De verwachte toename van medische kosten voor asielzoekers |
|
Sietse Fritsma (PVV), Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Meer asielzoekers vinden onderdak in EU in 2013»?1
Ja.
Klopt het dat de asielinstroom in Nederland tot op heden veel hoger ligt dan in de eerste maanden van 2013?
Ja. De asielinstroom in de algemene asielprocedure (AA) over de eerste 4 maanden van 2013 lag op 5.320. In de vergelijkbare periode in 2014 lag dit aantal op 7.760.
Worden alle asielzoekers in Nederland medisch gescreend en onderzocht op b.v. HIV en TBC? Wat zijn de gemiddelde kosten hiervan per asielzoeker?
In principe worden alle asielzoekers bij binnenkomst in Nederland enkel gescreend op tuberculose om zo het gevaar van tuberculosebesmetting voor de Nederlandse samenleving te beperken. De gemiddelde kosten per asielzoeker voor deze screening bedragen ongeveer € 58,– per onderzoek bij een instroom van 15.000 personen. In de kosten is echter een groot deel vaste kosten verdisconteerd, waardoor bij hogere aantallen de kosten per onderzoek afnemen.
Wat is uw schatting van deze kosten voor asielzoekers voor 2013 en 2014, gelet op de kosten die in 2012 € 72 mln. bedroegen?
De kosten voor de (curatieve) medische zorg voor asielzoekers voor 2013 bedroeg € 72,6 miljoen. Gelet op het grillige verloop van de asielinstroom op dit moment is niet goed in te schatten hoe hoog de totale asielinstroom voor 2014 zal zijn. Dit betekent ook dat een inschatting van de totale kosten voor de medische zorg voor asielzoekers voor 2014 niet kan worden gegeven. De gemiddelde kosten voor de (curatieve) medische zorg per asielzoeker bedroegen in 2013 € 4.870. Het is niet de verwachting dat deze gemiddelde kosten in 2014 zullen toenemen.
Bent u ervan op de hoogte dat de staatssecretaris voor Veiligheid en Justitie onlangs sprak over mogelijk 65.000 asielzoekers voor het einde van dit jaar? Wat zou een dergelijke instroom van asielzoekers betekenen voor de medische kosten?
Zie antwoord vraag 4.
Waar haalt u extra budget vandaan om de verwachte hogere kosten voor medische zorg aan asielzoekers te betalen?
De kosten voor eerstejaars asielopvang van asielzoekers uit DAC-landen worden toegerekend aan het budget ontwikkelingssamenwerking (ODA). Door de verhoogde raming van de asielinstroom neemt de toerekening aan ODA toe. Vanuit de verhoogde ODA-toerekening kunnen de extra opvangkosten, waaronder de kosten voor medische zorg, worden betaald.
Waarom krijgen vrouwelijke asielzoekers, in tegenstelling tot Nederlandse vrouwen boven de 21, wel gratis anticonceptiemiddelen uit het basispakket?
In 2007 is vergoeding van anticonceptie weer opgenomen in het pakket voor asielzoekers, omdat uit onderzoek is gebleken dat een substantieel aantal van de abortussen bij asielzoekers te herleiden bleek op de (financiële) onbereikbaarheid van voorbehoedsmiddelen voor deze doelgroep.
Kunt u een overzicht geven van alle zorg die asielzoekers gratis krijgen, maar waar Nederlanders een eigen bijdrage voor moeten neer tellen, of alles zelf moeten betalen?
In de Regeling Zorg Asielzoekers is opgenomen dat alle eigen bijdragen worden vergoed. Dit betreft voornamelijk eigen bijdragen geneesmiddelen, hulpmiddelen, kraamzorg en fysiotherapie (alleen bij chronisch indicaties).
Waarom valt medische zorg voor asielzoekers niet onder het eigen risico?
De medische zorg voor asielzoekers wordt volledig vergoed door de Nederlandse overheid. Het instellen van een eigen risico zou betekenen dat de Nederlandse overheid dit voor asielzoekers aan zichzelf vergoedt. Dit en de extra bijkomende administratieve lasten maken het invoeren van een eigen risico niet wenselijk.
Bent u bereid alleen medisch noodzakelijk zorg te vergoeden voor asielzoekers? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het VAO van 19 juni 2014 naar aanleiding van het algemeen overleg over de medische zorg voor vreemdelingen van 28 mei 2014, hebben de leden Fritsma en Klever (PVV) op dit punt een motie ingediend. In reactie hierop heeft de Minister van VWS aangegeven hiertoe niet bereid te zijn en ook waarom. Bij stemming van 24 juni 2014 is deze motie verworpen.
De fiscale behandeling van uitkeringen uit het Artikel 2-fonds aan de staatssecretaris van Financiën |
|
Helma Neppérus (VVD), Wouter Koolmees (D66) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het feit dat een groep Nederlanders een uitkering van de Duitse overheid inzake de Conference on Jewish Material Claims Agianst Germany Inc., het zogenoemde Artikel 2-fonds, krijgt?
Ja.
Hoeveel Nederlanders krijgen er op dit moment een uitkering uit het Artikel 2-fonds? Op basis van welke gronden heeft iemand recht op een uitkering uit het Artikel 2-fonds en waarvoor is deze uitkering bedoeld?
Het is mij niet bekend hoeveel Nederlanders op dit moment een uitkering krijgen uit het Artikel 2-fonds. Volgens een schatting van de Stichting Joods Maatschappelijk Werk gaat het om ongeveer 2.500 mensen.
Het Artikel 2-fonds is een door Duitsland ingestelde compensatieregeling voor Joodse vervolgingsslachtoffers die opgesloten waren in een concentratiekamp dan wel gedurende een bepaalde periode gedwongen in een getto verbleven of ondergedoken zijn geweest in een door Nazi’s bezet gebied of in een satellietstaat van de Nazi’s.
Om voor de uitkering in aanmerking te komen mag het jaarinkomen niet hoger zijn dan
US $ 25.000, waarbij het inkomen van de partner en ouderdomspensioenen en -uitkeringen buiten beschouwing worden gelaten. Voorts mag er geen sprake zijn van een vermogen dat groter is dan US $ 500.000 of van een eerder ontvangen uitkering uit Duitsland.
De uitkering kan alleen door de vervolgingsslachtoffers zelf worden aangevraagd. Hun nabestaanden komen er niet voor in aanmerking. De uitkeringen zijn bedoeld als inkomensondersteuning.
Is de uitkering uit het Artikel 2-fonds een bruto of een netto uitkering en wat is het bedrag per uitkering per persoon?
In het belastingverdrag met Duitsland is de belastingheffing over de uitkering aan Duitsland toegewezen. De Duitse overheid heft echter geen belasting over uitkeringen als deze, die in het kader van «Wiedergutmachung» worden gedaan. Voor inwoners van Duitsland heeft de uitkering dan ook een netto-karakter. In Nederland wordt de Artikel 2-fonds uitkering aangemerkt als een belastbare periodieke uitkering, waarover materieel gezien alleen premie volksverzekeringen wordt geheven. De uitkering bedraagt per persoon € 310 per maand.
Wordt deze uitkering meegenomen in de berekening van het verzamelinkomen op basis waarvan toeslagen worden toegekend? Zijn er mensen met een Artikel 2-fonds uitkering die per saldo minder geld overhouden door het verval van hun mogelijke toeslagen door de uitkering vanuit de Artikel 2-fonds? Zo ja, om hoeveel mensen gaat het?
De Artikel 2-fonds uitkering maakt deel uit van het verzamelinkomen voor de inkomstenbelasting en maakt daardoor automatisch deel uit van het toetsingsinkomen voor toeslagen.
Naarmate het toetsingsinkomen stijgt, dalen de inkomensafhankelijke toeslagen. Immers, door de stijging van het inkomen kan een groter deel aan kosten van huur en zorg uit het eigen inkomen worden voldaan. De mate waarin het recht op huur- en zorgtoeslag daalt als gevolg van de uitkering is afhankelijk van de individuele situatie waarin mensen verkeren en loopt daarom sterk uiteen. Een deel van de gerechtigden heeft ook zonder de uitkering al geen recht op toeslagen omdat hun toetsingsinkomen daarvoor te hoog is. Voor degenen die wel toeslagen ontvangen zal het ontvangen van de uitkering vaak leiden tot een lagere toeslag. In incidentele gevallen kan het voorkomen dat mensen als gevolg van het ontvangen van de Artikel 2-fonds uitkering per saldo minder geld overhouden. Het is niet na te gaan of deze situatie zich daadwerkelijk voordoet en om hoeveel mensen het dan gaat.
Wilt u onderzoeken of het mogelijk is om deze Artikel 2-fonds uitkering niet mee te laten tellen bij het toekennen van toeslagen? Heeft het niet laten meetellen van deze specifieke uitkering voor het toekennen van toeslagen precedentwerking naar andere groepen met een bijzondere uitkering? Zo ja, hoe zou u deze precedentwerking kunnen beperken?
Voor de vaststelling van het voor de toeslagen in aanmerking te nemen toetsingsinkomen wordt aangesloten bij het fiscale inkomen. Op grond van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen is het thans niet mogelijk daarvan af te wijken. Voor deze koppeling aan het fiscale inkomen is destijds bewust gekozen. Zowel de te betalen belasting en premie als het recht op toeslagen zijn immers afhankelijk van draagkracht. Het zou moeilijk verdedigbaar zijn om in de ene wet een ander draagkrachtbegrip te hanteren dan in de andere. Overigens zou een dergelijk onderscheid leiden tot een forse toename van de complexiteit van het uitvoeringsproces.
Zoals mijn ambtsvoorgangers al in eerdere antwoorden op vragen uit uw Kamer hebben meegedeeld zou het niet-meetellen van draagkrachtverhogende uitkeringen principieel onjuist zijn. Bovendien zou daar een precedentwerking van uitgaan voor vele andere uitkeringen die hun oorzaak vinden in de gevolgen van bijvoorbeeld oorlog, rampen, terreur, gijzeling of mishandeling.
Zo kent Nederland ook een aantal uitkeringen aan oorlogsslachtoffers die net als de Artikel 2- fonds uitkeringen worden aangemerkt als belastbare periodieke uitkeringen en om die reden ook meetellen voor de toeslagen. Het betreft bijvoorbeeld uitkeringen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945, de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers en de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945. Uit het jaarverslag 2013 van de Pensioen- en Uitkeringsraad blijkt dat er in dat jaar ruim 28.000 van deze uitkeringen waren.
Tegelijk wil ik niet aan de wens vanuit de Kamer voorbijgaan om te onderzoeken of het mogelijk is de uitkering in kwestie buiten beschouwing te laten bij de berekening van het verzamelinkomen voor de inkomstenbelasting en daarbij in ogenschouw te nemen wat het risico is van precedentwerking naar andere bijzondere uitkeringen met een vergelijkbaar karakter.
Met het oog op de juridische aspecten van dit onderzoek en de daaraan verbonden budgettaire consequenties zal ik de Landsadvocaat vragen dit onderzoek te gaan uitvoeren. Over de uitkomst van dit onderzoek en mijn bevindingen naar aanleiding daarvan zal ik Uw Kamer informeren.
Het bericht dat de minister van mening blijft dat studiepunten afgepakt mogen worden |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het artikel «Oppositie aanvaardt afpakken tentamenpunten niet» en het commentaar van hogeronderwijsexpert Kwikkers, die stelt dat de wet en de wetsgeschiedenis op dit punt volkomen helder zijn en het hier geen kwestie van opinie betreft?1
Het standpunt van de oppositie laat ik aan de oppositie. De opvattingen van de heer Kwikkers deel ik niet. Ik verwijs naar mijn antwoorden op onderstaande vragen en met name ook naar het in antwoord 3 verwerkte oordeel van de rechter.
Op welke wijze heeft de druk die onderwijsinstellingen mogelijk ervaren, om aan prestatie- en rendementseisen te moeten voldoen, u bewogen om deze vrije interpretatie over het laten vervallen van tentamenpunten toe te staan?
Mijn opvatting, zoals verwoord in mijn brief van 12 maart 2014 (Kamerstuk 31 288, nr. 384) heeft geen relatie met de mogelijk door instellingen ervaren druk om hun prestatieafspraak te realiseren.
Hoe verhoudt zich het vervallen van studiepunten met de beleidsdoelstelling verbetering van rendement?
In de beantwoording van eerdere kamervragen heb ik gewezen op de ontwikkeling dat de mogelijkheid om de geldigheidstermijn van met goed gevolg afgelegde tentamens te beperken ook in bredere zin in het kader van onderwijskundige doelstellingen wordt gebruikt dan alleen om te voorkomen dat studenten met verouderde kennis afstuderen. Bijvoorbeeld als maatregel om studiebevordering vorm te geven, die past in een pakket van kwaliteits-vervorderende maatregelen. Artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k, van de WHW biedt ruimte voor een dergelijke toepassing. De rechter heeft dit bevestigd. Het College van beroep voor het hoger onderwijs (CBHO) heeft overwogen «dat argumenten als marginale studievoortgang en onvoldoende studieperspectief acceptabel zijn als geldigheidsbeperkende maatregel».2
Kunt u uw onderbouwing van de antwoorden op de eerder gestelde vragen2 verder toelichten? Kunt u de passage uit de WHW3 en de daarbijbehorende toelichting die naar uw mening uw visie over het laten vervallen van tentamenpunten onderschrijft, hier weergeven en toelichten?
Mijn opvatting over de mogelijkheid om de geldigheidsduur van tentamens te beperken baseer ik op de tekst van artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k, van de WHW, dat bepaalt dat in de onderwijs- en examenregeling «(...) per opleiding of groep van opleidingen worden vastgelegd de geldende procedures en rechten en plichten met betrekking tot het onderwijs en de examens, waaronder ten minste waar nodig, de geldigheidsduur van met goed gevolg afgelegde tentamens, behoudens de bevoegdheid van de examencommissie die geldigheidsduur te verlengen.» De tekst van de wet is leidend. De toelichting bij deze wettekst zegt «dat er in uitzonderingsgevallen aanleiding kan zijn om de geldigheidsduur van tentamens te beperken» (Kamerstukken II 1988/89, 21 073, nr. 3, bladzijde 129). Dit is niet in tegenspraak met het gestelde in antwoord 3. Ik ga er niet van uit dat het beperken van de geldigheidsduur in de Onderwijs- en Examenregeling (OER) de regel is, maar zoals het CBHO heeft overwogen, doet de toelichting bij artikel 7.13, tweede lid, onder k, van de WHW niet af aan de bredere toepassing als vermeld in antwoord 3.5 Het behoort tot de bevoegdheid van de instelling om te bepalen of er een reden is die de beperking van de geldigheidsduur nodig maakt. Via het instemmingsrecht op de OER kan de medezeggenschap invloed houden op de wijze waarop de instelling aan deze bevoegdheid uitvoering geeft. En de examencommissie kan in individuele gevallen om haar moverende redenen de geldigheidsduur verlengen.
Wat is uw reactie op de volgende passages uit de wetshistorie die wel direct betrekking hebben op het laten vervallen van tentamenpunten, te weten de Toelichting van de regering op haar conceptontwerp WHW (Staatsuitgeverij, 1988, p. 22/23): «Onderdeel e4 maakt beperking van de geldigheidsduur van tentamens (dus niet van examens) mogelijk. Daartoe kan in uitzonderingsgevallen aanleiding zijn op gebieden waarop kennis snel veroudert.», alsook de memorie van toelichting5: «Onderdeel f maakt beperking van de geldigheidsduur van tentamens (dus niet van examens) mogelijk. Daartoe kan in uitzonderingsgevallen aanleiding zijn.»? Geven deze passages in hun context helder aan dat tentamens alleen mogen vervallen in de uitzonderlijke situatie dat het duidelijk verouderde kennis betreft?
De passage «op gebieden waarop kennis snel veroudert» stond alleen in het concept-wetsvoorstel dat was bedoeld voor consultatie van organisaties van belanghebbenden. In het wetsvoorstel zoals ingediend in de Tweede Kamer en daar is aanvaard is deze passage achterwege gelaten.
Voor wat betreft de passage uit de memorie van toelichting bij artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder f (later vernummerd naar 7.13, tweede lid, aanhef en onder k) die zegt «dat er in uitzonderingsgevallen aanleiding kan zijn om de geldigheidsduur van tentamens te beperken» (Kamerstukken II 1988/89, 21 073, nr. 3, bladzijde 129), verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Deelt u de uitleg in genoemd toelichtend commentaar bij artikel 7.13 van de WHW, dat de woorden «waar nodig» in de wettekst niet alleen impliceren dat de noodzaak ter beoordeling is van het bestuur met instemming van de medezeggenschapsraad, maar dat bovendien is vereist dat het instellingsbestuur die noodzaak objectief hard maakt vanwege de uitzonderlijke reden die moet bestaan om een ontneming van een recht (in dit geval op de gehaalde studiepunten) te rechtvaardigen? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel deze uitleg niet. De zinsnede «waar nodig» in artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k van de WHW betekent dat, uitsluitend indien een instelling gebruik maakt van de bevoegdheid om de geldigheidduur van tentamens te beperken, zij de geldigheidsduur en de daarmee verband houdende procedures, rechten en plichten in de OER tot uitdrukking moet brengen. Maakt de instelling geen gebruik van de bevoegdheid de geldigheidsduur te beperken, dan hoeft dat alles niet. Uiteraard moeten instellingen bij de toepassing van hun bevoegdheid wel de maatschappelijke zorgvuldigheid betrachten. Zij mogen (hoge) eisen stellen aan studenten maar moeten ook rekening houden met gerechtvaardigde belangen van studenten. De medezeggenschap kan via het instemmingsrecht op de OER invloed houden op de wijze waarop de instelling van haar bevoegdheid om de geldigheidsduur van tentamens te beperken, gebruik maakt. Dat is elders in de WHW vastgelegd.
Deelt u de opvatting dat ook artikel 7.11 van de WHW (vijfde lid) van belang is voor een juiste wetsuitleg, in die zin dat de genoemde verklaring (betreffende de verplichting dat een andere instelling (de desbetreffende examencommissie) deze verklaring meeweegt in beslissingen over vrijstelling) gezien tekst, strekking en wetsgeschiedenis onbeperkt geldig is en dit wetssystematisch ook wijst op onbeperkte geldigheid van een gehaald tentamen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel deze opvatting niet. De artikelen hebben verschillende oogmerken. Artikel 7.13, tweede lid, aanhef onder k van de WHW strekt ertoe te regelen dat beperking van geldigheidsduur van tentamens blijkt uit de OER, alsmede de daarmee verband houdende procedures, rechten en plichten. Artikel 7.11, vijfde lid van de WHW is in het leven geroepen om te regelen dat degene die een opleiding, anders dan door het afronden daarvan, verlaat aan de examencommissie een verklaring kan vragen waaruit blijkt welke tentamens hij met succes heeft afgerond.
Deelt u de mening dat financiële overwegingen en/of rendementsoverwegingen in ieder geval niet onder een onderwijskundige reden kunnen worden geschaard, zoals ook terug te lezen is in het toelichtend commentaar bij artikel 7.13 (tweede lid onder j)? Zo nee, op welke wijze kunt u onderbouwen dat met onderwijskundige redenen ook rendementsoverwegingen zijn bedoeld? Zijn er voorbeelden uit de parlementaire geschiedenis die uw opvatting staven?
Eerder heb ik de Kamer meegedeeld dat mijns inziens het verhogen van studievoortgang wel degelijk als onderwijskundige reden kan worden gezien, indien een verhoging van studievoortgang een kwalitatieve verbetering van het onderwijsaanbod en de ondersteuning van studenten impliceert, zodat zij op een goede manier in staat worden gesteld een kwalitatief goede studie binnen de daarvoor bestemde tijd af te ronden.
Ik ben van mening dat studievoortgang geen doel op zichzelf moet zijn. De maatregelen die instellingen treffen om studenten sneller te laten studeren moeten leiden tot een verbetering van de kwaliteit van het onderwijs. Die kwaliteitsbevorderende maatregelen liggen bijvoorbeeld op het gebied van de intensivering van het onderwijs of de verbetering van de docentkwaliteit. Ook kunnen het maatregelen zijn op het gebied van een intensievere studie- en studentbegeleiding en de monitoring van de studieresultaten.
Overigens is het aan de instelling om, met inachtneming van de maatschappelijke zorgvuldigheidsnormen, inhoud te geven aan de bevoegdheid bedoeld in artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k. De wetgever heeft daarbij voor diverse procedurele waarborgen gezorgd (regeling in het OER, instemmingsrecht medezeggenschap en een verlengingsbevoegdheid voor de examencommissie). Mij zijn geen voorbeelden in de wetsgeschiedenis bekend.
Deelt u de mening dat een instelling zich niet mag en kan verschuilen achter een (willekeurige) onderwijskundige reden?
De wet schrijft voor dat het instellingsbestuur de beperking van de geldigheidsduur in de OER opneemt. Van een verschuilen kan en mag geen sprake zijn. Ik wijs u er nogmaals op dat de medezeggenschap op dit deel van de OER instemmingsrecht heeft.
Deelt u de mening dat de wetgever met artikel 7.13 (tweede lid, onder k) de bedoeling heeft de student te beschermen? Zo nee, tot wiens bescherming strekt deze wetbepaling dan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel de mening dat artikel 7.13, tweede lid, onder k, van de WHW de student beschermt. Maar het heeft ook een breder oogmerk. Dat geldt voor artikel 7.13 in zijn geheel, dat ziet op de inhoud van de OER. De OER moet de student helderheid verschaffen over de inhoud en de inrichting van de opleiding en het onderwijs het aantal en de volgtijdelijkheid van tentamens, of tentamens beperkt geldig zijn, de rechten en verplichtingen van de student etc. Dit alles dient de rechtszekerheid van de student.
Deelt u de mening dat de wet en de daarbijbehorende toelichting geen kwestie zijn van een mening of opvatting, maar dat de wet tot een objectief oordeel en het waarborgen van rechten dient te leiden?
De wet moet te goeder trouw worden uitgelegd. De tekst van artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k van de WHW is leidend.
Bent u het er mee eens dat voorkomen moet worden dat studenten hun recht steeds in afzonderlijke gevallen bij de rechter zouden moeten bevechten en dat dit uit het oogpunt van duidelijkheid, rechtsgelijkheid, rechtszekerheid en rechtsstatelijkheid een buitengewoon slechte zaak zou zijn?
Artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k, beoogt precies dergelijke onwenselijke effecten te voorkomen door ervoor te zorgen dat de student weet in welke gevallen er een beperkte geldigheidsduur is en wat de procedures en de rechten en plichten zijn in dat geval. Overigens, uit een oogpunt van rechtsstatelijkheid, moet de gang naar de rechter wel open staan.
Deelt u de opvatting over vereiste staatsrechtelijke zuiverheid, dat het een Minister niet vrijstaat om bij brief de ook uit de wetsgeschiedenis duidelijk blijkende betekenis van een recht en de rechtspositie van studenten, noch de bedoeling van de wetgever, te wijzigen?
Ik heb mij in mijn brieven gebaseerd op de tekst van de wet, die ook voor mij leidend is. Ik verwijs naar het antwoord op de vragen 3, 4, 5 en 11.
Hoe gaat u voorkomen dat een vrijere interpretatie zoals u die lijkt te hebben voorgesteld rechtsongelijkheid en willekeur in de hand werkt?
Er is geen sprake van een vrijere interpretatie. De wettekst is helder. Zoals bij alle wettelijk toegekende bevoegdheden zal bij de toepassing daarvan de vereiste zorgvuldigheid betracht moeten worden. Bovendien kan de medezeggenschap dit toetsen via haar instemmingsrecht op de OER. Daarnaast zien de Inspectie van het Onderwijs en de rechter toe op de rechtmatigheid van de bevoegdheidsuitoefening.
Hoe gaat u voorkomen dat rechten zonder uitdrukkelijke wettelijke grondslag worden ontnomen?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 4 en 5 en ook naar de in antwoord 3 verwerkte oordeel van de rechter. De tekst van artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k, van de WHW geeft het instellingsbestuur de bevoegdheid om de geldigheidsduur van tentamens te beperken. Er is dus een wettelijke grondslag.
Bent u van mening dat een principiële wijziging van de betekenis en reikwijdte van een wetsartikel, zoals u die kennelijk wenst, alleen kan plaatsvinden door middel van een wijziging van de WHW?
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen 4 en 5 en de in antwoord 3 verwerkte oordeel van de rechter. Ik baseer mijn opvatting op de tekst van artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k. Een wijziging van dat artikel is niet nodig.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat er op zeer korte termijn helderheid en duidelijkheid is over de geldigheidsduur van tentamens?
Voor helderheid en duidelijkheid over het wettelijk kader waarbinnen de geldigheidsduur van tentamens kan worden beperkt verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 4 en 5.
De plannen voor ontwikkeling van het KNSF-terrein in Muiden |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het ontwerp-bestemmingsplan voor de ontwikkeling van het KNSF-terrein in Muiden waarvoor de gemeenteraad van Muiden recentelijk heeft ingestemd met tervisielegging?
Ja, ik ben bekend met het ontwerp-bestemmingsplan «De Krijgsman», dat betrekking heeft op de ontwikkeling van het KNSF-terrein in de gemeente Muiden.
Blijft de gemeente Muiden met de in het ontwerp-bestemmingsplan vastgestelde bouwhoogtes – 95% van de bebouwing mag zelfs tussen de 18,5 en 23 meter hoog worden – naar uw mening wel binnen de grenzen van de Wet ruimtelijke ordening (WRO) en voldoet dit ontwerp-bestemmingsplan volgens u aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening?
Op grond van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is het de verantwoordelijkheid van de gemeente om bestemmingsplannen vast te stellen ten behoeve van «een goede ruimtelijke ordening». Hier ligt geen Rijksverantwoordelijkheid. Bij het vaststellen van een bestemmingsplan moet de gemeente voldoen aan relevante wet- en regelgeving en op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een brede afweging maken van alle relevante feiten en betrokken belangen. Het ontwerp-bestemmingsplan «De Krijgsman» ligt in de periode 23 mei tot en met 23 juli 2014 ter visie. In deze periode kan een ieder bij de gemeenteraad een zienswijze indienen op het ontwerp-bestemmingsplan. Nadat het bestemmingsplan is vastgesteld kan door belanghebbenden beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De Afdeling beoordeelt hierbij of een bestemmingsplan aan de wet- en regelgeving voldoet en de gemeente de belangen in redelijkheid heeft afgewogen.
Bent u van mening dat het niet aanvaardbaar is dat een gemeente flexibiliteit van bebouwingsmogelijkheden regelt door in een bestemmingsplan voor vrijwel alle bouwblokken extreme bouwhoogtes op te nemen? Bent u van mening dat andere functies en/of belangen van derden hiermee in de knel (kunnen) komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is de keuze voor deze bouwhoogte ingegeven door de wens om het project financieel haalbaar te maken? Zo ja, bent u van mening dat dergelijke extreme bouwkeuzes nooit het gevolg mogen zijn van de wens om een project exploitabel te maken? Bent u van mening dat het creëren van een maatschappelijk gewenst en prettig woonklimaat leidend moet zijn?
Zoals aangegeven moet de gemeente Muiden conform de Awb een brede afweging maken van alle relevante feiten en betrokken belangen. Daarbij zullen ook financiële overwegingen worden betrokken. De Afdeling beoordeelt of de gemeente alle belangen in redelijkheid heeft afgewogen.
Worden de eerder gemaakte afspraken over natuurbehoud en natuurontwikkeling wel gehandhaafd in het ontwerp-bestemmingsplan? Klopt het dat het Kruitbos grotendeels verloren gaat?
De gemeente Muiden heeft bij navraag te kennen gegeven dat deze afspraken worden gehandhaafd in het ontwerp-bestemmingsplan. In het ontwerp-bestemmingsplan wordt door de gemeente aangegeven welke delen van het Kruitbos gehandhaafd blijven en door de gemeente in beheer worden genomen.
Klopt het dat in het ontwerp-bestemmingsplan de passage «behoud natuur- en cultuurwaarden» is vervangen door «behoud beplantingsbeeld»? Zo ja, wat zijn de inhoudelijke gevolgen van deze wijziging en waarom heeft deze wijziging plaatsgevonden?
In het ontwerp-bestemmingsplan heeft de gemeente Muiden gekozen voor de term «behoud beplantingsbeeld». De gemeente heeft bij navraag aangegeven dat deze term beantwoordt aan de uitgangspunten van het door de gemeente vastgestelde ambitiedocument voor het gebied. Nu het ontwerp-bestemmingsplan ter visie ligt, kan een ieder bij de gemeenteraad hierover een zienswijze indienen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de schadeclaim van € 376 miljoen van KNSF Vastgoed?
Aangezien het hier gaat om een zaak tussen de gemeente Muiden en KNSF Vastgoed is voor de beantwoording van deze vraag input gevraagd van de gemeente Muiden. De gemeente geeft aan dat de schadeclaim van KNSF Vastgoed en de gemeentelijke schadeclaim zijn bevroren tot het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan. Ook de daaraan verbonden gerechtelijke procedures zijn gestaakt. Na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan zijn beide schadeclaims van tafel. In een tussen partijen gesloten overeenkomst is als uiterste termijn voor het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan 31 januari 2015 of zo veel eerder als mogelijk vastgelegd.
Wat zijn de implicaties voor de keuze voor de bouwhoogtes op het luchthaveninpassingsbesluit – in het bijzonder met betrekking tot de aanvliegroutes – voor Schiphol?
Vanuit het luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) gelden er voor het gebied geen hoogterestricties. De westrand van het gebied ligt op ruim 16 kilometer van de dichtstbijzijnde baan van Schiphol en bevindt zich zowel buiten het vigerende beperkingengebied van het LIB, als het voorgenomen beperkingengebied met aanvullende hoogtebeperkingen voor de bescherming van de vliegpaden en de bescherming van de werking van apparatuur van de Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL).
Is er bij het ontwerp-bestemmingsplan rekening gehouden met het waarborgen van een goed woon- en leefklimaat in relatie tot de geluidsoverlast die de aanvliegroutes van Schiphol veroorzaken? Hoe denkt u te voorkomen dat de Raad van State – na vernietiging van een deel van het bestemmingsplan Badhoevedorp-Lijnden Oost in de gemeente Haarlemmermeer – wederom een streep zet door een bestemmingplan voor een woningbouwproject in de omgeving van Schiphol?
De gemeente Muiden zal in de afweging voor het bouwen van woningen in het gebied rekening moeten houden met de mogelijke negatieve invloed van vliegtuiggeluid op het woon- en leefklimaat. In de uitspraak over het bestemmingsplan Badhoevedorp-Lijnden Oost oordeelde de Afdeling dat de gemeente Haarlemmermeer onvoldoende heeft onderbouwd dat bij de woningbouwlocatie Schuilhoeve «een aanvaardbaar woon- en leefklimaat» kan worden gerealiseerd. Door deze uitspraak zijn gemeenten, waar onder de gemeente Muiden, erop gewezen dit aspect transparant en goed in hun afweging te betrekken.
Wat zijn de implicaties van de keuze voor deze bouwhoogte voor het naastgelegen Unesco Werelderfgoedgebied «Stelling van Amsterdam»?
In het gebied is ruimte voor ontwikkelingen, mits deze de uitzonderlijke universele waarde van de Stelling van Amsterdam behouden of versterken. De gemeente Muiden staat voor de opgave de instandhoudingsopgave te betrekken bij de definitieve planontwikkeling en vergunningverlening.
Het bericht dat Hogeschool Saxion wordt gekort op het budget omdat te weinig studenten op tijd afstuderen |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Minister dreigt hogeschool Saxion met korting op budget», waarin wordt gesteld dat de hogeschool wordt gekort, omdat te weinig studenten afstuderen?1
In het artikel wordt ten onrechte gesuggereerd, dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft bepaald dat het bachelor-rendement bij Hogeschool Saxion in 2015 68% moet zijn. In het kader van de prestatieafspraken hoger onderwijs is met Saxion wel een percentage van 68 in 2015 afgesproken, maar dit percentage is door Saxion zelf gekozen en haalbaar bevonden, uitgaande van de historie, context en uitgangssituatie van de hogeschool. Ook de Reviewcommissie Hoger Onderwijs en Onderzoek heeft het voorstel voor de prestatieafspraak van Saxion, waarvan deze ambitie deel uitmaakt, als realiseerbaar beoordeeld.
Aan de realisatie van de ambities uit de prestatieafspraak op de zogenoemde zeven verplichte indicatoren voor onderwijskwaliteit en studiesucces zijn financiële consequenties verbonden. Daarop wijst het artikel terecht. In het Besluit experiment prestatiebekostiging hoger onderwijs [artikel 13, eerste en tweede lid] is aangegeven welke financiële gevolgen verbonden zijn aan het niet realiseren van (een deel van) de afgesproken ambities. In 2016 wordt beoordeeld of de hogeronderwijsinstellingen de ambities hebben waargemaakt.
Is het waar dat u heeft bepaald dat 68% van de hbo-studenten binnen vijf jaar een diploma moet halen en dat Saxion nu «blijft steken op 59%»?
Nee. Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, is het in de prestatieafspraak opgenomen percentage van 68 een door Saxion zelf gekozen percentage. In haar jaarverslag over 2013 meldt Saxion het bachelor-rendement in 2013. Dat bedroeg inderdaad 59%.
Klopt het dat andere opleidingen vergelijkbaar scoren? Zo ja, worden ook andere hogescholen gedreigd met een korting? Welke instellingen zijn dit? Zo nee, waarom wordt alleen deze hogeschool bedreigd met een korting?
Het bachelor-rendement (2013) bij Saxion is in vergelijking met veel andere hogescholen aan de lage kant. Een lage score hoeft echter niet tot een korting te leiden. Voor de andere hogescholen (en voor de universiteiten) geldt hetzelfde als voor Saxion: in 2016 wordt beoordeeld of zij de (door hen zelf gekozen en vervolgens in de prestatieafspraak) vastgelegde ambities op de zeven verplichte indicatoren voor onderwijskwaliteit en studiesucces hebben gerealiseerd. Uit het oordeel over de realisatie van de voor 2015 afgesproken ambities volgen financiële consequenties.
Zoals ik eerder aan de Tweede Kamer heb gemeld, heb ik de universiteiten en hogescholen in de gelegenheid gesteld vóór 1 juli 2014 aan te geven of er gewijzigde (juridische of financiële) randvoorwaarden zijn die hen belemmeren bij het realiseren van hun ambities in de prestatieafspraken. Op basis van de inventarisatie bij de instellingen zal ik, na overleg met VSNU en Vereniging Hogescholen, besluiten of er aanleiding is de uitgangspunten van de eindbeoordeling in 2016 te heroverwegen.
Welke gevolgen heeft een korting op het budget voor de onderwijskwaliteit van deze school?
Indien de hogeschool de afgesproken ambities voor drie aspecten, te weten studiesucces (waartoe de indicatoren uitval, switch en bachelor-rendement behoren), kwaliteit/excellentie (afhankelijk van gekozen indicator: studenttevredenheid (NSE) of deelname aan excellentietrajecten of aandeel studenten in opleidingen met goed/excellent-oordeel NVAO) en maatregelen (docentkwaliteit, onderwijsintensiteit en indirecte kosten), niet weet te realiseren, wordt het budget voor onderwijskwaliteit en studiesucces voor deze hogeschool voor elk genoemd aspect voor de jaren 2017 tot en met 2020 telkens met een derde verminderd. Het budget voor onderwijskwaliteit en studiesucces heeft een omvang van ongeveer 5% van de bekostiging van de hogescholen.
Deelt u de mening dat de dreiging met een korting op het budget een perverse prikkel is, omdat het aanzet om studenten zo snel mogelijk door de studie te jagen?
Nee. Ook gezien de ervaringen met de eerdere meerjarenafspraken studiesucces in het hoger onderwijs, is bij de prestatieafspraken bewust ervoor gekozen deze niet vrijblijvend te laten zijn. Ik zie ook dat in het hoger onderwijs hard gewerkt wordt aan het realiseren van de afgesproken ambities. Een focus op alleen bachelor-rendement is voor de instellingen niet lonend. De realisatie van de andere afgesproken ambities komt dan in gevaar. Bij de prestatieafspraken is niet voor niets gekozen voor een mix van zeven verplichte indicatoren.
Hoe gaat u voorkomen dat scholen zich, net als voorheen bij hogeschool Inholland, meer op rendement dan op onderwijskwaliteit gaan richten?
Zoals in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, is het voor hogeronderwijsinstellingen niet lonend om zich te zeer op bachelor-rendement te richten. De realisatie van de andere afgesproken ambities komt dan in het gedrang. Ik vind het van belang dat in het hoger onderwijs meer het gesprek wordt gevoerd over wat onderwijskwaliteit is. Daaraan wil ik een bijdrage leveren. Wat bedoelen we als we naar «beter onderwijs» streven? Welke instrumenten dragen daaraan bij? Als de prestatieafspraken tot effect hebben dat het gesprek meer hierover wordt gevoerd en als zij een kwaliteitscultuur stimuleren in het hoger onderwijs, hebben ze een belangrijke meerwaarde. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 27 juni 2014 aan de Tweede Kamer (Kamerstuk 31 288, nr. 393), zal ik met de instellingen gedurende de looptijd van de prestatieafspraken het gesprek blijven voeren over de maatregelen die zij nemen om de prestatieafspraken te realiseren.
Amsterdamse huurders die hun huis uit moeten van woningcorporatie Ymere |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het beleid van woningcorporatie Ymere om 180 huishoudens uit hun sociale huurwoning te zetten?1
Ja.
Past het in uw beleid dat mensen door woningcorporaties uit hun sociale huurwoning worden geplaatst, desnoods door middel van dwangmaatregelen, om vervolgens desbetreffende woningen te kunnen renoveren, verhuren in de vrije sector of te verkopen, in een gebied waar reeds een tekort is aan betaalbare huurwoningen?
Indien verhuurders hun woningen renoveren moet er onderscheid worden gemaakt tussen renovatie waarbij het mogelijk is dat de huurders in de woning blijven wonen, eventueel met een korte periode in een wisselwoning, en renovatie waarbij het niet mogelijk is dat de lopende huurovereenkomst wordt voortgezet.
Voor renovatievoorstellen voor huurders die in hun woning blijven wonen moet de verhuurder toestemming van de huurder hebben. Bij complexgewijze renovatie wordt een renovatievoorstel geacht redelijk te zijn als minimaal 70% van de huurders van het betreffende complex met het voorstel instemt. Dan moet de minderheid van maximaal 30% afwijzende huurders de renovatie gedogen, tenzij de rechter op hun vordering uitspreekt dat het renovatievoorstel niet redelijk is.
Voor renovatie die niet mogelijk is zonder beëindiging van de huurovereenkomst, moet de verhuurder de huur opzeggen. Voor verhuurders zijn de opzeggingsgronden limitatief geregeld in het Burgerlijk Wetboek. Een van die opzeggingsgronden is het «dringend eigen gebruik» van de woning, waaronder ook wordt verstaan renovatie die niet mogelijk is zonder beëindiging van de huurovereenkomst. De huurder heeft daarbij echter huurbescherming: indien de huurder niet schriftelijk instemt met de huuropzegging door de verhuurder, kan alleen de rechter – op vordering van de verhuurder – de huurovereenkomst beëindigen. De verhuurder moet de dringendheid van het eigen gebruik aannemelijk maken. Pas als de verhuurder die dringendheid aannemelijk heeft gemaakt zal de rechter de vraag of van de verhuurder niet gevergd kan worden dat de huurovereenkomst wordt verlengd beantwoorden, door een afweging te maken tussen de belangen van de verhuurder en de huurder en daarbij alle omstandigheden van het geval worden betrokken. De rechter zal de huurovereenkomst alleen beëindigen indien van de verhuurder, de belangen van huurder en verhuurder in aanmerking genomen, in redelijkheid en billijkheid niet kan worden gevergd dat de huurovereenkomst wordt voortgezet en tevens blijkt dat de huurder andere passende woonruimte kan verkrijgen.
Renovaties waarbij (ook) de energieprestatie van woningen wordt verbeterd stroken met het rijksbeleid van verbetering van energieprestaties van huurwoningen en het terugbrengen van de CO2-uitstoot. Denk daarbij aan het Convenant Energiebesparing Huursector tussen Rijk, Aedes en Woonbond en het Energieakkoord voor Duurzame Groei. Woningcorporaties zullen bij renovatieplannen zoveel mogelijk kiezen voor renovaties waarbij de huurovereenkomst wordt voortgezet. Maar in sommige gevallen vergen dergelijke renovaties zodanige ingrepen en investeringen dat voortzetting van de huurovereenkomst niet van de verhuurder gevergd kan worden.
Deelt u de mening van woningcorporatie Ymere, dat zij genoodzaakt is tot deze drastische maatregelen vanwege de verhuurderheffing? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om deze situatie zo snel mogelijk op te lossen?
Ymere heeft toegelicht dat de funderingen (houten palen) van alle panden aan hun eind zijn en moeten worden hersteld om (verdere) verzakkingen te voorkomen. Dat is de hoofdreden voor de renovatieplannen. Het herstellen van onderhoudsgebreken is een hoofdverplichting van verhuurders. Ymere grijpt de ingrijpende onderhoudswerkzaamheden voor de fundering aan om tegelijkertijd de energieprestatie en geluidsisolatie van de woningen te verbeteren. Ymere stelt dat zij door de verhuurderheffing minder investeringsruimte heeft en genoodzaakt is een deel van de te renoveren woningen na renovatie te verkopen, zodat de renovatiekosten dan (gedeeltelijk) uit de verkoopopbrengsten kunnen worden bekostigd. Een derde deel van de woningen (dus 90 woningen) blijft volgens Ymere in het gereguleerde huursegment. Verhuurders kunnen de verhuurderheffing bekostigen door efficiencymaatregelen in de eigen organisatie, (inkomensafhankelijke) huurverhogingen en verkoop van woningen, afhankelijk van de samenstelling van de financiële positie van de corporatie, de huizenvoorraad en de afspraken met de gemeente(n). De keuze om in dit complex over te gaan tot gedeeltelijke verkoop is aan Ymere.
Is het wettelijk toegestaan om via een dwangmaatregel van «dringend eigen gebruik», huurders uit hun huis te zetten met als uiteindelijk doel verkoop of verhuur in de vrije sector? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot het uitgangspunt dat de noodzaak niet mag liggen in het feit dat de verhuurder de woning wil of kan verkopen? Zo nee, gaat u voorkomen dat Ymere dit middel gaat inzetten?
Het is voor verhuurders wettelijk toegestaan om een huurovereenkomst op te zeggen op de grond van «dringend eigen gebruik». Volgens de wet valt onder dringend eigen gebruik onder andere renovatie die niet mogelijk is zonder de huurovereenkomst te beëindigen. Onder dringend eigen gebruik wordt niet verkoop van de woning begrepen. Wel kan van dringend eigen gebruik sprake zijn bij een structurele wanverhouding tussen exploitatiekosten en huuropbrengsten. De verhuurder moet dan aannemelijk maken dat de renovatie dringend noodzakelijk is en niet mogelijk is zonder beëindiging van de huurovereenkomst. Wanneer de rechter van oordeel is dat er sprake is van een structurele wanverhouding tussen exploitatiekosten en huuropbrengsten, dan zal de rechter bij de beoordeling van de vraag of van de verhuurder niet kan worden gevergd dat de huurovereenkomst na renovatie wordt voortgezet een belangenafweging maken tussen verhuurder en huurder en daarbij alle omstandigheden van het geval betrekken. Het voornemen om de woning na renovatie te verkopen kan zo’n omstandigheid zijn.
Acht u een huurverhoging van wel 100% acceptabel voor de huurders? Zo ja, waarom? Zo nee, welke stappen gaat u ondernemen om dit te voorkomen?
Bij doorlopende huurovereenkomsten is de huurverhoging wegens verbetering een huurverhoging die in redelijke verhouding staat tot de door de verhuurder gemaakte kosten voor de renovatie. Deze huurverhoging wegens woningverbetering kan naast de jaarlijkse huurverhoging doorgevoerd worden en voor de huurverhoging wegens woningverbetering gelden niet de maximale huurverhogingspercentages die voor de jaarlijkse huurverhoging gelden. De verhoogde huurprijs kan daarbij niet de maximale huurprijs van de woning na renovatie overschrijden.
Of een huurverhoging van 100% na renovatie redelijk is, hangt af van de nu geldende huurprijs, de door de verhuurder gemaakte kosten voor de renovatie en de maximale huurprijs van de woning na renovatie. In gevallen waarin de huurprijs voor renovatie erg laag ligt (de laagste huurprijs van de te renoveren woningen is € 76,32 per maand, zie antwoord op vraag 7) kan de huurverhoging wegens renovatie een forse huurverhoging, mogelijk zelfs een verdubbeling van de huur, betekenen als de door de verhuurder gemaakte kosten voor de renovatie daartoe leiden. Maar de huurprijs mag na renovatie zoals gezegd niet hoger worden dan de maximale huurprijs van de woning na renovatie.
Indien de huurder en verhuurder geen overeenstemming kunnen bereiken over de huurprijs na renovatie, kan ieder van hen binnen drie maanden na gereedkomen van de renovatiewerkzaamheden een uitspraak van de Huurcommissie verzoeken over de huurverhoging.
Bij huurbeëindiging wegens renovatie is er na de renovatie sprake van een huurdersmutatie en een nieuwe huurovereenkomst. De verhuurder kan daarbij – net als bij andere nieuwe verhuringen – een huurprijs naar eigen inzicht toepassen, mits die huurprijs binnen de regels van de huurprijsregelgeving past. De nieuwe huurder kan de nieuwe huurprijs binnen de eerste zes maanden van de huurovereenkomst laten toetsen door de Huurcommissie, ook in geval van een geliberaliseerd huurcontract.
Ymere heeft in een gesprek met de gemeente Amsterdam laten weten dat Ymere bereid is tot huurgewenning voor huurders waarmee de huurders geleidelijk toegroeien naar het uiteindelijke huurniveau van de nieuwe woning en wordt voorkomen dat deze huurders van het ene op het andere moment te maken krijgen met grote huurstijgingen2. Huurgewenning is geen wettelijk instrument, Ymere is vrijwillig bereid om de huurder de eerste jaren niet de gehele nieuwe huurprijs te laten betalen.
Is de geciteerde huurder in het artikel, die een maandelijkse huur betaalt van 600 euro en ZZP’er is met wisselende inkomsten, naar uw mening een «scheefwoner»? Zo ja, waarom? Wat is uw definitie van een scheefwoner? Wat is uw definitie van een «rechtwoner»?
Het is niet bekend tussen welke jaarinkomens het inkomen van de betreffende ZZP’er wisselt. Het maakt nogal uit of het inkomen wisselt tussen bijvoorbeeld € 15.000 en € 70.000 of tussen bijvoorbeeld € 50.000 en 80.000. In beide gevallen is sprake van wisselend jaarinkomen. In het eerste geval behoort de ZZP’er wisselend wel en niet tot de doelgroep van betaalbare huurwoningen van woningcorporaties (prijspeil 2014: inkomens tot € 34.678), in het tweede geval hoort de ZZP’er steeds niet tot de doelgroep van betaalbare huurwoningen van woningcorporaties.
Kunt u een nadere specificatie geven van de thans geldende huurprijzen en huur- en woonquotes van de betreffende 180 huurwoningen en de huurprijzen en huur- en woonquotes, zoals Ymere ze wil hebben na renovatie, liberalisatie en verkoop van de huurwoningen?
Ymere heeft mij desgevraagd geïnformeerd dat de huidige huurprijzen van de betreffende 270 woningen (waarvan er 180 woningen na renovatie niet in de sociale huur terugkomen) lopen van € 76,32 tot € 630,83 per maand. De gemiddelde maximale huurprijs op basis van het woningwaarderingsstelsel voor deze woningen is op dit moment € 510 per maand.
Over de huurquotes heb ik geen gegevens. Verhuurders hebben bij (reeds lang) lopende huurovereenkomsten immers geen kennis van het actuele inkomen van de huurders.
Bij de toewijzing van nieuwe huurwoningen is Ymere voornemens de (dan) actuele inkomens van de huurders te betrekken. Ymere heeft aangegeven dat:
Verder heeft Ymere in een gesprek met de wethouder Bouwen en Wonen de volgende aanvullende toezeggingen gedaan3:
Wat gaat u doen om te voorkomen dat Ymere de huren verhoogt na het onderhoud, terwijl renoveren en onderhoud een plicht is van de verhuurder waar mensen huur voor betalen, en gezien de stijging van de huuromzet van 449 miljoen in 2012 naar 477 miljoen euro in 2013?2
Verhuurders zijn verplicht om noodzakelijk onderhoud aan de woning te verrichten. Onderhoudswerkzaamheden worden uit de huurprijs bekostigd.
Verhuurders zijn echter, anders dan de vraagsteller veronderstelt, niet verplicht om de woning te renoveren. Onder renovatie wordt zowel gedeeltelijke vernieu-wing door verandering of toevoeging als sloop met vervangende nieuwbouw verstaan. Voor renovatie waarbij de huurovereenkomst doorloopt heeft de verhuurder ook toestemming van de huurder nodig (of bij complexgewijze renovatie zonder huurbeëindiging de toestemming van minimaal 70% van de huurders van het betreffende complex). Voor renovatiewerkzaamheden mag een verhuurder ook een redelijke huurverhoging vragen (zie antwoord op vraag 5).
Bent u bereid om uw woonbeleid te herzien omdat zich steeds meer verontrustende en onwenselijke gevolgen voor huurders aftekenen? Graag een toelichting.
Mijn woonbeleid er primair op gericht dat de doorstroming in het gereguleerde huursegment wordt bevorderd, door onder andere de inkomensafhankelijke huurverhoging, zodat de betaalbare woningvoorraad beschikbaar komt en blijft voor de doelgroep. Daarin spelen ook lokale afwegingen een rol. Daarnaast kan verbetering van de energieprestatie bijdragen aan de betaalbaarheid van huurwoningen.
De renovatieplannen van Ymere stroken voor zo ver ik nu kan overzien met dit woonbeleid en Ymere neemt veel maatregelen om nadelige gevolgen voor de betreffende bewoners zoveel mogelijk te voorkomen of te matigen. Ik zie daarom geen reden om mijn woonbeleid te herzien.
Zou u het acceptabel vinden wanneer als gevolg van uw huurdersonvriendelijke politiek, gezinnen die naar volle tevredenheid wonen in hun sociale huurwoning, zouden worden gedwongen hun huurwoning te verlaten, te verhuizen en hun kinderen van school te halen? Waar liggen voor u de grenzen en hoe vertaalt u dit naar beleid?
Zoals hiervoor aangegeven ziet Ymere in de onderhoudstoestand en kwaliteit van de woningen aanleiding te komen tot herstel van gebreken en renovatie. Verder heeft Ymere toegezegd dat alle huurders naar hun buurt kunnen terugkeren5.
Bespioneren van Nederlanders door de NSA |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Is het waar dat «section 702» van de Foreign Intelligence Surveillance Act (FISA) het mogelijk maakt dat communicatie tussen niet-Amerikanen gevestigd buiten de Verenigde Staten vrijelijk kan worden verzameld door de National Security Agency (NSA)?1
«Section 702» van de Foreign Intelligence Surveillance Act (FISA) betreft de procedure voor het verzamelen van telecommunicatie van niet-Amerikanen gevestigd buiten de Verenigde Staten.
Kunt u uitsluiten dat gebruik makend van «section 702» Nederlanders worden bespioneerd door de NSA?
Zoals eerder ook met uw Kamer gedeeld heeft de Amerikaanse NSA gemeld dat Nederland geen doelwit is van de NSA. Het kabinet heeft geen aanleiding te veronderstellen dat dit onjuist is, doch uitsluitsel kan niet worden gegeven. De AIVD en MIVD verrichten daarnaast structureel onderzoek naar inlichtingenactiviteiten van buitenlandse mogendheden in Nederland en tegen Nederlandse belangen. Indien wordt geconstateerd dat een buitenlandse mogendheid zonder toestemming inlichtingenactiviteiten verricht op Nederlands grondgebied, treft de Nederlandse regering altijd maatregelen.
Hoe gaat u onderzoeken op welke schaal Nederlanders door de NSA worden bespioneerd?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat «section 702» ingezetenen van de Verenigde Staten beschermt tegen spionage, maar tegelijkertijd de mogelijkheid schept voor spionage van niet-Amerikanen?
De Minister van Buitenlandse Zaken heeft in een eerder stadium hierover reeds zijn zorgen uitgesproken richting de Verenigde Staten.
Wat gaat u doen om in dit verband de privacy van Nederlanders te beschermen?
Ik verwijs hierbij graag naar de van toepassing zijnde passage uit mijn brief aan uw Kamer van 30 juni 2014 jl.:
De motie Segers c.s. (TK 30 977, nr. 97) verzoekt de regering in overleg te treden met de overheden en diensten van bondgenoten waarmee wordt samengewerkt, om te komen tot nieuwe en expliciete afspraken over de eerbiediging van de mensenrechten. Zoals uw Kamer eerder is gemeld, spannen de AIVD en de MIVD zich in multi- en bilateraal verband in om te komen tot dergelijke afspraken. Zo nemen de diensten deel aan het uitwerken van een voorstel om te komen tot de ontwikkeling van normen voor samenwerking tussen de Europese inlichtingendiensten. Het betreft één van de acht punten die Bondskanselier Merkel in juli 2013 heeft voorgesteld om te komen tot betere waarborgen voor de bescherming van de privacy. Daarnaast is Nederland ook in gesprek met de VS om de afspraken over de samenwerking waar nodig te herzien. Voor beide processen geldt dat de eerbiediging van mensenrechten kaderstellend is.
Kunt u uitsluiten dat de werkwijze die de Government Communications Headquarters (GCHQ) toepast om Britten te bespioneren op Facebook, Twitter, Youtube of Google ook door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) wordt toegepast?2
In rapport 38 constateert de CTIVD dat er geen sprake is van het stelselmatig buiten de wet om verwerven van (persoons)gegevens door de AIVD alsmede dat de methoden die de AIVD aanwendt om gegevens op het gebied van telecommunicatie te verzamelen passen binnen de bevoegdheden die in de Wiv 2002 aan de AIVD is toegekend. De Commissie meldt verder in haar onderzoek geen aanwijzingen te hebben gevonden dat de AIVD buitenlandse diensten, bij wijze van U-bochtconstructie, verzoekt gegevens te verzamelen op een manier die henzelf niet is toegestaan. Het kabinet sluit zich aan bij de zienswijze van de CTIVD (zie ook de kabinetsreactie op rapport 38 van de CTIVD van 11 maart jl.).
Kunt u uitsluiten dat de AIVD gebruik maakt van informatie die verzameld is door de Verenigde Staten, gebruik makend van PRISM, zoals ook de GCHQ doet?3
Zie antwoord vraag 6.
Het weigeren van studiefinanciering voor een master na een gecombineerde bacheloropleiding Pabo (HBO) en Pedagogische Wetenschappen (WO) |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de situatie dat studenten die een combinatie van een hbo-bachelor Pabo en een wo-bachelor pedagogische wetenschappen na 4 jaar nominale studieduur afgerond hebben, geen prestatiebeurs krijgen voor hun master?
Ja.
Waarom wordt een prestatiebeurs voor een master in het wetenschappelijk onderwijs geweigerd door DUO1, terwijl de student de bachelorfase in de nominale studieduur heeft afgerond?
Op grond van de Wet studiefinanciering 2000 kan een student in het hoger onderwijs in beginsel vier jaar aanspraak maken op studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs. Dit betekent dat een student in beginsel een hbo-bacheloropleiding of het geheel van een wo-bacheloropleiding en een wo-masteropleiding kan afronden met prestatiebeurs. De academische pabo is een gecombineerde bacheloropleiding welke bestaat uit een hbo-bacheloropleiding (Pabo) en een wo-bacheloropleiding Pedagogische Wetenschappen of Onderwijskunde. Deze opleiding duurt vier jaar. Als de student vervolgens nog een masteropleiding wil volgen kan hij gedurende drie jaar gebruik maken van de sociale leenvoorziening en behoudt de student eveneens nog gedurende één jaar recht op de reisvoorziening. Wanneer de student een bekostigde hbo-master in het domein onderwijs wil volgen, kan hij een jaar verlenging van de prestatiebeurs krijgen. Voor de pabo-studenten zijn dan bijvoorbeeld de Masters Special Educational Needs (SEN) en Leren & Innoveren (L&I) interessant. Dit zijn professionele masters gericht op het beroep leraar.
Deelt u de mening dat het aan te moedigen is dat studenten naast hun bachelorgraad voor leraar basisonderwijs ook hun bachelorgraad in de pedagogische wetenschappen behalen? Deelt u de mening dat het aan te moedigen is dat studenten een aansluitende master volgen op dit traject?
Deze opleidingsvorm van de pabo trekt vwo-afgestudeerden aan, een doelgroep die wij graag willen aantrekken voor het onderwijs. Deze studenten zijn na hun opleiding bevoegd om aan de slag te gaan in het onderwijs, evenals studenten die de reguliere pabo hebben gevolgd. Voor alle studenten geldt dat zij recht hebben op vier jaar studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs. Ik wil voor de groep studenten van de academische pabo geen uitzondering maken op de bestaande regelgeving. Het is zeker aan te moedigen dat leraren een mastergraad behalen. Voor deze studenten zijn er dan ook bekostigde professionele masters in het hbo. Tevens kunnen leraren die werkzaam zijn in het onderwijs een masteropleiding bekostigd krijgen via de lerarenbeurs.
In het kader van de uitwerking van de afspraken van het Nationaal Onderwijs Akkoord (NOA) ben ik in onderhandeling met de sectorraden over de concretisering van de ambitie om tot een hoger aantal masteropgeleiden in het primair onderwijs te komen. Ik hoop u hierover op korte termijn nader te kunnen informeren.
Hoe is bovenstaande weigering van een prestatiebeurs voor een aansluitende master voor een docent in opleiding te rijmen met de ambities in uw Lerarenagenda, waarin staat dat nieuwe leraren worden opgeleid tot de beste opleiders en ingezet wordt op meer masteropgeleide leraren?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om voor het komende studiejaar verandering aan te brengen voor deze groep studenten?
Nee, zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Bent u bereid deze vragen op korte termijn te beantwoorden, zodat studenten nog voor komend studiejaar duidelijkheid hebben als zij aan hun master beginnen?
Ja. Voor komend jaar blijft hun recht op studiefinanciering onveranderd.
Het artikel “In de watten gelegd” |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel: «In de watten gelegd»?1
Ik ben bekend met dit artikel.
Deelt u de mening dat de in het artikel beschreven praktijk valt onder seksuele handelingen en derhalve niet onder AWBZ-verzekerde zorg?
De praktijk van een seksueel hulpverlener valt onder seksuele hulpverlening. Dit is geen AWBZ-verzekerde zorg. Ik deel uw mening.
Wat is uw reactie op de constatering in het artikel dat de geïnterviewde seksueel hulpverlener in sommige gevallen wordt betaald uit pgb-middelen?
Dat de seksueel hulpverlener vermeldt dat zij in sommige gevallen wordt betaald uit pgb-middelen verbaast mij, omdat het hier gaat om handelingen die niet vallen onder verzekerde zorg. De budgethouder dient aan het zorgkantoor te verantwoorden welke zorg hij heeft ingekocht. Deze zorg valt niet onder verzekerde zorg en zal daarom na controle op de verantwoording van de besteding van het budget door het zorgkantoor opgemerkt en afgewezen moeten worden.
Kunt u aangeven, in vervolg op het antwoord op eerder gestelde vragen, dat zorgkantoren, indien zij constateren dat het pgb besteed is aan seksuele handelingen, verantwoording van dergelijke kosten zullen afwijzen2 – hoe vaak verantwoordingen met dergelijke posten worden ingediend en hoe vaak deze ook daadwerkelijk worden afgewezen?
Wanneer zorgkantoren constateren dat er een verantwoording is gedaan over pgb-geld dat is besteed aan seksuele handelingen, dan zullen zij dit afwijzen. Dit soort specifieke afwijzingen wordt niet gemonitord. Ik beschik niet over deze gegevens.
Bent u van mening dat het voor cliënten voldoende duidelijk is dat zij het pgb niet voor seksuele handelingen mogen gebruiken?
Er bestaat een vergoedingenlijst voor het pgb die gemaakt is door zorgkantoren en Per Saldo en op de websites van deze organisaties te vinden is. Deze lijst kan een budgethouder raadplegen om te controleren of de zorg die hij wil inkopen wel verzekerde zorg is. Seksuele dienstverlening is hierop vermeld als niet verzekerde zorg.
Het nog steeds onbeantwoorde Wob- en grondwetsverzoek inzake het onderzoek naar de gevolgen van de accijnsverhogingen |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u goed kennisgenomen van het verzoek op 28 mei 2014 bij de regeling van werkzaamheden in de Kamer: «Ik verzoek om openbaarmaking van alle documenten die gaan over of betrekking hebben op het onderzoek naar de accijnsverhoging, en van alle vormen van communicatie, met inbegrip van uitgewisselde documenten, contra-rapporten, rapporten enzovoort. Daarbij gaat het om alle versies. Dit verzoek doe ik op basis van artikel 68 van de Grondwet, alsmede artikel 10 van het EVRM, dat in Nederland de vorm heeft van de Wet openbaarheid van bestuur. Ik wil gewoon de cijfers zien kloppen.»?
Ja.
Klopt het dat u heeft aangegeven dat de reikwijdte van artikel 68 van de Grondwet ruimer is dan die van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob)?1
Ja. Illustratief daarvoor is dat het accijnsonderzoek mede tot stand is gekomen op grond van toepassing van artikel 68 van de Grondwet. Met een beroep op de Wob zou het uitvoeren van een dergelijk onderzoek immers niet kunnen worden verlangd omdat de Wob alleen recht biedt op informatie die al is vastgelegd.
Klopt het dat u onder de Wob in ieder geval een lijst dient te geven van alle gevraagde documenten, die onder het verzoek vallen en per document een besluit dient te nemen of het document gezien het algemeen belang openbaar gemaakt kan worden?
Nee. De Wob zelf regelt niets over het opstellen van een lijst van documenten die onder een Wob-verzoek vallen. Niettemin is het bij de behandeling van vooral de omvangrijke en complexe Wob-verzoeken niet ongebruikelijk dat een dergelijke lijst wordt opgesteld. Dat stelt de bestuursrechter ook zo nodig in staat te toetsen of het Wob-besluit voldoet aan de eisen die de Algemene wet bestuursrecht stelt aan het nemen van een besluit.
Kunt u, nu artikel 68 Grondwet verder reikt dan de Wob, een lijst geven van alle documenten die onder het informatieverzoek vallen en per document aangeven of u bereid bent het met de Kamer in het openbaar te delen, het met de Kamer vertrouwelijk te delen of het niet te delen met de Kamer?
De context waarin een verzoek om informatie wordt gedaan is bepalend voor het wettelijk kader waaraan dat verzoek wordt getoetst. Daarom heb ik uw verzoek om informatie van 28 mei 2014 getoetst aan het kader dat er specifiek is voor het inlichtingenverkeer tussen het parlement en het kabinet, het aan het parlement toekomende inlichtingenrecht van artikel 68 van de Grondwet. De eisen die op grond van de Algemene wet bestuursrecht gelden voor de behandeling van een Wob-verzoek, zijn bedoeld voor het bestuurlijke verkeer tussen burger en bestuur en het beroep op de bestuursrechter en zijn niet bedoeld als een aanvulling op artikel 68 van de Grondwet. Het opstellen van de door u gevraagde lijst met allerlei interne documenten is in het verkeer tussen het parlement en het kabinet ongebruikelijk en ik zie geen bijzondere feiten of omstandigheden om in dit geval wel over te gaan tot het opstellen van zo’n lijst. Zo’n lijst doet er immers niets aan af dat ik voor het kunnen doen van mijn onderzoek deels afhankelijk was van vertrouwelijk aan mij verstrekte bedrijfsgegevens, die naar hun aard ook vertrouwelijk dienen te blijven, ongeacht welk wettelijk toetsingskader zou worden gehanteerd.
Tot slot herhaal ik dat ik over de totstandkoming van de analyse naar de effecten van de accijnsverhoging op diesel en LPG verantwoording heb afgelegd in de accijnsbrief. Voor de analyse ben ik als bewindspersoon aanspreekbaar. Ik kijk dan ook uit naar de gedachtewisseling met uw Kamer over deze analyse en zal in dat debat met genoegen de vragen die resteren over de evaluatie beantwoorden.
Kunt u de gevraagde documenten aan de Kamer doen toekomen uiterlijk 24 uur voor het plenaire debat over de accijnsverhogingen?
Met in achtneming van het vorenstaande heb ik deze vragen voorafgaande aan het plenaire debat over de accijnsbrief beantwoord.
De verhoging van het vaste salaris van de ABN AMRO top |
|
Henk Nijboer (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «ABN AMRO verhoogt vast salaris subtop 20%»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze stap van ABN AMRO? Hoe verhoudt deze stap zich tot uw eerdere oproep aan de Nederlandse banken om de beloningen van hun personeel te matigen?
In de eerste plaats constateer ik dat ABN AMRO, anticiperend op bij de Tweede Kamer aanhangige wetgeving, de variabele belonen van het senior management beperkt. Dit is een positieve ontwikkeling omdat perverse prikkels hiermee worden verminderd. In de tweede plaats geldt dat ABN AMRO bij de omzetting van de variabele beloning niet de maximaal haalbare variabele beloning volledig om zet naar de vaste beloning. Dit resulteert per saldo in een versobering.
Het laten stijgen van de vaste beloning ter compensatie voor het verlies aan variabele beloning is een verantwoordelijkheid van de onderneming en haar medewerkers. Zie voor een nadere toelichting hierop mijn antwoord op de vragen 4, 6 en 7.
Is het besluit tot verhoging van de salarissen met twintig procent aan u als aandeelhouder voorgelegd? Hoe groot is de groep managers wier salaris wordt verhoogd? Hoe verhoudt deze verhoging zich tot de hoogte van de salarissen van de managers van ING, Rabobank en de SNS bank?
Als aandeelhouder ga ik over het beloningsbeleid van de RvB en niet over het beloningsbeleid van het senior management. Conform geldende wet- en regelgeving is het besluit genomen door de Raad van Bestuur (RvB). Zowel ik als NLFI zijn vooraf niet hierover geïnformeerd. De groep senior management van wie de vaste beloning is verhoogd omvat 104 personen. Voor een uitgebreidere toelichting op het voorgaande verwijs ik naar mijn begeleidende brief waarin ik tevens een overzicht heb opgenomen van de ontwikkeling van de variabele en vaste beloning bij het senior management van andere grootbanken.
Bent u het er mee eens dat de salarisverhoging van ABN AMRO een onwenselijk signaal is en dat topbankiers meer dan genoeg verdienen?
Ik ben van mening dat de lonen in de financiële sector verlaagd kunnen worden. Dat geldt voor het gehele personeelsbestand, zowel de top van de onderneming als het CAO-personeel. Een verlaging van de lonen heeft ook onder meer tot gevolg dat de financiële sector meer op hetzelfde loonpijl van vergelijkbare sectoren komt te liggen. Dit wakkert concurrentie op de Nederlandse arbeidsmarkt tussen deze sectoren aan en kan er aan bijdragen dat zeer getalenteerde studenten na hun afstuderen niet uitsluitend in de financiële sector aan de slag gaan. De loonvorming is echter voorbehouden aan werkgevers en werknemers. De overheid speelt daar in beginsel geen rol bij.
In mijn brief van 17 maart 2014 van dit jaar heb ik de actuele stand van zaken met betrekking tot versobering van CAO’s in de financiële sector geschetst.2 Hieruit komt naar voren dat ten aanzien van de primaire arbeidsvoorwaarden een positieve ontwikkeling zichtbaar is waarbij in het algemeen sprake is van afwezigheid van variabel belonen en de vaste beloning veelal op een nullijn staat of een zeer beperkte stijging kent.
Hoe hoog zijn de salarissen van ABN AMRO in vergelijking tot de verdiensten (cost-to-income)? Hoe heeft deze verhouding zich vanaf 2008 ontwikkeld? Hoe verhoudt dit zich tot de meest efficiënte banken in internationaal opzicht?
Uit het jaarverslag van ABN AMRO over 2013 blijkt dat de cost-to-income ratio van over dat jaar 65% bedroeg. Bij banken vormen personeels- en IT-kosten de twee belangrijkste soorten vaste kosten. Uit data van Roland Berger over 2013 volgt dat de personeelskosten van banken die in Nederland actief zijn gemiddeld 56% van de totale operationele kosten van de bank uitmaken tegen een gemiddelde van 51% over alle EU15-landen. Er zijn binnen de EU15-landen geen landen die een hoger percentage kennen.3 Daarnaast vormen bij grote Nederlandse banken de personeelskosten gemiddeld 53% van de operationele kosten. Het Europees gemiddelde onder grote banken is 51%.
Figuur 1: Aandeel van personeelskosten in totale operationele kosten van banken per EU15-land in 2013.
In onderstaande figuur op basis van data van de ECB is weergegeven hoe de cost- to-income ratio zich heeft ontwikkeld bij banken in landen binnen de Eurozone in de periode van 2008–2012 (exclusief Luxemburg en Letland).4 5 Het gebruik van de mediaan corrigeert voor uitschieters als Ierland en Estland. De mediaan is in 2012 iets gedaald ten opzichte van 2008.
Ik constateer dat het Nederlandse cost-to-income percentage in 2012 rond 62% lag. Banken kunnen zelf bepalen naar welke cost-to-income ratio’s zij willen streven, net zoals investeerders in banken zelf dienen te bepalen welke ratio’s zij acceptabel achten. Niettemin ben ik van mening dat verdere kostenbesparingen, mede gelet op het feit dat het aandeel personeelskosten in de totale operationele kosten van Nederlandse banken procentueel hoger ligt dan het Europees gemiddelde, bij Nederlandse banken een belangrijke rol kunnen spelen bij de verdere versterking van bijvoorbeeld de kapitaalratio’s en bij kunnen dragen aan een beter concurrentiepositie.
Figuur 2: Cost-to-income ratio van banken in de Eurozone
Bent u het er mee eens dat de salarissen aan de top maximaal gelijke tred zouden moeten houden met de loonstijgingen die voor medewerkers bij cao worden afgesproken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het er mee eens dat er in de financiële sector een normalisering van salarissen moet plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat er nog steeds wrede dierproeven voor Botox worden gedaan |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Is het waar dat er in Europese lidstaten, waaronder Nederland, nog steeds giftigheidstesten op dieren worden uitgevoerd voor Botox-producten en kunt u bevestigen dat het hierbij gaat om de LD50-giftigheidstest, die in Nederland al sinds 1997 in beginsel is verboden, een verbod dat later in de hele Europese Unie is doorgevoerd?1
Botulinetoxine is een geneesmiddel dat ook voor cosmetische doeleinden wordt gebruikt. In Nederland worden geen botulinetoxine-producten (merknaam Botox) geproduceerd en er worden geen LD50/LC50-testen met botulinetoxine op muizen uitgevoerd. Het is mij niet bekend in welke andere Europese landen deze testen wel uitgevoerd worden. Er geldt geen Europees verbod op deze testmethode. Wel is het gebruik van LD50/LC50-testen in Nederland in beginsel verboden op grond van de Wet op de dierproeven. Op dit algemene verbod kan de Staatssecretaris van Economische Zaken een vrijstelling verlenen indien wordt aangetoond dat er voor deze methode geen alternatief beschikbaar is. Deze vrijstelling kan nu nog voor onbeperkte tijd gelden. Onder de herziende Wet op de dierproeven zal bij een dergelijke vrijstelling na een periode van maximaal 5 jaar opnieuw onderzocht moeten worden of er nog steeds geen alternatief aanwezig is voor deze dierproef. In Nederland geldt sinds 1997 een algemeen verbod op het uitvoeren van dierproeven voor het ontwikkelen van nieuwe dan wel testen van bestaande cosmetica. Dit verbod is sinds 11 juli 2013 in de gehele Europese Unie doorgevoerd op grond van Verordening 1223/2009. Het verbod op dierproeven voor cosmetica geldt niet voor botulinetoxine bevattende geneesmiddelen.
Deelt u de mening dat LD50-testen op dieren voor cosmetische toepassing van Botox-producten ongeoorloofd en onacceptabel zijn, gelet op het verbod op dierproeven voor cosmetica en het verbod op de LD50-testmethoden en kunt u aangeven wat gaat u doen om deze dierproeven onmiddellijk te stoppen?
Dierproeven voor cosmetica zijn in Nederland en in Europa verboden. Botulinetoxine is zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 een geneesmiddel dat ook voor cosmetische doeleinden wordt gebruikt en dat één van de meest potente giffen bevat die bekend zijn. Botulinetoxine wordt als geneesmiddel gebruikt tegen onder andere spasmen, overmatig zweten, overactieve blaas en strabisme, maar ook om rimpels te behandelen. Daarbij gaat het niet om een cosmetische behandeling in de klassieke zin, maar er wordt een kleine hoeveelheid van een zeer sterk gif door een arts ingespoten in het lichaam. Het waarborgen van de werkzaamheid en de veiligheid van de botulinetoxine- producten is belangrijk en niet afhankelijk van de uiteindelijke doelstelling van de behandeling, medisch of cosmetisch. Dierproeven voor het testen van deze botulinetoxine-producten op werkzaamheid en veiligheid zijn in principe ook in Nederland mogelijk indien er geen alternatieve methode beschikbaar is.
Wat betreft het gebruik van diervrije alternatieven voor deze nodige testen zijn er al goede ontwikkelingen. Zo heeft een grote producent van botulinetoxine-producten een alternatieve methode ontwikkeld die reeds is goedgekeurd onder meer in de VS en in Europa (zie ook antwoord op vraag 4). Daarnaast wordt er een aantal alternatieven genoemd in de Europese Farmacopee, maar er is nog tijd nodig voordat deze methoden gevalideerd zijn en ingezet kunnen worden.
Kunt u bevestigen dat de LD50/LC50-testmethoden zeer omstreden zijn, niet alleen vanwege de vraagtekens die te plaatsen zijn bij de betrouwbaarheid van dit verouderde model, maar zeker ook vanwege het ernstige leed dat proefdieren wordt berokkend bij deze testen?
LD50/LC50-testen zijn, hoewel de genoemde duur van het ongerief door experts niet als aannemelijk wordt geacht, belastende testen voor proefdieren en het ongerief kan ernstig zijn. Desondanks zijn deze testen vaak internationaal voorgeschreven. Het optredende ernstige ongerief bij het proefdier is één van de redenen dat er kritisch gekeken wordt naar het gebruik van deze testen. Zo geeft de Europese richtlijn 2010/63/EG aan dat testen met de dood als einddoel zoveel mogelijk vermeden moeten worden. Ik verwijs u tevens naar het plan van aanpak dierproeven en alternatieven van 28 februari jl. (Kamerstuk II 32 336, nr. 27).
Kunt u bevestigen dat bij Botox-testen de stof in de buik van muizen wordt geïnjecteerd, waarna de dieren verlamd raken, hun gezichtsvermogen verliezen, ademhalingsproblemen krijgen en uiteindelijk sterven door verstikking na drie à vier dagen intense pijn?2
Zover mij bekend is er door een grote producent van botulinetoxine-producten een proefdiervrije alternatieve methode ontwikkeld. Deze alternatieve methode wordt toegepast in de test op werkzaamheid van de botulinetoxine-producten van deze producent. De methode is echter specifiek ontwikkeld en gevalideerd alléén voor de botulinetoxine-producten van deze producent en kan niet zonder aanpassing en validatie worden gebruikt voor andere botulinetoxine-producten. Voor andere botulinetoxine-producten dan die van deze producent is dus nog geen alternatieve methode beschikbaar.
Is het waar dat enkele jaren geleden al een diervrije testmethode is ontwikkeld en goedgekeurd voor het testen van Botox-producten en kunt u bevestigen dat daarmee de ontheffingsmogelijkheid van het verbod op de LD50-test is komen te vervallen, omdat die testmethode al sinds 1997 alleen nog maar mag worden toegepast als er geen alternatief beschikbaar is?
Zoals ik bij vraag 2 heb toegelicht, geldt het Europese verbod op dierproeven voor cosmetica niet voor botulinetoxine bevattende geneesmiddelen. Ik heb geen informatie beschikbaar over de toename van het gebruik van botulinetoxine noch over (de toename van) het aantal dierproeven voor botulinetoxine-producten.
Kunt u uiteenzetten hoe het heeft kunnen gebeuren dat deze giftigheidstesten toch zijn doorgegaan terwijl er een diervrij alternatief was?
Ieder nieuw geproduceerde batch van botulinetoxine moet op de concentratie van het geneesmiddel (werkzaamheid) getest worden. Indien er geen alternatieve methode beschikbaar is, gebeurt dit door middel van een dierproef. Deze testen zijn voorgeschreven in Richtlijn 2001/83/EG. Botulinetoxine-producten zijn geen cosmetica maar geneesmiddelen (zie antwoord vraag 2). In het kader van de noodzaak tot testen kan er geen onderscheid gemaakt worden in de uiteindelijke toepassing van het middel. In Nederland worden er geen LD50/LC50-testen voor botulinetoxine op muizen uitgevoerd.
Ik heb geen informatie beschikbaar over de hoeveelheid proefdieren die per productie-eenheid gebruikt worden, noch over het aantal dieren dat in Europa gebruikt wordt in dierproeven voor botulinetoxine-producten. In het verslag van de Europese Commissie inzake dierproeven3 is niet opgenomen voor welke geneesmiddelen dierproeven worden verricht.
Kunt u uitleggen waarom giftigheidstesten op dieren voor Botox-producten kennelijk nog steeds plaatsvinden, terwijl er een verbod geldt op dierproeven voor cosmetica?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u bevestigen dat Botox weliswaar geregistreerd staat als geneesmiddel, maar dat het gebruik voor cosmetische doeleinden de laatste jaren fors is toegenomen en daarmee ook het aantal giftigheidstesten op dieren voor deze producten?
Informatie over dierproeven is publiek beschikbaar in het jaarrapport «Zodoende» van de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit (NVWA). Er vinden in Nederland geen LD50/LC50- testen plaats voor botulinetoxine op muizen en er heeft dus ook geen inspectie plaatsgevonden. LD50/LC 50-testen die wel in Nederland plaatsvinden, zijn testen met vissen in het kader van milieutoxicologie.
In 2012 zijn er voor het bepalen van acute toxiciteit 906 vissen in LD50/LC50-dierproeven gebruikt. In het verslag van de Europese Commissie inzake dierproeven1 wordt aangegeven dat er in 2011 in Europa 477.310 dieren zijn gebruikt in het kader van onderzoek naar acute en subacute toxiciteit, daarvan zijn 264.779 dieren gebruikt in LD50/LC50-testen.
Ik heb in het plan van aanpak dierproeven en alternatieven (Kamerstuk II 2013–2014, 32 336, nr. 27), dat ik op 28 februari jl. aan uw Kamer heb gestuurd, toegezegd LD50/LC50-testen te laten onderzoeken. Het Nationaal Kenniscentrum Alternatieven voor Dierproeven (NKCA) is door mij gevraagd zich te buigen over de vraag welke testen het betreft, voor welke testen de meeste dierproeven worden gedaan en wat mogelijkheden voor interventies zijn binnen de wettelijke kaders. Zoals toegezegd zal ik u de rapportage, na afronding door het NKCA, doen toekomen met mijn beleidsreactie. U ontvangt deze samen met de voortgangsrapportage van het voornoemde plan van aanpak.
Kunt u bevestigen dat voor ieder Botox-productielot nieuwe giftigheidstesten op dieren worden gedaan om de toxiciteit van het betreffende productielot te bepalen en deelt u de analyse dat daarmee onderscheid gemaakt kan worden naar medische doeleinden enerzijds en cosmetische doeleinden anderzijds, waardoor het verbod op de testen voor cosmetica had kunnen worden gehandhaafd? Zo ja, waarom is dat niet gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u uiteenzetten hoeveel dieren er per productielot gebruikt worden om de giftigheidsgraad van Botox-producten te testen? Hoeveel van zulke testen worden er per jaar in Nederland uitgevoerd? Is het waar dat er in de Europese Unie jaarlijks zo’n 600.000 dieren worden opgeofferd voor het testen van Botox-producten?
Er worden in Nederland geen LD50/LC50-testen voor botulinetoxine op muizen uitgevoerd. Dierproeven voor het testen van botulinetoxine-producten zijn in Nederland wel mogelijk. Het verbod op dierproeven voor cosmetica geldt niet voor botulinetoxine bevattende geneesmiddelen en er zijn risico- en werkzaamheidstesten voorgeschreven voordat deze producten worden ingespoten in de mens. Daarnaast kan een vrijstelling op het verbod op LD50/LC50-dierproeven worden verleend indien voor deze dierproef geen alternatief beschikbaar is. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 9 ontvangt uw Kamer de rapportage van het NKCA over LD50/LC50-testen met de voortgangsrapportage van het plan van aanpak dierproeven en alternatieven. Ik zie op dit moment geen aanleiding om de handhaving aan te scherpen.
Kunt u inzicht geven in de wijze waarop de inspectie heeft toegezien op dierproeven voor Botox-producten, zowel in relatie tot het verbod op LD50-testen als het verbod op dierproeven voor cosmetica en heeft de inspectie de onderzoeksprotocollen en de afgegeven vergunningen inhoudelijk getoetst aan de wet? Zo ja, waarom heeft de inspectie dan niet ingegrepen?
Ik heb in het plan van aanpak dierproeven en alternatieven aangegeven de LD50/LC50-problematiek binnen de kaders van de Europese richtlijn en REACH te willen oppakken. Voor het overige verwijs ik u kortheidshalve naar het antwoord op de vragen 7 t/m 9.
Kunt u uiteenzetten hoeveel dieren er jaarlijks in totaal worden gebruikt voor (LD50/LC50-) giftigheidstesten in Nederland en in Europa? Zo nee, bent u bereid hier inzicht in te verschaffen in het door u toegezegde onderzoek naar aanleiding van de motie Ouwehand (Kamerstuk 33 692, nr.60) over het uitfaseren van de LD50/LC50-testen?
Bent u bereid om niet alleen de (LD50-)giftigheidstesten voor Botox-producten onmiddellijk te stoppen, maar ook de handhaving op zowel het verbod op LD50/LC50-testmethoden als het verbod op dierproeven voor cosmetica aan te scherpen? Zo ja, bent u bereid uw voorstel hiertoe voor Prinsjesdag 2014 naar de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid in Europa aan te dringen op het wijzigen van de kaders van REACH en de Europese richtlijn (betreffende dieren die voor wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt), zodat er geen ontheffingen meer worden gegeven voor het uitvoeren van giftigheidstesten op dieren voor cosmetische doeleinden? Zo nee, waarom niet?
Het bericht 'Separeercel nog te vaak gebruikt' |
|
Tunahan Kuzu (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u het NOS-bericht «separeercel nog te vaak gebruikt» gelezen en het Nieuwsuur-item over het desbetreffende Argus-rapport gezien?1 2
Ja.
Welk oordeel heeft u over het feit dat 60 psychiatrische patiënten in 2012 langdurig opgesloten zaten in de separeercel? Hoe oordeelt u over het feit dat gedurende 2012 10.000 maal gebruik is gemaakt van de separaarcel? Deelt u de mening dat deze aantallen ondanks de dalende trend ook nog steeds veel te hoog zijn?
Separeren is een ultimum remedium en moet onder strikte voorwaarden uitgevoerd. Ik acht het van groot belang dat instellingen zich maximaal inspannen om separeren te voorkomen en wanneer het echt niet anders kan, de duur zo kort mogelijk houden, alternatieven te verkennen en tijdige consultatie in te schakelen.
Overigens hecht ik eraan te benadrukken dat het niet alleen om de frequentie, maar vooral om de duur gaat. Over de langdurige separaties kan gezegd worden dat in 2012 een verschuiving is opgetreden naar kortere duur van separatie. Dit is een voortzetting van een trend in de afgelopen 5 jaar, waarin te zien is dat de separatieduur met 50% is afgenomen.
Uit navraag bij het Casusregister Argus blijkt dat het genoemde aantal van 60 patiënten niet in overeenstemming is met het daadwerkelijke aantal patiënten dat langer dan drie maanden werd gesepareerd. Het gaat om 32 patiënten die meer dan 90 dagen aaneengesloten werden gesepareerd. Daarnaast zijn er patiënten die meer dan één keer soms voor enkele dagen, soms voor enkele weken worden gesepareerd met enige tijd ertussen en in totaal langer dan drie maanden werden gesepareerd. Het Casusregister Argus heeft die patiënten ook meegeteld en komt dan uit op een aantal van 60 patiënten.
Het feit dat het aantal patiënten dat langer dan drie maanden is gesepareerd lager is dan in het rapport vermeld doet niet af aan het feit dat separeren echt als uiterste middel moet worden ingezet. Ik vind het belangrijk dat met deze groep patiënten heel zorgvuldig wordt omgegaan en dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) erop toeziet dat hierbij het toetsingskader «terugdringen separeren» zorgvuldig wordt toegepast. Daar waar de IGZ constateert dat de (langdurige) separatie niet conform de normen wordt toegepast, treedt zij handhavend op en zal zij de instelling aanspreken op haar verantwoordelijkheden.
Welke acties heeft u tot nu toe ingezet om het aantal psychiatrische patiënten in de separeercel te reduceren? Tot welke concrete resultaten hebben deze acties geleid en in hoeverre stemt dit u tevreden?
Vanaf 2006 was via een beleidsregel jaarlijks geld beschikbaar om projecten te stimuleren die dwang en drang wilden terugdringen. Deze beleidsregel is per 2013 gestopt. In 2010 is door het veld een gezamenlijke visie ontwikkeld, die in een intentieverklaring is vastgelegd. Met de middelen uit de beleidsregel dwang en drang werden alternatieven ontwikkeld, hetgeen in 2011 resulteerde in een inventarisatie van goede voorbeelden namelijk het rapport «Best practises rondom dwangreductie in de ggz». Een goed voorbeeld is bijvoorbeeld de High Intensive Care/Intensive Care Units (HIC/ICU’s). Op een aantal plekken in het land zijn inmiddels HIC/ICU’s ontwikkeld die als voorbeeld dienen voor alle ggz-instellingen.
In 2012 is verder ingezet op het leveren van verantwoorde en veilige zorg en zijn de ggz-instellingen verplicht de vrijheidsbeperkende maatregelen te registreren conform de Argus-gegevensset. In 2013 heeft de IGZ een groot deel van de instellingen die separatie toepassen bezocht en intensief toezicht gehouden op basis van het toetsingskader «terugdringen separeren». Het toetsingskader bevat de normen waaraan minimaal moet worden voldaan o.a. geen eenzame opsluiting en consultaties bij langdurige verplichte zorg.
In het Bestuursakkoord GGZ 2013–2014 en het Onderhandelaarsresultaat GGZ 2014–2017 heb ik, samen met alle betrokken partijen, aangegeven dat het belangrijk blijft dat er continue aandacht is voor het terugdringen van dwang en drang in de GGZ. Ik zal blijven inzetten op een cultuuromslag en het landelijk monitoren van trends op het gebied van dwang en drang.
Welke conclusies trekt u uit de constatering dat er zeer grote verschillen bestaan tussen ggz-instellingen bij de inzet van dwangtoepassingen? Vindt u deze verschillen wenselijk? Hoe gaat u het gebruik van best-practises stimuleren?
Het Argus rapport laat zien dat het beleid met betrekking tot het terugdringen van dwang en drang effect heeft. De meeste ggz-instellingen die in een eerder stadium dwangreductie hebben bereikt, hebben deze ook weten vast te houden. Tegelijk bestaan er nog aanmerkelijke verschillen tussen instellingen. Ik realiseer me dat verschillen in de kans op separatie bij ggz-instellingen er altijd zullen zijn door bijvoorbeeld een verschil in patiëntenpopulatie. De verschillen die blijken uit dit rapport laten zien dat ggz-instellingen nog veel van elkaar kunnen leren. Het delen en verspreiden van kennis over de goede voorbeelden zal zeker bijdragen aan het verder terugdringen van dwang en drang in de ggz. GGZ Nederland heeft aangegeven dit te ondersteunen door de frequentie van de platformbijeenkomsten Dwang en Drang te verhogen, waarin kennis uitgewisseld wordt. De brancheorganisatie zal haar leden actief benaderen om deel te nemen aan deze bijeenkomsten. Daarnaast adviseert GGZ Nederland haar leden om nauw samen te werken met de cliëntenraden bij het beleid rondom het verminderen van separaties. In het najaar zal de platformbijeenkomst Dwang en Drang in het teken staan van uitkomsten van het rapport en deze bijeenkomst wordt georganiseerd in samenwerking met het Landelijk Platform GGZ (LPPGGZ). GGZ Nederland blijft verder haar leden actief stimuleren om, waar nodig (grosso modo na drie maanden langdurige separatie), externe expertise in te schakelen van het Centrum voor Consultatie en Expertise, of een andere vergelijkbare organisatie.
Ook zorgverzekeraars hebben de mogelijkheid om te sturen op het terugdringen van dwang en drang door middel van inkoopafspraken.
Landelijke (koepel)organisaties, zorgverleners, zorgverzekeraars, cliëntenverenigingen, familieorganisaties en overheid hebben elk hun eigen rol en verantwoordelijkheid om te komen tot het verbeteren van de kwaliteit van zorg en het terugdringen van dwang en drangtoepassingen in de GGZ. Alleen door samen met partijen te blijven samenwerken kunnen we de ingezette cultuurverandering in de GGZ in het kader van het terugdringen van dwang en drang die meerwaarde geven die het tot nu toe heeft gehad.
Vindt u het ook onacceptabel dat het Centrum voor Consultatie en Expertise veel te weinig wordt ingezet als psychiatrische patiënten meer dan drie maanden in de separeercel verblijven? Hoe gaat u de raadpleging van het Centrum voor Consultatie en Expertise verplicht stellen voor instellingen indien patiënten lang in de separeercel verblijven?
Ik onderschrijf het belang van consultatie bij langdurige separaties door inschakeling van het Centrum voor Consultatie en Expertise of door inschakeling van een kwalitatief vergelijkbaar alternatief. Om het separeren verder terug te dringen introduceerde de IGZ in het toetsingskader «terugdringen separeren 2012–2013» een systeem van consultatie bij separaties die langer duren dan een week. De verplichte consultatie loopt op in intensiteit naarmate de separatie langer duurt. Het inschakelen van het Centrum voor Consultatie en Expertise is bij langdurige separaties niet verplicht, wel het inschakelen van externe consultatie. De IGZ ziet toe op naleving van het toetsingskader. Als de IGZ constateert dat ggz-instellingen zich niet aan de gestelde normen houden, zoals de consultatienorm, treedt de IGZ handhavend op. In haar rapport «terugdringen separeren» gaat de inspectie uitgebreider in op haar toezicht. Dit rapport verschijnt in het najaar 2014.
Hoe heeft u het toezicht op het gebruik van de separeercel en raadpleging van het Centrum voor Consultatie en Expertise geregeld? Welke rol ziet u voor de Inspectie van de Gezondheidszorg? In hoeverre kunt u onderbouwen dat de beschikbare capaciteit voor de Inspectie van de Gezondheidszorg voldoende is om adequaat toezicht te houden?
De IGZ houdt risicogebaseerd toezicht op de veiligheid en kwaliteit van zorg. De inspectie ziet toe op tijdige consultatie in die gevallen, waar langdurig separeren onvermijdelijk is. De IGZ houdt intensief toezicht op basis van het toetsingskader terugdringen separeren 2012–2013, dat in december 2012 is vastgesteld. Dit toetsingskader bevat minimale normen waaraan door de ggz-instellingen moet worden voldaan. De vier normen waaraan moet worden voldaan zijn: 1. is al het nodige gedaan om separatie te voorkomen 2. is het registreren van de separaties volgens de Argus databaseset gedaan, 3. Separatie is geen eenzame opsluiting en 4. er worden normen gesteld voor verplichte consultatie.
De IGZ treedt handhavend op als blijkt dat ggz-instellingen zich niet aan de gestelde normen houden. Ik ben van oordeel dat met de beschikbare capaciteit bij de IGZ en de wijze waarop zij toeziet op het terugdringen van separeren, sprake is van een doelgerichte aanpak.
Welke concrete, ambitieuze doelstellingen heeft u de komende vijf jaar en welke acties zet u in om deze doelstellingen te realiseren?
Op dit moment ligt ter behandeling een wetsvoorstel verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) in de Tweede Kamer dat de Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen (Wet bopz) op termijn moet gaan vervangen. Het nieuwe wetsvoorstel beoogt onder andere de rechtspositie van de cliënt te versterken, de kwaliteit van verplichte zorg te verhogen, het toezicht doelgerichter te organiseren maar bovenal moet het wetsvoorstel de duur en de ernst van dwang verder voorkomen en beperken. De nadruk ligt op het beginsel dat verplichte zorg alleen als laatste redmiddel kan worden toegepast en de verplichte evaluatiemomenten van de verplichte zorg moeten er toe leiden dat de duur van de verplichte zorg tot een minimum beperkt. Reductie van dwang wordt ook mogelijk gemaakt doordat niet langer de opname in een instelling centraal staat, maar de behandeling. Deze behandeling kan ook ambulant worden verleend. Alle vormen van verplichte zorg, ook de ambulante vormen van verplichte zorg, moeten worden opgenomen in een zorgmachtiging die door de rechter wordt verleend. De mogelijkheid om ambulante zorg in een zorgmachtiging op te nemen, zal er naar verwachting toe leiden dat in een eerder stadium een lichtere interventie kan worden toegepast, die voorkomt dat de geestelijke gezondheid zodanig verslechtert dat een zwaardere vorm van verplichte zorg noodzakelijk wordt of een crisismaatregel moet worden genomen.
De cultuuromslag die nu gaande is en waarbij naar alternatieven wordt gezocht om dwang en drang te voorkomen, lichtere interventies de voorkeur hebben op zwaardere en waarbij de regie zoveel en zo lang mogelijk bij de patiënt wordt gelegd, vindt zijn weerslag in de op handen zijnde wetsvoorstel Wvggz.
De relatie tussen de bekostiging van de jihad en de georganiseerde criminaliteit |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Kent u het bericht «Gangster-islam bedreigt ons land»?1
Ja
In hoeverre is bekend of, en in welk kader, vanuit Nederland naar Syrië afgereisde jihadisten in het verleden in aanraking zijn geweest met de politie en het Openbaar Ministerie?
Het is bekend dat er verschillende personen met criminele antecedenten betrokken zijn bij de Nederlandse jihadistische beweging. In de beoordeling van de mate van dreiging die uitgaat van individuen wordt nadrukkelijk meegewogen in hoeverre er sprake is van een crimineel verleden, geweldshistorie en contacten in criminele netwerken. Er worden maatwerkinterventies afgesproken in casus overleggen tussen politie, OM en gemeenten. In elk individueel geval wordt de beste aanpak vormgegeven met als doel de mogelijke dreiging die van deze personen uitgaat te verminderen.
Kunt u aangeven of, en op welke wijze, er gelden vanuit het criminele circuit worden gebruikt om de (internationale) jihad te bekostigen?
De politie brengt samen met de Financial Intelligence Unit – Nederland financiële stromen vanuit Nederland naar het buitenland in kaart. Daarbij is ook aandacht voor mogelijke financiering van de gewelddadige jihad met gelden vanuit het criminele circuit. Echter, vaak is niet duidelijk of en op welke wijze criminele gelden worden ingezet voor de jihadistische strijd.
Op welke manier wordt de relatie tussen de georganiseerde criminaliteit in Nederland (maar ook andere Europese landen) en de internationale jihad meegenomen in het contraterrorismebeleid?
In het contraterrorisme beleid wordt gekeken naar de mate waarin sprake is van verwevenheid van de georganiseerde criminaliteit en terroristische netwerken.
Indien het vermoeden bestaat dat een persoon geldelijke steun verleent aan het plegen van een terroristisch misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, is deze handeling conform Artikel 421 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar. Het is aan het Openbaar Ministerie (OM) om per geval te besluiten of tot vervolging wordt overgegaan. Daarbij zal het OM de bij de politie en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten beschikbare informatie betrekken.
In hoeverre deelt u inmiddels de opvatting dat iedere terugkerende jihadist opgepakt dient te worden en in administratieve detentie moet worden geplaatst?
Conform eerder correspondentie met uw Kamer over dit onderwerp, acht het Kabinet het creëren van aanvullende administratieve detentiemogelijkheden ten behoeve van terrorismebestrijding, op dit moment niet noodzakelijk. Wanneer van een persoon een dreiging uitgaat – bijvoorbeeld omdat de persoon van plan is uit te reizen naar of is teruggekeerd van een jihadistisch strijdgebied – dan beschikt het OM over voldoende wettelijke instrumenten om, in samenwerking met de politie, strafrechtelijk op te treden. Zo is bij verdenking van een terroristische misdrijf bewaring mogelijk, ook buiten het geval van ernstige bezwaren tegen de verdachte. Daarnaast kunnen diverse bestuurlijke instrumenten worden getroffen, zoals het stopzetten van toeslagen en uitkeringen, het nemen van paspoortmaatregelen en het kunnen bevriezen van financiële tegoeden. Ik verwijs hierbij naar mijn brief van 30 juni jl. aan uw Kamer (kenmerk 534821).
Het bericht ‘Half miljoen vertrekregeling voor bestuurder VUmc’ |
|
John Kerstens (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Half miljoen vertrekregeling voor bestuurder VUmc»?1 Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over vertrekregelingen bij het VUmc (Medisch Centrum van de Vrije Universiteit)?2
Ja, ik ken het bericht. Ik heb die eerdere antwoorden nu terug gelezen.
Is het waar dat de voormalig bestuurder van het VUmc een gouden handdruk heeft ontvangen van bijna € 327.000 en bovendien nog acht maanden werd doorbetaald (= € 167.000) terwijl hij feitelijk niet meer werkzaam was bij VUmc? Gedurende welke acht maanden is het loon doorbetaald? Was de Wet normering topinkomens (WNT) toen al van kracht?
In de jaarrekening staat dat de bestuurder per 1 september 2012 als bestuurder is terug getreden en dat zijn arbeidsovereenkomst per 30 april 2013 is geëindigd. In de tussentijd gold dat de bestuurder met betaald verlof was. Verder is in de jaarrekening gemeld dat betrokkene door de Raad van Toezicht een vergoeding van te derven inkomsten over meerdere jaren is verstrekt van 326.700 euro. In het voorliggende geval gaat het, aldus VUMC, om een eerder gemaakte afspraak (2007) die een opzegtermijn kende plus een vergoeding. De Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT) is van toepassing op het betaalde buitengewoon verlof voor zover genoten in 2013 en op de verstrekte vergoeding. Omdat de afspraken hierover voor de inwerkingtreding van deze wet zijn gemaakt, vallen deze waarschijnlijk onder het overgangsrecht.
Hoe verhoudt de loondoorbetaling zich tot artikelen 2.10, lid 3 en 3.7, lid 3 van de WNT waarin is opgenomen «Partijen komen niet overeen het dienstverband op een later tijdstip te beëindigen dan het tijdstip waarop de topfunctionaris de uitoefening van zijn taken beëindigt»? Is deze doorbetaling in strijd met de WNT? Zo ja, gaat u dit bedrag terugvorderen van bestuurder in kwestie of van het VUmc?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze vertrekregelingen absoluut ongewenst zijn en dat alles op alles moet worden gezet om te voorkomen dat deze vertrekregelingen – ook al zijn ze afgesproken voor de inwerkingtreding van de WNT – in de toekomst nog worden uitgekeerd van belasting- of premiegeld?
Ik deel de mening dat dergelijke vertrekregelingen in de toekomst ongewenst zijn. De invoering van de WNT had het oogmerk inkomens en vertrekregelingen te normeren. Zorgvuldige wetgeving vereist het regelen van overgangsrecht. Aan het overgangsrecht kan en wil ik dan ook niet tornen, zoals het kabinet ook al heeft geantwoord naar aanleiding van vragen over de Actiz 50 (TK 30 111 nr. 70). Indien desondanks vrijwillig tot versobering wordt overgaan, juich ik dat uiteraard van harte toe, hetgeen in de Beleidsregels toepassing WNT 2014, vastgesteld bij Besluit van 20 juni jl nog eens is benadrukt.
Wanneer is de hoogte van de vertrekregeling bepaald? Is dat bij indiensttreding gebeurd of bij, of kort voor, vertrek? Indien dat laatste het geval is, hoe beoordeelt u het feit dat partijen een dermate hoge vertrekregeling zijn overeengekomen, zo kort voor het inwerkingtreden van de WNT? Zijn er juridische instrumenten om deze vertrekregeling te beperken tot maximaal € 75.000? Zo ja, bent u bereid deze in te zetten?
Volgens het jaarverslag heeft de Raad van Toezicht zich op het standpunt gesteld dat eerder gemaakte arbeidsrechtelijke afspraken geëerbiedigd dienden te worden (pag. 7 jaarverslag). In het voorliggende geval gaat het, aldus VUMC, om een eerder gemaakte afspraak (2007) die een opzegtermijn kende plus een vergoeding die zich baseert op de kantonrechtersformule, maar waar wel een plafond was ingebouwd. Daardoor valt de regeling lager uit dan bij een simpele toepassing van de kantonrechtersformule. Een gang naar de rechter had, volgens UMC, een groot risico op een duurdere uitkomst. Zie ook de antwoorden op vragen 2, 3 en 4.
Is het waar dat de afkoopsom door het VUmc is beschreven als «een vergoeding van te derven inkomsten over meerdere jaren»?3 Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot het feit dat betreffende bestuurder negen maanden na zijn ontslag bestuursvoorzitter werd van zorginstelling De Forensische Zorgspecialisten?
Ja, zo staat dat op pag. 45 van de jaarrekening beschreven. Het kenmerk van zo’n vergoeding is dat het recht daarop ontstaat bij ontslag, direct betaalbaar is bij het ontslag en er geen anticumulatiebeding in staat. In het voorliggende geval maakte, aldus VUMC, een betaling verspreid over twee jaren (een eerste termijn een maand na de einddatum en de tweede uiterlijk 31 januari 2014) onderdeel van de regeling uit.
Waarom is deze vertrekregeling niet meteen naar buiten gebracht? Hoe beoordeelt u deze weinig transparante manier van openbaar maken? Deelt u de mening dat het erop lijkt dat het VUmc en betrokken bestuurder deze regeling voor de buitenwereld verborgen hebben willen houden? Kunt u hierover helderheid verschaffen?
Het is niet voorgeschreven dat vertrekregelingen in de publiciteit worden gebracht. In het geval van zorginstellingen en andere onder de WNT vallende rechtspersonen is het echter verplicht om de kosten ervan in het jaarverslag te vermelden. Dat is hier ook gebeurd in het verslagjaar dat deze kosten zich voor deden, nl. 2013.
De voorgenomen nieuwbouw van de Tevhit-moskee in Venlo-Zuid |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het voornemen tot nieuwbouw van de Tevhit-moskee in Venlo-Zuid?
Ja.
Kent u het feit dat deze moskee onderdeel is van de Hollanda Diyanet Vakfi, en dat er met de nieuwbouw en daarmee uitbreiding van de moskee meer invloed van de Turkse overheid in Nederland komt, aangezien Diyanet direct ressorteert onder het Turkse Ministerie van geloofszaken?
Op de website van Hollanda Diyanet Vakfi staat de Tevhit moskee Venlo vermeld op de vestigingslijst van deze stichting. Vanwege de grondwettelijke godsdienstvrijheid bemoeit de overheid zich niet met de bekostiging van religieuze bouwwerken, zolang er geen vermoedens bestaan van illegale handelingen.
Deelt u de mening dat dit islamitische nederzettingenbeleid volstrekt niet strookt met de Nederlandse waarden, normen en rechtsstaat? Zo neen, waarom niet?
In Nederland bestaat het recht op vrijheid van godsdienst. Volgens artikel 6 van de Grondwet heeft iedereen het recht zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. De bouw van nieuwe moskeeën of andere gebedshuizen is in Nederland toegestaan, op voorwaarde dat de Nederlandse regels en wetten niet worden overtreden.
Door wie wordt de voorgenomen nieuwbouw gefinancierd?
In de openbare raadsinformatie van de gemeente Venlo staat vermeld dat de grond voor de voorgenomen nieuwbouw van de moskee wordt gekocht door het moskeebestuur1.
Wat gaat u doen om ten koste van alles de bouw van deze moskee af te laten blazen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht “Man rent geboeid weg uit politieauto” |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Man rent geboeid weg uit politieauto» en klopt hetgeen hierin vermeld wordt?1
Ik ben bekend met het bericht. De bevolen gijzeling van de arrestant was op basis van een zogeheten Mulder-feit, een verkeersgedraging. Het is niet bekend hoe de geboeide arrestant uit de politieauto heeft weten te ontsnappen, aangezien dit niet door de betrokken politiefunctionarissen zelf, noch (voor zover bekend) door iemand anders is waargenomen.
Hoe is het mogelijk dat een geboeide arrestant alsnog de benen heeft kunnen nemen uit een politieauto?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de Kamer over deze ontsnapping en de achtergrond van deze arrestant te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid de Kamer inzage te geven in zowel het daadwerkelijk aantal ontvluchtingen van gedetineerden en arrestanten als het aantal pogingen hiertoe van gedetineerden en arrestanten vanaf september 2013 tot heden? Zo nee, waarom niet?
In de periode september 2013 tot en met april 2014 hebben in totaal acht justitiabelen een poging gedaan zich tijdens transport te onttrekken. In deze periode is één justitiabele ontvlucht.
Cijfers over het aantal ontvluchtingen en het aantal pogingen hiertoe van arrestanten zijn niet beschikbaar, omdat dit niet als zodanig wordt geregistreerd.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de broekstok standaard wordt gebruikt om uit te sluiten dat gedetineerden en arrestanten tijdens transport de benen kunnen nemen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het huidige beleid rondom de toepassing van vrijheidsbeperkende middelen voor justitiabelen, zoals de broekstok, volstaat. Op basis van een individuele inschatting, voorafgaand aan het transport, wordt bepaald of het toepassen van een vrijheidsbeperkend middel noodzakelijk is. Hierbij wordt rekening gehouden met de kenmerken van de persoon (onder andere gedrag en eerdere incidenten), alsmede de omstandigheden van het transport (zo is transport naar een ziekenhuis risicovoller dan naar een Rechtbank). De transportbegeleiders van de Dienst Vervoer en Ondersteuning hebben daarnaast de bevoegdheid om vrijheidsbeperkende middelen in te zetten gedurende het transport, indien dat naar hun oordeel op dat moment noodzakelijk is. Zij zijn goed in staat om per justitiabele een adequate afweging te maken.
Bij de aanhouding en het transport van arrestanten volstaat het gebruik van handboeien – of eventueel tie-wraps – conform de Ambtsinstructie en het Besluit bewapening en uitrusting politie in nagenoeg alle gevallen als vrijheidsbeperkend middel.
Deelt u de mening dat, zolang u het boeibeleid niet aanscherpt maar verder verslapt, u persoonlijk verantwoordelijk bent voor iedere ontsnapping en de mogelijke schade en slachtoffers die iedere ontsnapping met zich meebrengt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de kosten van de opsporing te verhalen op deze arrestant? Zo nee, waarom niet?
Omdat de handhaving van de openbare orde en veiligheid en opsporing tot de kerntaken van de overheid worden gerekend, ben ik van mening dat dergelijke kosten door de overheid moeten worden gedragen.
Extramurale zorginstellingen die buiten het stagefonds van VWS vallen |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat het door u in het leven geroepen stagefonds zorg alleen beschikbaar is voor de intramurale zorg?1
Het stagefonds staat niet alleen open voor instellingen die intramurale zorg leveren, maar ook wel degelijk voor instellingen die extramurale zorg leveren. Intramurale en extramurale zorginstellingen worden volledig gelijk behandeld. Dat is al vanaf de start van het stagefonds in 2008. Gegeven de ook door u geconstateerde verschuivingen in de zorg is dat van wezenlijk belang.
De situatie in de blog waarnaar u verwijst heeft betrekking op iets anders. De instelling waar het daar om gaat levert namelijk geen zorg in het kader van de Zvw, de AWBZ, de Wmo of de Wet op de Jeugdzorg. Vanaf de start van het stagefonds is dat de voorwaarde waaraan instellingen dienen te voldoen.
Wat vindt u ervan dat, zoals uit deze blog blijkt, grote inspanningen worden verricht door een leerbedrijf dat extramuraal werkt maar het toch geen vergoeding kan krijgen voor de stagebegeleiding?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat ook de extramurale zorg gebruik zou moeten kunnen maken van het stagefonds, gezien de accentverschuiving van intramuraal naar extramuraal in de langdurige zorg?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid een aanpassing in de regelgeving te maken, zodat ook dit type opleidingen voor goede stagebegeleiding garant kan blijven staan?
Vanwege de hervormingen in de langdurige zorg en de jeugdzorg en het daarmee gepaard gaande onderscheid tussen enerzijds zorg in het kader van de Zvw, Wlz en de Jeugdwet en anderzijds ondersteuning in het kader van de Wmo 2015, dient ook een heroriëntatie op de reikwijdte van het stagefonds plaats te vinden. Voor het subsidiejaar 2014–2015 wordt alles nog bij het oude gelaten. Voor de periode daarna (vanaf subsidiejaar 2015–2016) wordt een nieuwe afweging gemaakt. De uitkomsten daarvan zullen tijdig aan de betrokken instellingen medegedeeld worden.
De stand van zaken in Irak en de opmars van de Islamitische Staat van Irak en de Levant (ISIS) |
|
Geert Wilders (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Hoeveel Syriëgangers zijn er in Nederland teruggekeerd van de jihad in Syrië (en de Levant)?1
Er zijn ongeveer dertig personen onderkend die na een jihadreis naar Syrië weer zijn teruggekeerd in Nederland.
Hoeveel daarvan worden actief gevolgd en hoeveel zijn er buiten beeld?
Over operationele aangelegenheden en concrete gevallen kunnen in het openbaar geen mededelingen worden gedaan. Wel kan ik meedelen dat de aandacht voor uit Syrië teruggekeerde jihadgangers bij de relevante diensten groot is. Zo maakt de AIVD van elke onderkende jihadganger een dreigingsinschatting. Aanvullend beziet het Openbaar Ministerie of strafrechtelijke vervolging mogelijk is. Parallel hieraan worden in de relevante gemeenten maatwerkinterventies afgesproken in multidisciplinaire casus-overleggen. In elk individueel geval wordt de beste aanpak vormgegeven met als doel de mogelijke dreiging die van deze personen uitgaat te verminderen.
In welke gemeenten staan de jihadgangers ingeschreven?
Aangezien het aan de betrokken gemeenten zelf is om wel of niet te communiceren over deze kwestie, doe ik hierover geen nadere mededelingen. Met de burgemeesters van de meest betrokken gemeenten heb ik intensief overleg over de te nemen maatregelen.
Hoeveel ronselaars voor de jihad in Syrië en de Levant zijn er in Nederland actief en in welke gemeenten staan zij ingeschreven?
Er zijn in Nederland personen actief die oproepen tot deelname aan jihad in Syrië en dit ook faciliteren. Het is aan het Openbaar Ministerie om te bepalen of er sprake is van ronselen, en dus een strafbaar feit. Momenteel zijn enkele tientallen terugkeerders, (potentiële) uitreizigers, rekruteurs en facilitators onderwerp van strafrechtelijk onderzoek. In het openbaar kunnen, in het belang van zowel het strafrechtelijke als het inlichtingenonderzoek, geen uitspraken worden gedaan over aantallen en gemeenten waar deze personen actief zijn.
Wat is de reden dat jihadgangers in Syrië en de Levant buiten beeld raken bij terugkeer in Nederland of andere EU-lidstaten?
Vooropgesteld staat dat ik geen uitspraken doe over de informatiepositie en werkwijze van de diensten. De veiligheidsdiensten en politie doen er, ook in internationaal verband, alles aan om jihadisten vroegtijdig en duurzaam in de gaten te houden. Zij werken hierbij samen met pfartnerdiensten binnen en buiten de EU. Samen met de negen meest betrokken lidstaten werkt Nederland aan een beter gecoördineerde Europese aanpak van teruggekeerde jihadstrijders. Ook verdere versterking van de Europese operationele informatie-uitwisseling is onderdeel van deze aanpak.
Kunt u aangeven hoeveel personen en instellingen/organisaties de oorlog/jihad in Syrië en de Levant financieel steunen en zo ja, welke organisaties zijn dat?
Waar het gaat om financiële stromen richting terroristische organisaties of individuen zij opgemerkt dat organisaties zoals ISIS op de EU Terrorismelijst zijn geplaatst waardoor het verboden is om financiële en economische middelen aan deze organisaties ter beschikking te stellen. Nederland beschikt niet, anders dan uit openbare bron, over de gevraagde informatie met betrekking tot het financieel steunen van de strijd in Syrië door personen en instellingen/organisaties.
Indien het vermoeden bestaat dat een persoon, organisatie of stichting geldelijke steun verleent aan het plegen van een terroristisch misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, is deze handeling conform Artikel 421 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar.
Mochten er moskeeën en/of andere (islamitische) instellingen betrokken zijn bij ronselpraktijken of financiering van de jihad, bent u dan bereid deze direct en definitief te sluiten en strafrechtelijk te vervolgen? Zo neen, waarom niet?
Het is onacceptabel dat Nederlandse ingezetenen worden geronseld voor de gewelddadige jihadistische strijd. Indien aanwijzingen zijn dat een instelling betrokken is bij ronselpraktijken of financiering van de jihad, beziet het Openbaar Minister wat de mogelijkheden zijn voor sluiting en/of strafrechtelijke vervolging. Sluiting van een instelling is mogelijk als dit voor openbare orde noodzakelijk is, onder de voorwaarde gesteld in artikel 2:20, eerste lid, BW.
Bent u bereid om, in plaats van begeleiding, de teruggekeerde jihadi’s uit Syrië en de Levant preventief op te sluiten, te denaturaliseren en uit te zetten? Zo neen, waarom niet?
Wanneer van een persoon een dreiging uitgaat -bijvoorbeeld omdat de persoon is teruggekeerd van een jihadistisch strijdgebied – bekijkt het OM, in samenwerking met de politie, wat de mogelijkheden zijn om strafrechtelijk op te treden. Zo is bij verdenking van een terroristisch misdrijf bewaring mogelijk, ook buiten het geval van ernstige bezwaren tegen de verdachte. Daarnaast kunnen diverse bestuurlijke instrumenten worden ingezet, zoals het stopzetten van toeslagen en uitkeringen, het nemen van paspoortmaatregelen en het bevriezen van financiële tegoeden.
Op grond van de Rijkswet op het Nederlanderschap kan het Nederlanderschap worden ingetrokken als sprake is van een onherroepelijke veroordeling wegens een terroristisch misdrijf. Voorwaarde is dat de betrokken persoon naast de Nederlandse nationaliteit ook nog een andere nationaliteit bezit. Intrekking is niet mogelijk als stateloosheid daarvan het gevolg is. Het Europees Verdrag inzake Nationaliteit, waarbij Nederland partij is, staat dit niet toe. Voorwaarde is ook dat het misdrijf na 1 oktober 2010 is gepleegd. Na het intrekken van het Nederlanderschap wordt betrokkene ongewenst vreemdeling verklaard en wordt hij uitgezet.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor een eventueel volgende week te houden debat?
Ja.
Het 380 kV hoogspanningstracé Borssele – Rilland |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Haast met hoogspanningslijn»?1
Ja.
Is de capaciteitsuitbreiding van het traject Borssele – Rilland nodig ten behoeve van het realiseren van de uitbreiding van de interconnectiecapaciteit met België?
In eerste instantie is de capaciteitsuitbreiding van Borssele naar Tilburg (waar het traject Borssele-Rilland het eerste deel van is) bedoeld voor de uitbreiding van elektriciteitstransport van Borssele naar de «landelijke ring», het deel van het 380kV hoogspanningsnet in Nederland dat in een ringvorm aaneengesloten is.
Er is inmiddels ook behoefte aan vergroting van de mogelijkheid om elektriciteit te transporteren tussen Nederland en België («interconnectiecapaciteit»). Half april is dit door TenneT bij de Minister van EZ aangeven. Dit is mede gebaseerd op internationale afspraken met België en de huidige ontwikkelingen op de Belgische elektriciteitsmarkt. Om dit mogelijk te maken is er bij Rilland een koppelstation nodig. Voor het benodigde inpassingsplan van dit koppelstation is inmiddels de Rijkscoördinatieregeling opgestart.
Bent u van mening dat capaciteitsuitbreiding van de transportleidingen voor elektriciteit, gezien de huidige energiebehoefte en bijgestelde toekomstplannen voor energieproductie, onder andere bestaande uit uitstel of zelfs afstel van de bouw van een tweede kerncentrale, nog steeds noodzakelijk is?
De bestaande 380 kV verbinding van Borssele naar de landelijke 380 kV ring bij Geertruidenberg is vol. Dat betekent dat er geen onderhoud mogelijk is zonder het terug regelen van centrales. Daarmee voldoet TenneT, als beheerder van het landelijke hoogspanningsnet, niet aan de eisen die gesteld zijn in de Elektriciteitswet. De noodzaak voor een nieuwe verbinding is groter geworden door het faillissement van Zalco en Thermfors (twee grote energieverbruikers in Zeeland). Deze energie moet nu ook afgevoerd worden naar buiten de regio. Daarnaast is er ook capaciteitsuitbreiding nodig om ruimte te hebben voor nieuwe initiatieven voor productiecapaciteit.
De reden die voor de versnelde realisatie van de capaciteitsuitbreiding van het tracé Borssele – Rilland wordt gegeven is de aanleg van een windmolenpark voor de kust van Walcheren; klopt het dat de Structuurvisie Windenergie op Zee, waarin de planning van windenergiegebieden wordt geregeld, nog niet definitief is en nog moet worden voorgelegd aan de Kamer?
Er is geen sprake van een versnelde realisatie van het traject Borssele-Rilland. Aanvankelijk was de planning dat de ruimtelijke procedure voor het project in 2014 zou zijn afgerond en met de bouw zou kunnen worden gestart. Het is echter een zeer omvangrijk en complex project en door verschillende redenen heeft het project vertraging opgelopen. Het besluit van TenneT voor de bouw van het nieuwe 380kV station Rilland maakt het mogelijk het project procedureel te splitsen. Daarmee is realisatie van het deel tot Rilland op kortere termijn mogelijk dan als het project als geheel was gerealiseerd. Zo kan sneller een oplossing worden geboden voor het traject Borssele-Rilland.
Met het vigerende Nationaal Waterplan 2009–2015 is het windenergiegebied Borssele aangewezen. Het gebied Borssele ligt buiten de 12-mijlszone.
De Rijksstructuurvisie Windenergie op Zee betreft de aanwijzing van de windenergiegebieden Hollandse kust, en ten noorden van de Waddeneilanden.
De definitieve Rijksstructuurvisie zal, zoals toegezegd tijdens het Verzamel AO Energie d.d. 26 juni 2014, na de zomer aan de Tweede Kamer worden aangeboden.
Kunt u, gelet op het nog niet definitief zijn van de inplanning van windenergiegebieden op zee, aangeven waarom het tracé Borssele – Rilland versneld gerealiseerd zou moeten worden?
Zie het antwoord op vraag 4. Het eerder afronden van de procedure voor het traject Borssele-Rilland maakt het mogelijk ook eerder de feitelijke bouw ter hand te nemen dan het geval is als het project als één geheel in procedure wordt gebracht. Dit is van belang omdat door het beschikbaar zijn van het deel Borssele-Rilland het risico op uitval als gevolg van onvoldoende transportcapaciteit voor productie beperkt wordt. Daarmee wordt ook de kans op het optreden van congestie(kosten) beperkt. Verder wordt het huidige onderhoudsknelpunt beperkt en wordt de beschikbaarheid van interconnectiecapaciteit beter gewaarborgd.
Bent u er zeker van dat, in het geval dat er een windenergiegebied voor de Zeeuwse kust zou komen, dit park dan met het land verbonden zou worden via het tracé Borssele – Rilland?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is de huidige 380 kV verbinding vol. Dat betekent dat er geen onderhoud mogelijk is zonder het terug regelen van centrales. Daarmee voldoet TenneT, als beheerder van het landelijke hoogspanningsnet, niet aan de eisen die gesteld zijn in de Elektriciteitswet. Daarnaast is er ook capaciteitsuitbreiding nodig om ruimte te hebben voor nieuwe initiatieven voor productiecapaciteit. Gezien het potentiële vermogen van één of meer windparken in het aangewezen windenergiegebied Borssele, is extra transportcapaciteit op land noodzakelijk voor de afvoer van de opgewekte elektriciteit naar de landelijke hoogspanningsring. De nieuwe 380 kV verbinding van Borssele naar Tilburg voorziet in die extra capaciteit en ligt dan als verbinding het meest voor de hand.
Kunt u toelichten in hoeverre het gekozen tracé rekening houdt met onrust ten aanzien van gezondheidsrisico’s?
Bij het komen tot tracés voor nieuwe hoogspanningsverbindingen wordt nadrukkelijk rekening gehouden met het geldende voorzorgsbeleid uit 2005. Dit beleid vraagt om zo veel als redelijkerwijs mogelijk te voorkomen dat nieuwe gevoelige bestemmingen (huizen, scholen, kinderdagverblijven, crèches) ontstaan in de magneetveldzone van de nieuwe verbinding. Het beleid wordt ook toegepast bij het project Zuid-West 380 kV.
Helaas is het niet volledig te voorkomen dat er mensen in de magneetveldzone van de nieuwe verbinding komen met hun woning. In het gebied van de nieuwe verbinding is sprake van veel verspreid liggende bebouwing. Voor de mensen met een woning in de magneetveldzone van de nieuwe verbinding is er de mogelijkheid om door TenneT uitgekocht te worden. TenneT heeft hiervoor een zgn. schadegids ontwikkeld.
Mensen in de specifieke magneetveldzone hebben de keuze uit de mogelijkheid voor een schadevergoeding (en te blijven wonen in hun woning) of de mogelijkheid voor uitkoop met volledige schadeloosstelling (verhuizen). In Zeeland is TenneT inmiddels gestart met verkennende gesprekken. Overigens is met diverse bewoners die dit betreft al eerder contact geweest.
Kunt u toelichten in hoeverre er alternatieve routes zijn bekeken voor het gekozen tracé?
In het kader van de procedure voor de milieueffectrapportage moeten realistische alternatieven worden onderzocht op milieueffecten. Dat is ook het geval voor het project Zuid-West 380 kV. Bij de keuze voor het voorgenomen tracé zijn de verschillende onderzochte alternatieven tegen elkaar afgewogen op verschillende aspecten (milieu-aspecten, (net)techniek, kosten en draagvlak). Voor het project Zuid-West 380 kV is de keuze voor het voorgenomen tracé in maart 2011 gemaakt door de toenmalige Ministers van EZ en IenM. Hierbij is ook rekening gehouden met de regionale bestuurlijke voorkeur. In Zeeland was de voorkeur het tracé dat in 2011 is gekozen. Dit tracé wordt sindsdien tot in detail uitgewerkt ten behoeve van de formele procedurele stappen. Voor het deel Borssele-Rilland is de verwachting dat het ontwerp-inpassingsplan en de ontwerp-vergunningen eerste helft 2015 ter inzage gaan.