon)omgeving, door informatie over de slagingspercentages als ook de WRM bevoegdheid van instructeurs, klantbeoordelingen en reviews van net geslaagde bestuurders en vergelijkende standaarden zoals lesprijs en aantal minuten les.
Wat is uw reactie op de waarschuwing die de brancheorganisaties Bond van Auto(mobiel)handelaren en Garagehouders (BOVAG), Federatie Autorijschool Management (FAM) en Vereniging Rijschool Belang (VRB) geven ten aanzien van een «totaal gebrek aan toezicht» op de kwaliteit van rijscholen? Is dit signaal reden voor u om van uw standpunt af te stappen dat kwaliteit van rijscholen alleen aan de markt overgelaten moet worden? Zo ja, deelt u de mening dat er door de overheid moet worden ingegrepen om het toezicht op de rijscholenbranche te verbeteren?
Mijn primaire aandachtspunt is de verkeersveiligheid van beginnende bestuurders. Dat borg ik door toe te zien op de kwaliteit van de rijinstructeurs. Hiernaast ben ik voornemens mijn Inspectie Leefomgeving en Transport een rol te geven bij het toezien op en handhaven van de WRM. Hiervoor is een wijziging van de WRM noodzakelijk, die na verwachting in 2016 gereed is. Het toezicht van de ILT zal met name gericht zijn op de geldigheid van de benodigde WRM bevoegdheidspassen en op mogelijke fraude met WRM bevoegdheidspassen.
In het kader van fiscaal toezicht werkt de Belastingdienst samen met de branche en het CBR. De interne kwaliteit van een rijschool is aan de marktpartijen zelf. Ik spreek regelmatig met de brancheorganisaties om te bezien wat ieder kan doen om verdere kwaliteitsverbetering te realiseren.
De branchepartijen zien uiteraard graag dat de overheid belemmeringen opwerpt voor nieuwkomers. Dat past echter niet in onze economie waar eigen initiatieven centraal staan.
Bent u wel bereid om – ook al is het de Kamer bekend dat u geen voorstander bent van het invoeren van een diploma ondernemersvaardigheden voor rijschoolhouders – een ondernemersstage in te voeren, waarbij nieuwe rijinstructeurs eerst ervaring bij een bestaande rijschool op moeten doen, alvorens zelf een rijschool te mogen beginnen?
De kwaliteit van de rijinstructeurs en daarmee de rijopleiding is mijn belangrijkste doel. Het stimuleren dat instructeurs allemaal ondernemers gaan worden door een stage lijkt mij niet gewenst.
De uitspraak van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie dat je bij zaken als opvangcentra voor verkrachte vrouwen kan afvragen of dat een taak is voor de overheid |
|
Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie de opvang van verkrachte vrouwen op één lijn heeft gesteld met het stimuleren van de bijenteelt in Malawi en dat beide iets zijn voor filantropie? Kunt u invoelen wat deze uitspraak oproept bij hulpverleners betrokken bij de opvangcentra van verkrachte vrouwen?1
Met deze uitspraak heb ik de opvang van verkrachte vrouwen niet op één lijn willen stellen met het stimuleren van bijenteelt in Malawi. Met het convenant «Ruimte voor geven»2 d.d. 21 juni 2011 hebben de overheid en de sector filantropie afgesproken nauwer te gaan samenwerken. De genoemde voorbeelden illustreren juist het brede scala aan onderwerpen waarmee de overheid en de sector filantropie zich bezighouden en waar zij samenwerking kunnen zoeken.
Wat bedoelde de Staatssecretaris met de uitspraak «bij zaken als opvangcentra voor verkrachte vrouwen kun je je afvragen of dat een taak is voor de overheid»?2
De overheid heeft een brede verantwoordelijkheid voor de opvang van slachtoffers. Diverse verdragen, zoals het verdrag van Istanbul, maar ook de nieuwe EU richtlijn minimumnormen voor slachtoffers verplichten lidstaten om opvang te regelen voor slachtoffers van seksueel geweld. De overheid is verantwoordelijk voor het scheppen van de juiste randvoorwaarden, waar nodig voor de juiste wet- en regelgeving, waar nodig ook voor voldoende financiële middelen, maar óók voor wat betreft het eventueel betrekken en inzetten van (private) partijen en middelen.
Net als diverse andere vormen van slachtofferhulp zijn de Centra voor Seksueel Geweld (CSG) geïnitieerd door betrokken veldpartijen. Elk centrum is op een andere manier ingericht, maar alle bundelen zij de forensische, medische en psychosociale zorg aan slachtoffers van seksueel geweld in de acute fase. Met het landelijk platform CSG’s wordt constructief overleg gevoerd om eventuele knelpunten te onderzoeken en te helpen oplossen. Zie ook antwoord op vraag 5 en 7.
Wat bedoelde de bewindspersoon specifiek met «bij zaken als»? Betekent dit dat zijn uitspraak zich ook uitstrekt naar andere vormen van zorg en opvang? Zo ja, kunt u aangeven welke vormen van zorg en/of opvang hij in gedachte had?
Zie antwoord op vraag 1.
Heeft het kabinet gezien deze uitspraak een voorliefde voor de vooroorlogse periode toen de zorg nog grotendeels in handen was van de kerk en andere weldoeners?
Nederland heeft een goed systeem van collectief gefinancierde zorg. Hiermee is zorg beschikbaar voor iedereen die dat nodig heeft. De regering is trots op dit zorgstelsel en is niet voornemens terug te keren naar een systeem van voor de Tweede Wereldoorlog, gelet op de bijdrage aan de gezondheid en het welzijn die door de zorg sindsdien is geboekt. Het feit dat goede collectieve zorg beschikbaar is, draagt bovendien bij aan een gevoel van zekerheid: gebeurt iets ernstigs dan is zorg beschikbaar. Dit neemt overigens niet weg dat we goed moeten kijken naar de kosten die gemaakt worden in de zorg. Niet om een einde te maken aan het solidaire systeem dat we nu hebben, maar juist om dat te behouden.
Door nauwere samenwerking met private partijen en/of particulier initiatief wordt meer expertise, kennis en kunde uit het veld betrokken om maatschappelijke problemen aan te pakken. Daarmee hoeft de overheid niet als enige verantwoordelijk te zijn voor de financiering van initiatieven als de CSG’s.
Is het wat u betreft wenselijk dat vrouwen die het slachtoffer zijn geworden van een verkrachting in de toekomst weer afhankelijk worden van de eventuele goedheid van de kerk en andere weldoeners? Kunt u uw antwoord toelichten?
Beide vragen kan ik met nee beantwoorden. Op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning hebben de gemeenten de verantwoordelijkheid om opvang te regelen voor slachtoffers van huiselijk geweld, die dat nodig hebben. In het onlangs door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel Wmo 2015 is dat ook expliciet vastgelegd. De VNG heeft aan mijn collega van VWS gemeld dat ook de ondersteuning van slachtoffers van seksueel geweld een gemeentelijke verantwoordelijkheid is en dat daarover adequate afspraken worden gemaakt. Daarnaast zijn wij gezamenlijk met het Landelijk Platform CSG’s in gesprek over de bestuurlijke inbedding van en eventuele knelpunten in de financiering van deze centra. Uitgangspunt is dat de CSG’s worden bekostigd binnen de reguliere financieringsstromen van zorg en ondersteuning. Daarnaast willen goede samenwerking bevorderen tussen de CSG’s en gemeenten, politie en justitie. Wij zullen u over de voortgang hiervan berichten in de komende voortgangsrapportage Geweld in afhankelijkheidsrelaties (Gia), die ik naar verwachting voor de zomer van dit jaar naar uw Kamer zal sturen.
Is het wat u betreft een vooruitgang dat er sinds de Tweede Wereldoorlog een systeem is opgebouwd waarin mensen niet meer afhankelijk zijn van weldoeners maar zorg een recht is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Is het een kabinetsstandpunt dat zaken als opvangcentra voor verkrachte vrouwen in de toekomst mogelijk geen taak meer moet zijn van de overheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Is er overleg gevoerd met de verantwoordelijk bewindspersonen op het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voordat de Staatssecretaris deze uitspraak deed? Zo ja, is genoemde uitspraak daarmee ook een weergave van hun standpunt? Zo nee, staan de bewindspersonen van VWS achter deze uitspraak? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is geen overleg gevoerd met de bewindspersonen van VWS over mijn uitspraak die in Het Financieel Dagblad staat opgetekend. Zoals u in mijn antwoord op vraag 1 hebt kunnen lezen was mijn uitspraak erop gericht om het brede scala aan onderwerpen te schetsen waarop ik de samenwerking zoek met private partijen en was deze uitspraak er niet op gericht om ter discussie te stellen óf de opvang van verkrachte vrouwen een taak is van de overheid.
Kunt u garanderen dat de opvang van verkrachte vrouwen een verantwoordelijkheid van de overheid blijft en dat dit op geen enkele wijze in handen komt van filantropische instellingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe moeten deze uitspraken van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie geduid worden? Heeft de Staatssecretaris voor zijn beurt gesproken? Neemt de Staatssecretaris deze uitspraken in dat geval terug?
Zie antwoord op vraag 2, 5 en 7.
Het bericht dat criminele meisjes een andere aanpak nodig hebben |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Criminele meisjes vereisen andere aanpak»?1
Ja.
Is het waar dat een op de vijf jeugdige delinquenten een meisje is? Hoeveel meisjes zitten op dit moment in detentie of krijgen een «Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen»(PIJ)-maatregel opgelegd? Hoeveel procent van de meisjes die met de politie in aanraking komen, belandt in detentie of krijgt een PIJ-maatregel opgelegd? Zijn deze percentages hetzelfde bij jongens? Zo nee, hoe is dit verschil te verklaren?
Het klopt dat circa één op de vijf jeugdige verdachten in een strafzaak een meisje is. In 2012 waren er 29.700 minderjarige verdachten geregistreerd, waarvan 6.690 meisjes2. Deze verhouding is de afgelopen jaren redelijk constant gebleken.
Van de jeugdigen die in een justitiële jeugdinrichting (JJI) verblijven, betreft het gemiddeld in 3% van de gevallen een meisje. Op peildatum 1 april 2014 zaten er 16 meisjes in detentie, waarvan 11 met een PIJ maatregel. Op deze peildatum was het aantal meisjes in een JJI 2,8% van de totale bezetting. Ook dit percentage door meisjes bezette plaatsen in verhouding tot het totaal aantal JJI-plaatsen is constant.
De cijfers met betrekking tot de instroom in een JJI laten zien dat in 2012 in totaal 1918 jeugdigen in een JJI zijn geplaatst op basis van preventieve hechtenis, jeugddetentie of een PIJ-maatregel. Van deze 1918 jeugdigen waren er 87 meisjes; dit is 4,5% van de totale instroom over het jaar 2012. Omdat meisjes gemiddeld korter in een JJI verblijven, is de instroom (4,5%) hoger dan de gemiddelde bezetting (3%).
Afgezet tegen het aantal verdachten komen meisjes verhoudingsgewijs dus minder vaak in een JJI terecht en krijgen minder vaak jeugddetentie of een PIJ-maatregel opgelegd dan jongens. Dat laat zich grotendeels verklaren door een verschil in de ernst van de gepleegde delicten3.
Is hier sprake van een nieuwe groep delinquenten, «de moeilijke meisjes», waar extra aandacht voor moet komen? Zo ja, op welke manier moet die extra aandacht vormgegeven worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, er zijn geen indicaties dat er sprake is van een nieuwe of groeiende groep «moeilijke» meisjes. Uit de recent verschenen Monitor Jeugdcriminaliteit van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) blijkt dat het aantal jeugdige verdachten en het aantal jeugdige strafrechtelijke daders in de afgelopen jaren flink is gedaald, zowel onder jongens als meisjes4.
Geven meisjes zich meer dan jongens onder druk van hun psychische klachten over aan crimineel gedrag? Zo ja, waardoor komt dat?
Het klopt dat psychische klachten bij meisjes meer dan bij jongens zijn gerelateerd aan delictgedrag. Enkele jaren geleden heeft het WODC onderzoek gedaan naar delinquente meisjes5. Het onderzoek laat zien dat de risicofactoren voor delinquente jongens en delinquente meisjes elkaar in belangrijke mate overlappen. Wel hebben delinquente meisjes vaak meer problemen met name in de risicodomeinen eerdere hulpverlening, gedrags- en schoolproblemen en risicovol seksueel gedrag. Daarnaast kan bij delinquente meisjes sprake zijn van seksespecifieke risicofactoren die zich onder meer richten op de domeinen mentale gezondheid (angst en depressiviteit), seksueel gedrag en relaties en traumatische ervaringen daarin.
Deelt u de mening van universitair docent Slotboom dat criminele meisjes een andere aanpak nodig hebben omdat sprake is van «cruciale meisje-specifieke factoren»? Zo ja, op welke punten deelt u die mening en waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat meisjes een specifieke aanpak en bejegening vereisen. Dat komt onder meer tot uiting in het gegeven dat er binnen de sector JJI speciale afdelingen voor meisjes zijn. Die gescheiden plaatsing is ook in de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen vastgelegd. Aan meisjes worden deels ook andere activiteiten en programma’s aangeboden dan aan jongens. Specifieke expertise in de opvang, opvoeding en behandeling van meisjes is op dit moment geconcentreerd in JJI De Heuvelrug in Zeist (18 plaatsen voor meisjes). Niet alleen in het programma aanbod wordt er onderscheid gemaakt, ook in de bejegening, aanpak en inzet van gedragsinterventies zijn er verschillen. Ook in het onderwijs wordt rekening gehouden met meisjes. Zo is in JJI de Heuvelrug de keuzerichting «zorg en welzijn» opnieuw ingevoerd, omdat deze onder meisjes populair is.
Deelt u de mening dat de veelgebruikte gezinsinterventie multisysteemtherapie niet zo effectief is als bij jongens? Welke interventie of behandeling stelt u voor om te voorkomen dat «moeilijke meisjes» (weer) crimineel gedrag gaan vertonen?
Het eerder genoemde WODC onderzoeksrapport laat juist zien dat met name de interventies die betrekking hebben op meerdere risicodomeinen, zoals multisysteemtherapie (MST), beter aansluiten op de problematiek van criminele meisjes. Dit vanwege het feit dat bij meisje vaker sprake is van een combinatie van meerdere risicofactoren dan bij jongens. Tevens richt MST zich op de eerder genoemde seksespecifieke risicofactoren bij meisjes. De JJI maakt verder voor meisjes ook gebruik van erkende gedragsinterventies zoals Agressieregulatie op maat, Sociale vaardigheden op maat, EMDR (traumaverwerking), creatieve therapie en cognitieve gedragstherapie.
Wat zijn de recidivecijfers bij meisjes? Wijken deze cijfers af van de recidivecijfers bij jongens?
De meest recente recidivecijfers6 (van strafzaken die zijn afgedaan in 2009) laten zien dat de algemene recidive na twee jaar onder mannelijke jeugdige daders 39,2% en onder vrouwelijke jeugdige daders 19,3% is. Dit betreffen de ruwe cijfers, niet gecorrigeerd voor verschuivingen in de samenstelling van de onderzoekspopulaties.
Het bericht dat verzekeraars Buurtzorg Nederland weigeren te betalen |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Verzekeraars weigeren Buurtzorg 9,5 miljoen»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een zorgaanbieder de zorg die geleverd heeft, dat uitbetaald moet krijgen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat een zorgaanbieder de geleverde zorg betaald moet krijgen, mits het geïndiceerde zorg betreft en deze past binnen de inkoopafspraken die de zorgaanbieder met de het zorgkantoor heeft gemaakt.
Deelt u de mening dat Buurtzorg Nederland steeds meer cliënten krijgt omdat de zorg beter is, ze goedkoper werken en een veel korte doorlooptijd hebben dan reguliere thuiszorgorganisaties? Zo nee, wat is uw verklaring dan voor de enorme groei van Buurtzorg Nederland, waar inmiddels 60 procent van de wijkverpleegkundigen werkt?
Buurtzorg Nederland heeft de afgelopen jaren een majeure groei doorgemaakt. Buurtzorg Nederland heeft aangegeven de zorg meer cliëntgericht, kwalitatief beter en goedkoper te kunnen leveren. In het experiment regelarme instellingen wordt in beeld gebracht om in welke mate daarvan daadwerkelijk sprake is. Inmiddels hebben Buurtzorg Nederland, de zorgkantoren en VWS afgesproken dat er een doelmatigheidsonderzoek wordt uitgevoerd naar de wijze waarop Buurtzorg Nederland zorg levert. VWS zal dit onderzoek aanbesteden. Het onderzoek zal worden begeleid door verzekeraars, Buurtzorg Nederland en het Ministerie van VWS.
Als in oktober 2013 nog 160 miljoen euro te verdelen was voor overproductie, waarom is Buurtzorg Nederland dan niet gecompenseerd voor de overproductie?
Het is niet zo dat er in 2013 in de AWBZ geld is overgebleven dat niet is besteed. Naast de vergoeding voor zorg in natura worden namelijk ook kapitaallasten vergoed. De vergoeding aan kapitaallasten is hoger uitgekomen dan geraamd. Beide onderdelen samen hebben gezorgd voor een vrijwel volledige uitputting van de AWBZ in 2013.
Kunt u zich ook niet aan de indruk onttrekken dat de zorgverzekeraars op deze manier het afgesproken tarief met Buurtzorg Nederland nog verder omlaag wil forceren en dat terwijl Buurtzorg Nederland al stukken goedkoper werkt? Zo ja, wat gaat u daaraan doen? Zo nee, waarom niet?
In de AWBZ bestaat het systeem van zorgcontractering. Jaarlijks wordt tussen zorgkantoor en zorgaanbieder afgesproken hoeveel zorg en tegen welke prijs een zorgaanbieder zorg mag leveren. Het is in de NZa beleidsregels vastgelegd dat de zorgaanbieder niet meer vergoed krijgt dan op voorhand afgesproken. Vanwege de financiële beheersbaarheid is het van belang dat er wordt gecontracteerd binnen vastgestelde kaders en afspraken. Indien wordt toegestaan dat ook zorg boven de afspraken zal worden vergoed, komt de financiële beheersbaarheid in het gedrang.
Hoe gaat u bewerkstellingen dat Buurtzorg Nederland alsnog wordt uitbetaald voor de zorg die ze hebben geleverd?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Boeren en waterschappen koppelen grondgebruik aan waterbeheer’ |
|
Helma Lodders (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Boeren en waterschappen koppelen grondgebruik aan waterbeheer»?1
Ja.
Is het waar dat boeren en waterschappen dit jaar in dertig nieuwe gebieden met projecten starten waarbij het grondgebruik en het waterbeheer op elkaar worden afgestemd en dat deze projecten voortkomen uit de afspraken die overheden en de agrarische sector vorig jaar hebben gemaakt in het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer? Zo ja, kunt u de inhoud van deze projecten nader toelichten?
Het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer is een initiatief van LTO Nederland. LTO werkt hierin samen met de waterschappen. De Ministeries van Economische Zaken en Infrastructuur en Milieu, alsmede het IPO, zijn betrokken vanuit een begeleidende, en waar mogelijk faciliterende rol. LTO zet zich in voor het starten van dertig gebiedsprojecten in gebieden waar een specifiek probleem geïdentificeerd is met waterkwaliteit of waterkwantiteit. De inhoud van de projecten varieert van sanering van erfafspoeling tot waterbesparing. In het kader van het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer wordt hier nader over gecommuniceerd. Zo hebben LTO en de Unie van Waterschappen in dit kader op 27 maart 2014 een goed bezochte bijeenkomst voor LTO- en waterschapsbestuurders georganiseerd.
Kunt u de looptijd, doelstellingen en verantwoordelijkheden van de deelnemers binnen dit programma toelichten en aangeven hoe de financiële verdeling tussen de verschillende deelnemers eruit ziet?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2. De verantwoordelijkheid voor organisatie en financiën ligt bij LTO. Gebiedsprojecten uit het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer komen mogelijk in aanmerking voor ondersteuning vanuit het derde Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP-3).
Deelt u de opvatting dat er een stapeling aan regelgeving plaatsvindt voor de agrarische sector aangezien zij zowel vanuit het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer, als het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn en de tweede nota Duurzame Gewasbescherming allerlei maatregelen moeten nemen om verontreiniging van water tegen te gaan? Zo ja, bent u bereid om de maatregelen uit deze plannen naast elkaar te leggen en te kijken waar mogelijk (dubbele) regelgeving geschrapt kan worden? Zo nee, kunt u dan aangeven wie monitort dat er niet naast elkaar gewerkt gaat worden?
Ik voorzie niet dat dit leidt tot een stapeling van regelgeving. Uit het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn en de tweede nota Duurzame Gewasbescherming vloeien verplichte maatregelen voor boeren voort. Deze maatregelen leveren een belangrijke bijdrage aan de verbetering van de waterkwaliteit, maar voldoen niet in alle locatie- of regiospecifieke omstandigheden voor de realisatie van doelen in grond- en oppervlaktewater. Het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer richt zich op maatwerkoplossingen in die situaties en biedt met deze gebiedsspecifieke aanpak van wateropgaven een kans om te komen tot kosteneffectieve maatregelenpakketten. Het bedrijfsleven grijpt hiermee de kans om tot een aanpak te komen die agrarische ondernemers het beste past, zonder dat hier dwingende regelgeving aan te pas komt.
Bent u bereid om, indien blijkt dat de gebiedsprojecten voldoen aan de Nitraatrichtlijn, ondernemers in het gebied ruimte te geven op ontwikkeling? Zo nee, waarom niet?
In het vijfde actieprogramma Nitraatrichtlijn heb ik de mogelijkheid geopend voor de toepassing van zogenaamde equivalente maatregelen om lokaal en regionaal maatwerk mogelijk te maken. Aan initiatieven waarvan de effecten op basis van wetenschappelijke onderbouwing en (private) borging tenminste aantoonbaar equivalent zijn aan de effecten van de generieke gebruiksnormen, kan vanaf 2015 vrijstelling van die generieke gebruiksnormen worden verleend. Als dergelijke maatregelen ontwikkeld worden in het kader van het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer, kunnen de betrokken ondernemers in aanmerking komen voor een dergelijke vrijstelling. Bij de toetsing van equivalente maatregelen zal ook worden beoordeeld of er bij lokaal of regionaal maatwerk geen onacceptabele afwenteling naar andere milieucompartimenten, andere gebieden of andere (grond- en/of oppervlakte-) wateren plaatsvindt.
De ontslaggolf in de jeugdzorg |
|
Nine Kooiman |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat 140 jeugdzorghulpverleners hun baan bij Bureau Jeugdzorg Gelderland verliezen? Kunt u uw antwoord toelichten?1
In algemene zin is het aannemelijk dat een vermindering van werkgelegenheid optreedt in de jeugdzorg. Dat geldt in het bijzonder bij de bureaus jeugdzorg, omdat per 1 januari 2015 een aantal wettelijke taken elders wordt belegd. In welke mate de vermindering van arbeidsplaatsen plaatsvindt is mede afhankelijk van de afspraken die regio’s/gemeenten maken met jeugdzorgaanbieders en bureaus jeugdzorg. Op dit moment zijn wij nog in overleg met BJZ Gelderland over het verminderen van de door hen gemelde frictiekosten. Het bestuurlijk overleg dat we met hen hebben gevoerd, geeft aanleiding om aan te nemen dat er in de Gelderse regio’s nog nadere stappen worden gezet.
Wij houden de arbeidsmarkteffecten van de decentralisatie van de jeugdzorg nauwlettend in de gaten. Dit doen wij onder andere met arbeidsmarkteffectrapportages die samen met sociale partners in de zorg worden opgesteld. In mei 2013 hebben wij uw Kamer de «Arbeidsmarkteffectrapportage Transitie Jeugdzorg» doen toekomen4. Op basis van indicatieve scenario’s is de inschatting in het rapport dat de werkgelegenheid in de jeugdzorg in 2017 ongeveer 4.000 fte (5.500 personen) tot ongeveer 7.600 fte (10.400 personen) lager ligt dan in 2011.
De cijfers zijn enigszins vergelijkbaar met de in het bericht genoemde aantallen. Daarbij dient opgemerkt te worden dat in het bericht wordt uitgegaan van ongeveer 30.000 medewerkers in de jeugdzorg. In de «Arbeidsmarkteffectrapportage Transitie Jeugd» wordt uitgegaan van 80.460 medewerkers die in 2011 taken verrichtten die thans gebundeld worden onder de Jeugdwet. Het gaat daarbij om 13.410 medewerkers in welzijn met jeugdigen als doelgroep, 26.240 medewerkers in de gehandicaptenzorg voor jeugd, 10.170 medewerkers in de jeugd-ggz en 30.640 medewerkers in de jeugdzorg.
Daarnaast is de Transitieautoriteit Jeugd (TAJ) ingesteld om gemeenten te adviseren bij de inkoop van jeugdhulp en organisaties te adviseren bij het doorvoeren van noodzakelijke herstructurering. Met deze maatregel beogen we dat het verlies aan werkgelegenheid zoveel mogelijk wordt beperkt en het nieuwe stelsel een «zachte landing» krijgt. Ten slotte heeft het Kabinet onlangs overeenstemming bereikt met de fracties van VVD, PvdA, D66, ChristenUnie en SGP om in 2015 € 60 miljoen extra beschikbaar te stellen voor een soepele overgang van de overheveling van de jeugdhulp naar gemeenten.
Wat is tevens uw reactie op het bericht dat er 5.100 tot 8.700 banen verdwijnen in de jeugdzorg? Is dit ook uw verwachting? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de kwaliteit en de continuïteit van jeugdzorg worden behouden wanneer er 5.100 tot 8.700 banen verdwijnen in de jeugdzorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
De jeugdhulpverlening zal de komende jaren sterk veranderen en verbeteren waardoor het mogelijk wordt de fors gestegen uitgaven voor jeugdzorg en geestelijke gezondheidszorg terug te brengen. Gemeenten krijgen met de Jeugdwet beleidsvrijheid en individuele financiële verantwoordelijkheid. Zij kunnen de besparingen realiseren omdat:
Kunt u uitleggen waarom u de bezuinigingsagenda belangrijker vindt dan de banen van jeugdzorghulpverleners? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op dit moment en voor de komende periode is niet bekend in welke mate en bij welke instelling er sprake is van ontslagen. Het is in eerste instantie een taak van de verschillende partijen gezamenlijk om ontslagen zo veel mogelijk te beperken. De beste manier om deze te beperken is immers het maken van afspraken tussen gemeenten en aanbieders. Pas als het inkoopproces tussen gemeenten en aanbieders verder is gevorderd kan worden aangegeven in hoeverre er, ondanks de inspanningen van deze partijen, gedwongen ontslagen zijn en waar.
Kunt u een overzicht sturen per regio, hoeveel jeugdzorghulpverleners al zijn ontslagen en hoeveel ontslagen de komende tijd verwacht worden? Zo nee, waarom niet?
In geval van collectief ontslag moet een werkgever het ontslag niet alleen melden bij een vakbond, maar deze ook raadplegen. Het is aan instellingen en werknemers en hun vakbond om een sociaal plan af te sluiten.
Kunt u aangeven of bij alle zorgaanbieders waar ontslagen vallen, de vakbonden betrokken zijn voor een sociaal plan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Over het flankerend beleid zijn we, conform de motie Van Nispen/Kooiman5, in gesprek met Jeugdzorg Nederland en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG). De sociale partners in de jeugdzorg, welzijn en kinderopvang hebben gezamenlijk een sectorplan ingediend bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Hierdoor is in 2014–2015 € 3,8 miljoen beschikbaar voor het deelplan jeugdzorg. Het gaat daarbij om:
In 2013–2016 stellen wij € 1,5 mln. beschikbaar aan sociale partners in de jeugdzorg voor het project «Zorg voor jeugd». Dit project stimuleert medewerkers en werkgevers in de jeugdzorg om in actie te komen en in te zetten op loopbaanontwikkeling en arbeidsmarktfitheid. Belangrijk onderdeel is de campagne «Doe mee in de nieuwe jeugdzorg».
Kunt u aangeven hoe dit van werk naar werk beleid eruit komt te zien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie ons antwoord op vraag 6.
Gaat u maatregelen treffen om te voorkomen dat duizenden jeugdzorghulpverleners ontslagen worden, zodat zij behouden blijven voor de jeugdzorg? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
Zie ons antwoord op vraag 2 en (de eerste) vraag 3.
Kunt u aangeven wat de consequenties van de duizenden ontslagen in de jeugdzorg zijn voor de zorg voor kinderen en gezinnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het bericht dat een kwart van het winkeloppervlak in de toekomst leegstaand en kansloos zal zijn |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Sloop of herbestemming kwart winkeloppervlak»?1
Ja.
Bent u van mening dat het bericht dat de komende 10 jaar het aantal vierkante meters bruto winkelvloeroppervlak met 25 procent moet worden teruggebracht, een verontrustende ontwikkeling aangeeft? Zo ja, welke stappen bent u bereid te nemen om deze ontwikkeling tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Nederlanders voelen zich verbonden met hun winkelstraat en binnenstad. Ze vormen een belangrijk deel van onze belevingswereld. Daarnaast vervullen winkelgebieden, zowel regionaal als landelijk gezien, een belangrijke economische functie en vormen ze een belangrijke bron van werkgelegenheid (onder meer voor lager en middelhoog opgeleid personeel) en zijn ze een visitekaartje voor toeristen en bedrijven van buiten de stad. De oorzaken van winkelleegstand zijn deels conjunctureel, maar zeker ook structureel van aard, bijvoorbeeld door de opkomst van internet en als gevolg van demografische ontwikkelingen. Lokale omstandigheden bepalen hoe de problemen zich manifesteren.
Dat het aantal vierkante meters winkelvloeroppervlak beduidend terug zal lopen beschouw ik als een gevolg van marktwerking. Deze ontwikkeling hoeft op zichzelf niet verontrustend te zijn. Het maatschappelijk effect van winkelleegstand is in potentie echter groot. Lege winkelpanden hebben effect op de leefbaarheid, veiligheid en bedrijvigheid van de omgeving. Daarom moet deze ontwikkeling zorgvuldig worden begeleid. Dat kan het best gebeuren door een regionale, maatwerkgerichte aanpak, die aangrijpt op de specifieke regionale oorzaken en kansen. Provincies, gemeenten, vastgoedeigenaren, ontwikkelaars en winkeliers zijn hierbij samen aan zet.
Bent u ervan op de hoogte dat momenteel 3.295.000 vierkante meter winkelvastgoed leeg staat en dat dit in de toekomst tot zeker 7 miljoen vierkante meter zal stijgen? Welke stappen bent u bereid te nemen om te voorkomen dat deze leegstand zo explosief zal toenemen?
Om te voorkomen dat het aantal leegstaande vierkante meters winkelvastgoed de komende jaren sterk door zal groeien, is het van belang dat provincies, gemeenten, vastgoedeigenaren en winkeliers keuzes maken welke winkelgebieden de toekomst hebben. In andere gebieden, bijvoorbeeld krimpgebieden, is het zaak een gezamenlijk transformatieproces in te gaan om winkelgebieden aan te passen aan de structurele veranderingen die op deze gebieden afkomen. Hiervoor is geen blauwdruk te leveren en staat regionaal maatwerk voorop.
Bent u bereid een rol te spelen in het om de tafel brengen van vastgoedeigenaren, retailers en gemeenten? Zo ja, hoe zou die rol eruit gaan zien? Zo nee, waarom niet?
Alle belangrijke partijen, te weten de koepelorganisaties voor retail, makelaars, vastgoed en overheden, hebben zich verenigd in de Winkeltop, waarbij ook het Rijk zich heeft aangesloten. Het doel van de Winkeltop is om regionale partijen te stimuleren op regionaal niveau om tafel te gaan en maatwerkafspraken te maken om te werken aan winkelgebieden van de toekomst en daarbij ook de problematiek van winkelleegstand aan te pakken.
Bent u van mening dat de leegstand een bedreiging vormt voor de binnensteden en dat dit verstrekkende gevolgen als verloedering en een slecht imago kan hebben? Zo ja, wat voor stappen bent u bereid te nemen om dit tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Binnensteden zijn gebaat bij een vitale detailhandel, omdat het de centrumfunctie van steden ondersteunt en daarmee mede een basis legt voor andere functies, zoals een bloeiende horeca en culturele sector; sectoren die nauw met elkaar verbonden zijn wat betreft hun bijdrage aan de leefbaarheid van steden. Daarom is het van belang om te kiezen voor een regionale maatwerkaanpak.
Ziet u de noodzaak in dat de gemeenten en provincies grootschalige plannen buiten de binnensteden een halt gaan toeroepen? Zo ja, ziet u hierbij een rol voor uzelf weggelegd en hoe zou deze rol eruit zien? Zo nee, waarom niet?
Het is van groot belang om scherpe keuzes te maken welke winkelgebieden de toekomst hebben en welke niet. Gemeenten en provincies zullen daarbij hun keuzes moeten maken, in samenspraak met de relevante regionale partners. Het belang van bloeiende binnensteden, met een breed palet aan functies, dient daarbij zorgvuldig in het oog te worden gehouden. Meer in het algemeen dient te worden gestuurd op typen winkelgebieden vanuit ruimtelijke overwegingen, zoals duurzaam ruimtegebruik en leefbaarheid, verkeersstromen en qua maatvoering passend vastgoed. Er kan bijvoorbeeld gekozen worden voor funshopping in de binnenstad, boodschappen in de wijk of kleine kern en aan de rand van de stad de hele grote winkels voor meubels, de tuin en dergelijke. Het is mijn indruk dat ook gemeenten en provincies ervan doordrongen zijn dat ze keuzes moeten maken die passen bij hun regio.
Voor de zomer wordt u door de Minister van Infrastructuur en Milieu geïnformeerd over het provinciaal beleid conform de motie De Vries (33 400 XII, nr. 65) In deze motie staat het provinciaal beleid met betrekking tot detailhandel centraal.
Deelt u de mening dat de toenemende leegstand een zorgwekkende ontwikkeling is waarvoor nieuwe regelgeving en bevoegdheden, voor zowel landelijke als decentrale overheden, noodzakelijk zijn? Kunt u dit toelichten?
Platform 31 heeft, in opdracht van Detailhandel Nederland en het G32-Stedennetwerk en in samenwerking met allerlei partijen uit de Winkeltop, op 12 maart jl. het rapport «Winkelgebied van de toekomst» naar buiten gebracht. Dit rapport geeft een analyse van de problematiek en brengt alle relevante partijen en hun respectievelijke belangen in beeld. Tevens maakt het rapport inzichtelijk welke instrumenten de betrokken partijen ten dienste staan om de problematiek aan te pakken. Mij bereiken geen signalen dat het instrumentarium op zichzelf tekort zou schieten. Het komt er veeleer op aan om het huidige instrumentarium zorgvuldig, daadkrachtig en in gezamenlijkheid in te zetten.
Bent u van mening dat, gezien de recente ontwikkelingen, zoals dit krantenbericht en de twee recente publicaties «De Nieuwe Winkelstraat»2 en «Winkelgebied van de Toekomst»3, het belangrijk is dat er aandacht komt voor deze vorm van leegstand en dat er oplossingen voor worden gevonden? Wat bent u bereid om hieraan bij te dragen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Beide genoemde publicaties, talrijke artikelen in allerlei bladen en tal van bijeenkomsten over deze onderwerpen, waaronder recent de conferentie «detailhandel als strategie voor leefbaarheid in krimp- en anticipeergebieden», onderstrepen juist hoezeer deze problematiek breed leeft, bij overheden, marktpartijen, maar ook breder binnen de samenleving. Op allerlei niveaus wordt gezocht naar oplossingen. Ik kies er vooralsnog voor om de inzet vanuit de Winkeltop, om regionale partijen te stimuleren om te komen tot maatwerkoplossingen, actief te faciliteren, bijvoorbeeld door de beschikbaarheid van kennis te vergroten. Een mooi voorbeeld hiervan is de Leerkring Kantoren- en winkelleegstand van G32 en Platform31, met als doel om van elkaars aanpakken te leren en kennis te delen. Het Rijk steunt deze leerkring financieel en neemt er zelf ook aan deel.
Het PBL voert momenteel een analyse uit naar aanleiding van een motie van het lid Verhoeven (33 750 XIII, nr. 29) naar de huidige staat van het leefklimaat, het vestigingsklimaat, de economische structuur en het voorzieningenniveau van onze binnensteden. Daarbij worden ook kansrijke strategieën verkend om de positie van de binnenstad te verbeteren. De resultaten van deze analyse verwacht ik komend najaar.
De berichten ‘Stadsbestuur let onvoldoende op de centen’ en ‘We zijn geen applausmachine van het college’ |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Stadsbestuur let onvoldoende op de centen»1 en «We zijn geen applausmachine van het college»?2
Ja.
Heeft u inzicht (al dan niet bij benadering) in het aantal gemeenten dat niet beschikt over een deugdelijke jaarrekening? Zo ja, kunt u dit inzicht met de Kamer delen?
In verband met de invoering per 2004 van het rechtmatigheidsoordeel – naast het oordeel over het getrouwe beeld – in de accountantscontrole van de jaarrekening van gemeenten heb ik over de jaren 2004 t/m 2008 in kaart laten brengen wat de aard van de afgegeven controleverklaringen van accountants bij de jaarrekening was. De invoering leidde in eerste instantie tot veel oordeelsonthoudingen, gedurende deze periode liet het aandeel van goedkeurende accountantsverklaringen een duidelijk stijgende lijn zien. Over 2008 kreeg 92% van de gemeenten weer een goedkeurende accountantsverklaring.
Ik beschik niet over een integraal beeld van de afgegeven verklaringen over recentere jaren, maar ik heb geen signalen gekregen dat daarin een kentering zou zijn opgetreden. Vanwege de uitbreiding van de gemeentelijke taken voor het sociaal domein per begrotingsjaar 2015 zal ik de komende jaren opnieuw in kaart laten brengen wat de aard van de afgegeven accountantsverklaringen is. Dit najaar zullen de resultaten over begrotingsjaar 2013 beschikbaar zijn. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten daarvan informeren.
Wat zijn de oorzaken van het niet hebben van een deugdelijke jaarrekening? Herkent u zich in het geschetste beeld dat het met name een kwestie van te weinig prioriteit is, of speelt – wellicht met name bij kleinere gemeenten – een gebrek aan kennis en kunde wel degelijk een grote rol?
Als een accountant een ander oordeel dan een goedkeurende verklaring afgeeft komt dat veelal niet door geconstateerde fouten en/of onzekerheden voor het getrouwe beeld maar door geconstateerde rechtmatigheidsfouten en/of -onzekerheden. Belangrijke onderwerpen waarover de accountant rechtmatigheidsbevindingen rapporteert zijn aanbestedingen of eigen inkoopregels, subsidieverstrekkingen en overige uitkeringen. Dit leidt dan veelal tot een verklaring met beperking. Als een accountant een oordeelsonthouding afgeeft heeft dat vaak te maken met geconstateerde gebreken in de administratieve organisatie. Zoals bij de beantwoording van vraag 2 al is opgemerkt kreeg 92% van de gemeenten over 2008 een goedkeurende verklaring wat er op wijst dat bij het overgrote deel van de gemeenten de geconstateerde fouten en onzekerheden binnen de controletoleranties zijn gebleven.
Deelt u de mening van de directeur van de Rekenkamer Rotterdam dat de «mechanismen om een college te dwingen tot [het opstellen van een deugdelijke jaarrekening] niet sterk genoeg zijn»? Zo ja, overweegt u maatregelen om deze mechanismen te versterken?
De controleverklaring bij de jaarrekening en het verslag van bevindingen van de accountant zijn instrumenten van de raad om zijn controlerende taak uit te kunnen oefenen. Mijn beeld is dat de raad deze taak zeer serieus neemt en waar nodig, bijvoorbeeld naar aanleiding van de controlebevindingen van de accountant, afspraken maakt met het college gericht op verbetering, en die ook bewaakt.
Welke is de taakverdeling tussen gemeentebestuur, accountant en Rekenkamer ten aanzien van het opstellen van de jaarrekening? Kunt u de taak van elk van deze organen op dit terrein helder uiteenzetten?
Binnen het gemeentebestuur legt het college over elk begrotingsjaar verantwoording af aan de raad over het door hem gevoerde bestuur, onder overlegging van de jaarrekening en het jaarverslag (zie artikel 197 Gemeentewet).
De raad geeft opdracht aan een daartoe bevoegde accountant om de jaarrekening te controleren en het daarbij verstrekken van een accountantsverklaring en het uitbrengen van een verslag van bevindingen (zie artikel 213 Gemeentewet). Zoals ook in het antwoord op vraag 4 is opgemerkt zijn de controleverklaring en het verslag van bevindingen van de accountant de raad behulpzaam bij zijn controlerende taak. Vervolgens stelt de raad de jaarrekening en het jaarverslag vast (artikel 198 Gemeentewet). Het college zendt deze vervolgens aan de gedeputeerde staten (artikel 200 Gemeentewet).
De rekenkamer onderzoekt de doelmatigheid, de doeltreffendheid en de rechtmatigheid van het door het gemeentebestuur gevoerde bestuur. Een door de rekenkamer ingesteld onderzoek naar de rechtmatigheid van het door het gemeentebestuur gevoerde bestuur bevat geen controle van de jaarrekening (zie artikel 182 Gemeentewet). De wetgever heeft de controle van de jaarrekening dus belegd bij de accountant en niet bij de rekenkamer.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat de gemeentelijke (financiële) controlemechanismen – zowel accountant als Rekenkamer – op orde moeten zijn, nu het Rijk voornemens is voor honderden miljoenen euro’s aan taken naar gemeenten over te hevelen? Zo ja, welke actie onderneemt u naar aanleiding van dit bericht om de positie van accountant of Rekenkamer te versterken?
Ik deel uw mening dat het van groot belang is dat de gemeentelijke (financiële) controlemechanismen op orde zijn. De verklaring die de controlerend accountant afgeeft bij de jaarrekening en zijn verslag van bevindingen, alsmede de onderzoeksrapporten van de rekenkamer zijn belangrijke instrumenten voor de controlerende taak van de raad. Dat de raad deze taak serieus neemt blijkt ook uit het grote aandeel gemeenten met een goedkeurende verklaring.
Momenteel ligt ter behandeling in de Eerste Kamer wetgeving waarmee wordt beoogd de positie van rekenkamers en rekenkamercommissies te versterken.3 Na inwerkingtreding van de wetgeving zullen rekenkamers voldoende toegerust zijn om in de toekomst de horizontale verantwoording verder vorm te geven. De regering stelt voor rekenkamercommissies onderzoeksbevoegdheden toe te kennen ten aanzien van samenwerkingsverbanden waaraan de desbetreffende gemeente of provincie deelneemt. Daarnaast beoogt de wetswijziging de bevoegdheden van de rekenkamers en rekenkamercommissies ten aanzien van privaatrechtelijke samenwerkingsverbanden uit te breiden.
De verwerkingstermijn van betaaltransacties op weekenden en feestdagen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Winkelier dupe late pinboeking»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het girale betalingsverkeer onderdeel uitmaakt van de essentiële infrastructuur en dat het niet meer van deze tijd is dat het interbancaire verrekensysteem Target2 ongeveer 110 dagen per jaar niet beschikbaar is?
Ik deel de mening dat het girale betalingsverkeer van consumenten en bedrijven onderdeel is van de essentiële infrastructuur. De tussen banken te verrekenen betalingen die hieruit voortvloeien lopen via het Target2-systeem van de Europese Centrale Bank. De verwerking van de Nederlandse pinbetalingen tussen de Nederlandse banken vormt slechts een fractie van de totale afwikkelingen binnen dit systeem.2
Target 2 is open op alle dagen, behalve zaterdag, zondag, nieuwjaarsdag, Goede Vrijdag en Paasmaandag,3 1 mei, eerste kerstdag en 26 december. Gedurende deze dagen worden geen bijschrijvingen op de betaalrekeningen van de begunstigde bedrijven en consumenten geboekt. Dit gebeurt op de eerstvolgende werkdag. Dit is afgesproken tussen de verschillende centrale banken van de eurolanden. Het aanpassen van deze afspraken ten behoeve van het sneller verwerken van Nederlandse pinbetalingen, is complex gezien de Europese context en de kleine rol voor de afwikkeling van Nederlandse pinbetalingen binnen het Target2 systeem.
Kunt u nader toelichten waarom Nederlandse banken voor binnenlandse interbancaire transacties niet dagelijks, ook in weekenden en op feestdagen, betaaltransacties zouden kunnen verwerken en verrekenen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke mogelijkheden ziet u, buiten een aanpassing van de werkwijze van Target2, voor Nederlandse banken om betaaltransacties vaker en sneller te verwerken?
Uitbreiding van de dienstverlening van Target2 naar 365 dagen binnen korte termijn is geen optie. In andere eurolanden lijkt er geen significante behoefte aan het sneller verwerken van betaaltransacties. Zoals bij de beantwoording van eerdere Kamervragen op dit punt is opgemerkt4 zal dit ook voor Nederlandse pinbetalingen niet binnen korte termijn mogelijk zijn. Desalniettemin zijn er op de langere termijn wel mogelijkheden om in Nederland onafhankelijk van de openingstijden van Target2 sneller betalingen te verwerken.
Bent u bereid de Nederlandsche Bank (DNB) te verzoeken de genoemde conceptuele mogelijkheden voor een uitbreiding van het aantal Nederlandse verwerkingsdagen nader te onderzoeken en deze te delen binnen het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer?2
Op 21 november 2013 is het onderwerp snellere verwerking aan de orde geweest in de vergadering van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (hierna: MOB). In deze vergadering is geconstateerd dat versnelling van de verwerking van het betalingsverkeer complex is, maar niet onmogelijk. Het MOB heeft besloten dat een voorstel zal worden gedaan hoe kan worden gekomen tot een verantwoorde stapsgewijze invoering van een dergelijke versnelling en op welke termijn dit eventueel kan worden gerealiseerd. Hiertoe onderzoeken DNB en banken momenteel de mogelijkheden voor een snellere verwerking van betaaltransacties. Zij rapporteren hierover aan het MOB op 21 mei.
Hoe staan andere Centrale Banken in Europa tegenover het uitbreiden van de verwerkingsdagen binnen Target2? Welke mogelijkheden bestaan er om de Nederlandse betaaltransacties binnen Target2 wel dagelijks te verwerken? Kan een indicatie van de mogelijke meerkosten worden gegeven?
Zie antwoord vraag 5.
Is bekend hoeveel rente- en andere schade ondernemers, winkeliers en particulieren lijden door de lange verwerkingstijd? Zo ja, hoe groot is de schade?
De gevolgen van de langere verwerkingstijden voor te ontvangen en betalen rente zijn niet bekend.
Compenseren Nederlandse banken bedrijven en consumenten voor de additionele kredietkosten bij eventuele roodstand die met een vertraagde verwerking gepaard gaan door bijvoorbeeld de boekingsdatum achteraf aan te passen?
De Nederlandse banken, die ook afhankelijk zijn van de verwerkingstijden van het Target2 systeem, compenseren geen additionele kredietkosten bij roodstand van bedrijven en consumenten. Winkeliers kunnen desgewenst hun kasbeheer (cash management) zodanig inrichten zodat ongewenste roodstand zoveel mogelijk wordt voorkomen.
Zijn er risico's voor de financiële stabiliteit als gedurende dagen tegoeden bij banken onderling worden gestapeld? Zo ja, hoe borgt DNB dat deze worden beperkt?
Zoals eerder gemeld aan de Kamer6 is er sprake van voorfinanciering als banken buiten de openingsdagen van Target2 de gelden die ze dan zelf nog niet van de andere banken hebben ontvangen toch zouden bijboeken op de rekening van de winkelier. Banken zouden daarmee een risico nemen van niet of later ontvangen van de tegoeden van de andere banken (settlementrisico). Aangezien de waarden van de vorderingen beperkt in omvang zijn, betreft dit echter geen beduidend risico voor de financiële stabiliteit.