Een half miljard extra voor ontwikkelingshulp |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Half miljard extra ontwikkelingshulp»?1
Ja.
In hoeverre klopt het dat er dit jaar 500 miljoen euro extra is gereserveerd voor ontwikkelingshulp?
De uitgaven voor ontwikkelingssamenwerking zijn gerelateerd aan de ontwikkeling van het BNP. Zo is het ODA-budget, als gevolg van de BNP-krimp, aanzienlijk gedaald ten opzichte van de kaders uit het Regeerakkoord (een daling oplopend tot 380 miljoen euro in 2017, bovenop de taakstelling van 1 miljard euro). De overstap naar de ESA2010-boekhoudregels, die in EU-verband is afgesproken, leidt tot een revisie van de macro-economische cijfers. Mede in het licht van de gevolgen hiervan heeft het kabinet bij Voorjaarsnota 2014 besloten om 0,6 miljard euro te reserveren.
Het CPB zal in de MEV 2015 de gevolgen van de revisie volledig verwerkt hebben in de macro-economische ramingen. De mogelijke gevolgen van de nieuwe berekeningswijze van het BNP voor de begroting voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de ODA-prestatie zijn op dit moment dus nog niet bekend. Hierover zal de Kamer uiterlijk bij Miljoenennota 2015 nader worden geïnformeerd.
Klopt het dat de nieuwe rekenmethode, waardoor er honderden miljoenen meer naar ontwikkelingshulp zullen gaan, een gevolg is van EU-beleid?
Zie antwoord vraag 2.
Begrijpt u dat het draagvlak in Nederland, om maar door te gaan met het weggeven van miljarden aan ontwikkelingshulp, snel minder wordt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de gereserveerde 500 miljoen euro extra te steken in lastenverlichting in eigen land in plaats van in ontwikkelingshulp? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wie de baas is van ‘de rode knop’ op de afstandsbediening |
|
Ton Elias (VVD), Bart de Liefde (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kabelaars frustreren de kijkers»?1
Ja.
Wat vindt u van de machtsstrijd die gaande is tussen omroepen, kabelaars en telecombedrijven?
Binnen de wereld van media, telecommunicatie en internet vindt op het gebied van diensten, technieken en infrastructuren convergentie plaats. Eind vorig jaar heeft de Minister van Economische Zaken mede namens mij de middellange termijn visie over telecommunicatie, media en internet aan uw Kamer gestuurd.2 Deze brief gaat over de voorwaarden voor een goed functionerende markt voor telecommunicatie, media en internet en de beleidsvragen die de toenemende convergentie in deze markt oproept. De distributie van interactieve televisiediensten via de zogenaamde rode knop betreft één van die vele beleidsvragen. Naar aanleiding van het amendement en de motie Van Dam-Huizing heb ik uw Kamer daarover uitvoerig geïnformeerd.3 Ik constateer dat er door onder meer convergentie druk op de bestaande posities is komen te staan. Dat is allereerst vooral het gevolg van marktwerking binnen een sterk veranderend medialandschap. Er is namelijk een aantal fundamentele verschuivingen waarneembaar, waarvan de belangrijkste de toename van het tijd-, plaats-, en schermonafhankelijk kijken is. De opkomst van over-the-top aanbieders zoals Netflix en (recent) Videoland Unlimited, alsook het per 1 juli gelanceerde NLziet spelen daarbij een belangrijke rol. In de praktijk is bovendien gebleken dat video on demand via het open internet uitstekend buiten de pakketaanbieders om te organiseren is, maar dat dit voor de doorgifte van lineaire televisiekanalen anders ligt.4 Pakketaanbieder en omroep worden in toenemende mate ook elkaars concurrent. Daarom verharden de onderhandelingen tussen omroep en pakketaanbieder. Die trend is ook internationaal zichtbaar. Aan de kant van de pakketaanbieders lijkt er daarbij sprake van een (wereldwijde) consolidatieslag gezien de aangekondigde overnames van Ziggo en Reggefiber. Deze en meer ontwikkelingen heb ik uitgebreid beschreven in de eerder genoemde brief over «de rode knop» van 7 april jongstleden. Ik verwijs u volledigheidshalve graag naar deze brief.5
Bent u ervan op de hoogte dat er verschillende innovatieve technieken bestaan zoals bijvoorbeeld Hybrid Broadcast Broadband Televisie (HbbTv), interactieve televisie platformen van pakketaanbieders en «over-the-top» technieken? Onder welke wetgeving vallen deze drie technieken en waarom is dat onderscheid er nog steeds?
Ja, in de brief van 7 april jongstleden heb ik uitgebreid over HbbTV en andere (interactieve) televisiediensten geschreven. Ik verwijs u graag naar deze brief en beperk mij in dit antwoord tot de verschillen tussen de televisieomgeving van de pakketaanbieders en het open internet. Deze zijn namelijk niet gelijk.
Bij de televisiediensten van KPN, UPC, Ziggo etc. bepaalt de pakketaanbieder de samenstelling van het pakket. Hij gebruikt hierbij een door hem zelf ingerichte en onderhouden infrastructuur. Er vinden commerciële onderhandelingen plaats over doorgifte (die kunnen zien op aantal kanalen, beeldkwaliteit, video on demand rechten etc.). Pakketaanbieders bieden in hun omgeving ook eigen interactieve diensten aan. Bij het aanbieden van diensten via het open internet bieden omroepen (en anderen) zelf de diensten aan. Er hoeft in dit geval niet te worden onderhandeld over doorgifte. Netflix, NLziet e.d. kunnen deze internettelevisiediensten dus zonder tussenkomst van pakketaanbieders, dan wel Internet Service Providers (ISP’s) aanbieden aan de kijkers. Dit is geborgd door het principe van de netneutraliteit. Dat neemt niet weg dat er wel (kwaliteits)afspraken kunnen worden gemaakt met ISP’s om het vele dataverkeer goed op het net te begeleiden.6
Voor de publieke omroep is in de Mediawet een doorgiftegarantie vastgelegd in de vorm van een must carry verplichting.7 Daarnaast dient het digitale standaardpakket sinds 1 januari jongstleden uit ten minste 30 zenders te bestaan. Deze regels zijn techniekneutraal en gelden voor alle pakketaanbieders. Dus ook voor pakketaanbieders die lineaire televisiepakketten via het open internet zouden willen aanbieden (via de zogenoemde over-the-top-route).
Voor wat betreft de techniek waarmee televisiediensten kunnen worden aangeboden zoals bijvoorbeeld HbbTV, OpenTV, Flash etc. geldt dat de wetgever, geen doorgifteverplichtingen kan opleggen. Dit blijkt ook uit een uitvoerige Europeesrechtelijke analyse die ik in het kader van de «rode knop brief» heb gemaakt. Dit oordeel staat los van de vraag of dit wenselijk zou zijn. De technieken waar u in de vraag op doelt vallen dus niet onder de wetgeving. De diensten mogelijk wel.8 Om te kijken of wetgeving van toepassing is moet dus (steeds vaker) naar de aard van de dienst worden gekeken en niet de techniek waarmee de dienst wordt verspreid. Op onderdelen is er mogelijk nog sprake van verouderde regelgeving die niet techniekneutraal is. Zoals eerder aangegeven zal ik hier samen met de Minister van Economische Zaken naar kijken.
Klopt het dat TV-producten die door telecombedrijven via IP worden aangeboden aan andere wettelijke verplichtingen moeten voldoen dan TV-producten die via de kabel worden aangeboden? Zo ja, vindt u dat nog van deze tijd? Bent u bereid en in staat de wettelijke verschillen tussen kabel en IP-TV weg te nemen? Zo nee, waarom niet?
Nee, de betreffende regelgeving is sinds 1 januari 2014 techniekneutraal. Dat betekent dat alle pakketaanbieders die televisiepakketten naar consumenten verspreiden, of dit nu via DVB-C (kabel) of IP (glasvezel, koper) gebeurt, aan dezelfde regels zijn gebonden.
Is (redactionele) inhoud hetzelfde als content? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Content verwijst naar de (redactionele) inhoud of het eindresultaat van een dienst of product. Zo kan het resultaat (een televisieprogramma) content worden genoemd, maar ook een scene uit het programma is bijvoorbeeld content. Meer concreet wordt met content gedoeld op iets dat in een specifieke context waarde heeft voor de eindgebruiker (games, websites, films).
Klopt het dat er voor content c.q. (redactionele) inhoud een doorgifteverplichting geldt voor kabelaars? Zo ja, waarom en hoe dan? Zo nee, waarom niet?
Er is een doorgifteverplichting voor pakketaanbieders voor een aantal must carry zenders.9 Deze verplichting geldt sinds 1 januari 2014 voor alle pakketaanbieders of zij nu via koper, glas, kabel, ether of satelliet televisiezenders doorgeven. Deze doorgifteverplichting ziet op lineaire televisiekanalen (content) maar niet de techniek waarmee zij worden verspreid (distributiemethode). Tevens is per ministeriële regeling van 16 april jongstleden geregeld dat per 1 oktober 2014 de diensten ondertiteling en gesproken ondertiteling, indien zij door de omroep worden aangeboden, door de pakketaanbieders moeten worden doorgegeven.10 Deze diensten moeten per 1 april 2015 ook via apps van de pakketaanbieders op de tablet, smartphone etc. beschikbaar zijn.11
Deelt u de mening dat de verdergaande convergentie tussen internet, TV, mobiel, media, nieuws en journalistiek een positieve ontwikkeling is die kansen biedt voor innovatie, werkgelegenheid en welvaart in Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de Telecomwet, Mediawet en Auteurswet dusdanig aan te passen zodat deze niet langer de gewenste convergentie vertragen, maar juist faciliteren? Zo nee, waarom niet?
Jazeker, convergentie biedt volop kansen. In de mediawereld kan een omroep via het internet nu rechtstreeks naar zijn publiek en ontstaan er nieuwe internetdiensten zoals Netflix. Start-ups kunnen door de uitstekende infrastructuur in Nederland goed de consument bereiken en nieuwe dienstverlening ontwikkelen. Voor wat betreft de regelgeving rondom media moet een onderscheid gemaakt worden naar lineaire en non-lineaire diensten. Voor lineaire televisiekanalen (met Nederlandse uitzendlicentie) gelden nagenoeg dezelfde regels online als in het «traditionele televisiedomein». Op onderdelen in het non-lineaire domein is dat mogelijk anders. Ons streven is om regelgeving zoveel mogelijk sector- en technologieneutraal op te stellen. De Minister van Economische Zaken en ik zullen eind dit jaar uw Kamer informeren over de uitvoering die het kabinet heeft gegeven aan de motie De Liefde en de hierin gevraagde voorstellen om waar nodig wet- en regelgeving over onder andere telecommunicatie, media, privacy en auteursrechten te moderniseren.12
Deelt u de mening dat genoemde wetgeving techniekneutraal moet zijn, dus in het geval van «de rode knop» gericht op het doel namelijk het doorgeven van content, en niet gericht op de gebruikte techniek?
De wetgeving is techniekneutraal geformuleerd, zie mijn antwoord op vraag 4. Het gaat om de inhoud, niet om de techniek.
Hoeveel belastinggeld steekt de NPO in samenwerking met de NOS in HbbTV? Vindt u dit weggegooid geld nu maar een fractie van de Nederlandse televisiekijkers HbbTV kan ontvangen?
HbbTV is via de ether, satelliet en bij een klein aantal kabelmaatschappijen wel te ontvangen. Naar schatting gaat het hier in potentieel bereik om 15% van de markt. Slechts een klein gedeelte van deze potentiele kijkers beschikt echter over de apparatuur om de diensten te bekijken. De NPO maakt in het kader van zijn distributiestrategie zijn eigen keuzes, waarover bij de begrotingsverantwoording verantwoording wordt afgelegd. In dit geval kan ik u meedelen dat de gemaakte kosten vrij laag zijn, namelijk zo’n € 75.000 euro.
Vindt u het nog wel van deze tijd dat kabelaars onderhandelen met omroepen over wat wordt doorgegeven in een pakket en wat niet?
Ik zie niet in waarom dit niet van deze tijd is. Pakketaanbieders hebben grote investeringen gedaan in de infrastructuur en onderhouden een netwerk. Zij bieden dienstverlening aan consumenten aan en onderhandelen met omroepen over doorgifte van hun programma’s. Dat zijn vrije onderhandelingen.
Heeft u kennisgenomen van de verwoesting van 1.500 fruitbomen door de Israëlische autoriteiten op 19 mei bij de «Tent of Nations», een boerderij in de omgeving van Bethlehem?1
Ja.
Herinnert u zich dat de Tweede Kamer eerder aandacht gevraagd heeft voor deze zaak?2
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de familie eigendomspapieren bezit voor de grond, waarop de bomen staan, die teruggaan tot de Ottomaanse tijd?3
Ja, de familie bezit eigendomspapieren uit 1916 voor de grond van de «Tent of Nations».
Klopt het dat er nog een beroep tegen het weghalen van de bomen liep bij het Israëlisch militaire gerechtshof en dat de Israëlische autoriteiten dus niet gerechtigd waren om over te gaan tot ruiming van de bomen, zelfs niet onder de Israëlische wetten die van toepassing zijn op het area-C gebied van de Westbank?
De advocaat van de familie stelt op 12 mei bezwaar te hebben aangetekend bij de militaire rechtbank, nadat de familie een slooporder ontving. Op 19 mei zijn de bomen ontworteld. Volgens de Israëlische autoriteiten is het land waarop de bomen stonden tijdens een rechtszaak in december 2012 aangemerkt als publieke grond. Op basis van die uitspraak stellen de Israëlische autoriteiten dat het neerhalen van de bomen gerechtvaardigd was.
Door de conflicterende informatie en lezingen is het voor het kabinet niet mogelijk een afweging te maken welke partij in het gelijk staat wat betreft de eigendomsrechten en de wetmatigheid van de ontworteling van de bomen. De lokale autoriteiten moeten hierover besluiten. Het kabinet is van mening dat bij vernielingen uiterste terughoudendheid gewenst is wanneer juridische procedures nog lopen en de levensvoorziening van een familie in het geding is. Het valt te betreuren dat juist een familie die zich inzet voor vreedzame co-existentie van Palestijnen en Israëliërs het slachtoffer is geworden van deze maatregel.
Bent u bereid bij de Israëlische autoriteiten om opheldering te vragen over deze zaak en dan terug te koppelen aan de Tweede Kamer?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe groot is het area-C gebied in de Westbank en hoeveel daarvan is in eigendom en/of gebruik van Palestijnen?
Area C bedraagt 61% van de Westelijke Jordaanoever. Volgens de Wereld Bank heeft Israël sinds 1967 minder dan 1% van het oppervlak van Area C toegewezen voor nieuwe Palestijnse ontwikkeling.
De afgelopen jaren is de situatie in Area C verslechterd. Er vindt een toenemend aantal vernielingen van Palestijnse gebouwen en uit huis zettingen plaats. In 2014 zijn tot nog toe meer Palestijnse gebouwen gesloopt dan in dezelfde periode in 2013. Ook is er nog altijd sprake van uitbreidingen van nederzettingen in Area C. Door deze maatregelen is ongeveer 70% van Area C niet toegankelijk voor Palestijns gebruik of bebouwing. Deze gebieden zijn gereserveerd voor Israëlische nederzettingen, militaire doeleinden en natuurbehoud. 4)
Ondanks de inspanningen van de EU, de lidstaten en andere internationale spelers, is nauwelijks vooruitgang geboekt bij de verbetering van de leefomstandigheden van Palestijnen in Area C. Een groot deel van de Palestijnse bevolking heeft nog altijd geen toegang tot diensten, infrastructuur en hulpbronnen. Daarnaast ontwikkelt de Palestijnse economische activiteit in Area C zich niet. De landbouw en mijnbouw zijn in omvang en intensiviteit gelijk gebleven en de bijdrage van Area C aan het Palestijnse BNP relatief kleiner geworden.
Kunt u aangeven hoe het area-C gebied en het gebruik ervan zich in de afgelopen jaren ontwikkeld heeft?
Zie antwoord vraag 6.
Bent van mening dat Israël zich met zijn wetten en de toepassing daarvan in area-C, onder meer als het gaat om de onteigening, het gebruik als militaire schietzone, het niet afgeven van bouwvergunningen voor grote stukken land en het beperken van bewegingsvrijheid, houdt aan het internationaal recht en internationaal humanitair recht?
Op basis van het bezettingsrecht rust op de bezettende mogendheid de verplichting alle maatregelen te nemen die in haar vermogen staan om de openbare orde en het openbare leven in het bezette gebied te herstellen en te verzekeren. Daarbij dient zij het lokale recht te respecteren behoudens volstrekte verhindering. Er is sprake van dergelijke verhindering wanneer nieuwe wetgeving noodzakelijk is ter bescherming van het bezettingsleger of ten voordele van de lokale (Palestijnse) bevolking is. Toepassing van Israëlische wetgeving in situaties die niet onder deze uitzonderingen vallen lijkt dan ook in strijd met het internationaal recht. Verder is de confiscatie van particulier bezit door de bezettende mogendheid ingevolge het humanitair oorlogsrecht niet toegestaan.
Hoe beoordeelt u de stappen van Israël op het gebied van nederzettingen en onteigening tijdens de Kerry-onderhandelingen en na het mislukken van die onderhandelingen?
Nederzettingen zijn in strijd met internationaal recht en vormen een ernstige bedreiging voor de twee-statenoplossing. Het kabinet betreurt ten zeerste de voortdurende uitbreiding van nederzettingen evenals de sloop en onteigening van huizen van Palestijnen. Het kabinet heeft dit de afgelopen periode naar aanleiding van de verschillende aankondigingen van bouwbesluiten kenbaar gemaakt aan de Israëlische regering. Gedurende de onderhandelingen zijn door beide partijen stappen gezet die niet bevorderlijk waren voor het onderhandelingsklimaat.
Het bericht 'Sporter is straks meer kwijt als gemeente niet oplet' |
|
Mei Li Vos (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «NOC*NSF: Sporter is straks meer kwijt als gemeente niet oplet»?1
Ja.
Bent u van mening dat deze wet, de Wet markt en overheid, zijn doel voorbijschiet op het moment dat hier ook sporters door worden getroffen?
Het doel van de wet is het voorkomen van oneerlijke concurrentie tussen marktpartijen die zich op de markt begeven waaronder de overheid. Dat geldt derhalve ook als gemeentelijke sportaccommodaties worden verhuurd aan sportverenigingen dan wel aan private ondernemingen. De wet schiet daarbij niet zijn doel voorbij als de extra kosten worden doorberekend aan de leden, een vervelend gevolg is het mogelijk wel.
Is het waar dat op grond van deze wet uitzonderingen gemaakt kunnen worden voor de bepaling dat altijd de integrale kostprijs doorberekend moet worden? Klopt het dat de gemeente daarvoor een besluit moet nemen om sportaccommodaties te bestempelen als een dienst van algemeen economisch belang (DAEB)?
Een gemeente kan, indien het algemeen belang zich naar haar oordeel verzet tegen doorberekening van de integrale kostprijs, hiervan afzien door de activiteit te kwalificeren als een activiteit ter uitvoering van een DAEB. Voor zover twijfel kan zijn over de redelijkheid van een kwalificatie als DAEB, biedt het bestuurlijk toezicht mogelijkheden om vast te stellen of een overheidsorganisatie hierbij te ver is gegaan.
Bent u bereid om in overleg te treden met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) zodat zij bij haar leden kan benadrukken dat, op het moment dat gemeenten geen uitzonderingsbesluit treffen voor 1 juli 2014, gemeenten de integrale kostprijs van sportvoorzieningen aan de sportverenigingen moeten doorberekenen?
In januari van dit jaar heeft de Vereniging Sport en Gemeenten (VSG) in samenwerking met de Autoriteit Consument en Markt (ACM), Europa Decentraal, en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) voor de gemeenten een bijeenkomst georganiseerd over de werking van de Wet Markt & Overheid op de exploitatie van sportaccommodaties. Daarnaast zijn diverse regionale bijeenkomsten georganiseerd om de gemeenten van informatie te voorzien. Voor vragen omtrent de wet, exploitatie van sportaccommodaties en voorbeelden van DAEB’s kunnen de gemeenten terecht bij de VSG.
Bent u bereid, al dan niet in samenwerking met de VNG, de gemeenten erop te wijzen dat zij een DAEB-besluit kunnen nemen? Bent u bereid een concept DAEB-besluit rond te sturen aan de 403 gemeenten?
Nee, de acties genoemd onder de vorige vraag lijken mij voldoende om negatieve effecten van de Wet te voorkomen door alerte acties van de zijde van de gemeenten.
De onwil van de gemeente Amsterdam om duidelijkheid te geven over de inhuur van externen |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Waarom weigert de gemeente Amsterdam heldere cijfers te geven over de inhuur van dure externen?1
In het artikel waar u naar verwijst is sprake van een citaat uit een open brief die de Centrale Ondernemingsraad van de gemeente Amsterdam heeft gezonden aan alle gemeenteraadsfracties. Ik zie dit als een interne kwestie en ik ben dan ook van mening dat de Centrale Ondernemingsraad van de gemeente Amsterdam de juiste weg bewandelt door het signaal bij de gemeenteraad neer te leggen. Het is vervolgens aan de raad om te beoordelen of deze signalen juist zijn en om vervolgens het college hierop te bevragen. Hoeveel geld de gemeente Amsterdam aan personeelskosten wenst uit te geven, daaronder begrepen de inhuur van externen, is overigens een zaak van de gemeente Amsterdam, net als van iedere andere gemeente.
Welke boekhoudkundige trucs worden in Amsterdam toegepast om de inhuur van externen buiten het zicht te houden?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het inzicht van de Centrale ondernemingsraad Amsterdam dat onduidelijk is hoeveel de gemeente jaarlijks uitgeeft aan dure externen, maar dat dit in ieder geval meer dan 200 miljoen euro is?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u een overzicht geven van alle boekhoudkundige trucs die bij overheden worden gehanteerd om de inhuur van externen anders te definiëren, onder andere posten te brengen of op andere wijze onzichtbaar te maken?
De regels uit het Besluit begroting en verantwoording provincies en gemeenten (BBV) zijn transparant. Zolang de financiële administratie van overheden naar oordeel van de accountant en de financieel toezichthouder op orde is bestaat er voor het rijk geen aanleiding hier nader onderzoek naar te doen. Mocht er binnen een gemeente of provincie twijfel zijn over de wijze waarop met sommige kostenposten wordt omgegaan dan is het aan de gemeenteraad of provinciale staten om hier vragen over te stellen.
Hoeveel zouden gemeenten, provincies en waterschappen kunnen besparen als zij zich, net als de ministeries, zouden houden aan de «Roemer-norm», een maximum voor de inhuur van externen van tien procent van de personeelskosten?
Medeoverheden zijn autonome bestuurslagen die zelf verantwoordelijk zijn voor hun bedrijfsvoering. De bedrijfsvoering wordt gecontroleerd door de gekozen volksvertegenwoordiging van de betreffende overheid. Om deze reden houdt het Rijk geen cijfers bij over externe inhuur.
Deelt u de opvatting dat bij bezuinigingen gemeenten prioriteit moeten gegeven aan vermindering van externen, zoals ook de ministeries doen?
Medeoverheden zijn zelf verantwoordelijk voor het invullen van bezuinigingen, en dienen hierin eigen keuzes te maken. De lokale volksvertegenwoordiging controleert de wijze waarop het bestuur invulling geeft aan bezuinigingen.
Deelt u de opvatting dat bezuiniging op externen ook nodig is om een cultuurverandering op gang te brengen, om overheden minder afhankelijk te maken van consultants en adviseurs en meer zelflerende organisaties te laten worden die zelf verantwoordelijkheid nemen voor het publieke belang?
Zoals bekend heeft het Rijk de inhuur van externen aan een plafond gebonden, mede om de genoemde redenen. Medeoverheden hebben hierin de eigen verantwoordelijkheid. Om de verwezenlijking van (lokale) doelen te realiseren en de bestuurders te controleren zijn de volksvertegenwoordigers gekozen. Externe inhuur kan in bepaalde situaties nodig zijn om gestelde doelen te realiseren. Dit is afhankelijk van de situatie bij een betreffende overheid, en niet aan mij om te beoordelen.
Het bericht dat reizen naar Brussel per Thalys goedkoper is met een kaartje naar Parijs |
|
Betty de Boer (VVD), Duco Hoogland (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Met Thalys naar Brussel vaak goedkoper met kaartje Parijs»?1
Ja.
Vindt u het logisch dat Thalysreizigers met bestemming Brussel voordeliger uit zijn door een kaartje naar Parijs te kopen?
Het lijkt op het eerste gezicht niet logisch dat dit in sommige situaties het geval is, maar dit is een gevolg van de wijze waarop Thalys haar tarieven bepaalt. Thalys hanteert voor al haar treindiensten «yield management». Hierbij wordt de prijs van een treinticket op het moment van boeken bepaald door het aantal nog beschikbare plaatsen en het aantal reizigers dat naar verwachting nog zal boeken. Hoe meer vrije stoelen of hoe lager de te verwachten vraag, hoe lager het tarief. Door deze systematiek kunnen bij de Thalys op hetzelfde vertrekmoment prijsverschillen bestaan voor verschillende bestemmingen. Yield management wordt in meerdere sectoren toegepast, bijvoorbeeld in de hotelbranche en in de luchtvaart.
Hoe beoordeelt u de argumentatie dat een lege trein van Brussel naar Parijs het verdienmodel rechtvaardigt dat een kaartje naar Parijs goedkoper is dan naar Brussel?
Als een trein leeg van Brussel naar Parijs rijdt, zijn er wel kosten maar geen opbrengsten. Het is voor Thalys daarom van belang om zoveel mogelijk van het beschikbare aanbod te verkopen. Om die reden zijn de prijzen ruim van te voren vaak laag en vlak voor het vertrekmoment over het algemeen hoog.
Wordt het goedkopere treinkaartje naar Parijs gecompenseerd door de rodewijnconsumptie op het traject tussen Brussel en Parijs? Zo niet: hoe werkt het verdienmodel?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid met NS in overleg te treden om de reiziger te faciliteren een zo goedkoop mogelijk ticket te kunnen kopen?
De Thalys is een treinproduct dat niet door nationale of Europese regels wordt gereguleerd. Vervoerders zijn dus vrij om voor deze treindienst zelf hun tariefsysteem en bijkomende voorwaarden te bepalen. Dit is onderdeel van de marktwerking. Er gaan de komende jaren, als onderdeel van het Fyra-alternatief, meer Thalystreinen rijden, waardoor er mogelijk meer aanbod zal zijn van goedkopere kaartjes.
De gevolgen van het sluiten van het consulaat te Atlanta |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wilt u kennisnemen van de bezwaren die de heer Tadema (voorzitter van de Holland Atlanta Club, tevens bestuurslid van de Netherlands America Chamber of Commerce) heeft ingebracht tegen de voorgenomen sluiting van het consulaat te Atlante?1
Ja.
Wilt u uitgebreid reageren op de door de heer Tadema genoemde bezwaren tegen de sluiting van dat consulaat?
Het honorair consulaat in Atlanta zal niet worden gesloten. Wel zal het biometrisch proces (afgifte van visa en paspoorten) uiterlijk 1 januari 2016 bij het honorair consulaat in Atlanta worden afgebouwd. Het beperken van de consulaire bevoegdheid van het honorair consulaat in Atlanta maakt onderdeel uit van een breder besluit. In het kader van de moderniseringsagenda en de taakstelling van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zal de afgifte van visa en paspoorten in 12 landen bij 37 honoraire consulaten worden afgebouwd.
De heer Tadema merkt in zijn brief terecht op dat Amerikaanse staatsburgers visumvrij naar Nederland kunnen reizen voor bezoeken korter dan 90 dagen. De visa die nu in Atlanta worden afgegeven zijn voornamelijk voor derdelanders woonachtig in de VS. Het gaat om relatief kleine aantallen, die het handhaven van dure biometrische apparatuur bij het honorair consulaat niet rechtvaardigen.
Bent u het met de heer Tadema eens dat de economische schade als gevolg van sluiting van dat consulaat voor Nederland beduidend groter is dan de beoogde bezuiniging? Zo neen, waarom niet? Zo ja, bent u bereid het consulaat open te houden? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke andere consulaten worden met sluiting bedreigd, waarbij de negatieve economische gevolgen eveneens beduidend groter zijn dan de beoogde bezuiniging? Wilt u voor elk van die consulaten – separaat – vraag 3 beantwoorden?
Geen van de (honoraire) consulaten in de VS zal worden gesloten. Evenals bij Atlanta zal bij de honoraire consulaten Orlando, Boston en Los Angeles het biometrisch proces worden afgebouwd.
Wilt u deze vragen uiterlijk 19 juni 2014 beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Turk veroordeeld wegens 'Allah' in twitternaam' |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Turk veroordeeld wegens «Allah» in twitternaam»1? Zo ja, klopt dit bericht?
Ja.
Deelt u de mening dat het compleet achterlijk is dat een Turkse twitteraar is veroordeeld tot vijftien maanden cel wegens het gebruik van het woord «Allah» in zijn twitternaam?
Zoals ook benadrukt in de recente kabinetsappreciatie van het uitbreidingspakket 2014, is er in Turkije op het terrein van de rechtsstaat en mensenrechten sprake van serieuze tekortkomingen. Het kabinet benadrukte in het bijzonder de zorgen over de vrijheid van meningsuiting. Deze zaak is een voorbeeld hiervan. Het is duidelijk dat de huidige situatie in Turkije niet in lijn is met de vereiste Europese normen en maatstaven. Het doorvoeren van verdere ingrijpende hervormingen is dan ook absolute noodzaak.
Het kabinet is van mening dat toetredingsonderhandelingen de beste manier vormen om Turkije aan te sporen te hervormen naar Europese maatstaven. Doel van de toetredingsonderhandelingen blijft Turkse toetreding, conform het gestelde in het onderhandelingsraamwerk van oktober 2005. Het gaat hier om een onderhandelingsproces met een open einde. De uitkomst staat niet op voorhand vast. Het standpunt van het kabinet is en blijft, zoals uiteengezet in verschillende Kamerbrieven van opeenvolgende kabinetten, dat wanneer Turkije voldoet aan alle strenge voorwaarden, het land zal kunnen toetreden.
Deelt u de mening dat dit incident past in een slechte reeks gebeurtenissen waaruit blijkt dat Turkije geen Westers land is en daarom nooit lid zou kunnen worden van de Europese Unie?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u voorts de mening dat het schandalig is dat Turkije jaarlijks bijna 1 miljard euro aan Europese subsidie ontvangt met als doel lidstaat van de EU te worden?
De middelen voor Turkije komen uit het Instrument voor Pre-accessie (IPA), dat landen met een toetredingsperspectief ondersteunt in de hervormingen die zij in het kader van het toetredingsproces moeten doorvoeren. Er is dus een directe link met het bevorderen van lange-termijnhervormingen, ook op het gebied van democratie en rechtsstaat. In de nieuwe IPA-verordening is, mede op Nederlands aandringen, deze koppeling met het hervormingstraject nog duidelijker geworden. Daarnaast is er de mogelijkheid IPA-steun te verhogen of korten op basis van verdienste. De Commissie is bezig haar programmering voor de periode 2014–2020 op papier te zetten. Nederland zal kritisch meekijken bij de programmering van fondsen voor Turkije en tevens de mogelijkheden die de nieuwe IPA-verordening biedt ten volle proberen te benutten. Hierbij zal Nederland nauw optrekken met andere lidstaten, aangezien besluitvorming per gekwalificeerde meerderheid geschiedt.
Wanneer gaat dit kabinet eindelijk haar veto gebruiken om de EU-toetredingsonderhandelingen met Turkije per direct te stoppen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Amerikaanse militaire activiteiten in Mali |
|
Jasper van Dijk |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel «U.S. Trains African Commandos to Fight Terrorism»?1
Het kabinet heeft kennisgenomen van het artikel. In het artikel wordt gerefereerd aan geheime militaire trainingsmissies die de VS uitvoeren. Het kabinet beschikt niet over informatie dienaangaande.
In algemene zin geldt dat het opleiden van militaire eenheden die zijn belast met het bestrijden van terrorisme deel kan uitmaken van technische assistentie. Nederland legt op het gebied van terrorismebestrijding vooral het accent op het versterken van de capaciteiten van politie en justitie ten behoeve van het bestrijden van terrorisme en het tegengaan van radicalisering.
MINUSMA richt zich op het politieke proces en het herstel van de veiligheid en de stabiliteit in Mali. Centrale doelstellingen zijn de stabilisering van belangrijke bevolkingscentra, steun voor het herstel van het staatsgezag in heel Mali, bemiddeling bij politieke dialoog en verzoening, steun bij de organisatie van verkiezingen, en bescherming van burgers en steun bij humanitaire hulp. De missie houdt zich niet bezig met het trainen van speciale eenheden van de Malinese strijdkrachten. Het huidige militaire operatieplan van de missie (CONOPS) sluit terrorismebestrijding nadrukkelijk uit. EUTM Mali, de militaire trainingsmissie van de EU in Mali, traint reguliere eenheden van de Malinese strijdkrachten in vaardigheden (onder andere schietvaardigheid en gevechtstechnieken) en kennis en gedrag (onder andere over gender based violence). Activiteiten op het gebied van terrorismebestrijding behoren niet tot het mandaat van EUTM Mali.
Is het waar dat de Verenigde Staten een speciale eenheid van Malinese commando’s gaan opleiden? Zo ja, bent u hiervan op de hoogte? Hoe verhoudt deze training zich tot de VN-stabilisatiemissie in Mali (MINUSMA) en de EU-trainingsmissie in Mali (EUTM)?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de zorgen over het gevaar van een speciale eenheid die samen gaat werken met jihadistische milities (zoals in Libië gebeurde) en in feite het civiele bestuur ondermijnt? Welke garanties zijn er dat zulke eenheden zich niet inlaten met mensenrechtenschendingen?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat de VS steun leverden aan Franse commando’s in de strijd tegen islamitische extremisten? Waaruit bestond deze steun?
Over dergelijke activiteiten van andere landen doet het kabinet geen uitspraken.
Is het waar dat de VS 70 miljoen dollar uitgeven aan een antiterrorisme programma in landen als Niger, Mauritanië en Mali?
De Verenigde Staten werken regionaal aan capaciteitsopbouw voor terrorismebestrijding via het Trans Sahara Counterterrorism Partnership(TSCTP). Dit gebeurt met Burkina Faso, Mali, Mauritanië (bijvoorbeeld grensbewaking), Niger, Nigeria, Senegal, Tsjaad en de Maghreb-landen.
Het kabinet beschikt niet over informatie over de specifieke omvang van de bilaterale antiterrorismeprogramma’s van de Verenigde Staten. Wel heeft president Obama onlangs een Counter-Terrorism Partnerships Fund van USD 5 miljard aangekondigd. Na goedkeuring van het Congres zal dit budget mogelijk ook worden ingezet ten behoeve van contraterrorisme-activiteiten in genoemde landen.
Voeren Amerikaanse eenheden momenteel operaties uit in Mali? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Worden Amerikaanse drones ingezet op Malinees grondgebied? Wordt dit gecoördineerd met de leiding van MINUSMA?
Zie antwoord vraag 4.
Neemt Amerikaans personeel deel aan de onder andere door Nederland bemensde All Source Information Fusion Unit (ASIFU)? Deelt u de mening dat Amerikaanse inlichtingenoperaties afgestemd moeten worden met de Nederlandse militaire leiding, gezien het feit dat dit de primaire taak is van de Nederlandse missie?
Er neemt geen Amerikaans inlichtingenpersoneel deel aan de ASIFU. De primaire taak van de Nederlandse bijdrage is MINUSMA te voorzien van inlichtingen. Nationale Amerikaanse inlichtingenoperaties maken geen deel uit van MINUSMA.
Welke andere plannen hebben de VS in Mali? Bent u het er mee eens dat de Kamer op de hoogte moet worden gehouden van dit soort activiteiten, omwille van een zorgvuldige meningsvorming over de Nederlandse deelname aan MINUSMA?
Het kabinet informeert de Kamer tweemaal per jaar over de voortgang van MINUSMA en de Nederlandse bijdrage daaraan. Alle informatie die het kabinet relevant acht in relatie tot MINUSMA en in het bijzonder de Nederlandse bijdrage daaraan wordt daarin meegenomen. Daarnaast zal het kabinet de Kamer zoals gebruikelijk tussentijds informeren als er bijzonderheden zijn. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Een Europees burgerinitiatief tegen onderzoek met menselijke embryonale stamcellen |
|
Khadija Arib (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Embryonale stamcellen helpen de geneeskunde»1 en kent u het «Europees burgerinitiatief Eén van ons»?2
Ja, ik ken zowel het genoemde bericht als het burgerinitiatief «One of Us».
Deelt u de mening dat het embryonale stamcelonderzoek van belang is «voor medisch-wetenschappelijk onderzoek en de ontwikkeling van nieuwe interventies in de volle breedte van de geneeskunde»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de visie van de auteurs van het genoemde bericht dat het uitvoeren van onderzoek waarbij gebruik gemaakt wordt van embryonale stamcellen, niet alleen van belang is voor het (biologisch) medisch-wetenschappelijke onderzoek in zijn algemeenheid, maar ook kan resulteren in nieuwe zinvolle behandelwijzen, en juist ook op andere terreinen dan dat van de procreatieve geneeskunde.
In de beantwoording van Kamervragen van het lid Dijkstra (D66) over «Het Europese burgerinitiatief «One of Us»» (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2013/2014, nr. 2081) heb ik in antwoord 3 aangegeven waarom en op welke gebieden ik onderzoek met embryonale stamcellen van belang acht. Kort samengevat gaat het daarbij ten minste om de – nogal uiteenlopende – gebieden van onderzoek naar zogeheten geïnduceerd pluripotente stamcellen, onderzoek naar het bepalen van toxische effecten van bijvoorbeeld nieuw ontwikkelde geneesmiddelen, en onderzoek dat gericht is op het ontwikkelen van celtherapieën.
Is de financiering van het onderzoek naar onvruchtbaarheid en het humanestamcelonderzoek in Nederland op enige wijze afhankelijk van financiering vanuit de Europese Unie? Zo ja, op welke wijze?
Naar mijn mening kan niet worden gesteld dat de financiering van het onderzoek dat in Nederland wordt uitgevoerd naar onvruchtbaarheid of met humane stamcellen, afhankelijk is van financiering vanuit de Europese Unie (EU).
Weliswaar is het, zoals ook aangegeven in de bovenaangehaalde beantwoording, zo dat er in Nederland onderzoek wordt uitgevoerd dat mede met gelden van de EU is gefinancierd. Dat hoeft echter nog niet te betekenen dat de uitvoering van zulk onderzoek afhankelijk is van de EU-financiering, in de zin dat het niet uitgevoerd zou zijn wanneer er geen EU-financiering beschikbaar zou zijn gesteld. Niet uit te sluiten valt bijvoorbeeld dat er dan andere fondsen voor cofinanciering gevonden zouden kunnen zijn.
Is de Nederlandse wet- en regelgeving ten aanzien van onderzoek naar onvruchtbaarheid en het humanestamcelonderzoek op enige wijze afhankelijk van regelgeving vanuit de Europese Unie? Zo ja, op welke wijze?
De Nederlandse wet- en regelgeving ten aanzien van onderzoek naar onvruchtbaarheid respectievelijk het onderzoek met humane stamcellen is gedeeltelijk ook afhankelijk van EU-regelgeving. Zo is de richtlijn 2004/23/EG3 in onze regelgeving geïmplementeerd door middel van een in 2007 in werking getreden wijziging van de Wet veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal. Ingevolge artikel 1 van die wet vallen onder de term «menselijke weefsels en cellen» onder meer ook de humane adulte of embryonale stamcellen die bestemd zijn voor toepassing op de mens. In het geval van feitelijk klinisch medisch-wetenschappelijk onderzoek bij de mens, en dus ook als het gaat om zulk onderzoek met humane stamcellen, moet tevens voldaan zijn aan daarvoor relevante bepalingen die zijn gesteld bij of krachtens de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen (WMO). In de WMO zijn onder meer ook de richtlijn 2001/20/EG4 en de richtlijn 2005/28/EG5 geïmplementeerd. In 2016 zal vervolgens in werking treden de verordening 536/20146, die rechtstreekse werking zal hebben op onder meer klinisch onderzoek met humane stamcellen en naar onvruchtbaarheid.
Deelt u de mening dat de bestaande wettelijke regelingen en afspraken in Nederland ten aanzien van gebruik van menselijke embryo’s voor medisch-wetenschappelijk onderzoek zorgvuldig zijn? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat eventuele aanpassingen van die wettelijke regelingen en afspraken, met hooguit het meewegen van de internationaal gevoerde discussie, enkel binnen de Nederlandse context moet plaatsvinden? Zo nee, wat is er dan niet zorgvuldig?
Het belangrijkste wettelijke kader voor het gebruik van menselijke embryo’s voor medisch-wetenschappelijk onderzoek in Nederland is de Embryowet. Deze wet is na een uitgebreide parlementaire behandeling tot stand gekomen en wordt periodiek geëvalueerd.
De Embryowet bevat onder meer de algemene kaders ten aanzien van het tot stand brengen van embryo’s voor wetenschappelijk onderzoek dat is gericht is op het tot stand brengen van een zwangerschap, alsmede de algemene kaders ten aanzien van de beschikbaarstelling en gebruik van menselijke embryo’s die zijn overgebleven van in-vitrofertilisatieprocedures, voor andersoortig wetenschap-pelijk onderzoek. De wet maakt enerzijds niet zonder meer het toepassen mogelijk van al hetgeen nu technisch gezien al uitvoerbaar mag worden geacht. De wet bevat anderzijds echter wel een voorziening die het mogelijk maakt om, met name wanneer aannemelijk is geworden dat de betreffende techniek kan resulteren in nieuwe effectieve en veilige behandelingsmogelijkheden, via een relatief snelle procedure het zogeheten therapeutisch kloneren alsnog te kunnen toestaan.
Dit wettelijk stelsel en de periodieke evaluatie ervan bieden naar mijn mening voldoende waarborgen voor de vereiste zorgvuldigheid bij dit zo belangrijke onderwerp.
Ik onderschrijf het uitgangspunt dat voor eventuele aanpassingen van onze wettelijke regelingen en afspraken in principe alleen de Nederlandse context leidend zou moeten zijn. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, moet ik tegelijkertijd echter ook vaststellen dat er aanpassingen nodig kunnen zijn die «van buitenaf» komen. Het gaat daarbij dan om uitkomsten van internationaal gevoerde onderhandelingen die voor ons land bindend zijn of worden, zoals in de vorm van verordeningen en richtlijnen van de EU.
Overigens is, zoals ik ook heb opgemerkt in de bovengenoemde beantwoording van de Kamervragen van het lid Dijkstra, ten aanzien van handelingen met embryo’s in algemene zin in elke lidstaat van de EU de eigen nationale regelgeving ter zake bepalend. Het Europees Hof van Justitie heeft immers in een uitspraak (Brüstle vs Greenpeace, 18 november 2011), gesteld dat de richtlijn 98/44/EG7 ook betrekking heeft op octrooieerbaarheid van uitvindingen die dank zij het uitvoeren van handelingen met embryo’s worden gedaan, maar niet ziet op de aanvaardbaarheid van die handelingen als zodanig.
Deelt u de mening dat wet- en regelgeving over medisch-ethische kwesties, los van het internationaal uitwisselen van argumenten en wetenschappelijke inzichten, een louter Nederlandse zaak is en moet blijven? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt dat voor eventuele aanpassingen van onze wettelijke regelingen en afspraken in principe alleen de Nederlandse context leidend zou moeten zijn, onderschrijf ik ook wanneer het gaat om wet- en regelgeving over medisch-ethische kwesties meer in het algemeen. Ook hiervoor geldt dat niet kan worden uitgesloten dat bindende uitkomsten van internationaal gevoerde discussies en onderhandelingen zullen leiden tot aanpassingen «van buitenaf». Naar analogie van het voornemen dat het kabinet in verband met het onderwerp orgaandonatie heeft geformuleerd in een brief over «Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie» (Kamerstukken II 2013/2014, 22 112, nr. 1650, bijlage, blz. 15, zal Nederland er echter bij eventuele aanpassingen van Europese regelgeving scherp op letten dat niet onder valse vlag bepalingen met een medisch-ethisch karakter worden voorgesteld, en zal het daartegen zo nodig in het geweer komen.
Het bericht 'Shabaab claimt aanslag Nederlanders Somalie' |
|
Ronald Vuijk (VVD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Shabaab claimt aanslag Nederlanders Somalië»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de claim van al-Shabaab dat het om een gerichte aanslag tegen Nederlandse militairen ging? In hoeverre heeft u aanwijzingen dat de claim waar is?
Na de aanslag claimde een woordvoerder van al-Shabaab verantwoordelijkheid voor de aanslag. Hij verklaarde dat deze was gericht op «een feestlocatie voor Navo-personeel», in het bijzonder Franse militairen. Weliswaar noemde de woordvoerder Nederland een keer, maar waarschijnlijk had dit te maken met de perspublicaties waarin de nationaliteiten van de slachtoffers werden genoemd. Het is onwaarschijnlijk dat de aanslag specifiek tegen Nederlandse militairen was gericht.
Hoe beoordeelt de u de veiligheid voor de uitgezonden Nederlandse mannen en vrouwen in deze regio, nu bij deze aanslag enkele doden vielen en zes Nederlandse militairen gewond raakten?
De MIVD beschikt niet over aanwijzingen dat er intenties zijn om terroristische aanslagen specifiek te richten op Nederlandse militairen in de regio. De MIVD acht het wel waarschijnlijk dat al-Shabaab in toenemende mate de intentie heeft om terroristische acties specifiek te richten tegen Navo, EU en VN-vertegenwoordigers in de regio. Tot voor kort ging het vooral om minder beveiligde (lokale) doelen. De dreiging verschilt nog steeds per land en stad.
In hoeverre heeft de aanslag gevolgen voor de operaties van de Nederlandse marine in de regio? In hoeverre heeft de aanslag gevolgen voor de uitvoering van de antipiraterij missies Ocean Shield en Atalanta?
De aanslag heeft geen gevolgen voor de operaties van de Nederlandse marine in de regio en evenmin voor de operaties Ocean Shield en Atalanta.
Het operationele hoofdkwartier van EU Atalanta (Northwood) heeft uit voorzorg een aantal maatregelen afgekondigd om de veiligheid van EUNAVFOR-personeel te waarborgen. Zo is een havenbezoek aan Djibouti onder EU-vlag in ieder geval tot eind juni a.s. alleen toegestaan als logistieke stop voor een maximum van twee dagen. Daarnaast geldt een passagiersverbod voor het centrum van Djibouti en mogen bemanningsleden zich op bepaalde tijdstippen niet op straat begeven tenzij dit essentieel is voor de missie.
De Navo baseert haar adviezen over havenbezoeken op de eigen dreigingsappreciatie. Indachtig de verantwoordelijkheid van de afzonderlijke landen, adviseert de Navo haar commandanten en de landen die aan Ocean Shield deelnemen.
In hoeverre heeft deze aanslag directe gevolgen voor de mogelijkheden voor de Nederlandse marine om te bevoorraden in Djibouti en voor de bemanning om in de haven van boord te gaan?
De aanslag heeft geen gevolgen voor de mogelijkheden om in Djibouti te bevoorraden. Het haventerrein wordt relatief veilig geacht. Voorts maakt de MIVD een dreigingsanalyse voorafgaand aan elk havenbezoek. Op grond daarvan treft de commandant van de eenheid, al dan niet in samenwerking met de lokale autoriteiten, maatregelen om de risico’s zoveel mogelijk te beperken.
Heeft de u overleg over deze aanslag met de Fransen en de Amerikanen, die ter plaatse over legerbases beschikken? Zo ja, wat is het oordeel van de Fransen en Amerikanen over deze aanslag en welke gevolgen voor de eigen operaties verbinden zij er aan?
De Nederlandse defensieattaché in Addis Abeba heeft incidenteel contact met de Franse en Amerikaanse militaire autoriteiten over de veiligheidssituatie in Djibouti. EUNAVFOR heeft een nauw samenwerkingsverband met de Djiboutaanse en Franse veiligheidstroepen. Veel troepen die in hotels waren gelegerd zijn nu (tijdelijk) op Franse bases ondergebracht. Daarnaast heeft Frankrijk zijn force protection status verhoogd, wat onder andere inhoudt dat schoolbussen met Franse leerlingen worden beveiligd en dat er een passagiersverbod voor het centrum van Djibouti is afgekondigd.
De MIVD heeft regelmatig overleg met partnerdiensten. Over de inhoud hiervan worden in het openbaar geen mededelingen gedaan.
Netflix, Trouw en de Kijkwijzer |
|
Gert-Jan Segers (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het jaarverslag van het NICAM?1
Ja.
Bent u tevreden over de mate van implementatie van de Kijkwijzer in het algemeen?
Jazeker. Zo blijkt uit periodiek onderzoek door onder meer GfK dat zeer veel ouders de Kijkwijzer gebruiken en het een zinvol systeem vinden. Ook de jaarlijkse evaluaties van Nicam/Kijkwijzer door het Commissariaat voor de Media zijn positief. Het Nicam spant zich voortdurend in om ook nieuwe audiovisuele mediaspelers bij Kijkwijzer te betrekken. Een andere indicatie voor het succes van de Kijkwijzer is de internationale interesse en navolging: Pan-European Game Information (PEGI), IJsland, Finland, Turkije.
Deelt u de mening dat het voor een gelijk speelveld niet goed is dat Nederlandse licentiehouders wel aan de kijkwijzer meewerken, maar diensten als Netflix en tv-zenders als TLC niet?
De Europese regelgeving stelt in de Audiovisuele Mediadienstenrichtlijn (AVMS) de minimumnorm voor de bescherming van minderjarigen. Daarmee ontstaat er in heel Europa een gelijk speelveld. De lidstaten dienen op grond van deze regels passende maatregelen te nemen om minderjarigen in het lineaire en non-lineaire domein te beschermen. Deze minimumregels zijn op Europees niveau echter niet gedetailleerd uitgewerkt. Nederland kent het systeem van de Kijkwijzer. Het is een lidstaat echter niet verboden strengere regels te stellen, daarmee ontstaat er per definitie wel een ongelijke situatie (er is minimumharmonisatie). De zender met bijvoorbeeld een Spaanse uitzendlicentie heeft zich daarom aan andere regels te houden dan de Nederlandse, maar kennen wel beiden dezelfde Europese minimumnorm.
De Nederlandse regelgeving maakt een onderscheid naar lineair en non-lineair aanbod. De Nederlandse publieke omroepen moeten de Kijkwijzer zowel in het lineaire als non-lineaire domein toepassen, de Nederlandse commerciële omroepen alleen voor het lineaire aanbod. Daarnaast vallen alle zenders met een buitenlandse licentie niet onder de Nederlandse Kijkwijzer. Zo is Netflix (non-lineair) nog gevestigd in Luxemburg en kent TLC een buitenlandse licentie. Nederland kan op grond van het Europese recht geen regels stellen voor zenders met een buitenlandse licentie. Men zal dus zich vrijwillig moeten conformeren aan de Kijkwijzer, maar die verplichting is er niet.
Ik begrijp goed dat een gelijk speelveld belangrijk en nastrevenswaardig is. Het is belangrijk voor het publiek (ouders, kinderen en andere belanghebbenden) dat audiovisuele producties zoveel mogelijk van dezelfde adequate Kijkwijzer-informatie voorzien zijn. Daarmee ontstaat een consequent en duidelijk systeem waarop de kijkkeuzes kunnen worden gebaseerd. Dit is een belangrijke motivatie voor de deelnemende partijen die nu hun verantwoordelijkheid nemen middels het gebruik van de Kijkwijzer.
Ik heb begrepen dat het Nicam momenteel in goed overleg is met Netflix over aansluiting bij de Kijkwijzer. Netflix heeft mij inmiddels laten weten voor 80% van de catalogus de op de Kijkwijzer gebaseerde leeftijdsindicatie te hanteren. Ook worden er door het Nicam medewerkers van Netflix getraind om de originele Netflix-producties te kunnen classificeren. Netflix zal ook de iconologie van de Kijkwijzer gaan toepassen. Voor de website is deze aanpassing wat eenvoudiger te realiseren dan voor de verschillende Netflix-applicaties op game consoles, tablets, smart tv’s etc. Netflix zegt ernaar te streven eind 2014 de Kijkwijzer volledig te hebben ingevoerd. Dat is een positieve ontwikkeling. Het is ook een belangrijk signaal aan de gehele industrie dat de grootste video-on-demand aanbieder van Nederland, die zich bovendien in 2015 in ons land zal vestigen, zich inspant om de classificatie-informatie van de Kijkwijzer in zijn dienst op te nemen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat een videodienst als Netflix alleen de leeftijdsclassificatie van Kijkwijzer weergeeft en geen icoontjes met nadere informatie over de inhoud aan haar aanbod toevoegt? Bent u bereid een appel te doen op Netflix om daar verandering in te brengen?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Wat vindt u ervan dat dergelijke diensten ouders de kans ontnemen om op uniforme wijze geïnformeerd te raken over de geschiktheid van hun aanbod voor kinderen en jongeren?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Bent u bereid met het NICAM2 en Netflix in gesprek te gaan om de tussen hen lopende gesprekken over de volledige implementatie van de kijkwijzer in de videodienst van Netflix te bespoedigen? Bent u bereid dit ook te doen met andere spelers op de markt van videostreaming?
Netflix heeft aangegeven de Kijkwijzer te gaan hanteren en is hierover in goed overleg met het Nicam. Het Nicam is overigens niet alleen in overleg met Netflix, maar ook met de onlangs opgerichte brancheorganisatie van Video-on-demand exploitanten VodNed (www.vodned.nl). Het Nicam hoopt ook met VodNed een samenwerkingsovereenkomst aan te kunnen gaan. Intussen hebben Pathé Thuis en ook HBO zich al bij Kijkwijzer aangesloten.
Bent u bereid alle aanbieders die zich bij het Commissariaat van de Media moeten melden voor een registratie van hun commerciële mediadienst op aanvraag (video on demand) onder het regime van de kijkwijzer te brengen, indien dit niet vrijwillig gebeurt?
Nee. In het huidige Nederlandse systeem is er niet voor gekozen om commerciële video-on-demand-diensten die onder Nederlandse jurisdictie vallen wettelijk te verplichten om zich bij de Kijkwijzer van het Nicam aan te sluiten. Voor wat betreft aanbieders met een buitenlandse licentie is dit op grond van Europese regelgeving überhaupt niet mogelijk.
Bent u bereid een wettelijke regeling te treffen die zenders met een buitenlandse licentie die zich richten op Nederland – zoals TLC, 13thStreet of Syfy – verplicht om de kijkwijzer volledig in te voeren, als de sector niet zelf voor het einde van het jaar tot een adequate oplossing komt?
Nee. Zie mijn antwoord op vraag 7.
Bent u ermee bekend dat nog steeds maar weinig kranten de icoontjes en leeftijdsgrenzen bij hun tv-gids en filmrecensies plaatsen? Bent u bereid met de sector en het NICAM in gesprek te gaan om te bespoedigen dat dit snel verandert?
Nee. Krantenredacties gaan over hun eigen inhoud. Zij maken een eigen afweging op welke wijze en in welke mate zij dit type programma-informatie beschikbaar willen stellen aan hun lezers.
Bent u ermee bekend dat onder andere Trouw hierover in gesprek is met het NICAM? Bent u bereid een appel te doen op de hoofdredactie van Trouw om de kijkwijzer snel door te voeren in de krant?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 9. Ik weet dat het Nicam in gesprek is met de hoofdredactie van Trouw over mogelijke plaatsing van Kijkwijzer-informatie in die krant. Ik vertrouw erop dat dit overleg tot een positief resultaat gaat leiden.
Het bericht van “EU-onderzoek naar fraude op Bonaire” |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «EU-onderzoek naar fraude op Bonaire»?1
Ja.
Is het OLAF (Europees Bureau voor fraudebestrijding) rapport inderdaad ter vertrouwelijke inzage aangeboden aan de Tweede Kamer? Kunt u toelichten wat de reden is dat dit rapport niet openbaar is gemaakt?
De Europese Commissie heeft op 17 januari 2014 mij het rapport beschikbaar gesteld onder de uitdrukkelijke voorwaarde dit vertrouwelijk te behandelen.
Dit is ook de reden dat ik het rapport bij brief van 21 februari jl. vertrouwelijk heb aangeboden aan de vaste commissie voor Koninkrijksrelaties.
Op dit moment wordt naar aanleiding van het OLAF-rapport onder leiding van het openbaar ministerie (OM) op Bonaire oriënterend onderzoek verricht met het oog op mogelijk strafrechtelijk onderzoek. Openbaarmaking van het rapport zou dit oriënterend onderzoek kunnen schaden. Ik behandel het rapport daarom als vertrouwelijk.
Bent u bereid om het OLAF rapport alsnog openbaar te maken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten hoe het mogelijk is dat de Stichting Ontwikkeling Nederlandse Antillen (SONA) zegt het OLAF-rapport niet te kennen?
De Stichting Ontwikkeling Nederlandse Antillen (SONA) heeft, nadat ik daartoe toestemming heb verkregen van de Europese Commissie, het rapport in mei 2014 van mij ontvangen.
Kunt u toelichten waarom de mogelijke fraude pas aan het licht kwam na een verklaring van een ontslagen teamleider van SONA, de instelling die toezicht hield op het project? Waarom is dit niet eerder gesignaleerd?
Vanwege het hiervoor genoemde oriënterende onderzoek acht ik het niet gepast om op de feiten vooruit te lopen.
Kunt uiteenzetten of de problemen rondom het toezicht op de besteding van de subsidies, zoals geconstateerd door de Rekenkamer en de auditdienst Rijk, naar uw mening inmiddels zijn opgelost?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn antwoorden op de vragen van de vaste commissie voor Koninkrijksrelaties over het rapport van de Algemene Rekenkamer bij het Jaarverslag Koninkrijksrelaties 2013 (kamerstukken 2013–14, 33 942, nr. 5).
Op welke manier houdt u de Kamer op de hoogte van de beslissing van het Openbaar Ministerie om al dan niet een strafrechtelijk onderzoek in te stellen?
Over een oriënterend onderzoek worden in het algemeen – in het kader van het mogelijke opsporingsbelang – geen mededelingen gedaan. Een dergelijk onderzoek kan immers leiden tot een strafrechtelijk onderzoek, dat niet gediend is bij het voortijdig (vertrouwelijk) bekendmaken van (onderzoeks-)gegevens.
De uitzending van Radar “ouderen rustig gehouden met medicatie” |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de tv-uitzending «Ouderen rustig gehouden met medicatie»?1
Ja.
Is er een verband tussen het gebruik van drogerende middelen en hoge werkdruk? Wat is anders de reden dat 1 op de 3 ouderen drogerende middelen toegediend krijgt? Klopt dit aantal? Zo nee, om hoeveel ouderen gaat het dan?
Het in de tv-uitzending genoemde cijfer sluit aan bij uit onderzoek bekende gegevens; bijna één op de drie ouderen in verpleeghuizen krijgt neuroleptica of antipsychotica (bron: monitor woonvormen dementie van het Trimbos-instituut). Antipsychotica zijn oorspronkelijk bedoeld voor het behandelen van psychoses, maar worden in het verpleeghuis vaak voorgeschreven om onrustig gedrag te dempen.
Belangrijk bij het gebruik van deze medicatie lijkt de binnen de instelling heersende cultuur rond het voorschrijven en toepassen van deze middelen. Het gebruik van «onrustmedicatie» zonder eerst op zoek te gaan naar onderliggende oorzaken voor de onrust is helaas nog heel gebruikelijk in de zorg voor demente bejaarden. Mede daarom acht ik de ook in de tv-uitzending genoemde cultuuromslag bij bestuurders en hulpverleners zeer noodzakelijk. Het door mijn ambtsvoorganger gestarte actieprogramma onvrijwillige zorg is bedoeld om de beroepsgroep te ondersteunen bij deze omslag. Een onderdeel van dat programma is bijvoorbeeld onderzoek naar de beleving van demente ouderen, zodat hulpverleners straks beter in staat zijn om gedrag en signalen van demente bejaarden te begrijpen. Betere herkenning van onderliggende problematiek zal hopelijk op zijn beurt weer bijdragen aan het terugdringen van het gebruik van onrustmedicatie.
Waarom zijn er zulke grote verschillen in het gebruik van psychofarmaca in instellingen? Klopt het dat instellingen met een lage overhead ook een lager gebruik van psychofarmaca hebben dan instellingen met een hogere overhead? Bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
De verschillen in het gebruik van psychofarmaca tussen instellingen zijn voor een deel het gevolg van verschillen tussen de bewonersgroepen. Maar ook bij vergelijkbare bewonersgroepen zijn er verschillen tussen instellingen in het gebruik van psychofarmaca. De instellingscultuur en het daaruit voortvloeiende medicatiebeleid spelen daarbij, zoals gezegd, een belangrijke rol.
Of instellingen met een lage overhead ook een lager gebruik van psychofarmaca hebben is mij niet bekend. Ik zal deze vraag voorleggen aan veldpartijen en wetenschappers en relevante conclusies meenemen in mijn beleid en bij het actieprogramma. Overigens is mij bekend dat er een universitair onderzoek loopt naar het gebruik van psychofarmaca. Er zijn uit dit onderzoek, voor zover ik weet, nog geen resultaten bekend.
Wat zijn de extra kosten als gevolg van het gebruik van drogerende middelen, zoals ondervoeding, hartfalen, beroerte, te weinig beweging etc.? Wegen deze kosten op tegen het extra inzetten van personeel?
Er zijn mij geen gegevens bekend over de kosten van de negatieve bijwerkingen van psychofarmaca. Maar ook al weten we niet precies hoe hoog deze kosten zijn, het is duidelijk dat het voorschrijven van psychofarmaca aanzienlijke risico's oplevert voor deze ouderen. Dat is mijns inziens slechts dan acceptabel als er echt geen alternatief is voor deze middelen. De tv-uitzending laat heel duidelijk zien dat er in veel gevallen wel degelijk een alternatief is en dat het vooral nodig is om te werken aan een cultuuromslag in de ouderenzorg. Het actieprogramma onvrijwillige zorg is gericht op zo'n cultuuromslag bij alle betrokkenen.
Deelt u de mening dat het van de zotte is dat het slaapmiddel Dormicum overdag gebruikt wordt om ouderen rustig te houden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat hij ervoor zorgen dat instellingen hier per direct mee stoppen?
Zoals bij 3 al aangegeven, worden bij demente bejaarden middelen tegen onrust voorgeschreven die oorspronkelijk ontwikkeld zijn voor andere doelen, bijvoorbeeld als slaapmiddel of als behandeling tegen psychoses. Het voorschrijven van deze middelen mag zeker geen gewoonte zijn en is alleen acceptabel als er echt geen beter alternatief voorhanden is. Daarom heb ik hierover ook strikte regels gesteld in het wetsvoorstel Zorg en Dwang. Dit wetsvoorstel wacht nu op behandeling in de Eerste Kamer.
De inspectie ziet toe op deze zorg en kan zo nodig ook maatregelen nemen tegen instellingen. De Inspectie baseert zich daarbij uiteraard op de nu geldende wetgeving, de wet bopz, maar neemt daarbij wel al de uitgangspunten van het wetsvoorstel Zorg en Dwang mee. Dit betekent bijvoorbeeld dat de «Nee, tenzij» benadering essentieel is bij het beoordelen van de zorg; alleen als er geen enkel vrijwillig alternatief is en onvrijwillige zorg echt onvermijdelijk is, kan en mag onvrijwillige zorg, bijvoorbeeld onvrijwillige medicatie, worden toegepast.
Bent u bereid sancties te treffen tegen zowel de instellingen als ook hun bestuurders, bij onvrijwillige toediening van drogerende middelen?
Zie antwoord vraag 5.
Patiënten die lange wachttijden melden voor tweedelijns geestelijke gezondheidszorg |
|
Tunahan Kuzu (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u de tv-uitzending gezien waarin patiënten aangeven lang te moeten wachten voordat zij bij een psychiater of tweedelijns ggz-instelling terecht kunnen?1
Ja.
Hoeveel patiënten staan er op dit moment op de wachtlijst voor tweedelijns geestelijke gezondheidszorg? Wat is de gemiddelde wachttijd? Voor hoeveel patiënten overschrijdt de wachttijd de in de beroepsrichtlijn aangegeven maximale wachttijd?
Momenteel zijn geen actuele landelijke gegevens bekend over wachtlijsten in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ). Aanbieders van ambulante tweedelijns GGZ zijn op grond van regelgeving van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) verplicht wachttijdinformatie op hun website te plaatsen2, waardoor patiënten wel kunnen weten waar ze aan toe zijn. NZa is momenteel bezig met meting van wachttijden in de gespecialiseerde GGZ. De NZa verwacht de eerste resultaten van de wachttijdmeting in oktober 2014 openbaar te kunnen maken.
Hoeveel signalen heeft u in 2014 gehad van patiënten, huisartsen, psychiaters en zorgverzekeraars over de lange wachttijden voor tweedelijns geestelijke gezondheidszorg? Wat heeft u met deze signalen gedaan?
Ik beschik op dit moment niet over kwantitatieve gegevens over wachttijden voor de gespecialiseerde GGZ. Wel heb ik signalen gekregen in het kader van het overleg dat ik voer met partijen over de uitvoering van het bestuurlijk akkoord in de GGZ en uit de media. Deze signalen hebben betrekking op
Het gaat hier om individuele meldingen van zorgaanbieders of patiënten die mij bereiken via hun koepelorganisaties of via de media. Deze meldingen geven nog geen kwantitatief beeld. Om wel een beter totaalbeeld te krijgen is de NZa bezig met een wachttijdmeting en heeft het Landelijk Platform GGZ een meldactie in gang gezet. De monitor van de generalistische basis GGZ zal een beeld geven van de verschuivingen tussen de verschillende echelons in de GGZ. In september komt een eerste kwantitatief resultaat hiervan beschikbaar.
In het bestuurlijk akkoord voor de GGZ hebben partijen aangegeven dat wachtlijsten in de GGZ zeer onwenselijk zijn. De beperking van de uitgavengroei moet gerealiseerd worden door de doelmatigheid te bevorderen en mag niet leiden tot een toename van wachtlijsten. De afspraken over vermindering van de uitgavengroei ontslaan de zorgverzekeraars niet van hun zorgplicht. Partijen hebben in het bestuurlijk akkoord 2014–2017 afgesproken zich tot het uiterste in te spannen om de zorg binnen de Treeknormen te leveren, waarmee wordt voorkomen dat wachtlijsten ontstaan of zullen oplopen. Deze Treeknormen houden in dat de maximale wachttijden tot de intake 4 weken bedragen, tot de diagnose eveneens 4 weken, tot de aanvang van extra- of semimurale zorg 6 weken en tot de aanvang van intramurale zorg 7 weken.
De zorgverzekeraar heeft een zorgplicht en zal in geval van wachttijden de verzekerde doorgeleiden naar een andere zorgaanbieder. Uit de televisie uitzending bleek dat verzekerden lang niet altijd op de hoogte zijn van het feit dat zij zich tot de zorgverzekeraar kunnen wenden voor een tijdige behandeling of voor zorgbemiddeling. Zorgverzekeraars en zorgaanbieders kunnen verzekerden hierop wijzen.
Zelf blijf ik in gesprek met de organisaties van cliënten, zorgaanbieders en zorgverzekeraars waarmee ik het akkoord heb gesloten. Ik volg de signalen en de kwantitatieve gegevens en blijf partijen wijzen op hun verantwoordelijkheden. Nu blijkt dat verzekerden niet goed op de hoogte zijn van hun mogelijkheden, zal ik de organisaties van zorgverzekeraars en zorgaanbieders wijzen op de informatie die zorgverzekeraars en zorgaanbieders geven aan verzekerden/cliënten en de informatie die koepelorganisaties verstrekken aan hun leden. Ook moet het voor de verzekerde op het moment dat hij kiest voor een polis duidelijk zijn bij welke zorgaanbieders hij terecht kan. Zoals ik in mijn brief van 2 juni jl. aangaf zal ik in overleg met de NZa bezien op welke wijze de beleidsregel informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars en volmachten aangepast kan worden op dit punt. Als er een meer kwantitatief beeld beschikbaar is van wachttijden, zal ik bezien of dat aanleiding geeft tot beleidsmatige aanpassingen.
Klopt het dat kwetsbare patiënten met geestelijke problematiek niet altijd tijdig de juiste zorg krijgen? Wat vindt u ervan dat Zorgverzekeraars Nederland stelt dat zorgverzekeraars deze problematiek niet herkennen? Hoe plaatst u dit in de reeks gevallen waar bleek dat patiënten zorgverzekeraars niet als hun belangenbehartiger ervaren?
Als verzekerden niet melden bij hun zorgverzekeraar dat zij lang moeten wachten, dan mist de zorgverzekeraar belangrijke informatie. Het is dus van groot belang dat de verzekerden deze weg beter weten te vinden en benutten. Mocht een verzekerde geen gehoor vinden bij zijn verzekeraar, dan heeft hij meerdere mogelijkheden om zijn verzekeraar hier op aan te spreken. Behalve dat hij een klacht kan indienen bij de zorgverzekeraar, kan de verzekerde ook terecht bij de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ). Tot slot kunnen patiënten bij een tegenvallende dienstverlening vanuit de zorgverzekeraar jaarlijks een overstap maken naar een andere verzekeraar. De NZa heeft voorts tot taak toe te zien op de naleving van de zorgplicht door zorgverzekeraars.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat Zorgverzekeraars Nederland het uitblijven van tijdige geestelijke zorg grotendeels wijt aan patiënten en huisartsen die geen contact opnemen met de zorgverzekeraar als de beoogde behandelaar zijn plafond heeft bereikt?
Indien een behandelaar zijn plafond heeft bereikt en de zorgvraag groter is dan het aanbod, dient dit uiteraard bij de zorgverzekeraar bekend te worden gemaakt. De behandelaar heeft hierbij een signalerende functie, omdat de zorgverzekeraar op basis van de declaraties niet altijd een actueel beeld heeft (omdat declaraties veelal pas na verloop van tijd worden ingediend) van de mate waarin de behandelaar zijn plafond heeft bereikt. Zoals hiervoor onder 3 en 4 aangegeven, is de zorgverzekeraar op grond van zijn zorgplicht verplicht aan de verzekerde een andere oplossing te bieden. Dit kan door aanvullende afspraken met de zorgaanbieder te maken (over extra productie), door verschuivingen aan te brengen tussen bijvoorbeeld de plafonds voor de generalistische basis GGZ en de gespecialiseerde GGZ of door de verzekerde te bemiddelen naar een andere zorgaanbieder die nog wel «ruimte» heeft.
Vindt u het wenselijk dat sommige patiënten na een terugval niet meer terecht kunnen bij hun vertrouwde behandelaar, omdat deze behandelaar zijn plafond al heeft bereikt?
Het is aan de zorgaanbieder en de verzekeraar om goede zorg voor de patiënt te organiseren. Afhankelijk van de soort polis kan de verzekerde bij een terugval waarvoor een nieuwe behandelovereenkomst wordt gesloten, te maken krijgen met een omzetplafond. Ik heb u hierover op 2 juni jl. een brief (kenmerk 190129–116251-Z) gestuurd. Overigens wil ik benadrukken dat een verzekerde die een lopende behandelovereenkomst heeft met een zorgaanbieder, recht heeft op het voortzetten van de behandeling ook wanneer een eventueel omzetplafond is bereikt.
Wat verstaat u onder de «zorgplicht» voor zorgverzekeraars? Wanneer voldoet een zorgverzekeraar hier volgens u aan?
De Zvw regelt – onder meer – op welke op behandeling gerichte zorg de verzekerden jegens hun zorgverzekeraar aanspraak kunnen maken. De zorgplicht moet er voor zorgen dat verzekerden worden voorzien van kwalitatief goede zorg die binnen hun bereik is en tijdig wordt geleverd. De NZa ziet erop toe dat zorgverzekeraars de zorgplicht naleven. De Zvw regelt niet wat de zorgplicht precies inhoudt en hoe zorgverzekeraars aan hun zorgplicht moeten voldoen. De zorgplicht in de Zvw is dan ook een open norm die o.a. nader wordt ingevuld door de Treeknormen voor wachttijden.
Zorgverzekeraars hebben in eerste instantie een eigen verantwoordelijkheid voor het voldoen aan de zorgplicht. In juni 2012 heeft de NZa de beleidsregel «toezichtkader zorgplicht zorgverzekeraars» vastgesteld. Met deze beleidsregel geeft de NZa aan hoe zij met de bevoegdheid om toezicht te houden op de rechtmatige uitvoering van de zorgplicht door zorgverzekeraars, omgaat. Wanneer zorgverzekeraars hun zorgplicht onvoldoende invullen kan de NZa (handhavend) optreden. Het feit dat de NZa handhavend kan optreden wordt niet ontleend aan dit toezichtkader zelf, maar aan de wettelijke bevoegdheid van de NZa om toe te zien op een rechtmatige uitvoering van de Zvw, zoals is opgenomen in de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg).
In de jaarlijkse marktscan over de GGZ en de monitor zorginkoop 2014 houdt NZa in de gaten of zorgverzekeraars met hun zorginkoopgedrag ook voldoende invulling geven aan hun zorgplicht ten aanzien van hun verzekerden.
Bent u van mening dat zorgverzekeraars hun zorgplicht voor verzekerden veel actiever zouden moeten oppakken? Waarom slagen zorgverzekeraars er niet in om wachttijden voor hulpbehoevende, kwetsbare patiënten binnen de kaders van de geldende beroepsrichtlijnen te houden en de continuïteit van de relatie patiënt/behandelaar te waarborgen? Hoe zouden zorgverzekeraars hun zorgplicht actiever kunnen oppakken?
In z’n algemeenheid kan gesteld worden dat de wachttijd problematiek sterk is afgenomen. Indien patiënten niet tijdig geholpen kunnen worden bij een bepaalde aanbieder, zullen ze moeten uitwijken naar een andere aanbieder. De patiënten kunnen bij de meeste zorgverzekeraars terecht voor zorgbemiddeling. Uiteraard is dit ook gekoppeld aan de keuze van een zorgverzekeraar en de polisvoorwaarden. Soms is een wachtlijst ook een gevolg van een onverwachte enorme toename van de vraag waardoor tijdelijk frictie ontstaat. Ook kan het zijn dat een zorgvraag zeer specialistisch aanbod vergt dat langjarige opleiding vergt om het aanbod te vergroten. Er is overigens dan ook een mogelijkheid tijdelijk uit te wijken naar buitenlands aanbod.
Hoe ziet de Nederlandse Zorgautoriteit toe op deze kwestie, en waarom is zij niet overgegaan tot ingrijpen?
De NZa neemt het signaal serieus. De NZa vindt het belangrijk dat patiënten niet geconfronteerd worden met (te) lange wachttijden. Daarom gaat de NZa in gesprek met het Landelijk platform GGZ. In het toezichtkader zorgplicht zorgverzekeraars Zvw van de NZa3 staan normen voor de wachttijden voor GGZ. Deze zijn opgesplitst in de wachttijd voor eerste consult, diagnose en behandeling. Met de informatie die de NZa verkrijgt van het Landelijk Platform GGZ kan de NZa beoordelen of zorgverzekeraars voldoen aan hun zorgplicht. Dit beoordeelt de NZa aan de hand van de voorgenoemde normen. Indien de NZa constateert dat een zorgverzekeraar niet voldoet aan de zorgplicht, kan zij op verschillende manieren ingrijpen, bijvoorbeeld door het opleggen van een aanwijzing.
Het bericht dat scholen niet in staat zijn kinderen uit Somalië en Eritrea te onderwijzen |
|
Gerard Schouw (D66), Sharon Gesthuizen (SP), Marit Maij (PvdA), Linda Voortman (GL), Joël Voordewind (CU) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat Nederlandse scholen onvoldoende in staat zijn goed les te geven aan asielzoekerskinderen?1
Daar ben ik het niet mee eens. Nederlandse scholen zijn voldoende in staat om goed les te geven aan asielzoekerskinderen. Dit antwoord zal ik hieronder nader toelichten.
Erkent u dat het hier gaat om een speciale groep kinderen, die in veel gevallen nog nooit naar school zijn geweest? Zo ja, op welke wijze wordt daar binnen het Nederlandse onderwijs op dit moment rekening mee gehouden en in hoeverre is maatwerk mogelijk? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Het gaat bij deze asielzoekers zowel om kinderen die al jaren in het land van herkomst naar school zijn geweest, als om analfabete leerlingen. Hierdoor bestaan er zowel grote verschillen in ontwikkeling tussen de asielzoekerskinderen en reguliere leerlingen als tussen de nieuwkomers onderling. Dit vraagt van scholen maatwerk en een gedifferentieerd lesaanbod. Hoewel dit niet eenvoudig is, slagen veel scholen er in om asielzoekers goed op te vangen. Dit blijkt ook uit het inspectierapport «Evaluatie toezicht op voorzieningen voor nieuwkomers 2011/2012». Ofschoon voorzieningen voor nieuwkomers relatief vaker een aangepast arrangement hebben dan reguliere basisscholen, bleek uit dit rapport dat de kwaliteit van het onderwijs aan nieuwkomers ten opzichte van 2006/2007 is verbeterd. Voor meer informatie over het toezicht op voorzieningen voor nieuwkomers verwijs ik u naar mijn reactie op de vragen en opmerkingen van uw leden over het inspectierapport (Tweede Kamer 2013–2014. Kamerstuk 33 400-VIII, nr. 159).
Om maatwerk te kunnen leveren aan asielzoekerskinderen worden scholen die dergelijke leerlingen opvangen aanvullend bekostigd. In de regeling bekostiging personeel PO 2014–2015zijn de volgende bepalingen hierover opgenomen:
Daarnaast komen veel asielzoekerskinderen in aanmerking voor een (hoog) leerlinggewicht. De aanvullende bekostiging per leerling in het kader van de gewichtenregeling bedraagt maximaal € 3.245,0 per jaar. Indien deze leerling in een impulsgebied naar school gaat komt daar nog € 1.692,0 bij.
In aanvulling op de hierboven genoemde bekostigingsregels heb ik – zoals ik reeds beschreef in bovengenoemd Kamerstuk – besloten om AZC-scholen waar leerlingen staan ingeschreven uit een procesopvanglocatie en een gezinslocatie € 775,00 per leerling toe te kennen. Ik heb destijds hiertoe beslist omdat er vanuit het veld signalen binnenkwamen dat het onderwijs aan leerlingen op dergelijke locaties specifieke, nieuwe problematiek met zich meebrengt. Dit rechtvaardigde een dergelijke aanpassing van de bekostiging.
Naast scholen hebben ook gemeenten een zorgtaak voor leerlingen met een (taal)achterstand. De onderwijsachterstandsmiddelen die gemeenten hiervoor ontvangen worden door hen ingezet voor onder meer voor- en vroegschoolse educatie, zomerscholen en schakelklassen. Op die manier zetten zij samen met hun ketenpartners in op het verminderen van onderwijsachterstanden bij doelgroepleerlingen.
Deelt u de mening van Lowan (Landelijke OnderwijsWerkgroep voor Asielzoekers en nieuwkomers), namelijk dat de middelen die u voor een jaar ter beschikking heeft gesteld ontoereikend zijn om passend onderwijs te bieden aan deze groep kinderen? Zo nee, waarom niet?
Inmiddels ben ik met Lowan in gesprek. Zij geeft aan dat veel (grote) gemeenten er samen met scholen in slagen om opvang en passend onderwijs te bieden aan deze groep leerlingen.
Wel ontvangt Lowan signalen uit kleinere gemeenten waaruit blijkt dat niet alle scholen en gemeenten hun verantwoordelijkheid op dit onderwerp nemen. Hierdoor komen leerlingen thuis te zitten. Dit is niet acceptabel. Ik zal daarom samen met Lowan het gesprek met de VNG en de PO-Raad hierover aangaan.
Welke aanvullende maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat deze kinderen een forse achterstand zullen oplopen bij hun integratie in de Nederlandse samenleving? Bent u bereid hierover in gesprek te gaan met elkaar en met Lowan?
Zie het antwoord op vraag 3.
Mensenhandel |
|
Magda Berndsen (D66), Louis Bontes (GrBvK), Nine Kooiman , Foort van Oosten (VVD), Tanja Jadnanansing (PvdA), Ard van der Steur (VVD), Marith Volp (PvdA), Roelof van Laar (PvdA), Gert-Jan Segers (CU), Peter Oskam (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Welke resultaten zijn er geboekt door de samenwerking op politieniveau tussen Nederland, Roemenië en Bulgarije?
Zowel met Roemenië als met Bulgarije is sprake van een actieve operationele samenwerking. Op 1 januari 2013 heeft Nederland, met het oog op de gezamenlijke aanpak van georganiseerde misdaad, waaronder mensenhandel, een Memorandum of Understanding getekend met Roemenië en op 3 februari 2014 met Bulgarije. De samenwerking met Bulgarije en Roemenië is de afgelopen jaren geïntensiveerd. Een aantal werkbezoeken (van multidisciplinaire delegaties) heeft over en weer plaatsgevonden. Zowel met Bulgarije als met Roemenië wordt op bilaterale basis operationeel samengewerkt, in een aantal gevallen door middel van een gezamenlijk opsporingsonderzoek. Bij Bulgarije is daarbij sprake geweest van vier Joint Investigation Teams (JITs), die inmiddels zijn afgerond. Op dit moment wordt samen met Roemenië gekeken of er onderzoeken zijn die in aanmerking komen voor een JIT.
Onlangs zijn tevens werkprogramma’s opgesteld op het gebied van samenwerking bij de opsporing die zowel aan Nederlandse zijde als aan Bulgaarse en Roemeense zijde door de autoriteiten zijn goedgekeurd. Beide werkprogramma’s voorzien in een component mensenhandel. In dat kader worden expertmeetings georganiseerd waarbij dieper wordt ingegaan op kennis over mensenhandel die aan beide zijden aanwezig is, het uitwisselen van informatie (ook te delen met Europol) en het bepalen van een gezamenlijke strategie om de aanpak verder te versterken. Deze activiteiten starten na de zomer. Met de Bulgaarse grenspolitie zijn daarnaast afspraken gemaakt over het identificeren van mensenhandel tijdens grenscontroles.
Roemenië, Bulgarije en Nederland participeren in het EU EMPACT-project Mensenhandel. Dit betreft een voornamelijk operationeel project waaraan 25 lidstaten en de organisaties Europol, Eurojust, Frontex, Cepol en Interpol deelnemen. Via dit project worden de aanpak van mensenhandelzaken en het opzetten van JITs gecoördineerd, waarbij het Verenigd Koninkrijk de driver en Nederland co-driver is. Roemenië, Bulgarije en Nederland zijn alle drie actieve deelnemers. Ze behoren bij de top 5 van landen die de meeste operationele informatie aanleveren bij Europol. Nederland ziet erop toe dat de bilaterale samenwerking met Roemenië en Bulgarije aansluit op en waar nodig onderdeel vormt van de multilaterale samenwerking in EMPACT-verband. De overige deelnemende landen zijn positief over de samenwerking met Bulgarije en Roemenië binnen EMPACT. Ik deel die mening.
Vorig jaar is er een EU-project afgerond door een aantal lidstaten onder leiding van Frankrijk waarbij materiaal is ontwikkeld voor de eerstelijnssignalering van slachtoffers van mensenhandel. In dit project hebben Bulgarije, Roemenië en Nederland geparticipeerd. Op 12 juni heeft in Amsterdam een train-de-trainerbijeenkomst plaatsgevonden voor medewerkers van de organisaties van de Task Force Mensenhandel om in hun eigen organisaties met dit materiaal aan de slag te kunnen gaan.
In hoeveel opsporingsonderzoeken werd in de afgelopen jaren samengewerkt? Bij hoeveel van deze onderzoeken lag het initiatief bij Roemenië?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe is de samenwerking tussen Nederland enerzijds en Roemenië en Bulgarije anderzijds met betrekking tot het opvangen door deze landen van slachtoffers van mensenhandel en mensensmokkel?
Nederland heeft de afgelopen jaren door middel van een reeks projecten in aanzienlijke mate bijgedragen aan preventie en bestrijding van mensenhandel in deze landen alsook aan de opbouw van structuren voor de opvang van slachtoffers. In de periode 2007–2010 is via MATRA1 een project gefinancierd van La Strada International in samenwerking met Bulgaarse ngo’s, waaronder Animus Association, dat een nationaal verwijzingsmechanisme («National Referral Mechanisme») voor Bulgarije heeft ontworpen. Dit vormt de basis voor de identificatie, doorverwijzing en opvang van slachtoffers in dat land. In de jaren 2008–2010 is eveneens via MATRA een project uitgevoerd dat zowel training van de Bulgaarse politie in de bestrijding van mensenhandel behelsde als door Fier Fryslan verzorgde trainingen in het opzetten en runnen van opvangfaciliteiten, die laatste in verband met Bulgaarse plannen om ook staatsshelters op te richten. Bulgarije beschikt inmiddels over twee staatsshelters en heeft er nog twee in aanbouw. Tevens zijn via genoemd MATRA-project voorlichtingsactiviteiten op Bulgaarse middelbare scholen ondernomen. Als materiaal daarvoor is onder andere een DVD gemaakt waarin een Bulgaars slachtoffer (voormalig prostituee) haar verhaal vertelt. Ook de proeftuin Slaven van het Systeem die zich specifiek richtte op de situatie met betrekking tot Bulgaarse prostituees in de provincies Groningen en Friesland heeft bijgedragen aan beter inzicht in de problematiek en nauwere samenwerking tussen Nederland en Bulgarije.
In relatie tot Roemenië heeft Nederland in de jaren 2007–2010 eveneens een tweetal substantiële projecten gefinancierd (grotendeels ook via MATRA). Het eerste project was erop gericht het (Roemeense) Nationaal Agentschap voor de bestrijding van mensenhandel (ANITP) te helpen met de opstelling van een Nationaal Actieplan. Het tweede project, dat met behulp van Nederlandse ngo’s is uitgevoerd, richtte zich op de ontwikkeling van ketensamenwerking en opvangstructuren, zowel op nationaal als lokaal niveau, en behelsde onder andere trainingen in de omgang met slachtoffers en in het opzetten van shelters.
Op dit moment is Nederland betrokken bij verschillende terugkeer- en reïntegratieprogramma’s voor Roemeense en Bulgaarse slachtoffers van mensenhandel. In mijn antwoord op vraag 14 zal ik hier nader op ingaan.
Bent u bereid de functie van politieliaison in Roemenië en Bulgarije voorlopig te laten bestaan?
Zoals ik uw Kamer bij eerdere gelegenheid al berichtte, worden er op dit moment geen vaste liaisons teruggetrokken uit Europa. De functie van politieliaison officer in Boekarest is in de zomer van 2013 met 2 jaar verlengd. Het huidige plaatsingsplan voor de politieliaison officers van de nationale politie loopt af in 2015. Op dit moment wordt door mijn ministerie samen met de politie en het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie gewerkt aan een nieuw plan. Eind 2014 zal ik uw Kamer – conform toezegging – informeren over het nieuwe plaatsingsplan. Definitieve besluitvorming over de politieliaison officer in Boekarest na medio 2015 zal daar onderdeel van uitmaken.
Wat is er bekend over het aandeel van de Roma bij de slachtoffers van mensenhandel en mensensmokkel in Nederland?
De politie registreert slachtoffers niet op grond van etniciteit. Het aandeel van Roma bij de slachtoffers van mensenhandel en mensensmokkel in Nederland is dan ook niet bekend.
Op welke manieren kan de Nederlandse regering bijdragen aan het verwezenlijken van preventiebeleid en opvang van slachtoffers in Roemenië en Bulgarije zonder de verantwoordelijkheid daarvoor over te nemen?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 3 werkt Nederland op verschillende manieren samen met Roemenië en Bulgarije als het gaat om opvang van slachtoffers. Daarnaast wordt binnenkort bij de Nederlandse ambassades in Sofia en Boekarest een medewerker aangesteld die zich zal bezighouden met voorlichting en samenwerking op het gebied van arbeidsmigratie en sociale zekerheid. Voorlichting is in dit kader tevens relevant om problemen in Nederland, zoals onderbetaling of in het ergste geval arbeidsuitbuiting, te voorkomen.
Op welke manier zal de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche bijdragen aan het tegengaan van mensenhandel en mensensmokkel, gelet op het vervallen van de registratieplicht voor prostituees en de vergewisplicht voor klanten?
De in uw Kamer voorliggende wijzigingen van de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche2 doen geen afbreuk aan de introductie van een uniform vergunningsstelsel voor alle typen seksbedrijven in elke gemeente in Nederland en de leeftijdsgrens van 21 jaar. Het uniform vergunningstelsel onderwerpt alle typen seksbedrijven aan strenge voorwaarden om misstanden in de prostitutiesector, waaronder mensenhandel, eerder aan het licht te laten komen en te bestrijden. Onderdeel hiervan zijn de eisen die worden gesteld aan het (strafrechtelijk) verleden en het gedrag van de exploitant. Daarnaast zullen ook de voorwaarden om de positie van de prostituee te verbeteren in het wetsvoorstel en in de concept-AMvB bijdragen aan de aanpak van mensenhandel. Exploitanten worden onder meer verplicht om prostituees te informeren over hun rechten en mogelijkheden voor hulpverlening. De leeftijdgrens van 21 maakt prostituees weerbaarder.
In hoeverre is bij opsporing, vervolging en bij hulp aan slachtoffers voorzien in de taalkundige en culturele expertise die nodig is voor Roemenen en Bulgaren, en dan met name de Roma?
In die expertise wordt, waar nodig, voorzien. Zo worden er regelmatig tolken ingezet in opsporingsonderzoeken en vindt ook wetenschappelijk onderzoek plaats, zoals het onderzoek «Breaking the Silence» naar de bereidheid om misstanden te melden onder Hongaarse prostituees en slachtoffers van mensenhandel dat in 2013 in opdracht van de Nationale Politie werd uitgevoerd. Indien er gedurende een mensenhandel-onderzoek blijkt dat er sprake is van een slachtoffer met een Roma-achtergrond, dan bestaat de mogelijkheid om via de landelijk deskundigheidsmakelaar (LDM) van de Politieacademie expertise in huis te halen. In voorkomende gevallen kan de Inspectie SZW samenwerken met de cultural mediators van de ngo Fairwork, die de taal en cultuur van de slachtoffers kennen.
Door de publicatie «Aanpak multi-problematiek bij gezinnen met een Roma achtergrond» van de Politieacademie wordt inzicht gegeven in problematiek die professionals signaleren bij gezinnen met een Roma achtergrond. Deze publicatie is opgesteld in het kader van het landelijk programma «Aanpak uitbuiting Roma-kinderen». Doel van het programma is de uitbuiting van (Roma)kinderen aan te pakken en voor de toekomst te voorkomen.
Wat zijn de feiten rond de samenwerking met deze landen via Eurojust en Europol en hoe beoordeelt u die samenwerking met deze landen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat kan Nederland doen om invulling te geven aan de circa 1 miljard euro aan beschikbare fondsen voor de Roemeense Roma-gemeenschap, nu in de praktijk is gebleken dat het niet mogelijk lijkt om deze weg te zetten?
Ik veronderstel dat u doelt op de onbenutte structuurfondsen, met name het Europees Sociaal Fonds. In de vorige EU-begrotingsperiode (2007–2013) lukte het Roemenië niet goed om deze fondsen uit te geven. Het absorptiepercentage voor de structuurfondsen als geheel ligt op dit moment rond de 40%. Vanwege de crisis heeft Roemenië twee jaar extra de tijd gekregen om de structuurfondsen uit te geven. Daardoor is er ruimte om meer geld te besteden aan sociale integratie, onder andere voor de Roma.
De Europese Commissie is primair verantwoordelijk voor het toezicht op de besteding van de fondsen. De Europese Commissie spreekt de betreffende regeringen aan indien er een probleem of onduidelijkheid is betreffende transparantie en besteding. De Europese Commissie doet dit ook, bijvoorbeeld via een landenspecifieke aanbeveling aan Roemenië, in de set aanbevelingen die de Commissie op 2 juni jl. heeft gepubliceerd. Mogelijk kan de Commissie bijdragen in de sfeer van technische assistentie. Het kabinet zal dit in de reguliere contacten met de Commissie bespreken.
Is het mogelijk dat NGO's rechtstreeks en zonder tussenkomst van de Roemeense overheid een beroep kunnen doen op die fondsen?
Nee, dit is niet mogelijk. De uitvoering van de structuurfondsen geschiedt op nationaal niveau en aanvragen moeten dus bij de betreffende overheid, in dit geval de Roemeense, worden ingediend.
In hoeverre is het mogelijk dat Nederlandse NGO’s ondersteuning verlenen aan de NGO’s in Roemenië en Bulgarije?
Het staat Nederlandse ngo’s vrij om samen te werken met en ondersteuning te verlenen aan ngo’s in Roemenië en Bulgarije. Zo is het La Strada netwerk opgezet om slachtoffers van mensenhandel in een aantal EU-lidstaten te begeleiden en te assisteren. De leden van dit netwerk zijn ngo’s. Comensha heeft als lid van dit netwerk goede contacten met ngo’s in Roemenië en Bulgarije.
Ook andere organisaties werken samen op het gebied van mensenhandel. De Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) Nederland werkt bijvoorbeeld samen met IOM Bulgarije en IOM Roemenië voor de begeleiding bij de terugkeer en herintegratie van slachtoffers van mensenhandel naar die landen. IOM kan hierbij wanneer nodig samenwerken met ngo’s die gespecialiseerde zorg verlenen.
In mijn antwoord op vraag 14 zal ik nader in gaan op de begeleiding door IOM.
Welke ruimte binnen Schengen bestaat er om bij grenzen te controleren op mensenhandel?
In het kader van het mobiel toezicht veiligheid (MTV) voert de Koninklijke Marechaussee steekproefsgewijs controles uit in de grensregio’s. Die controles zijn mede bedoeld om migratiecriminaliteit, zoals mensenhandel en mensensmokkel, te bestrijden.
Welke terugkeer- en reïntegratieprogramma's zijn er of zouden er moeten zijn? Zijn de terugkeer- en reïntegratieprogramma's ook gericht op specifieke groepen, te onderscheiden op achtergrond (bijvoorbeeld Roma) of aard van werkzaamheden (bijvoorbeeld prostitutie)? Wat is de grondslag van deze programma's? Welke programma's ontvangen subsidie van het Ministerie van Veiligheid en Justitie en in welke mate?
Terugkeer- en reïntegratieprogramma’s zijn een belangrijke toevoeging aan het gehele aanbod van zorg- en hulpverlening aan slachtoffers van mensenhandel. Op dit moment bestaan er verschillende terugkeerprojecten voor slachtoffers van mensenhandel. Deze zijn te onderscheiden in programma’s voor slachtoffers vanuit specifieke bronlanden en programma’s voor specifieke doelgroepen.
Ten eerste is in juni 2014 op initiatief van Hongarije een project getiteld RAVOT gestart. Dit project is gericht op de terugkeer van Hongaarse slachtoffers van mensenhandel naar hun land van herkomst. Nederland en België participeren in het project, omdat zich in deze landen naar verhouding grote aantallen Hongaarse slachtoffers bevinden. Het project beoogt een verwijzingsmechanisme te ontwikkelen, waarin slachtoffers worden begeleid bij de terugkeer naar Hongarije, zo nodig adequate opvang krijgen en hulp ontvangen bij reïntegratie in de Hongaarse samenleving. Ten behoeve van het verwijzingsmechanisme wordt een online platform en opleidingsmateriaal ontwikkeld. Daarnaast wordt gewerkt aan een verbetering van de samenwerking tussen de betrokken partijen in de drie landen. Op de startbijeenkomst van dit project waren ook de andere lidstaten uitgenodigd. De resultaten van dit project zullen ook met de andere lidstaten gedeeld worden en de ervaring die wordt opgedaan kan later hopelijk bij de samenwerking met andere landen worden ingezet.
Het project is niet expliciet gericht op specifieke groepen, al is wel bekend dat een aanzienlijk deel van de Hongaarse slachtoffers in Nederland werkzaam is in de prostitutie en vermoedelijk een Roma achtergrond heeft. Het project ontvangt subsidie van de Europese Commissie vanuit het programma «Prevention of and Fight against Crime». Het Ministerie van Veiligheid en Justitie levert een bescheiden bijdrage van € 10.000,–.
Ten tweede loopt tussen juni 2013 en september 2014 het project Safe Return. Het Safe Return project heeft als doel om een methodiek te ontwikkelen en toe te passen, die terugkeer naar en re-integratie in het land van herkomst bespreekbaar maakt vanaf het allereerste begin van de opvang voor slachtoffers van mensenhandel en slachtoffers van huiselijk geweld die met verblijfsproblematiek te maken hebben. Cliënten die daadwerkelijk willen vertrekken worden voorbereid op dit vertrek. Cliënten die zijn vertrokken, worden indien mogelijk begeleid bij hun re-integratie in het land van herkomst door een organisatie aldaar. Daarnaast wordt binnen het Safe Return project onderzoek (desk research) gedaan naar factoren die terugkeer bevorderen of hinderen, best practicesen de belangrijkste landen van herkomst van cliënten. Ook worden mogelijke samenwerkingspartners in beeld gebracht in binnen- en buitenland. Het Safe Return project is oorspronkelijk ingediend bij en goedgekeurd door het Europees Terugkeer Fonds (ETF). Het is daarna integraal overgenomen door het Ministerie van Veiligheid en Justitie, om ook ondersteuning van Oost-Europese (EU) slachtoffers mogelijk te maken. Het Ministerie van VWS en de gemeenten Amsterdam, Alkmaar, Arnhem en Groningen dragen als co-financiers bij. Het project is in juni 2013 van start gegaan en wordt eind september 2014 afgerond met een slotconferentie, waarin de methodiek en overige resultaten van het project worden gepresenteerd. In 2013 is vanuit het Ministerie van Veiligheid en Justitie € 445.246,00 aan dit project toegekend. Het project wordt geleid door de Federatie Opvang. Binnen Nederland werken meerdere opvangorganisaties en ngo’s mee aan het project (o.a. CoMensha en de instellingen voor categorale opvang slachtoffers mensenhandel (COSMs)). De Bulgaarse partner is de ngo Animus/La Strada Bulgarije.
Ten derde is het HOME project in juni 2013 van start gegaan. Dit zal eindigen in juli 2014. Doel van dit project is de verbetering van de ondersteuning aan slachtoffers van mensenhandel bij een vrijwillige terugkeer naar het land van herkomst. In dit project werken Maatwerk bij Terugkeer, Fier Fryslân, FairWork, Stichting Maatschappelijke Opvang ’s-Hertogenbosch, Caritas België, PAG-ASA (België), Idia Renaissance (Nigeria), Projeto Resgate (Brazilië) en Christian Brother’s Development Office (Sierra Leone) samen aan de terugkeer van slachtoffers van mensenhandel uit Nederland en België. Op 25 juni 2014 presenteren de projectpartners de resultaten van het project, waaronder richtlijnen om slachtoffers adequaat te kunnen voorbereiden op hun terugkeer en te begeleiden na hun terugkeer. Het project wordt gefinancierd vanuit het Europese Terugkeerfonds 2012. Ten behoeve van dit project hebben de organisaties een bedrag van € 188.653,35 toegekend gekregen.
De gemeente Amsterdam steunt een EU-subsidieaanvraag van het Roemeense OM voor een project over terugkeer van slachtoffers. De mogelijkheid van een traject voor prostituees en slachtoffers van mensenhandel die willen terugkeren naar Roemenië worden door de gemeente Amsterdam onderzocht.
Tot slot worden slachtoffers van mensenhandel uit de EU ook ondersteund binnen het programma REAN (Return and Emigration of Aliens from the Netherlands) bij hun terugkeer naar het land van herkomst door de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM), indien zij geen verblijfsrecht meer hebben. In totaal is in 2013 aan het REAN een subsidie van € 6.600.000,00 toegekend. Alhoewel EU-onderdanen uitgesloten zijn van de REAN-regeling heeft de Nederlandse overheid een uitzondering voor slachtoffers van mensenhandel gemaakt. Dit is conform de motie die uw Kamer eind 2011 heeft aangenomen over de veilige terugkeer van slachtoffers van mensenhandel uit met name Bulgarije, Hongarije en Roemenië.3
De meerderheid van de slachtoffers die met assistentie van IOM terugkeerden is afkomstig uit die lidstaten. IOM begeleidt per jaar rond de 30 slachtoffers van mensenhandel met vertrek uit Nederland. In 2013 zijn 25 slachtoffers van mensenhandel bij terugkeer begeleid, waarvan 5 naar Bulgarije en 5 naar Roemenië. Het REAN programma voorziet in informatie en advies, vliegtickets, reiskosten in Nederland om bijvoorbeeld naar een ambassade te gaan, ondersteuningsbijdrage, bemiddeling bij het verkrijgen en vergoeding van de kosten van reisdocumenten, assistentie bij vertrek op Schiphol, transit en aankomst assistentie wanneer gewenst door het slachtoffer. IOM kan een slachtoffer bijvoorbeeld begeleiden naar de uiteindelijke plaats van bestemming. Daarnaast voorziet het REAN programma in een klein budget (500 euro) voor herintegratie «in-kind» dat het slachtoffer met assistentie van onze collega’s in Roemenië en Bulgarije kan besteden aan opvang, training of het opzetten van een bedrijfje. Er wordt geen onderscheid gemaakt naar achtergrond of soort uitbuiting, wel wordt maatwerk geleverd omdat iedere zaak anders is en ieder slachtoffer specifieke behoeftes kan hebben. Bijna alle personen afkomstig uit Roemenië en Bulgarije die via IOM vertrekken, zijn slachtoffer van seksuele uitbuiting.
De Europese Commissie dient volgens de EU-mensenhandelstrategie in 2015 een model te ontwikkelen voor een grensoverschrijdend verwijzingsmechanisme voor slachtoffers. Binnen het eerder genoemde EMPACT project is er ook aandacht voor de opvang van slachtoffers. Hoewel dit niet binnen het taakveld van de opsporing valt, wordt er dit jaar gewerkt aan een lijst van contactpersonen van opvangorganisaties voor de opsporingsdiensten, om de eerste opvang van slachtoffers te kunnen regelen wanneer die tijdens de opsporing worden aangetroffen.
Zijn er Nederlandse fondsen waarmee hulpverlening, preventie en reïntegratie van slachtoffers van mensenhandel gestimuleerd kunnen worden?
Zowel het Ministerie van Veiligheid en Justitie als dat van Buitenlandse Zaken hebben algemene fondsen waaruit ook dit soort activiteiten kunnen worden gestimuleerd. Het in mijn vorige antwoord genoemde REAN programma wordt bijvoorbeeld gefinancierd door het Ministerie van Veiligheid en Justitie.
Het eerder genoemde MATRA-fonds is niet meer van toepassing op Bulgarije en Roemenië. Naast nationale middelen kan ook een beroep worden gedaan op EU-subsidies. Zo kunnen sommige projecten met betrekking tot terugkeer en reïntegratie gefinancierd worden uit het Europees Terugkeerfonds.
Hoe groot is de stroom van meisjes uit Bulgarije en Roemenië naar landen als Nederland?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal personen dat vanuit landen als Bulgarije en Roemenië naar andere Europese landen, waaronder Nederland, reist.
De Roemeense autoriteiten beschikken net als wij enkel over cijfers met betrekking tot slachtoffers van mensenhandel die door hen als zodanig zijn geïdentificeerd, deze geven hierdoor geen volledig beeld.
Hoe groot is de stroom van minderjarige meisjes uit Bulgarije en Roemenië naar verschillende landen in Europa?
Zie antwoord vraag 16.
In hoeverre zijn het wel of niet hebben van grenscontroles een belemmering voor mensenhandelaren?
Mensenhandel wordt door Nederland aangepakt via het barrièremodel. Eén van de barrières is het grenstoezicht. Door de KMar wordt bij de luchthavens actief gecontroleerd op signalen van mensenhandel. In de praktijk hebben deze signalen al geleid tot opsporingsonderzoek. Zoals aangegeven in antwoord 13 wordt in het kader van MTV steekproefsgewijs controles uitgevoerd in de binnengrenszone en in internationale treinen en bussen. Naast dit grenstoezicht en MTV-controles zijn er ook andere barrières binnen Nederland, waarmee mensenhandel effectief kan worden tegengegaan, bijvoorbeeld de barrières die door de bestuurlijke aanpak kunnen worden opgeworpen.
De werving, de rechtspositie en de bevoegdheden van politievrijwilligers |
|
Gert-Jan Segers (CU) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de rechtsgronden voor bewapening1 en de realisatie van de doelstelling te komen tot 5.000 vrijwillige ambtenaren van politie in 2015?2
Ja.
Als de politie geen in- en uitstroomcijfers bijhoudt, hoe weet u dan hoeveel mensen u jaarlijks moet werven teneinde het aantal vrijwillige ambtenaren van politie (hierna: politievrijwilligers) in 2015 op 10% van de beroepsformatie uit te laten komen? Hoeveel politievrijwilligers verwacht u na 2015 jaarlijks te moeten werven om aan deze 10% norm te blijven voldoen? Gaat u alsnog de in- en uitstroomcijfers van politievrijwilligers bijhouden?
De politie richt zich in eerste instantie op het behalen van de doelstelling van 5.000 vrijwilligers ultimo 2016. Instroomcijfers en uitstroomcijfers voor vrijwilligers worden door de politie tot op heden niet bijgehouden. Wel beschikt de politie over cijfers van het totaal aantal politievrijwilligers. Aan de hand hiervan kan de politie bepalen hoeveel er nog geworven moeten worden.
Het is nu nog niet bekend hoeveel politievrijwilligers na 2015 jaarlijks geworven moeten worden om aan de 10% norm te blijven voldoen. De politie zal per 2015 alle vrijwilligers in de personeelsadministratie opgenomen hebben, waardoor vanaf 2015 in- en uitstroomcijfers bekend zijn.
Hoe worden de prestaties van het vrijwilligersmanagement bij de politie gemeten? Kunt u deze prestatiecijfers voortaan opnemen in het jaarverslag van de politie?
Het vrijwilligersmanagement richt zich in deze fase eerst en vooral op het behalen van de doelstelling van 5.000 vrijwilligers ultimo 2016. Over de voortgang daarvan zal ik u informeren via het jaarverslag van de politie.
Waarom heeft u eerst de verhouding tussen het aantal executieve politievrijwilligers en het aantal niet-executieve politievrijwilligers vastgesteld op 3 staat tot 23 terwijl u nu stelt dat de politie hierin een eigen verantwoordelijkheid heeft?4
De verhouding 3:2 heb ik destijds vastgesteld in lijn met de toen bestaande verhouding tussen executieve en niet-executieve vrijwilligers. Sindsdien is zowel vanuit de politie als vanuit de samenleving meer belangstelling ontstaan voor een andere inzet als vrijwilliger. Naast een inzet op executieve taken kunnen vrijwilligers ook een goede ondersteunende bijdrage leveren aan de politietaak. Daarnaast heeft de politie geconstateerd, nu het landelijk vrijwilligersbeleid gestalte krijgt, meer behoefte te hebben aan niet-executieve vrijwilligers dan in de Rijksbegroting was aangegeven. Vandaar dat ik heb ingestemd met de verhouding 2 staat tot 3.
Waarom heeft u wel een verantwoordelijkheid in het vaststellen van het aantal executieve en niet-executieve beroepsmatige ambtenaren van politie5 en geen verantwoordelijkheid in het vaststellen van het aantal executieve en niet-executieve vrijwillige ambtenaren van politie?
Dit onderscheid herken ik niet als zodanig. Ik wijs u tevens op mijn beantwoording van de vragen 4 en 6. Ook het beoogde aantal vrijwilligers wordt met andere woorden door mij vastgesteld.
Klopt het dat de politie de norm heeft omgedraaid in de verhouding 2 staat tot 3? Zo ja, heeft u hiervoor toestemming gegeven, onder welke voorwaarden is door u toestemming verleend en wat is de motivatie voor die norm? Zo nee, welke norm hanteert de politie momenteel?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de halfjaarlijkse uitvoeringscirculaires6, waarin uw opdrachten aan het politiekorps staan, openbaar te maken via rijksoverheid.nl, zoals u dit ten tijde van de regionale politiekorpsen ook steeds heeft gedaan?
Met de komst van de Nationale Politie per 1 januari 2013 is aan de halfjaarlijkse uitvoeringscirculaire aan de politiekorpsen een einde gekomen. Ik zend uw Kamer vanaf dit jaar wel jaarlijks het door mij vastgestelde Beheersplan Nationale Politie.
Klopt het dat een politievrijwilliger in 2013 al in de laagste belastingschijf netto minder overhield dan de onbelaste vrijwilligersvergoeding van € 4,50?
Ingevolge de Regeling Vergoeding vrijwillige politie ontving de politievrijwilliger in 2013 een vaste vergoeding per jaar van € 166,77 en een vergoeding per uur van € 6,95. Rekening houdend met het laagste belastingtarief van 37% bedroeg in 2013 de vaste jaarlijkse vergoeding netto € 105,07 en de uurvergoeding netto € 4,38.
Kunt u aangeven hoe het door u geïntroduceerde begrip «zuivere onkostenvergoeding« fiscaal gezien moet worden geïnterpreteerd en kunt u daarbij aangeven welke van de volgende opties van toepassing is:
Het in de vraag genoemde begrip «zuivere onkostenvergoeding» is niet bedoeld als een fiscaalrechtelijke duiding van de vergoeding aan politievrijwilligers. In de Regeling Vergoeding vrijwillige politie zijn de vergoedingen opgenomen die aan de politievrijwilligers worden toegekend. Daarbij is geen sprake van afzonderlijk, naast het loon, te verstrekken vergoedingen voor beroepskosten. De loonheffing moet daarom worden berekend over het totaal van de toegekende vergoedingen. Dit laat onverlet dat de vergoeding geheel bedoeld is als vergoeding voor de inzet, inclusief eventuele kosten die daarmee verband houden.
Kunt u, in het geval het om de tweede optie gaat, aangeven waarom op de salarisstrookjes van politievrijwilligers deze vergoeding niet is uitgesplitst? Kunt u een overzicht geven van de componenten waaruit het deel van de vergoeding vrijwillige politie die u in de voorgaande vraag als onkostenvergoeding hebt gedefinieerd en dus niet als vergoeding voor inzet is opgebouwd? Deelt u de mening dat de onkostenvergoeding naast materiële ook immateriële kosten omvat of zou moeten omvatten, die onder andere worden veroorzaakt door stress tijdens de dienstuitoefening en het feit dat ook vrijwillige politiemensen ook buiten dienst geacht worden op te treden bij incidenten?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 9.
Klopt het dat vergoedingen en verstrekkingen die naar maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren, of die bedoeld zijn beroepskosten te dekken, niet tot het loon behoren en volledig zijn vrijgesteld van loonheffing?7 Deelt u de mening dat het deel van de vergoeding vrijwillige politie die u in de voorgaande vraag als onkostenvergoeding hebt gedefinieerd daarom vrijgesteld is van loonheffing?
Een afzonderlijk, naast het loon, vastgestelde vergoeding voor beroepskosten behoort in beginsel niet tot het loon. De in de vraag (met een verwijzing naar het Handboek Loonheffingen) genoemde vergoedingen die naar maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren, zijn in die publicatie omschreven als – en met enkele voorbeelden toegelicht – min of meer toevallige voordelen die bij de dienstbetrekking horen. Daarvan is geen sprake bij de vergoedingen die zijn toegekend op grond van de Regeling Vergoeding vrijwillige politie.
Voor de volledigheid merk ik hierbij nog op dat bij deze antwoorden, in navolging van de gestelde vragen, is uitgegaan van het regime van de Wet op de loonbelasting.
Is het u bekend dat er bevoegdheden zijn die alleen toekomen aan beroepsmatige executieve, onderscheidenlijk niet-executieve ambtenaren van politie en niet tevens in dezelfde situaties toekomen aan vrijwillige ambtenaren van politie?8 Gaat u wetten, regelingen en besluiten waarin dit het geval is aanpassen nu u de mening deelt dat politievrijwilligers in dezelfde situaties over dezelfde bevoegdheden moeten kunnen beschikken en met dezelfde taken belast moeten worden als hun beroepscollega’s?9
Ja, dit is mij bekend. Ik zal bezien of de wetten, regelingen en besluiten aanpassing behoeven voor zover er sprake is van behoefte aan inzet van vrijwilligers op taken waar deze bevoegdheden nodig zijn.
Klopt het dat als gevolg van het bewapeningsbesluit van 31 oktober 201310 executieve politievrijwilligers in de rang van aspirant bewapend kunnen worden met de lange wapenstok? Klopt het tevens dat aspiranten bij de beroepspolitie momenteel niet bewapend mogen worden met de lange wapenstok?11 Deelt u de mening dat losse bewapeningsbesluiten niet bijdragen aan een eenduidige bewapeningssystematiek bij de politie?
Het besluit bewapening en uitrusting voorziet niet in een bevoegdheid voor de korpschef om aan aspiranten of surveillanten (beroeps noch vrijwilliger) de lange wapenstok toe te kennen. Mocht hier echter, vanwege de aan hun toebedeelde taken, behoefte aan zijn dan kan de korpschef mij verzoeken om hier toestemming voor te verlenen, zoal dit ook is gebeurd voor de executieve politievrijwilligers. Bij een volgende wijziging van het Besluit bewapening en uitrusting politie, naar verwachting medio 2015, zal het artikel dat de bewapening van politievrijwilligers regelt worden aangepast zodat het (tijdelijke) bewapeningsbesluit van 31 oktober 2013 kan komen te vervallen.
Het kan gewenst zijn dat een ambtenaar van politie naast zijn (standaard)bewapening op grond van de artikelen 2 tot en met 13 van het Besluit bewapening en uitrusting (tijdelijk) wordt uitgerust met een ander wapen. Hierbij kan worden gedacht aan een ambtenaar van politie die werkzaam is bij een eenheid die is belast met infiltratiewerkzaamheden of andere specialistische taken. Daarnaast kan het om operationele redenen noodzakelijk zijn om op korte termijn, een ambtenaar van politie te bewapenen met een ander wapen zoals bijvoorbeeld de lange wapenstok voor de vrijwillige ambtenaren van politie. Dergelijk bewapeningsbesluiten doen geen afbreuk aan een eenduidige bewapeningssystematiek maar geven de mogelijkheid om snel in te spelen op de actuele behoeften van de politie.
Klopt het dat u de besluiten over het toekennen van bewapening aan categoraal of eenheidsgewijs aangewezen buitengewoon opsporingsambtenaren doorgaans in de Staatscourant publiceert?12 Zo ja, bent u bereid soortgelijke besluiten over categorale of eenheidsgewijze toekenning van (aanvullende) bewapening van (vrijwillige) ambtenaren van politie voortaan ook in de Staatscourant te publiceren?
De categoriale besluiten waarmee toestemming wordt verleend voor de aanstelling van boa’s worden in de Staatscourant gepubliceerd. De toestemming voor de categoriale bewapening van boa’s zijn in het categoriale besluit opgenomen en worden daarmee ook gepubliceerd.
Individuele bewapeningsbesluiten en bewapeningsbesluiten betreffende ambtenaren van politie (individueel of categoriaal) worden niet gepubliceerd. De direct toezichthouder (de politiechef) en de werkgever zijn op de hoogte van wat een individuele buitengewoon opsporingsambtenaar aan wapens mag dragen. Dit hangt onder meer af van de functie en, of zij de Regeling toetsing geweldbeheersing buitengewoon opsporingsambtenaar (RTGB) hebben behaald. Daarnaast is het bij het publiek algemeen bekend dat ambtenaren van politie in de meeste gevallen bewapend zijn. Ik zie dan ook geen aanleiding om dergelijke besluiten in de Staatscourant te publiceren.
Deelt u de mening dat losse bewapeningsbesluiten niet gebruikt moeten worden teneinde structureel en op grote schaal ambtenaren van politie te bewapenen? Zo nee, waarom wijkt uw antwoord af van de nota van toelichting bij de publicatie van het Besluit bewapening en uitrusting politie?13 Zo ja, wanneer verwacht u het wijzigingsbesluit dat regelt dat politievrijwilligers in dezelfde situaties over dezelfde bewapening kunnen beschikken als beroepsmatige ambtenaren van politie in het Staatsblad te publiceren?
Ja, die mening deel ik. Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 13.
Het bericht dat het eten van voedselbanken vaak onvoldoende is |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Eten voedselbank vaak onvoldoende»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het gestelde in het artikel dat ruim tweederde van de mensen die gebruik maken van de voedselbanken niet altijd genoeg of gezond te eten heeft?
Uiteraard moeten mensen genoeg en gezond eten. Zoals in de antwoorden op de vragen van de leden Dik-Faber en Schouten (ChristenUnie) van 25 maart 2014 (TK Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1852) is aangegeven, is het van belang dat mensen die een beroep doen op de voedselbank geholpen worden en dat de achterliggende problematiek wordt aangepakt. Een belangrijke rol is hierbij toebedeeld aan gemeenten. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het armoede- en schuldenbeleid en hebben middelen en voorzieningen, zoals bijzondere bijstand en schuldhulpverlening, tot hun beschikking om mensen te helpen financieel zelfredzaam te zijn.
Wat is uw reactie op de conclusies van de onderzoekers dat de voedselonzekerheid bij voedselbankencliënten in Nederland drie keer hoger is dan bij voedselbankcliënten in het Verenigd Koninkrijk?2 Hoe verklaart u dit verschil?
Zoals de onderzoekers aangeven is het percentage mensen dat voedselonzekerheid ervaart in het Verenigd Koninkrijk (VK) gebaseerd op onderzoek onder de totale populatie van mensen met een laag inkomen, terwijl het onderzoek in Nederland zich richt op klanten van de voedselbanken. De populatie waar het onderzoek in het VK betrekking op heeft verschilt derhalve van de groep mensen waar het onderzoek in Nederland zich op richt. Het is aannemelijk dat voedselonzekerheid onder de gehele groep mensen met een laag inkomen afwijkt van de voedselonzekerheid onder de specifieke groep voedselbankencliënten.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat in Nederland mensen onvoldoende goed en gezond eten hebben, terwijl er tegelijkertijd veel overtollig voedsel wordt weggegooid?
Het bedrijfsleven toont zeker bereidheid om daar waar overschotten ontstaan te zoeken naar mogelijkheden om deze te doneren aan voedselbanken. Dit gebeurt onder andere via de samenwerking tussen de Alliantie Verduurzaming Voedsel en Voedselbanken Nederland. Daarnaast heeft Voedselbanken Nederland rechtstreekse contacten met het bedrijfsleven, waaronder verschillende land- en tuinbouwbedrijven. Zoals eerder aangegeven (TK Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 1852) is het tegengaan van voedselverspilling door voedsel beschikbaar te stellen aan voedselbanken niet eenvoudig. Dit heeft vooral te maken met het complexe proces van logistiek en het waarborgen van voedselveiligheid. Daarbij komt dat de werkwijze van de voedselbanken niet altijd past op de werkwijze/organisatie van bedrijven, bijvoorbeeld op het gebied van de logistieke organisatie, afspraken over distributie, aansprakelijkheid en (voedsel)veiligheid. Het is niet eenvoudig om deze werkwijzen snel met elkaar te verbinden en het vinden van duurzame oplossingen neemt de nodige tijd in beslag.
Wat is uw reactie op de kritiek dat land- en tuinbouwbedrijven onvoldoende overtollige producten beschikbaar stellen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is rond de initiatieven die u hebt aangekondigd in de antwoorden op eerdere vragen?3
De samenwerking met de Alliantie Verduurzaming Voedsel en Voedselbanken Nederland verloopt goed. Bij de overleggen zijn ambtenaren van mijn ministerie en van het Ministerie van SZW aanwezig. Momenteel bekijken de partijen op welke wijze de samenwerking verder geïntensiveerd kan worden en of, en op welke wijze het Rijk hier een bijdrage aan kan leveren. Tot slot spoor ik – net als de Staatssecretaris van SZW – waar mogelijk het bedrijfsleven en andere betrokken partijen aan om een bijdrage te leveren. Zo zal de Staatssecretaris van SZW in de eerstvolgende verzamelbrief gemeenten oproepen de samenwerking met de lokale voedselbanken te zoeken en zo nodig te versterken.
Kunt u aangeven hoe de gesprekken tussen u, de Alliantie Verduurzaming Voedsel en de voedselbanken verlopen?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u zicht op de belemmeringen die het bedrijfsleven ervaart bij het doneren van voedsel aan de voedselbanken? Zo ja, kunt u aangeven om welke belemmeringen het gaat?
De belemmeringen zitten, zoals aangegeven bij het antwoord op de vragen 4 en 5, vooral in het complexe proces van logistiek en het waarborgen van de voedselveiligheid. De Alliantie Verduurzaming Voedsel en medewerkers van mijn ministerie en het Ministerie van SZW staan paraat om de voedselbanken met expertise bij te staan in het vinden van creatieve oplossingen voor mogelijke belemmeringen.
Enkele voorbeelden van concrete acties die hebben plaatsgevonden:
Lidl en Unilever werken structureel samen met Voedselbanken. Op 2 juni 2014 heeft Voedselbanken Nederland een nieuw contract gesloten met Friesland Campina. Naar verwachting volgen dit jaar nog enkele andere contracten met grote leveranciers.
Ook heb ik onderzoeksbudget vrijgemaakt om te verkennen hoe retourstromen uit bijvoorbeeld supermarkten nog meer beschikbaar gemaakt kunnen worden voor voedselbanken.
Tot slot heeft de Staatssecretaris van SZW richting Voedselbanken Nederland aangegeven dat zij bereid is projecten die de resultaten van de samenwerking versnellen, financieel te ondersteunen. Er is op dit moment nog geen concreet verzoek om financiële ondersteuning ontvangen.
Welke mogelijkheden ziet u om deze belemmeringen weg te nemen en te zorgen dat er veel meer overtollig voedsel bij de voedselbanken terecht komt?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven of er al concrete projecten zijn gestart die de resultaten van de samenwerking tussen de voedselbanken en de Alliantie Verduurzaming Voedsel versnellen? Zo ja, hoe bent u betrokken bij deze projecten?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van de uitvoering van de motie Dik-Faber over het fiscaal aantrekkelijk doneren van voedsel?4
Naar aanleiding van de motie is aan de voedselbanken gevraagd om de onduidelijkheden in kaart te brengen die zouden bestaan rondom de fiscale mogelijkheden bij het doneren van voedsel.
Op 19 juni jl. is een memo over een aantal fiscale zaken ontvangen van Voedselbanken Nederland. De voedselbanken en de koepel van de supermarkten (CBL) zullen op korte termijn worden uitgenodigd voor een gesprek op het Ministerie van Financiën, om de fiscale mogelijkheden rondom het doneren van voedsel te verduidelijken.
Kledingbedrijven die geen inzicht geven in de aanpak van gebonden (kinder)arbeid in India |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het paper «Small Steps – Big Challenges»1 van FNV Mondiaal en de Landelijke India Werkgroep waaruit blijkt dat de meeste Nederlandse en in Nederland actieve kledingbedrijven niet of nauwelijks inzicht verschaffen in hun aanpak van gebonden (kinder)arbeid in Zuid-India, terwijl daar circa 100.000 kinderen het slachtoffer van zijn?
Ja.
Bent u bekend met het rapport «Behind The Showroom – The hidden reality of India’s garment workers» (mei 2014)2 van de Franse mensenrechtenorganisatie FIDH (Fédération Internationale des Ligues des Droits de l'Homme) waarin «thuislanden» van kledingbedrijven wordt gevraagd om verplichte ketentransparantie, maatregelen om slachtoffers genoegdoening te geven en het aankaarten van het Sumangali-systeem en andere schending van arbeidsrechten in de kledingindustrie in de bilaterale contacten met India? Bent u van plan deze voorstellen met uw Franse collega te bespreken en deze gezamenlijk voor te stellen aan andere landen van de OESO tijdens de High Level bijeenkomst in juni 2014?
Ik ben bekend met dit rapport. Op 26 juni a.s. zal bij de informele ministeriële bijeenkomst tijdens het OESO Global Forum over MVO uitgebreid aandacht zijn voor het bespreken van mogelijke verbeterstappen voor arbeidsomstandigheden in de textielsector. Hierbij zullen ook onderwerpen uit het genoemde rapport worden besproken, zoals het opbrengen van arbeidsrechten in bilaterale contacten met overheden. Het FIDH-rapport bevat eveneens aanbevelingen aan overheden om due diligence verplicht te stellen voor bedrijven en het regelen van toegang tot genoegdoening van slachtoffers. Wat betreft deze aanbevelingen kan ik u als volgt informeren over de Nederlandse inzet:
De inzet van de Nederlandse overheid is gericht op actief onder de aandacht brengen bij het bedrijfsleven van de noodzaak van due diligence processen, zoals beschreven in de Kamerbrief «MVO loont». Via de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland en de ambassades worden bedrijven hierop gewezen. Ook draagt het kabinet financieel bij aan een initiatief van de SER om onder andere via workshops bedrijven te helpen hun MVO-beleid op het terrein van mensenrechten beter vorm te geven en hen te begeleiden bij het inventariseren en prioriteren van de risico’s die zij lopen. De SER heeft hiervoor een «due diligence tool» voor bedrijven ontwikkeld. Daarnaast heeft het kabinet bijgedragen aan een onderzoek naar de toepasbaarheid van de ISO 31000 standaard voor risicomanagement ten behoeve van MVO-due diligence.
Uit de regels van het internationale privaatrecht volgt dat een geschil over schade wordt beoordeeld aan de hand van het recht van het land waar die schade zich heeft voorgedaan. Slachtoffers van schendingen van fundamentele rechten kunnen in sommige gevallen een Nederlandse moederonderneming of buitenlandse dochter rechtstreeks voor de Nederlandse rechter aanspreken.
Voor een toelichting verwijs ik naar de antwoorden op de Kamervragen over het nationaal actieplan bedrijfsleven en mensenrechten, die op 3 maart jl. naar de Tweede Kamer zijn verzonden (Kamerstuk 26 485, nr. 176).
Niet-juridische mechanismen kunnen bijdragen aan snellere, mogelijk effectievere, en directere genoegdoening voor slachtoffers. Het kabinet zet in op versterking van niet-juridische remediemechanismen, onder andere met subsidies aan SOMO en ACCESS Facility. Onderwerpen gerelateerd aan het functioneren van de verschillende Nationaal Contactpunten OESO-Richtlijnen (NCP), zoals genoegdoening voor slachtoffers, worden besproken tijdens de NCP- jaarvergadering die op 24 en 25 juni voorafgaand aan het OESO Global Forum wordt gehouden.
Bent u bereid de in «Small Steps – Big Challenges» genoemde bedrijven, waaronder in het bijzonder de Nederlandse kledingbedrijven, te vragen hoe zij invulling geven aan hun due diligence bij het inkopen van kleding uit Zuid-India, in het bijzonder hun aanpak van mogelijke vormen van uitbuiting en gebonden (kinder)arbeid? Wilt u hen vragen daarover publiekelijk te rapporteren?
Binnen de werkgroepen in het kader van het Plan van Aanpak is afgesproken om transparant te zijn op dezelfde manier als dit gedaan wordt binnen het Bangladesh Veiligheidsakkoord. De invulling komt erop neer dat bedrijven op geaggregeerd niveau inzicht geven in voor de werkgroep of project(en) benodigde productiegegevens, zodat een reëel beeld ontstaat over de keten, de problemen en de voortgang die wordt gerealiseerd. Informatie die fabrieken kan linken aan individuele bedrijven of informatie over inkoopvolumes wordt hier niet in opgenomen. De brancheorganisaties informeren hun leden, waaronder de in het rapport genoemde bedrijven, met regelmaat over onderwerpen die spelen in het kader van het Plan van Aanpak, zoals transparantie, de voortgang in de werkgroepen en de oproep om deel te nemen aan één of meerdere van de werkgroepen. Ik onderschrijf het belang van deze onderwerpen en ben in overleg met de brancheorganisaties over de wijze waarop ik deze boodschap kracht bij kan zetten.
Bent u eveneens bereid de in Nederland actieve kledingbedrijven aan te sporen om deel te nemen aan de werkgroep «gebonden arbeid» in het kader van het Plan van Aanpak van de Nederlandse textiel- en kledingbranche?
Ja. Ik ben in overleg met de brancheorganisaties VGT, Modint en Inretail hoe we gezamenlijk kunnen optrekken om betrokkenheid van de leden bij de textielwerkgroepen te vergroten. Zie ook vraag 3.
Zijn er Nederlandse kledingbedrijven die in het rapport worden genoemd die gebruik maken van financiering en andere vormen van ondersteuning door de overheid? Zo ja, welke consequenties heeft gebrek aan transparantie en due diligence- in casu het niet naleven van de OESO-richtlijnen – in deze ernstige kwestie voor deze overheidsondersteuning?
Een aantal van de genoemde bedrijven (HEMA, O’Neill Europe, Zeeman, IKEA NL, Gaastra) heeft gebruik gemaakt van nationale regelingen voor verduurzaming van hun bedrijven. Dit betreft specifiek energie stimuleringsregelingen, mobiliteitsvouchers en de investeringsaftrekregeling, bijvoorbeeld om het eigen pand duurzamer te maken of om te onderzoeken hoe de eigen werknemers slimmer kunnen reizen en werken. Deze projecten beperken zich tot de Nederlandse context en hebben geen relatie met India.
Geen van de in het rapport genoemde kledingbedrijven heeft gebruik gemaakt van financiering of ondersteuning vanuit programma's gericht op internationale activiteiten van bedrijven.
Bent u bereid om deze grootschalige en ernstige schending van de kinder- en mensenrechten bij de relevante Indiase autoriteiten aan de orde te stellen, dit zo mogelijk te doen in Europees en OESO-verband alsmede in samenwerking met de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO), en substantieel bij te dragen aan de oplossing van dit structurele mensenrechtenprobleem waarbij Nederlandse bedrijven zijn betrokken?
Ja. Ik trek hierbij samen op met de ILO, EU en OESO waar dat kan en effectief is. De onderwerpen arbeidsrechten en kinderarbeid staan op de agenda in gesprekken tussen de Nederlandse ambassade en het lokale ILO-kantoor in India. In de bilaterale contacten met de Indiase overheid worden arbeidsrechten opgebracht onder andere in EU-verband tijdens de EU-India mensenrechtendialoog. Daarnaast biedt de eind mei aangetreden nieuwe Minister van Arbeid en Werkgelegenheid, Narendra Singh Tomar, een nieuwe mogelijkheid om dit onderwerp verkennend te bespreken.