De veel te linkse publieke omroep |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Raad van Cultuur: NPO te links»?1
Ja.
In hoeverre begrijpt u dat velen in Nederland de visie van de heer Weggeman, dat de publieke omroep een te hoog VARA-gehalte heeft, delen?
Uit het betoog van de heer Weggeman heb ik begrepen dat hij het belang wilde benadrukken van talentontwikkeling, innovatie en pluriformiteit bij de publieke omroep. Ik baseer dat op de reactie van de Raad voor Cultuur van 15 juli jl. in NRC Handelsblad.
Daarnaast onderschrijf ik uw aanname niet dat: «velen in Nederland de visie van de heer Weggeman, dat de publieke omroep een te hoog VARA-gehalte heeft, delen». Ik verwijs u graag naar de conclusies van onderzoek op dit punt die dit beeld nuanceren.
Uit imago onderzoek van november 2013 van Ipsos in samenwerking met de NPO, blijkt dat een ruime meerderheid van de Nederlanders – 66% – de publieke omroep noch links noch rechts vindt. 30% vindt de publieke omroep links en 5% rechts. De uitkomsten zijn representatief voor de Nederlandse bevolking van 13 jaar en ouder.
Ook relevant is het onderzoek van de Nederlandse Nieuwsmonitor naar de diversiteit en pluriformiteit in de nieuws- en opinieprogrammering van de publieke omroep. Hieruit blijkt dat een meerderheid van de politici die aan het woord zijn in dit type programma uit een rechtse partij komt, te weten ruim 60%. Alleen in Pauw&Witteman waren ten tijde van het onderzoek in 2011 meer linkse dan rechtse politici te zien.2
Verder is er een grote diversiteit aan nieuws- en actualiteiten programma’s bij de Nederlandse publieke omroep. Die variëren van WNL op zondag tot Buitenhof en van Eenvandaag tot Nieuwsuur. De VARA maakt een aantal veelbekeken actualiteiten programma’s. Dat rechtvaardigt naar mijn mening de conclusie niet dat de publieke omroep als geheel een «te hoog VARA gehalte» heeft.
Kunt u aangeven op welke wijze u de veel gehoorde en terechte kritiek, dat de publieke omroep veel te links georiënteerd is, meeneemt in uw beleid en hoe u deze linkse onevenwichtigheid tracht te herstellen?
Ik sta wel voor een onafhankelijke en pluriforme publieke omroep. Een omroep die een weerspiegeling is van diverse opinies en geluiden in het maatschappelijk debat, die onderscheidend programmeert en waar creatieve competitie leidend is. Ik verwijs u verder naar mijn beleidsbrief over het publieke mediabestel, die ik binnenkort naar uw Kamer zal sturen. Ik zal daarin uiteenzetten welke acties nodig zijn om de publieke omroep ook in de toekomst die diversiteit aan opinies een plek te geven in het bestel.
Bent u bereid zo spoedig mogelijk toe te werken naar de ontmanteling van de publieke omroep in haar huidige vorm en te komen tot een publieke omroep die slechts bestaat uit één neutraal informatief net? Zo neen, waarom niet?
Nee. Zie verder mijn antwoord op vraag 3.
Het bericht ‘Twee op de drie Nederlanders steunen windmolens’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Twee op de drie Nederlanders steunen windmolens»?1
Ja.
Bent u van mening dat de provinciale overheden zich maximaal inspannen om de afspraken, die zij in het kader van het energieakkoord over de uitrol van windenergie gemaakt hebben, na te komen?
Op basis van de monitor wind op land (juni 2014) en het Bestuurlijk Overleg van 3 juli jl. dat ik heb gevoerd met het IPO, heb ik geconstateerd dat de meeste provincies voldoen aan de prestatieafspraken zoals ik die met het IPO heb gemaakt. In nagenoeg alle provincies is de ruimte voor 6.000 MW windenergie planologisch vastgelegd. Ik zal uw Kamer op korte termijn een actueel overzicht van de stand van zaken in alle provincies toesturen.
Heeft u inmiddels alle provinciale plannen voor zoekgebieden voor wind op land ontvangen, zoals was afgesproken?
Ja, de provincies hebben alle gegevens met betrekking tot structuurvisies/ omgevingsplannen openbaar gemaakt en aangeleverd voor de monitor wind op land. Ik zal uw Kamer de monitor wind op land op korte termijn toesturen.
Zo ja, wilt u deze plannen met de Kamer delen en tevens voorzien van een oordeel? Voldoen de plannen aan de afspraken en geven ze een realistisch pad voor het behalen van de opgave?
Zie het antwoord op vraag 3.
Zo nee, welke plannen zijn wel binnen en welke niet? Bent u op de hoogte gesteld van de redenen van de eventuele vertraging? Wat zijn de redenen voor vertraging en wat is uw oordeel hierover? Wanneer kunnen de plannen dan wel verwacht worden?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wat zijn de stappen die u gaat nemen ten aanzien van de plannen die te laat zijn?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u garanderen dat de uitrol van wind op land geen vertraging op loopt door eventueel uitstelgedrag van provinciale overheden?
Garanties geven kan ik niet omdat realisatie van windenergie van vele factoren afhankelijk is. Wel zet ik mij samen met het IPO en andere partijen die het Energieakkoord hebben ondertekend maximaal in voor de realisatie van 6.000 MW windenergie op land in 2020.
Het bericht dat tijdens de brand op het Shellcomplex aan de Chemieweg in Moerdijk d.d. 3 juni 2014 tegen de afspraken in de drinkwaterbedrijven niet zijn geïnformeerd |
|
Peter Oskam (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat op de avond van de explosie de drinkwaterbedrijven Brabant Water en Evides niet door de meldkamer van de Veiligheidsregio Midden- en West-Brabant zijn geïnformeerd? Zo ja, wat is hiervan de reden?1
Ja. De Veiligheidsregio Midden- en West- Brabant (MWB) geeft aan de genoemde drinkwaterbedrijven op 3 juni niet te hebben gealarmeerd. Het Regionaal Operationeel Team van MWB heeft geen aanleiding gezien om de drinkwaterbedrijven te alarmeren omdat zij geen risico zagen.
Klopt het dat later in deze week Evides door de Veiligheidsregio Zuid-Holland Zuid niet geïnformeerd is over het feit dat er op vrijdag 6 juni 2014 nog steeds onderzoek werd verricht aangaande neergeslagen roetdeeltjes op Goeree-Overflakkee? Zo ja, wat is hiervan de reden?
Verondersteld wordt dat de vragensteller hier Hoeksche Waard bedoelt en niet Goeree-Overflakkee. Het antwoord is dan neen. De Veiligheidsregio Zuid-Holland Zuid geeft aan dat Evides volgens het logboek in de nacht van 3 op 4 juni om 04.08 uur is geïnformeerd over het incident. Ook is er contact geweest tussen de crisisorganisatie van de veiligheidsregio Zuid-Holland Zuid en Evides. Evides heeft als crisispartner onmiddellijk toegang gekregen tot het Landelijk Crisismanagement systeem (LCMS). Zodoende had Evides kennis van de lopende onderzoeken mbt de BOT-MI (Beleidsondersteunend Team-milieu incidenten) adviezen, zoals de neerslag van eventuele roetdeeltjes.
Zijn er nog meer zaken die tijdens de bestrijding van deze brand niet goed zijn verlopen met betrekking tot de communicatie tussen de veiligheidsregio’s en drinkwaterbedrijven?
De Onderzoeksraad voor Veiligheid verricht nader onderzoek naar o.a. de crisisbeheersing inclusief de communicatie. Ook inzake de oorzaak van de brand wachten wij de uitkomsten van het onderzoek van de Onderzoeksraad voor Veiligheid af. De Staatsecretaris van Infrastructuur en Milieu heeft u hierover schriftelijk geïnformeerd in haar brief van 17 juni 2014 (ILT-2014/33874)
Kunt u navraag doen bij Vewin of behalve deze brand meer gevallen bekend zijn in de afgelopen vier jaar waarin de drinkwaterbedrijven niet of onvoldoende zijn geïnformeerd door de betreffende veiligheidsregio?
Vewin geeft aan dat dit alleen Chemie-Pack (januari 2011) betreft en dat verder geen andere incidenten bekend zijn waarbij de drinkwaterbedrijven niet of onvoldoende geïnformeerd zijn door de betreffende veiligheidsregio(s).
Kunt u aangeven wat de risico’s zijn met betrekking tot de kwaliteit van drinkwater en daarmee voor de volksgezondheid bij het uitbreken van een brand waarbij mogelijk giftige stoffen in de lucht zijn gekomen?
Het risico bestaat dat bij een brand in de lucht vrijkomende giftige stoffen neerdwarrelen als roetdeeltjes in oppervlaktewater dat gebruikt wordt voor de drinkwaterwinning. Afhankelijk van de aard van de stof en de concentratie waarin deze stof in het ruw water, dat gebruikt wordt als grondstof voor drinkwater, terechtkomt kan dit een risico vormen voor de kwaliteit daarvan. Daarnaast wordt via de zuivering buitenlucht ingenomen voor beluchting/ontgassing van het drinkwater in bepaalde processtappen. Het beluchtingssysteem is voorzien van luchtfilters. Hiermee worden (roet)deeltjes afgevangen. Dampen blijven echter een probleem en worden niet door de luchtfilters afgevangen.
Kunt u beschrijven welke maatregelen drinkwaterbedrijven kunnen nemen om de kwaliteit van drinkwater te waarborgen na het uitbreken van een brand met giftige stoffen?
Naast de gebruikelijke bereidings- en zuiveringsstappen en constante monitoring van de drinkwaterkwaliteit, kan een drinkwaterbedrijf responsemaatregelen nemen om te voorkomen dat door een brand met giftige stoffen de drinkwaterproductie nadelig wordt beïnvloed. Zo kan een drinkwaterbedrijf preventief de inname van oppervlaktewater (tijdelijk) stopzetten, als er bij een brand giftige stoffen in het oppervlaktewater zijn gekomen. Ook kan het gebruik van ruw water uit een waterbekken (tijdelijk) worden stilgelegd als er bijvoorbeeld een verontreiniging van het water dreigt door depositie van roetdeeltjes.
Is al meer bekend over de oorzaak van de brand op het Shellcomplex en welke stoffen hier precies bij zijn vrijgekomen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u garanderen dat de kwaliteit van het drinkwater in de regio van Moerdijk niet is aangetast als gevolg van de brand op het Shellcomplex?
Naar aanleiding van de brand heeft het RIVM ten behoeve van het BOT-mi een risicobeoordeling uitgevoerd op de drinkwaterkwaliteit. Geconcludeerd werd dat de drinkwaterwinning niet in gevaar is geweest, omdat de eventuele depositie van metalen geen risico vormde voor de drinkwaterwinning. De Inspectie Leefomgeving en Transport heeft naar aanleiding van de meetresultaten geconcludeerd dat de normen van het Drinkwaterbesluit niet zijn overschreden.
Beschouwt u dit incident als een «leerpunt» zoals de Veiligheidsregio Midden-en West Brabant het omschrijft of valt het volgens u meer in de categorie «blunder», zeker in het licht van lessen die getrokken zouden moeten zijn na de brand bij ChemiePack in 2011?2
Op basis van de thans beschikbare informatie beschouwen wij dit incident in ieder geval als een verbeterpunt. Wij willen niet vooruitlopen op de resultaten van de Onderzoeksraad voor Veiligheid. Overigens achten wij het van vitaal belang dat bestuursorganen bij branden, rampen en crises de crisispartners – waaronder drinkwaterbedrijven – tijdig informeren ten behoeve van een optimale samenwerking.
Wat gaat u doen om tot een echte geoperationaliseerde samenwerking tussen de veiligheidsregio’s en drinkwaterbedrijven te komen?
Het belangrijkste is dat er daadwerkelijk acties worden ondernomen. In de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 2 juli jl. bent u geïnformeerd over de gezamenlijke doelstellingen van de Minister van Veiligheid en Justitie met het Veiligheidsberaad. Een van de doelstellingen, «continuïteit en veerkracht van de samenleving (voorkomen van maatschappelijke ontwrichting door grootschalige uitval van ICT, telecom, energie en drinkwater)», ziet toe op concrete afspraken tussen veiligheidsregio’s en vitale partners op het terrein van alarmering, informatievoorziening, planvorming, oefenen, trainen, opleiden. Hiermee hebben het Veiligheidsberaad en de Minister van Veiligheid en Justitie de borging van de afspraken verder ingezet.
Het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV) heeft onlangs een Quick scan uitgevoerd naar de samenwerking tussen veiligheidsregio’s en de vitale partners. De QuickScan van het IFV toont aan, dat de meeste regio’s (22) de convenanten hebben getekend en dat hiervan 20 regio’s de afspraken hebben geïmplementeerd. Een flinke stap is gezet.
Er is duidelijk sprake van stevig commitment, waarbij de diverse crisispartners vanzelfsprekend vanuit de eigen betrokkenheid hun inbreng hebben. Zo heeft VEWIN de wens geuit dat drinkwaterbedrijven te allen tijde worden geïnformeerd, zodat zij zelf op basis van eigen verantwoordelijkheid en expertise kunnen handelen. Wij delen dat standpunt.
In verband met de brand Shell Moerdijk is te melden dat Zuid -Holland Zuid concrete afspraken met de drinkwaterbedrijven heeft gemaakt en deze ook al heeft geïmplementeerd. De Veiligheidsregio Midden- en West- Brabant geeft aan bestuurlijke afspraken te hebben gemaakt met Rijkswaterstaat en de drinkwaterbedrijven in de regio. De verwachting is dat volledige implementatie van de afspraken in oktober is voltooid. De regio geeft voorts aan, dat de ervaringen van het incident van 3 juni 2014 kunnen leiden tot nadere afspraken, inspelend op nadere wensen van Vewin.
Wij achten het overigens een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de crisispartners elkaar aan te spreken op het navolgen van gemaakte afspraken.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de toegezegde afspraken met het Veiligheidsberaad over de prestaties die veiligheidsregio’s moeten leveren ten aanzien van de samenwerking met zogeheten vitale sectoren?3
Zie antwoord vraag 10.
Wat hebben de gesprekken die de veiligheidsregio’s en het ministerie van Veiligheid en Justitie hebben gevoerd met de deze vitale partners opgeleverd?4
Zie antwoord vraag 10.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat een in 2010 landelijk gesloten convenant tussen de drinkwatersector en het Veiligheidsberaad met betrekking tot incidenten zijn waarbij het drinkwater gevaar loopt, vier jaar later klaarblijkelijk niet steeds geïmplementeerd is en opgevolgd wordt?
Zie antwoord vraag 10.
Wat is volgens u de oorzaak dat de regionale ondertekening van het convenant en de implementatie van de afspraken zo moeizaam verlopen?
Zie antwoord vraag 10.
Is het waar dat een van de oorzaken hiervan onvoldoende commitment van de kant van de veiligheidregio’s betreft? Kunt u verklaren waar dit gebrek aan commitment vandaan komt?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat, als het inderdaad een gebrek aan commitment betreft, dit absoluut ontoelaatbaar is gezien het belang van de bescherming van de volksgezondheid?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u van alle 25 veiligheidsregio’s aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de ondertekening, implementatie, naleving en beoefening van de convenanten met de drinkwaterbedrijven en de Kamer hierover informeren ruim vóór het algemeen overleg over nationale veiligheid, crisisbeheersing en brandweerzorg op 25 september 2014?
De QuickScan die het IFV heeft laten uitvoeren is geanonimiseerd. Uit de scan blijkt dat ten aanzien van:
Convenanten:
Regulier overleg:
Informatie en alarmering:
Planvorming
Oefenen
Bent u van mening dat de door u aangekondigde strategie om de ondertekening en implementatie van afspraken te bespoedigen, te weten het «erop aandringen en sturen», succesvol is tot nu toe?5
Ja.
Daarnaast constateren wij dat er nog meer op dit terrein moeten worden geregeld. Vervolgacties worden opgepakt in het kader van de eerder genoemde gezamenlijke doelstelling continuïteit en veerkracht van de samenleving, waarvan de continuïteit van de drinkwatervoorziening onderdeel uitmaakt. Dit traject wordt onder regie van het Ministerie van Veiligheid en Justitie en het Veiligheidsberaad in samenspel met onder meer I&M en Vewin uitgewerkt en voorzien van duidelijke afspraken in de tijd. Wij willen hierop niet vooruitlopen.
Welk deadline stelt u zichzelf ten aanzien van de ondertekening, implementatie, naleving en beoefening van alle gesloten convenanten door de veiligheidsregio’s met de drinkwaterbedrijven?
Zie antwoord vraag 18.
Het bericht dat de marineleiding helikopters wil kopen als alternatief voor de NH-90 |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Marineleiding wil ruilheli’s kopen?»1
Ja.
Deelt u de mening dat u, na het debacle met de NH-90, zo snel mogelijk een alternatieve gevechtshelikopter moet aanschaffen om te voorkomen dat de Koninklijke Marine jarenlang niet operationeel kan worden ingezet?
Nee. De corrosie- en slijtageproblematiek heeft weliswaar grote gevolgen voor het tempo waarmee de NH-90 in de krijgsmacht kan worden geïntroduceerd, maar de inzet is om die problemen samen met NAHEMA en de fabrikant op te lossen. Daaraan wordt nu hard gewerkt. Voor het capaciteitstekort de komende jaren worden compenserende maatregelen uitgewerkt. De NH-90 helikopters functioneren indien inzetbaar naar wens. Zo was de inzet van de NH-90 helikopter tijdens de antipiraterijmissie voor de kust van Somalië en in het Caribisch gebied succesvol.
Dat de Koninklijke Marine jarenlang niet operationeel kan worden ingezet, is een verkeerde voorstelling van zaken. In mijn brief van 27 juni jl. over de voortgang van het NH-90 project (Kamerstuk 2014Z12237) en in het algemeen overleg over de NH-90 op 2 juli jl. heb ik u bijvoorbeeld gemeld dat de helikoptercapaciteit in grote lijnen toereikend is voor antipiraterijmissies, maar dat voor inzet in het Caribisch gebied aanvullende capaciteit zal moeten worden gevonden. Dat kan onder meer door de inzet van een Cougar vanaf Curaçao of van een helikopter van de US Coast Guard aan boord van onze schepen.
Klopt het dat door het ontbreken van een gevechtshelikopter op marineschepen o.a. de antipiraterijmissies niet optimaal kunnen worden uitgevoerd en goedgetrainde piloten en andere experts massaal Defensie zullen verlaten?
Indien de schepen niet worden uitgerust met een boordhelikopter, zijn er gevolgen voor de operationele inzetmogelijkheden. De Kamer is daarover eerder geïnformeerd, bijvoorbeeld in de brief over de inzet van maritieme helikopters in 2013 (Kamerstuk 32 706, nr. 43 van 10 april 2013). Zo zullen de mogelijkheden afnemen om objecten in een zeegebied te detecteren en te onderscheppen. Zeegebieden worden minder doeltreffend bewaakt. Daarnaast is het lastiger om medische evacuaties en search and rescue taken uit te voeren.
Defensie stelt dan ook alles in het werk om alsnog vervangende helikoptercapaciteit te verkrijgen, dan wel andere maatregelen te treffen om de beperkingen zo veel mogelijk op te heffen. Dat kan bijvoorbeeld betekenen dat in de buurt wordt geopereerd van een schip met een role 2 capaciteit aan boord. Over dit soort maatregelen hebben wij ook van gedachten gewisseld tijdens het algemeen overleg over de verlenging van Ocean Shield en Atalanta op 22 januari 2014.
Welke mogelijkheden ziet u om bijvoorbeeld SH-60 Seahawks te kopen, die momenteel in de etalage staan bij de Verenigde Staten en Nieuw-Zeeland?
Defensie werkt momenteel compenserende maatregelen uit om het capaciteitstekort te verminderen, waaronder de inzet van extra eigen Cougar-helikopters. Er is vooralsnog geen aanleiding om de aanschaf van een ander helikoptertype te overwegen.
Deelt u de mening dat u zo snel mogelijk voldoende (financiële) middelen moet krijgen om uw operationele taken uit te voeren? Zo ja, bent u bereid te bevorderen dat het defensiebudget voor volgend jaar fors wordt verhoogd?
De defensie-uitgaven maken deel uit van de integrale afweging tijdens de begrotingsbesprekingen.
Het bericht dat verzekeraars te weinig doen om de medicijntoegang voor armen te verbeteren |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Arnold Merkies , Eric Smaling |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u het bericht vernomen dat de tien grootste Nederlandse verzekeraars voor bijna 30 miljard euro in farmaceutische bedrijven investeren, maar dat de helft van deze verzekeraars (Aegon, Allianz, ASR, Generali, Legal & General) er niets aan doet om medicijntoegang voor armen te bevorderen?1 Zo ja, wat is uw oordeel daarover?
Ja. Het investeringsbeleid van verzekeraars is primair de verantwoordelijkheid van die verzekeraars. Er zijn in dit verband interessante initiatieven gaande vanuit de verzekeringsbranche. Zo zijn in 2012 in VN verband de Principles voor Sustainable Insurance opgesteld door de verzekeringsbranche. Deze zijn breder dan alleen toegang tot medicijnen. Een aantal Nederlandse verzekeringsbedrijven heeft deze principes mede ondertekend.
Deelt u de visie van de Access to Medicine Index dat farmaceuten een positieve rol kunnen spelen om medicijnen makkelijker en beter betaalbaar ten goede te laten komen aan de twee miljard mensen die nog geen goede toegang hebben tot medicijnen, waaronder de allerarmsten?2
Ja, deze visie deel ik. Daarom steun ik de Access to Medicine Foundation (ATM Foundation). Deze organisatie heeft als missie de gezondheidssituatie van mensen in ontwikkelingslanden te verbeteren door de farmaceutische industrie ertoe aan te zetten toegang tot essentiële, betaalbare en kwalitatief hoogwaardige medicijnen te verbeteren bijvoorbeeld door het aanpassen van hun prijsbeleid of patentbeleid, maar ook door hen aan te sporen R&D-activiteiten mede te richten op armoede-gerelateerde ziekten.
Het belangrijkste initiatief van de Foundation is de Access to Medicine Index die geïntroduceerd is in 2008 en in 2014 voor de vierde keer gepubliceerd zal worden. Deze index geeft een ranking van de mate waarin de grootste farmaceutische bedrijven moeite doen om medicijnen toegankelijker te maken.
Kunt u aangeven in hoeverre Nederlandse farmaceuten hun maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen wat betreft hun beleid om de medicijntoegang te verbeteren? Indien bepaalde farmaceuten hun verantwoordelijkheid naar uw oordeel onvoldoende nemen, bent u dan bereid deze bedrijven daarop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
In hoeverre Nederlandse farmaceuten de toegang tot medicijnen verbeteren is moeilijk te zeggen. Een complicerende factor is het feit dat in Nederland vrijwel uitsluitend nog vestigingen van buitenlandse farmaceutische bedrijven actief zijn. Niettemin geldt ook voor deze bedrijven dat zij een maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben om te handelen volgens de OESO Richtlijnen. Met de financiering van de Access to Medicine Index hoop ik internationale farmaceutische bedrijven aan te sporen tot een race to the top.
Wat is uw oordeel over het feit dat geen enkele Nederlandse verzekeraar bij voorkeur investeert in farmaceutische bedrijven die goed scoren op de Access to Medicine Index?3 Acht u het van belang dat Nederlandse verzekeraars die investeren in farmaceuten hun maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen door deze investeringsrelatie op een positieve wijze te benutten en farmaceuten aan te sporen om zich te houden aan de criteria van de Access to Medicine Index? Zo ja, welke consequenties verbindt u daaraan?
Het investeringsbeleid is primair de verantwoordelijkheid van de bedrijven zelf. Uiteraard worden de bedrijven geacht en aangespoord de internationaal overeengekomen richtlijnen voor Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen te hanteren. Respect voor mensenrechten is hier onderdeel van.
Daar waar van toepassing spoor ik de bedrijven aan kennis te nemen van de IMVO standaarden en er naar te handelen. Waar ik direct samenwerk met de verzekeringsbedrijven is het respecteren van en het handelen naar de IMVO standaarden altijd een voorwaarde.
Voor mijn bijdrage aan de Access to Medicine Index, verwijs ik naar antwoord 2.
Kunt u toelichten in hoeverre en welke Nederlandse verzekeraars de VN «Mensenrechten Richtlijnen voor Farmaceutische Bedrijven in relatie tot Toegang tot Medicijnen»4 en «Access to Medicines Statement van de World Health Organization (WHO)5 toepassen in hun investeringsbeleid?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u ervan op de hoogte dat vier Nederlandse verzekeraars (APG, Delta Lloyd, SNS Reaal en Achmea) het Investors Statement van de Access to Medicine Index hebben ondertekend?6 Bent u bereid om andere grote verzekeraars die de Access to Medicine Index Investors Statement nog niet hebben ondertekend, waaronder verzekeraars die in het recente verleden een vorm van staatssteun hebben ontvangen of zijn genationaliseerd, te weten AEGON, ASR en ING Insurance, hiertoe aan te sporen? Zo nee waarom niet?
Ja. Het Verbond van Verzekeraars wordt uitgenodigd om te bespreken hoe de Access to Medicine Index onder verzekeraars bredere bekendheid en toepassing kan krijgen. Dit staat voor mij overigens echter los van het feit of de bedrijven al dan niet staatssteun hebben ontvangen in het verleden.
De rol en zorgvuldigheid van de Inspectie voor de Gezondheidszorg |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de beslissing van 7 januari jl. van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Amsterdam, in een zaak waarin een gezondheidspsychologe met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) afspraken heeft gemaakt om (tijdelijk) niet meer in de patiëntenzorg te werken na het aangaan van een relatie met een patiënt?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de deal die destijds tussen betreffende GZ-psycholoog en de IGZ is afgesloten? Bent u van mening dat dit soort onderhandse afspraken met behandelaars die de fout in zijn gegaan in geen enkel geval (meer) mogen worden gemaakt?
Er is in deze casus geen sprake van een onderhandse beroepsbeperkende afspraak tussen de beroepsbeoefenaar en de IGZ.
Zoals ik in mijn brief van 14 juli2 heb gemeld is, ingevolge het debat op 28 maart 2013 dat ik met uw Kamer heb gevoerd naar aanleiding van de casus Jansen Steur, als criterium voor een beroepsbeperkende afspraak gehanteerd dat de IGZ heeft afgezien van tuchtrechtelijke stappen tegen een disfunctionerende beroepsbeoefenaar, wanneer deze zich als gevolg van een afspraak met de IGZ op eigen verzoek liet uitschrijven uit het BIG-register.
Deelt u de mening van de IGZ dat in alle gevallen waarin een behandelaar de fout in is gegaan, de tuchtrechter ingeschakeld moet worden om te beoordelen of de behandelaar «veilig in de gezondheidszorg kan werken»? Zo nee, waarom niet?
Ja, maar wel proportioneel. De criteria voor het inschakelen van de tuchtrechter zijn neergelegd in het IGZ-handhavingsschema dat op 31 maart 2010 naar de Tweede Kamer is gezonden3.
In september 2010 heeft uw voorganger per brief nieuw IGZ-beleid inzake beroepsbeperkende maatregelen aangekondigd2; in uw brief van 22 januari 2013 heeft u geconstateerd dat dit beleid naar uw woorden niet volledig is geïmplementeerd en geeft u vervolgens aan dat u deze situatie niet kan en wil laten voortbestaan3; klopt het echter dat de IGZ de beleidswijziging nergens heeft vastgelegd, zoals uit de uitspraak van het tuchtcollege blijkt? Zo ja, bent u bereid om er voor te zorgen dat de beleidswijziging zo spoedig mogelijk wordt vastgelegd?
Nee, de betreffende beleidswijziging is door de IGZ vastgelegd in de «Werkwijze beroepsbeperkende maatregelen disfunctionerende beroepsbeoefenaren». Dit document is als bijlage bij de brief van 21 september 20106 aan de Tweede Kamer gestuurd en daarmee openbaar.
Deelt u de conclusie van het Tuchtcollege dat er niet is voorzien in een (deugdelijke) overgangsregeling met betrekking tot onderhandse afspraken welke dateren van vóór de beleidswijziging? Kunt u aangeven om hoeveel zaken met onderhandse afspraken van vóór de beleidswijziging het hier gaat? Kan de uitspraak van het tuchtcollege gevolgen hebben voor deze gevallen?
In mijn brief van 14 juli jl.7 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek naar de beroepsbeperkende afspraken die de IGZ heeft gemaakt met disfunctionerende beroepsbeoefenaren in de periode 2000 tot 2013. Het gaat om 13 personen, van wie uit nader onderzoek niet is gebleken dat ze nog op enige wijze betrokken zijn bij reguliere zorgverlening, in Nederland noch in het buitenland. Mochten er in de toekomst signalen komen dat dit wel gebeurt, dan zal de IGZ uiteraard handhavend optreden (bijvoorbeeld door de tuchtrechter in te schakelen) of in contact treden met de toezichthouders in het betreffende land.
Kunt u in het algemeen schetsen wat de taakverdeling tussen IGZ en Tuchtcollege is als het gaat om de omgang met dit soort gevallen?
De IGZ is toezichthouder op grond van de Gezondheidswet en houdt in die hoedanigheid toezicht op de uitvoering van wetten in het zorgdomein.
De tuchtrechter oordeelt over klachten die aan hem worden voorgelegd. Beide instanties voeren hun wettelijk opgedragen taken uit.
Eerder heeft u toegezegd dat u een zo compleet mogelijke lijst zou opstellen met beroepsbeperkende afspraken die de IGZ in het verleden met individuele zorgverleners heeft gemaakt; in uw brief van 3 juli 2013 geeft u aan dat u verwacht de Kamer in het late najaar van 2013 te kunnen berichten over de resultaten van het onderzoek en de eventuele vervolgstappen4; hoe staat het met de uitvoering van deze toezegging? Wanneer kan de Kamer deze lijst verwachten?
Zie het antwoord op vraag 5.
Heeft u het artikel «Ook kritiek op Leeuwarder ziekenhuis MCL onterecht» gelezen?5 Klopt het dat zich in 2012 geen grote calamiteit tijdens een operatie heeft voorgedaan in het MCL in Leeuwarden, ondanks dat dit wel door de IGZ gemeld was?
Het klopt dat in het IGZ-rapport10 door een onzorgvuldige formulering ten onrechte het beeld is ontstaan dat in het Medisch Centrum Leeuwarden in 2012 een calamiteit heeft plaatsgevonden in het operatief proces.
De IGZ heeft de bestuurder van het ziekenhuis hierover geïnformeerd en op 27 juni 2014 een erratum aan het rapport toegevoegd waarbij dit is hersteld. De conclusies van het rapport blijven overigens onveranderd.
Deelt u de mening dat de IGZ extra zorgvuldig moet zijn in haar publicaties als het gaat om dit soort gevoelige zaken? Bent u van mening dat de IGZ hier voldoende zorgvuldig heeft gehandeld? Zo ja, kunt u dat toelichten?
Ja, zie verder mijn antwoord op vraag 8.
De toepassing van de onderwijsvrijstelling |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wanneer is onderwijs in techniek wel onderdeel van het wettelijk geregeld onderwijs en wanneer niet?
Technieklessen vallen onder wettelijk geregeld onderwijs dat vrijgesteld is van btw wanneer deze lessen een onderdeel vormen van het reguliere lesprogramma van scholen die primair of ander wettelijk geregeld onderwijs verzorgen. Bij basisscholen zal normaal gesproken techniek een onderdeel vormen van het reguliere lesprogramma, omdat in de kerndoelen is bepaald dat basisscholen aandacht moeten besteden aan wetenschap en techniek. Derden (ondernemers) die tegen betaling een onderdeel van dit vrijgestelde onderwijs verzorgen, zijn dan ook vrijgesteld van btw voor het verrichten van dat onderwijs. Wanneer technieklessen worden aangeboden in het kader van een beroepsopleiding, is het onderwijs vrijgesteld als het onderwijs wordt gegeven door ondernemers die zijn ingeschreven in het Register Kort Beroeps Onderwijs of door ondernemers die zijn genoemd in de bijlage van de Wet op het hoger onderwijs (WHW) of bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB).
Waarom valt onderwijs in techniek niet onder de algemene maatregel van bestuur die categorieën onderwijs en nauw daarmee samenhangende diensten als vrijgesteld onderwijs aanwijst?1
Onderwijs in techniek valt onder het bij algemene maatregel van bestuur vrijgesteld onderwijs als sprake is van algemeen vormend onderwijs dat is ontleend aan het uit de openbare kassen bekostigde onderwijs2. Bij het onderwijs dat is ontleend aan het uit de openbare kassen bekostigde onderwijs gaat het om onderwijs dat inhoudelijk overeenstemt met of soortgelijk is aan het uit de openbare kassen bekostigde onderwijs. Naschoolse technieklessen die (soort)gelijk zijn aan de technieklessen, die in het kader van het kerndoel »wetenschap en techniek» door een wettelijk erkende onderwijsinstelling worden gegeven, zijn dus ook vrijgesteld van btw.
Bent u met mij van mening dat alle belastingkantoren op dezelfde manier de regels moeten toepassen? Hoe controleert u dat belastingkantoren op dezelfde manier de belastingwet- en regelgeving toepassen?
Ja, ik ben met u van mening dat alle belastingkantoren op dezelfde manier de regels moeten toepassen. Waar nodig wordt daartoe fiscaal uitvoeringsbeleid vastgesteld. Het management van de Belastingdienst ziet er op de diverse niveaus op toe dat de belastingwet- en regelgeving juist, en derhalve ook eenduidig, wordt toegepast.
Klopt het dat in de casus van het bedrijf MadScience het Belastingkantoor Oost-Brabant de onderwijsvrijstelling wel toepast en het Belastingkantoor Limburg niet?
Over individuele belastingplichtigen doe ik gelet op art. 67 van de AWR geen mededelingen. Overigens is mij van een verschillende interpretatie van de onderwijsvrijstelling door verschillende belastingkantoren ter zake van naschoolse technieklessen niet gebleken.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat verschillende belastingkantoren de toepassing van de onderwijsvrijstelling op dezelfde manier gaan interpreteren?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom kan de onderwijsvrijstelling niet worden gegeven aan instellingen die een certificering hebben (bijvoorbeeld CRKBO), zodat alle belastingkantoren dit keurmerk kunnen gebruiken voor controle?
De certificering via het Register Kort Beroepsonderwijs geldt alleen voor beroepsonderwijs. De wettelijk geregelde onderwijsvrijstelling heeft een ruimere reikwijdte dan alleen het beroepsonderwijs. De vrijstelling geldt voor onderwijs dat bekostigd wordt uit de openbare kassen en wordt gegeven door erkende onderwijsinstellingen. De vrijstelling geldt ook voor hetzelfde onderwijs dat inhoudelijk overeenstemt met of soortgelijk is aan het uit de openbare kassen bekostigde aanbod van onderwijs en ook voor beroepsonderwijs door CRKBO-instellingen. Binnen dit wettelijke kader bestaat voor een ruimere vrijstelling voor techniekonderwijs dan hiervoor is aangegeven geen ruimte.
Het bericht ‘Nu al even veel drugsafval gedumpt als in heel 2013’ |
|
Peter Oskam (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u de speciale themasite van de Omroep Brabant bekeken over synthetische drugs naar aanleiding van de vele dumpingen in deze provincie?1 2
Ja.
Hoe beoordeelt u de inschattingen die zijn gemaakt met betrekking tot het aantal drugsdumpingen en de daaraan gerelateerde kosten voor 2013 en 2014?
Uit door de provincie Noord-Brabant aan mij verstrekte informatie blijkt dat er in 2013 ongeveer 150 dumpingen hebben plaatsgevonden. De gemiddelde opruimkosten per dumping zijn 20.000 euro. In totaal bedroegen de opruimkosten in 2013 dus 3 miljoen euro. In 2014 zijn er in Noord-Brabant tot eind mei 90 dumpingen geregistreerd. De opruimkosten bedragen dit jaar dus bijna 2 miljoen euro. De provincie Noord-Brabant verwacht dat over heel 2014 de opruimkosten zo’n 5 miljoen euro zullen bedragen.
Indien u van mening bent dat (een aantal van) deze inschattingen niet kloppen, kunt u ze dan corrigeren?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat vanaf 2014 jaarlijks 1,8 miljoen euro naar de Taskforce Brabant Zeeland gaat?
De TaskForce Brabant Zeeland (TaskForce BZ) speelt een belangrijke aanjagende rol bij de gezamenlijke aanpak van ondermijnende en georganiseerde criminaliteit. Ik ondersteun deze aanpak in Brabant en Zeeland onder meer door het leveren van een financiële bijdrage. In 2014 betreft mijn bijdrage € 750.000 voor het werk van het Integraal Afpakteam Brabant Zeeland en € 500.000 voor de andere activiteiten van de TaskForce BZ.
Hoeveel geld wordt vanaf 2014 jaarlijks besteed aan de Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen (LFO)?
Vanuit mijn ministerie wordt jaarlijks een bedrag van € 520.000 in de algemene bijdrage voor de politie gereserveerd voor de LFO. Inmiddels heeft de politie aangegeven dat de kosten voor de LFO voor 2014 zijn geprognosticeerd op tenminste € 832.000,–. Gezien het feit dat de capaciteit van de LFO in 2014 is verdubbeld (van 4 naar 8 LFO-coördinatoren) betekent dit dat deze kosten verder zullen stijgen en worden geprognosticeerd op € 1.223.000,–.
Welke doelstelling legt u zichzelf op met betrekking tot de vermindering van het aantal drugsdumpingen, zowel in Brabant als Limburg?
Het aantal drugsdumpingen moet worden teruggebracht. Met het aanpakken van de productie van synthetische drugs wordt ook het aantal drugsdumpingen teruggedrongen. De aanpak van de productie van drugs heeft daarom onverminderd prioriteit, ook na 2014. Een belangrijke focus daarbij ligt op het verstoren van het productieproces. Het wordt criminelen moeilijk gemaakt om aan het benodigde gereedschap en de chemische grondstoffen te komen, bijvoorbeeld door intensieve internationale samenwerking met de bronlanden van deze grondstoffen. Naast deze aanpak aan de voorkant loopt in Noord-Brabant een project gericht op de aanpak van dumpingen. Diverse partners werken daarin samen om de gevolgen van de drugsdumpingen en de daarmee gepaard gaande opruimkosten te beperken. Ook wordt er in het kader van dit project door politie en openbaar ministerie (OM) bij drugsdumpingen onderzocht of de dader kan worden achterhaald om zo, naast een mogelijk strafrechtelijk vervolg, de opruimkosten te kunnen verhalen. De aanpak van synthetische drugs is bovendien een van de prioriteiten van de intensivering van de aanpak van ondermijnende criminaliteit in Zuid-Nederland. Concreet ziet de intensivering in Zuid-Nederland op het inzetten van meer capaciteit door de politie, binnen de bestaande capaciteit, ten behoeve van de integrale aanpak van ondermijning. Met behulp van vaste ondermijningsteams kan sneller geacteerd worden op signalen van ondermijnende criminaliteit, waaronder drugsdumpingen. Voor een nadere uitwerking van de intensivering verwijs ik graag naar mijn brief van 4 september 2014 over dit onderwerp.
Hoe wordt in de opsporing van drugslaboratoria rekening gehouden met de trend dat deze labs steeds vaker mobiel van aard zijn?
De aanpak van mobiele labs in bijvoorbeeld vrachtwagens, containers en aanhangers, maakt onderdeel uit van de training en voorlichting van opsporingsambtenaren die zijn belast met de bestrijding van synthetische drugs. Tevens is de nodige kennis overgebracht aan verkeersdiensten en specialistische onderdelen van de Nationale politie.
Hoe definieert u de door u vaak gebezigde term «topprioriteit»?
Bepaalde vormen van criminaliteit hebben een zodanig ondermijnend karakter, of een zodanige impact op de samenleving dat ik het van belang vind te benadrukken dat het een bijzonder belangrijke aangelegenheid betreft die topprioriteit verdient.
Waarom verwijst u in de beantwoording op eerdere vragen over drugsdumpingen op uw doelstelling dat eind 2014 het aantal aangepakte criminele samenwerkingsverbanden moet zijn verdubbeld? Niet ieder crimineel samenwerkingsverband is toch gelieerd aan georganiseerde drugscriminaliteit en evenmin is toch niet iedere drugsdumping het werk een criminele groepering?3
Ik heb gewezen op de doelstelling dat eind 2014 het aantal aangepakte criminele samenwerkingsverbanden moet zijn verdubbeld, omdat deze doelstelling op een beperkt aantal thema’s ziet waarvan synthetische drugs er één is. In de beantwoording is tevens gewezen op het belang van een gezamenlijke aanpak van drugsdumpingen, zoals in het project in Noord-Brabant en de verdubbelde capaciteit bij de Landelijke Faciliteit Ondersteuning Ontmantelen (LFO) om de problemen rondom dumpingen van drugsafval aan te pakken.
Wat hebben de gesprekken met uw Duitse, Franse, Belgische en Luxemburgse ambtgenoten om te bezien hoe de gezamenlijke inspanningen om de georganiseerde drugscriminaliteit te bestrijden geïntensiveerd kunnen worden, tot nu toe opgeleverd en wanneer wordt het gezamenlijke actieplan naar de Kamer gestuurd?4
Het actieprogramma waar ik momenteel aan werk met mijn Franse, Belgische en Luxemburgse collega’s zal later dit jaar gereed zijn en naar uw Kamer worden gestuurd. Ik acht het niet wenselijk op de inhoud daarvan vooruit te lopen.
Kunt u een overzicht geven van het aantal verdachten, alsmede het aantal uiteindelijke veroordelingen dat het onderzoek in de provincies Noord-Brabant en Limburg door de politie en het Openbaar Ministerie (OM) naar daders van dumpingen, de afgelopen twee jaar heeft opgeleverd?5
Nee, het College van procureurs-generaal heeft mij gemeld dat het niet beschikt over een overzicht van zaken waarin verdachten zijn veroordeeld ter zake van het dumpen van drugsafval. Zoals ik reeds heb gemeld in antwoord op vragen van de leden Jacobi en Rebel over «Handhaving dumping drugsafval in de natuur»6, kan het dumpen van drugsafval onder verschillende feiten worden vastgelegd, hetzij als een milieudelict hetzij als overtreding van de Opiumwet. Het dumpen van drugsafval wordt als zodanig niet geregistreerd in de bedrijfsprocessensystemen van het OM. Navraag bij de Eenheid Limburg van de Nationale politie heeft uitgewezen dat ook door de politie voor dit soort incidenten niet tevens een afzonderlijke classificatie wordt gebruikt. Deze incidenten zijn derhalve niet onder de noemer van «dumpen van drugsafval» in het bedrijfsprocessensysteem Basisvoorziening Handhaving (BVH) te identificeren.
Kunt u de meest actuele cijfers met betrekking tot het landelijke aantal drugszaken, de afdoening daarvan en het aantal betrokken verdachten zoals deze jaarlijks gepubliceerd worden in het Jaarbericht van de Nationale Drug Monitor, weergeven in de beantwoording van deze vragen?
Uit het meest recente jaarbericht van de Nationale Drugs Monitor (NDM), de NDM 2012, blijkt dat bij politie en Koninklijke Marechaussee in 2012 in totaal 18.327 verdachten van Opiumwetdelicten zijn geregistreerd en 18.098 Opiumwetzaken zijn ingestroomd bij OM. Per verdachte kan meer dan één zaak geregistreerd zijn. De zaken die door OM zijn afgedaan zijn onder te verdelen in: dagvaarding (59,8%), transactie (15,8%), beleidssepot (8,7%), technisch sepot (9,4%), voeging (1,0%), strafbeschikking (5,4%). Uit de cijfers blijkt verder dat 9.491 zaken door de rechter zijn afgedaan. Dit heeft in 3.211 zaken geleid tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, in 3.610 zaken tot een taakstraf en in 1.040 zaken tot een geldboete.
Kunt u bedenken waarom het een meerwaarde heeft als behalve registratie in de Basisvoorziening Handhaving (het zogenaamde BHV-systeem) ook het OM het dumpen van drugsafval als zodanig gaat registreren?6
Nee. De nationale politie ontvangt meldingen en aangiften van dit soort delicten.
Slechts de zaken die leiden tot een verdachte, worden ingezonden naar het OM. Vanuit deze optiek leidt afzonderlijke registratie door het OM niet tot het genereren van extra informatie, maar slechts tot extra registratiedruk voor de medewerkers van het OM. Ik zet mij er juist voor in om administratieve lasten terug te dringen.
Hoeveel geld stelt u beschikbaar aan Noord-Brabant, alsmede aan andere provincies, ten behoeve van het vergroten van kennis over de aanpak van drugsdumpingen?7
In mijn brief van 20 mei 20149 aan uw Kamer heb ik gemeld dat ik bereid ben om een financiële bijdrage te leveren om de kennis over de aanpak van drugsdumpingen in Noord-Brabant ook voor andere provincies beschikbaar te stellen. Daarvoor heb ik een bedrag van 20.000 euro gereserveerd. Over de uitvoering daarvan is inmiddels op ambtelijk niveau tussen Noord-Brabant en mijn ministerie overleg gaande.
Waarom wilt u wel geld besteden aan het vergroten van kennis, maar weigert u extra geld uit te geven aan extra capaciteit voor bestrijding van drugscriminaliteit alsmede geld voor een bijdrage aan een waarborgfonds dat de provincie Noord-Brabant wil instellen?8
In de voorbije periode zijn forse inspanningen geleverd voor de aanpak van ondermijnende criminaliteit. Naar aanleiding van signalen van politie, OM en het openbaar bestuur is besloten de geïntegreerde aanpak van ondermijnende criminaliteit in Zuid-Nederland te intensiveren. Concreet ziet de intensivering in Zuid-Nederland op het inzetten van meer capaciteit door de politie, binnen de bestaande sterkte, ten behoeve van de aanpak van ondermijning. Met behulp van vaste ondermijningsteams kan sneller geacteerd worden op signalen van ondermijnende criminaliteit, waaronder drugscriminaliteit. Voor een nadere uitwerking van de intensivering verwijs ik graag naar mijn brief van 4 september 2014 over dit onderwerp. Voor wat betreft het waarborgfonds wijs ik er op dat er geen wettelijke beperkingen zijn aan het vormen van een waarborgfonds, zoals de provincie Noord-Brabant dit heeft voorgesteld. Het staat deze provincie dus vrij om een dergelijk fonds te vormen, maar voor zover mij bekend is dat nog niet gebeurd. Het verzoek van de provincie Noord-Brabant om een waarborgfonds (mede) te vullen uit Plukze-gelden heb ik, zoals ik op 20 mei van dit jaar (TK 2013–2014, 29 911, nr. 91) aan uw Kamer heb laten weten, afgewezen omdat deze gelden in de algemene middelen vloeien.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de totstandkoming van dit waarborgfonds?
Zie antwoord vraag 15.
Waarom is het niet mogelijk om uit de registratiesystemen van het OM en de Raad voor de rechtspraak gegevens te destilleren om de vraag te beantwoorden in hoeveel (straf)rechtszaken in 2012 en 2013 door onherstelbaar vormverzuim strafvermindering of vrijspraak volgde terwijl uit de bewijsmiddelen onomstotelijk is vast komen te staan dat er sprake was van een hennepkwekerij? Behoort een indicatie aan de hand van bestudering van onlinegepubliceerde uitspraken wel tot de mogelijkheden?9
In het registratiesysteem van het OM worden wel de rechterlijke uitspraken geregistreerd met het oog op de executie van die uitspraken. Registratie van de motivering van de uitspraken vindt niet plaats, omdat zo’n registratie zou leiden tot een grote werklastverzwaring van het OM. Bovendien worden niet alle vonnissen schriftelijk gemotiveerd en is (met name in politierechterzaken) vaak sprake van een verkort (mondeling) vonnis. Registratie van vonnissen zou niet leiden tot betrouwbare gegevens met betrekking tot de redenen die hebben geleid tot strafvermindering of vrijspraak. Onlinegepubliceerde uitspraken bevatten niet de informatie die nodig is om deze vraag te beantwoorden. Daarvoor zal zeer arbeidsintensief dossier- en jurisprudentieonderzoek noodzakelijk zijn.
Waarom heeft het OM mede op grond van beperkte onderzoeksmogelijkheden geen hoger beroep ingesteld tegen de vrijspraak van een hennepkwekerij10, terwijl uit de bewijsmiddelen onomstotelijk was vast komen te staan dat er sprake was van een hennepkwekerij?11
Zoals ik uw Kamer reeds heb gemeld in de beantwoording van de vragen van het lid Oskam14 heeft het OM geen hoger beroep ingesteld vanwege de ouderdom van de zaak en de beperkte onderzoeksmogelijkheden die resteren op het punt van de start van het onderzoek. De kans dat het Hof tot een ander oordeel zou komen werd als klein ingeschat.
Het bericht dat de Arubaanse premier Mike Eman in hongerstaking gaat |
|
Alexander Pechtold (D66), Sybrand van Haersma Buma (CDA), Wassila Hachchi (D66), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Berust het bericht «Premier Aruba in hongerstaking» op waarheid?1 Is het waar dat de premier van Aruba in hongerstaking gaat uit protest tegen besluiten van de Rijksministerraad, die genomen zijn onder druk van de Nederlandse ministers daarin? Wat is uw reactie hierop?
De heer Eman heeft publiek verklaard dat het gerezen geschil tussen de Rijksministerraad en de regering van Aruba voor hem aanleiding was voor een hongerstaking. Toen ik hem gisteren belde heeft hij dat bevestigd.
Indien het bericht over de hongerstaking waar is, acht u het in dat geval, voor het internationaal aanzien van Nederland en het Koninkrijk als rechtstaat, niet schadelijk dat een minister-president van een land van het Koninkrijk geen andere mogelijkheid ziet dan een hongerstaking om te protesteren tegen onrechtmatige beslissingen van de Rijksministerraad? Hoe heeft het zo ver kunnen komen? Kunt u een feitenrelaas geven over wie (zowel ambtenaren als bewindspersonen), wat, waar, wanneer heeft ondernomen? Wat heeft Nederland gedaan om deze situatie te voorkomen en welke stappen worden nu ondernomen?
De Rijksministerraad heeft op 11 juli 2014 de Gouverneur van Aruba gevraagd onderzoek te doen naar de realiteit van de begroting 2014 van Aruba.
Aan de beslissing in de Rijksministerraad is een lang proces voorafgegaan.
Al enkele jaren zijn de zorgen over de overheidsfinanciën onderwerp van gesprek met de regering van Aruba. Getracht is te bezien hoe Nederland aan de oplossing van de problematiek van Aruba kon bijdragen. Op 13 maart 2013 is met Aruba een protocol overeengekomen dat voorziet in de mogelijkheid dat Nederland inschrijft op openbare aanbiedingen van obligatieleningen in Aruba op voorwaarden vergelijkbaar met die ook voor Curaçao en St. Maarten gelden, te weten dat beoordeling plaatsvindt aan de hand van in het Koninkrijk en internationaal gehanteerde criteria van houdbare overheidsfinanciën en terugbetalingcapaciteit. Aan deze voorwaarden heeft Aruba niet voldaan.
Dezelfde zorgen die de Nederlandse regering heeft, zijn ook geuit in rapportages van het IMF, van de Raad van Advies van Aruba en de Centrale Bank van Aruba, en zijn ook gedeeld met uw Kamer, onder meer in mijn brief van 15 april 2014.
Naar aanleiding van de benodigde instemming van de Rijksministerraad voor het aangaan van buitenlandse leningen door Aruba (artikel 29 Statuut) zijn in de Rijksministerraad op 7 februari 2014 afspraken gemaakt met Aruba. Die afspraken behelsden «een uiterlijk 1 mei 2014 vastgestelde begroting 2014 met daarbij tevens een meerjarenraming (tot en met 2017) die ook in meerjarenperspectief structureel en materieel in evenwicht is, daarin verwerkt additionele maatregelen om het genoemde begrotingsevenwicht te herstellen met in ogenschouw de eerdere IMF advisering. De begroting en het meerjarig beeld door een onafhankelijke derde te laten beoordelen».
Vervolgens is in maart 2014 op hoogambtelijk niveau een bezoek gebracht aan Aruba, waarbij met de minister-president en de minister van Financiën uitgebreid is gesproken over de afspraken van de Rijksministerraad. Voorts zijn de met de minister-president en de minister van Financiën van Aruba besproken zorgen ook gedeeld met de Staten van Aruba, en diverse instanties op het eiland, zoals de Centrale Bank, de Algemene Rekenkamer en de Raad van Advies. Ter gelegenheid van dit bezoek heeft de regering van Aruba voorgesteld zelf een voorstel te doen voor de beoordeling door een onafhankelijke derde.
In april 2014 en ook nog onlangs, ter gelegenheid van bezoeken van de minister van Financiën van Aruba aan Nederland, is hetzelfde gespreksonderwerp uitgebreid met hem gedeeld. Op 28 mei 2014 heb ik schriftelijk de regering van Aruba andermaal gewezen op onze zorgen en op de eerder gemaakte afspraken binnen de Rijksministerraad. Aruba is er bij die gelegenheden telkens op gewezen dat aan de afspraken nog geen uitvoering was gegeven.
Op 3 juli 2014 zijn met de minister-president van Aruba afspraken gemaakt, neergelegd in een gezamenlijke persverklaring over het uitvoeren van een onafhankelijk onderzoek door het secretariaat van het Cft (zie bijgevoegd).2 In de verklaring is onder punt 3 het volgende opgenomen: «Op verzoek van Aruba en Nederland wordt dit onderzoek uitgevoerd in de vorm van een onafhankelijk secretariaatsrapport van een team bestaande uit deskundigen met ervaring in met overeenkomstige taken belaste organen in Koninkrijksverband». Voor de minister-president van Aruba, de minister-president van Nederland en mijzelf was het evident dat dit betrekking had op secretariaat Cft; dat is immers het enige orgaan binnen het Koninkrijk dat met een dergelijke overeenkomstige taak is belast. Met deze afspraak leek de noodzaak voor een aanwijzing aan de Gouverneur van de baan.
De regering van Aruba heeft evenwel vorige week via twee brieven, en in daarop volgende telefoonconferenties van minister-president Eman, met minister-president Rutte en mijzelf te kennen gegeven deze afspraken niet te willen nakomen. Dat heeft de Rijksministerraad aanleiding gegeven vrijdag 11 juli 2014 alsnog te besluiten tot het verzoek aan de Gouverneur van Aruba.
Het koninklijk besluit, dat is gebaseerd op artikel 15 jo. artikel 21 van het Reglement van de Gouverneur, is vandaag gepubliceerd in de Staatscourant. U ontvangt met deze antwoorden een afschrift van het koninklijk besluit.3
Samenvattend: er is toenemende zorg is over de realiteit van de overheidsfinanciën van Aruba. Er is de afgelopen jaren sprake van telkens grote tekorten op de begroting, met een oplopende staatsschuld, ook in de eigen ramingen van Aruba, die zonder afdoende actie nu snel onbeheersbaar kan worden. Een betrouwbare meerjarenbegroting ontbreekt, terwijl voorts jaar na jaar is gebleken dat de eigen ramingen van Aruba te optimistisch zijn: de noodzaak tot het telkens opstellen van suppletoire begrotingen slechts enkele maanden na het vaststellen van de begroting draagt aan dit beeld bij. Aan Aruba is herhaaldelijk geadviseerd een onafhankelijke, deskundige toets uit te voeren voordat de begroting 2014 bij de Gouverneur zou worden ingediend. De regering van Aruba heeft dit evenwel niet gedaan.
Voor het overige procesmatige en financieel-inhoudelijke feitenrelaas verwijs ik u naar de toelichting in het bijgeleverde koninklijk besluit.
Ten slotte: minister-president Eman stelt dat door toedoen van de Rijksministerraad geen geld meer geleend zou kunnen worden om uitkeringen en salarissen te betalen. Dat is niet het geval. Voor lopende uitgaven kan Aruba ook zonder ondertekening van de begroting geld lenen, op basis van een aparte landsverordening. Voor een eventuele lening op de buitenlandse markt is instemming van de Rijksministerraad vereist; een gemotiveerd verzoek daartoe zal de Rijksministerraad in behandeling nemen met medeneming van de begroting en de daarbij behorende liquiditeitsplanning.
Is het waar dat de aanleiding voor de hongerstaking van de premier van Aruba het besluit van de Rijksministerraad om de Gouverneur van Aruba te instrueren de eilandbegroting 2014 nog niet te tekenen betreft? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Handelt de Rijksministerraad met dit besluit niet in strijd met het budgetrecht van het Arubaanse parlement? Behoort de vaststelling van de begroting van een land tot de aangelegenheden van het Koninkrijk bedoeld in artikel 6, eerste lid, Statuut, of tot de eigen aangelegenheden bedoeld in artikel 41, eerste lid? Op grond van welke bepalingen in het Statuut en de daarop berustende uitvoeringsregelingen is de Rijksministerraad betrokken bij het proces van besluitvorming over de begroting van een land, anders dan op grond van de Rijkswet financieel toezicht, welke wet niet op Aruba van toepassing is aangezien dit land niet heeft geprofiteerd van schuldsanering zoals Curaçao en St Maarten?
Het budgetrecht berust bij Aruba. De opdracht aan de Gouverneur gaat niet in tegen het budgetrecht van het Arubaanse parlement. Het parlement heeft zonder inmenging van de Rijksministerraad de landsverordening kunnen behandelen. Ook de beslissing of de begroting 2014 naar aanleiding van het nu ingezette onderzoek wordt aangepast en zo ja, in welke zin, blijft bij de Arubaanse regering en Staten.
Echter, indien de Gouverneur een landsverordening in strijd acht met het Statuut, een internationale regeling, een rijkswet of een algemene maatregel van rijksbestuur, dan wel met belangen, waarvan de verzorging of waarborging aangelegenheid van het Koninkrijk is, stelt hij de landsverordening niet vast (artikel 21 van het Reglement voor de Gouverneur van Aruba). De beslissing over al dan niet vaststellen dient hij op grond van dit koninklijk besluit kortstondig aan te houden in afwachting van het door hem in te stellen onderzoek en een eventuele reactie van de Arubaanse regering. De aanwijzing bepaalt ook wanneer die aanhouding vervalt (zie artikel 2, tweede lid, derde lid, en vijfde lid).
De aanwijzing gebeurt op basis van artikel 15, eerste lid, van het Reglement van de Gouverneur: «De Gouverneur vertegenwoordigt de regering van het Koninkrijk overeenkomstig de bepalingen van dit reglement en met inachtneming van de bij of krachtens koninklijk besluit te geven aanwijzing. Hij is verantwoordelijk aan de regering van het Koninkrijk».
Deelt u de mening dat iedere twijfel of misverstand over de rechtmatigheid van de beslissingen van de Rijksministerraad voorkomen dan wel weggenomen dient te worden? Zo ja, kunt u aangeven wat u hier concreet mee gedaan heeft of gaat doen? Wat zijn de consequenties als Nederland door een vormfout niet conform het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden heeft gehandeld?
Ja. Zie ook antwoord op vraag 4 en 6.
Wat is uw reactie op de uitspraak van de premier van Aruba dat het besluit van de Rijksministerraad onrechtmatig is en dat de Raad van State had moeten worden geraadpleegd? Heeft de gouverneur van Aruba de weigering om de landsverordening houdende vaststelling van de eilandbegroting 2014 goed te keuren voorgelegd aan de Rijksministerraad overeenkomstig artikel 21 Reglement voor de Gouverneur van Aruba en is de Raad van State van het Koninkrijk gehoord over het koninklijk besluit daarover? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 4. De gouverneur laat zich op dit moment informeren over de deugdelijkheid van de begroting alvorens te besluiten over het tekenen ervan. Mocht hij weigeren te tekenen dan zou hij inderdaad terstond hiervan kennis moeten geven aan de Koning, conform artikel 21 van het reglement.
Is het koninklijk besluit conform artikel 21 van het Reglement van de Gouverneur van Aruba in het officiële publicatieblad bekend gemaakt? Kunt u het koninklijk besluit per ommegaande naar de Tweede Kamer sturen?
Het koninklijk besluit is na tekening (11 juli 2014) in de Staatscourant gepubliceerd (15 juli 2014), en conform de regels via die weg publiek gemaakt. Een afschrift van het koninklijk besluit is ook bijgevoegd bij deze beantwoording.
Indien nog geen beslissing is genomen als bedoeld in artikel 21, welke beslissingen van de Rijksministerraad vormen dan de aanleiding voor de hongerstaking van de premier van Aruba? Bent u bereid deze beslissingen ter kennis van de Tweede Kamer te brengen?
Zie antwoord op vraag 4.
Is het waar dat Nederland de afspraak om tot een onafhankelijke commissie, niet zijnde het College financieel toezicht (Cft), te komen eenzijdig heeft veranderd en daarmee de afspraak geschonden heeft? Kunt u dit toelichten?
Nee, zie antwoord vraag 2. De afspraak (geciteerd in het antwoord op vraag4 is door Aruba eenzijdig opgezegd.
Indien verschil van inzicht over de rechtmatigheid van besluiten van de Rijksministerraad aanleiding vormt voor de hongerstaking van de premier van Aruba, bent u dan bereid om zo snel mogelijk duidelijkheid te verkrijgen over de rechtmatigheid van deze besluiten, zodat de premier van Aruba op grond daarvan kan besluiten zijn hongerstaking te beëindigen? Acht u het aanvaardbaar dat de hongerstaking voortduurt indien geconcludeerd moet worden dat de beslissingen van de Rijksministerraad onrechtmatig zijn zoals de premier van Aruba stelt, aangenomen dat de Rijksministerraad slechts rechtmatig beslist?
De beslissingen van de Rijksministerraad komen zorgvuldig en rechtmatig tot stand. De aanhouding van de beslissing inzake vaststelling van de begroting en het onderzoek dienen juist om te kunnen beoordelen of er sprake is van strijd met een belang waarvan de verzorging of waarborging koninkrijksaangelegenheid is. Het risico van een onbeheersbare staatsschuld met alle gevolgen van dien zou een situatie met zich mee kunnen brengen waarvan de verzorging een koninkrijksaangelegenheid is.
Indien de Koninkrijksregering daarover zou dienen te oordelen, wordt advies aan de Raad van State van het Koninkrijk gevraagd.
Kunt u deze vragen vóór dinsdag 15 juli a.s. 12.00 uur beantwoorden?
Ik heb u de antwoorden zo spoedig mogelijk toegestuurd.
De voornemens inzake tolheffing op de Duitse wegen |
|
Barbara Visser (VVD), Mark Verheijen (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen op nos.nl en in de Volkskrant «Ook tol op lokale wegen Duitsland»?1
Ja.
Heeft u al kennis kunnen nemen van de Duitse plannen met betrekking tot tolheffing?
Ja.
Wat is uw beoordeling van de voornemens van de Duitse regering om buitenlandse automobilisten ook op lokale wegen tol te laten betalen?
Ik heb grote bezwaren tegen het voornemen van Minister Dobrindt om een vignet in te stellen voor personenauto’s zowel voor het gebruik van snelwegen als lokale wegen. Het toevoegen van de lokale wegen aan dit plan, heeft als gevolg dat ook voor het lokale verkeer in de grensregio’s, het vignet aangeschaft moet worden.
Voor een boodschap of een familiebezoek over de grens werpt dit een drempel op. Het invoeren van een vignet betekent hoe dan ook een lastenverzwaring voor buitenlanders, terwijl de Duitse burger de invoering van het vignet gecompenseerd ziet in een lagere motorrijtuigenbelasting.
Welke consequenties heeft het dat niet alleen de Bundesautobahn, maar ook Bundesstrassen onder het regime komen te vallen?
Het toepassingsbereik van het vignet ziet op alle wegen, Bundesautobahn, Bundesstrassen en de lokale wegen. Indien het vignet enkel op de Bundesautobahn verplicht was geweest, was het voor bewoners in de grensregio’s mogelijk geweest via de Bundesstrassen en de lokale wegen een bestemming in Duitsland te bereiken zonder een vignet nodig te hebben. Met het toevoegen van de Bundesstrassen en alle lokale wegen aan het toepassingsbereik van het vignet, wordt dit onmogelijk gemaakt.
Bestaan er voornemens tot verdere uitbreiding van de tolheffing? Welke vrijheden hebben de Duitse deelstaten en gemeenten inzake extra tolheffing op de niet-Bundesbahnen? Mogen deelstaten en gemeenten bijvoorbeeld zelf aanvullende tol gaan heffen naast het vignet?
Er zijn mij geen voornemens tot verdere uitbreiding van het vignetplan voor personenvoertuigen bekend. In de federale republiek Duitsland kunnen zowel de deelstaten als ook de gemeenten zelf in principe op hun wegennet een gebruikersheffing (kilometerheffing of vignet) instellen. Het voorstel van Bondsminister Dobrindt ziet evenwel op een vignet voor het gehele wegennet, waaronder dus niet alleen de snelwegen en autowegen van de federale overheid, maar ook de wegen van de deelstaten en de gemeenten in Duitsland. De Duitse overheid heeft mij laten weten dat na invoering van dit vignet (de zogenaamde Infrastrukturabgabe), het voor deelstaten en gemeenten in principe niet meer mogelijk is op de eigen wegen een gebruikersheffing in te voeren.
Naast het invoeren van de Infrastrukturabgabe voor personenvoertuigen (PKW Maut) is Duitsland voornemens de bestaande kilometerheffing voor vrachtvoertuigen (LKW Maut) vanaf 12 ton uit te breiden. Met ingang van juli 2015 wordt aan de Bundesautobahnen en Bundesstrassen waar de LKW Maut op dit moment verplicht is, ongeveer 1.000 km vierbaans Bundesstrassen toegevoegd. In 2018 moeten nog meer Bundesstrassen onder de LKW Maut komen te vallen. Met ingang van oktober 2015 wordt de LKW Maut ook verplicht voor voertuigen vanaf 7,5 ton.
Wat zijn in uw ogen de gevolgen van deze maatregel voor mensen die over de grens werken of boodschappen doen en wat zijn de gevolgen voor onze transportsector? Heeft bijvoorbeeld de differentiatie naar gewicht gevolgen voor het tonnage in het vrachtvervoer?
Het is helaas zo dat mensen die in een aan Duitsland grenzende regio wonen, het meest getroffen zullen worden door het Duitse plan. Wie heel regelmatig naar Duitsland gaat, zal daarbij naar verwachting het jaarvignet aanschaffen. De prijs is afhankelijk van het voertuig en zal tussen de € 20 en € 108 liggen, afhankelijk van het gewicht, de motorinhoud en het jaar van registratie van het voertuig. In principe geldt, hoe groter en meer vervuilend het voertuig, hoe hoger de prijs voor het jaarvignet.
De voorgenomen uitbreiding van de zogenaamde LKW-Maut, te weten met voertuigen vanaf 7,5 ton, zal naar inschatting van TLN niet hele grote gevolgen hebben, omdat het aantal voertuigen van deze gewichtsklasse dat de grens over gaat, beperkt is.
De uitbreiding met 1.000 km Bundesstrassen waarop vanaf juli 2015 ook de LKW Maut verplicht is, zal wel gevolgen hebben voor de transportsector. Met deze uitbreiding moet ook voor de gereden kilometers vanaf de snelweg naar de eindbestemming worden betaald. Het is niet bekend hoeveel dit in de praktijk aan extra kosten zal meebrengen.
Wat is uw mening over de uitspraken van de Duitse minister van Verkeer en Digitale Infrastructuur, die de heffing «een kwestie van recht» noemde en vond dat de heffing «een gat van onrechtvaardigheid dicht»? Zijn deze ontwikkelingen aanleiding om deelname aan het huidige Eurovignet te herzien?
Ik heb kennis genomen van de uitspraken van Minister Dobrindt. Zoals in antwoord 3 al aangegeven, ben ik het niet eens met zijn voornemen een vignet in te voeren. Hoewel Duitsland haar eigen beleid mag bepalen, mag dit natuurlijk niet discriminerend zijn of een onevenredig effect hebben voor niet-Duitse kentekenhouders. Dat is ook de reden dat ik Eurocommissaris Kallas ga vragen na te gaan of dit voornemen en de uitwerking ervan in overeenstemming is met EU recht.
De invoering van een Duits vignet werpt een nieuwe, ongewenste barrière op voor verkeer tussen de beide landen. Voor Nederland is dat zeer ongewenst. Ik heb dit ook kenbaar gemaakt aan Minister Dobrindt.
Mede namens de Staatssecretaris van Financiën kan ik u over het Eurovignet als volgt informeren.
Nederland heft momenteel met vier andere EU-lidstaten het Eurovignet voor vrachtwagens vanaf 12 ton. De overige vier staten zijn België, Denemarken, Luxemburg en Zweden. Deze heffing vindt zijn grondslag in de Eurovignetrichtlijn en het Eurovignetverdrag. Het vignetplan voor personenvoertuigen van Minister Dobrindt is geen reden om dit te herzien. Ook de voorgenomen uitbreiding van de LKW-Maut (zie hiervoor het antwoord op vraag 5) geeft hiertoe geen aanleiding.
Bent u van plan uw Duitse collega op dit voornemen aan te spreken? Zo ja, wat is uw inbreng in dat gesprek?
Ik heb Minister Dobrindt reeds op 15 juli hierover gesproken. Voor mijn inbreng en de uitkomsten van het gesprek verwijs ik naar de brief «Ontwikkelingen Duits voornemen vignet voor personenvoertuigen», die gelijktijdig met deze antwoorden aan uw Kamer wordt verstuurd.
Welke stappen bent u van plan te zetten om te proberen de Duitse tolplannen van tafel te krijgen en heeft dit voornemen tot tolheffing op lokale wegen daar ook een plaats in? Bent u bereid daarin samen op te trekken met Oostenrijk en eventueel andere buurlanden van Duitsland?
In eerste instantie is het nu aan de Europese Commissie om de uitwerking van het Duitse plan te beoordelen. Het onderwerp heeft reeds de aandacht van de Europese Commissie. Ik zal Eurocommissaris Kallas verzoeken na te gaan of deze voorgenomen maatregel en de uitwerking ervan verenigbaar is met het EU recht. Ik blijf ook in gesprek met mijn Duitse collega. Er is contact geweest met de overheden in Oostenrijk, Denemarken en Polen over de Duitse plannen. Indien na het oordeel van de Europese Commissie een gezamenlijke actie nuttig en nodig blijkt, zal ik dit zeker afstemmen.
De benoeming van een omstreden PvdA-wethouder als Rijksvertegenwoordiger BES |
|
Geert Wilders (PVV), Sietse Fritsma (PVV) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Omstreden Utrechtse PvdA’er Rijksvertegenwoordiger BES-eilanden»1? Zo ja, waarom helpt u deze omstreden en plucheplakkende PvdA'er aan een goed betaald baantje?
Op 6 mei 2014 is uw Kamer geïnformeerd over de profielschets voor de nieuwe Rijksvertegenwoordiger voor de Openbare Lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Zoals aan uw Kamer medegedeeld is er een selectiecommissie in de procedure opgenomen bestaande uit de heer F.M. Goedgedrag, mevrouw G.A. Verbeet en de heer L.J. Brinkhorst. Ik had de commissie op voorhand laten weten dat ik een unaniem advies zeer zwaar zou laten wegen. Deze commissie heeft aan mij een unanieme voordracht gedaan. Deze voordracht heb ik overgenomen. De eilandsraden zijn geraadpleegd over de procedure en de voordracht. Overigens zijn de selectiecommissie en ik van oordeel dat betrokkene de functie uitstekend zal kunnen vervullen en voldoet aan de in het profiel opgenomen functie vereisten.
Is deze functie alleen beschikbaar voor geflipte wethouders, aangezien de vorige, totaal ongeschikte en belastinggeld weggooiende Rijksvertegenwoordiger dit ook al was?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn er, gelet op deze bizarre benoemingen, wel selectiecriteria waaraan wordt getoetst? Zo ja, kan het criterium van vriendjespolitiek en achterkamertjesgeritsel daarbij vervallen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid deze voordracht onmiddellijk in te trekken? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het rapport van United Nations Relief and Works Agency (UNRWA) |
|
Harry van Bommel |
|
Frans Timmermans (minister buitenlandse zaken) (GroenLinks-PvdA) |
|
Kent u het rapport van UNRWA van 9 juli jl. waarin wordt bericht dat 169 raketten en 3 mortieren zijn afgevuurd richting Israël, 362 raketten en 142 granaten zijn afgevuurd op Gaza, 37 huizen gebombardeerd, 24 Palestijnen gedood en ruim 180 gewond?1
Ja.
Acht u de reactie van Israël op de raketbeschietingen vanuit Gaza proportioneel? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nederland erkent het recht van Israël om zijn eigen burgers en grondgebied te beschermen tegen raketbeschietingen van Hamas vanuit de Gaza-strook, met inachtneming van de grenzen die het oorlogsrecht hieraan stelt. Conform dit recht moeten de genomen maatregelen noodzakelijk en proportioneel zijn in relatie tot de dreiging die van de beschietingen vanuit de Gaza-strook uitgaat. De Nederlandse regering verwacht van Israël dat het zich hieraan houdt.
Israël heeft een groot aantal specifieke Hamas-doelen in de Gaza-strook bestookt waarmee de militaire slagkracht van de organisatie lijkt te zijn afgezwakt. Uiteindelijk is een staakt-het-vuren gevolgd door een hervatting van de vredesonderhandelingen het enige dat werkelijk de veiligheid van Israël ten goede komt.
Acht u de reactie van Israël op deze raketbeschietingen effectief in het kader van de zelfverdediging van Israël? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Kent u de uitspraak van de Israëlische minister van inlichtingen «Hoewel het zwaar, gecompliceerd en duur zal zijn, zullen we Gaza tijdelijk moeten overnemen»?2
Ja.
Ziet u enige internationaal rechtelijke legitimatie voor een overname van Gaza? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er is vooralsnog geen sprake van een Israëlisch voornemen om de Gaza-strook over te nemen.
Is een overname van Gaza op te vatten als een collectieve straf zoals omschreven in de Vierde Conventie van Geneve?
Zie antwoord vraag 5.
Wat kan de EU meer doen om te komen tot een onmiddellijk staakt-het-vuren tussen beide conflictpartijen?
De-escalatie van de huidige crisis is de hoogste prioriteit van de EU. De EU heeft alle partijen in de regio opgeroepen bij te dragen aan een onmiddellijk staakt-het-vuren. Het is belangrijk dat de EU gezamenlijk optrekt om bij partners de juiste boodschappen af te geven. Daarnaast wordt achter de schermen voortdurend druk uitgeoefend op partijen om tot een oplossing te komen.
Voorts is de boodschap van de noodzaak van een staakt- het-vuren bij beide partijen tot op het hoogste niveau duidelijk overgebracht, onder anderen door bezoeken van de Duitse en Italiaanse Ministers van Buitenlandse Zaken aan verschillende regionale spelers. Deze boodschap wordt derhalve internationaal breed (uit)gedragen. Het is nu zaak dat beide partijen hiernaar gaan handelen. Volgende week is de kwestie onderwerp van de RBZ op dinsdag 22 juli aanstaande.
Ook in mijn telefoongesprekken met Ministers Lieberman en Malki heb ik de noodzaak tot zo snel mogelijk de-escaleren door betrokken partijen overgebracht.
Bent u bereid om bij uw Europese collega’s aan te dringen op meer druk op beide partijen om te komen tot een staakt-het-vuren? Indien neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat ook vogels lijden onder bijengif |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving dat uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat ook vogels lijden onder het gebruik van neonicotinoïden als Imidacloprid en dat het tijdelijk verbod op deze insecticiden te beperkt is?1
Voor de antwoorden op de vragen 1 tot en met 4 verwijs ik u naar de Kamerbrief (Kamerstuk 27 858, nr. 276) «Nature publicatie imidacloprid en afname van vogelpopulaties» van 27 oktober 2014.
Wat betekent volgens u de uitkomst van het onderzoek door vijf Nederlandse biologen dat niet alleen bijen maar ook vogels te lijden hebben van dit gewasbeschermingsmiddel voor het toepassen van deze middelen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de zorg dat het huidige EU-moratorium op de toepassing van deze middelen mogelijk te beperkt is om ook vogels te beschermen? Zo ja, welke stappen bent u voornemens te zetten om ook de vogels beter te beschermen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid dit onderzoek onder de aandacht te brengen van de Europese Commissie, de L&V-raad en de Milieuraad?
Zie antwoord vraag 1.
Onderzoek naar de belastingvoordelen van Nederlandse havens |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wanneer was u ervan op de hoogte dat het belastingvoordeel voor Nederlandse havens door Brussel mogelijk zou worden gezien als ongeoorloofde staatssteun?1
Op 2 mei 2013 heeft de Europese Commissie (hierna: Commissie) Nederland uitgenodigd dienstige maatregelen te nemen. De Commissie oordeelt dat Nederland passende maatregelen zou moeten treffen zodat overheidsondernemingen die economische activiteiten ontplooien op dezelfde wijze aan de vennootschapsbelasting (hierna: vpb) zijn onderworpen als private ondernemingen2. Het Havenbedrijf Rotterdam NV wordt hierbij als één van de voorbeelden genoemd van niet vpb-plichtige overheidsondernemingen. Overigens zijn de meeste Nederlandse zeehavens op dit moment niet vpb-plichtige overheidsondernemingen. Op 23 mei 2013 heeft het kabinet de Commissie geïnformeerd3 dat de Nederlandse regering voornemens is, onder voorbehoud van parlementaire goedkeuring, om wetgeving vast te stellen die erop gericht is dat overheidsondernemingen die economische activiteiten uitoefenen op dezelfde wijze als private ondernemingen aan vpb zullen worden onderworpen.
De Commissie heeft Nederland met haar besluit van 9 juli 2014, ruim een jaar na de brief van het kabinet, in kennis gesteld dat het voorbehoud van parlementaire goedkeuring geen onvoorwaardelijke aanvaarding vormt en dat zij daarom de formele onderzoeksprocedure inleidt4. De formele procedureopening richt zich, net als de dienstige maatregelen, op de behandeling van alle overheidsondernemingen die nu nog niet vpb-plichtig zijn en anders dan in het aangehaalde persbericht wordt gesuggereerd, niet specifiek op de Nederlandse zeehavens. Wel grijpt de Commissie deze procedureopening aan om een signaal af te geven over de toekomstige vpb-plicht voor zeehavens. Grosso modo zou die gelijk moeten zijn aan die van andere (overheids)ondernemingen. Nederland loopt overigens in het kader van deze procedureopening op dit moment nog steeds geen terugvorderingsrisico.
Hoe kan het dat u in de afgelopen debatten met de Tweede Kamer het beeld heeft laten ontstaan dat Duitsland en België hun havens zouden bevoordelen, terwijl het er nu op lijkt dat dit ook voor Nederland geldt?
Uit het onderzoek dat ik door RHV Erasmus Universiteit en Ecorys naar de concurrentieverhoudingen tussen de zeehavens5 heb laten doen blijkt dat de Duitsland en Vlaanderen uit algemene middelen een bijdrage aan de zeehavens leveren daar waar Nederland geen steun verleend. Deze bijdragen bestaan onder andere uit investeringen in havenbekkens, kaden, terreinen, operationele kosten van het havenbeheer en het afdekken van verliezen, maar is bijvoorbeeld exclusief investeringen in de maritieme toegangsweg, eventuele steun aan havenaanloop, doorvoer en fiscale steun.
Het onderzoek naar de concurrentieverhoudingen tussen de zeehavens benoemt wel de discussie rond de vrijstelling van vpb voor havenbeheerders. Daarbij wordt geconstateerd dat de Belgische gemeentelijke autonome havenbeheerders wettelijk zijn vrijgesteld van vpb. In het geval van Duitsland laten de havenbeheerders structurele verliezen zien waardoor zij feitelijk geen vpb betalen, echter deze verliezen worden met algemene middelen afgedekt. Ten aanzien van dat laatste concluderen de onderzoekers dat indien de niet onderworpenheid aan vpb zou worden opgeheven, de Nederlandse havens extra zouden worden benadeeld.
Ik ben verheugd dat de Commissie eerste stappen heeft gezet richting eerlijke grensoverschrijdende concurrentie tussen havenbeheerders door ook België, Frankrijk en Duitsland te onderzoeken op het gebied van vpb. Ik ben er ook niet op tegen dat de Nederlandse havenbeheerders uiteindelijk vpb gaan betalen. Echter, ik ben er op tegen dat Nederland eerder dan de ons omringende landen zijn zeehavenbeheerders aan vpb onderwerpt. Daarom heb ik de Commissie nadrukkelijk laten weten dat ik vind dat de onderzoeken in de Hamburg – Le Havre range gelijkgeschakeld zouden moeten worden. Bovendien blijkt uit het onderzoek naar de concurrentieverhoudingen tussen de zeehavens dat de verstoring van de markt voor havenbeheerders zich niet beperkt tot belastingvoordelen. Vandaar dat ik de Commissie wederom heb opgeroepen om te komen met een integrale aanpak door middel van richtsnoeren staatssteun aan zeehavens.
Wat was de aanleiding voor de Europese Commissie om dit onderzoek te starten?
Graag verwijs ik naar het antwoord op uw eerste vraag.
Klopt het dat het onderzoek van de Europese Commissie zich beperkt tot Duitsland, België, Frankrijk en Nederland? Zo ja, is het ook niet belangrijk dat er gekeken wordt naar andere havens, zoals Piraeus in Griekenland waar China veel in investeert?
De Commissie noemt in het persbericht van 9 juli jl. naast Nederland nog drie lidstaten in het bijzonder6 In het geval van België en Frankrijk is een brief gestuurd in het kader van de samenwerkingsprocedure waarbij de Commissie haar zorgen over eventuele ongerechtvaardigde vpb-voordelen heeft geuit en beide lidstaten de mogelijkheid biedt om daarop te reageren. In het geval van Duitsland lijkt het erop dat de havenbeheerders zijn onderworpen aan vpb, maar de Commissie heeft meer informatie gevraagd om er zeker van te zijn dat de Duitse havenbeheerders geen onrechtmatige concurrentievoordelen genieten. Tevens geeft de Commissie in het persbericht aan dat het verder informatie vergaart over de belastingheffing van havens in andere lidstaten en onderzoek blijft doen naar het functioneren van en de belastingregeling voor havens. Hiermee wordt de indruk gewekt dat het onderzoek zich niet tot deze vier lidstaten beperkt. Het is echter aan de Commissie om hierover nadere uitspraken te doen.
Hoe beoordeelt u de volgende artikelen/uitspraken: «Fatah joins Hamas and Islamic Jihad in missile launches»1; ««Moderate» Fatah Also Firing Rockets»2; «Fatah: «One God, one enemy, one goal» unites Hamas, Fatah and Islamic Jihad»3; «Fatah: We want to fight Israel together with Hamas»4; «Fatah to Israelis: «The KN-103 rocket is on its way toward you»»5; «Fatah: «With these rockets we will crush the Zionist enemy»»6; «Fatah to Israelis: Prepare body bags»7; «Fatah publicizes threats to bomb Tel Aviv on its official Facebook page»8?
Het betreft hier geen formele uitlatingen van het Fatah-leiderschap. President Abbas, leider van Fatah, heeft zich uitgesproken tegen zowel de raketaanvallen vanuit de Gaza-strook als de aanvallen van het Israëlische leger. Er zijn evenwel mensen die het niet eens zijn met deze koers en Fatah mee zouden willen zien vechten. Sommigen plaatsen daarom berichten van deze strekking op de Facebook-pagina van Fatah.
Op sociale media worden zowel door Israëliërs als door Palestijnen opruiende of haatzaaiende teksten geplaatst. Onverdraagzaamheid is een terugkerend probleem dat het kabinet herhaaldelijk bij beide partijen aan de orde stelt, laatstelijk tijdens het bezoek van de Minister-President, de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking in december 2013.
De raketaanvallen die aan Fatah worden toegeschreven lijken te zijn uitgevoerd door afsplitsingen van Fatah’s Al Aqsa brigades, of groepen die zich Al Aqsa noemen, maar die niet onder controle van Fatah staan.
Hoe beoordeelt u de hierboven gerapporteerde geweldsdreigementen en oproepen tot massamoord op Israëlische burgers door officiële Fatah-functionarissen en -suborganisaties, en het daadwerkelijk door Fatah-terroristen afschieten van raketten op de burgerbevolking van Israël in het kader van:
Zie de antwoorden op vragen 1 en 4. President Abbas staat onder zware druk van zowel Hamas als Israël. Juist in deze tijd is het belangrijk een gematigd geluid te steunen.
Het verzoeningsproces is een traject van lange adem. De nieuwe Palestijnse regering, bestaande uit technocraten die niet aan Hamas zijn geaffilieerd, heeft sinds haar installatie op 1 juni jl. het bestuur niet kunnen uitbreiden naar de Gaza-strook. Het is onzeker of het verzoeningsproces na een staakt-het-vuren voortgezet zal worden. Het kabinet zal de technocratische regering op basis van haar daden beoordelen, waarbij de Kwartetbeginselen leidend zijn.
Deelt u de analyse dat Fatah, gezien de hierboven gerapporteerde uitspraken en terreuracties, als terroristische organisatie zou kunnen worden getypeerd? Zo nee, waarom niet en wilt u dat dan uitgebreid beargumenteren?
Nee. Fatah is een politieke beweging die geweld heeft afgezworen.
Deelt u de analyse dat de door Mahmoud Abbas voorgezeten Fatah-organisatie de nucleus vormt van de eveneens door Abbas voorgezeten PLO en Palestijnse Autoriteit, en dat de Palestijnse Autoriteit bij gevolg in directe zin medeverantwoordelijk is voor de hierboven gerapporteerde geweldsdreigementen, oproepen tot massamoord op Israëlische burgers en terreuracties van/door Fatah-functionarissen, -suborganisaties en -terroristen? Zo nee, waarom niet?
President Abbas heeft zich uitgesproken tegen zowel het geweldsgebruik van het Israëlische leger als de raketaanvallen vanuit de Gaza-strook. Ook is hij een belangrijk voorstander van de veiligheidssamenwerking met Israël, die hij vlak voor het uitbreken van de crisis nog «sacred» heeft genoemd. Zie verder de antwoorden op vragen 1 en 3.
Deelt u de opvatting dat de hierboven gerapporteerde uitspraken en terreuracties van Fatah volstrekt onaanvaardbaar zijn en als zodanig een normale voortzetting van de samenwerking tussen Nederland en de Europese Unie enerzijds en de Palestijnse Autoriteit anderzijds in de weg staan? Zo nee, waarom niet en wilt u dat dan uitgebreid beargumenteren?
Nee, zie ook de antwoorden op vragen 1 tot en met 4. Het stopzetten van de samenwerking van Nederland en de EU met de Palestijnse Autoriteit is op dit moment niet aan de orde en zou verstrekkende negatieve gevolgen hebben voor de stabiliteit op de Westelijke Jordaanoever.
Hoe denkt u te kunnen verzekeren dat geen financiële middelen, op directe of indirecte wijze, in handen komen van Fatah-terroristen en/of tot geweld en massamoord oproepende functionarissen en/of suborganisaties van Fatah?
De Nederlandse bijdragen in de Palestijnse Gebieden lopen voornamelijk via het OS-programma en Pegase. Voor meer informatie over het toezicht op de besteding van deze gelden verwijs ik u naar de beantwoording op feitelijke vragen gesteld op 22 mei 2014 inzake financiële ondersteuning voor Palestijnse gevangenen in Israëlische detentie (met kenmerk 23432–371).
Bent u bereid om deze kwestie met de grootste spoed in Europees verband aan de orde te stellen en daarbij aan te dringen op adequate strafmaatregelen tegen Fatah/de PA? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u dan de Kamer onmiddellijk na dat Europese overleg over de uitkomst ervan informeren?
Bij de vergadering van de Raad Buitenlandse Zaken op 22 juli staat de situatie in het Midden-Oosten op de agenda. Uw Kamer zal zoals gebruikelijk geïnformeerd worden over de uitkomsten van die vergadering.
Wilt u deze vragen voor de duidelijkheid ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Wilt u, gezien de grote ernst van de situatie, deze vragen voor maandagochtend 14 juli om 12:00 uur beantwoorden?
Deze vragen zijn binnen de kortst mogelijke tijd beantwoord.
Berichten dat ouders zelf moeten betalen voor het vervoer van hun gehandicapte kind |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat gemeenten ouders laten betalen voor het leerlingenvervoer van hun kinderen met een beperking, ook wanneer de kinderen in kwestie niet in staat zijn zelfstandig te reizen?1
Nee, dat acht ik niet wenselijk. Het is ook niet aan de orde. Indien een leerling vanwege zijn of haar handicap niet of niet zelfstandig kan reizen heeft een leerling recht op leerlingenvervoer. Een ouder hoeft dan geen eigen bijdrage te betalen.
Op welke wijze beoordelen gemeenten het wel of niet «zelfstandig» kunnen reizen van een kind? Vindt genoemde beoordeling in elke gemeente op dezelfde wijze plaats? Kunt u dit toelichten?2
De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het leerlingenvervoer ligt sinds 1987 bij de gemeenten. Gemeenten zijn verplicht een regeling vast te stellen op basis waarvan ouders van leerlingen – onder bepaalde wettelijke voorwaarden – aanspraak kunnen maken op bekostiging van de vervoerkosten van en naar school. De wetgeving schrijft voor dat deze regeling bepaalt op welke wijze het college van burgemeester en wethouders (B en W) advies van deskundigen inwint over de wijze waarop het vervoer passend is voor de leerling. Daartoe behoort ook de beoordeling of de leerling zelfstandig kan reizen.
De VNG heeft een Modelverordening uitgebracht waarop gemeenten hun regeling kunnen baseren. In de Modelverordening is geregeld dat het college van B en W relevante adviezen van deskundigen bij de beoordeling van de aanvraag betrekt als het gaat over de vraag of een kind zelfstandig kan reizen (artikel 9, lid 4 en artikel 16, lid 2).
Acht u het wenselijk dat een ambtenaar eenzijdig beslist dat een kind zelfstandig naar school kan reizen en dus niet meer in aanmerking komt voor vergoeding van het leerlingenvervoer, terwijl de ouders duidelijk aangeven dat hun kind helemaal niet in staat is zelfstandig naar school te gaan? Wie heeft er in dergelijke situaties de doorzettingsmacht?
De beslissing over de toekenning van een vervoersvoorziening binnen de door de gemeenteraad vastgestelde regeling en op basis van het deskundigenadvies, ligt bij het college van B en W. Als ouders het niet eens zijn met het oordeel van de gemeente kunnen zij daartegen in bezwaar en beroep. Het eindoordeel is indien nodig aan de rechter.
Welk effect heeft het meewegen van financiële argumenten door ouders op de «passendheid» van de onderwijsplek voor kinderen met een beperking?
De vraag of een plaatsing in een school passend is voor een leerling die extra ondersteuning nodig heeft vanwege een handicap of beperking, moet worden beantwoord op basis van het onderwijs- en ondersteuningsaanbod dat de school kan bieden. Overwegingen inzake het leerlingenvervoer vormen niet de basis voor de beantwoording van de vraag of de leerling een passend aanbod krijgt.
Is het waar dat het nooit de bedoeling van de wet passend onderwijs is geweest om ouders zelf op te laten draaien voor de reiskosten naar school van hun kind dat een beperking heeft? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om betreffende gemeenten tot de orde te roepen en een einde te maken aan het financieel belasten van ouders van kinderen met een beperking voor het vervoer naar school?
De wetgeving passend onderwijs heeft wat betreft het leerlingenvervoer geleid tot een wijziging van de wet op het primair onderwijs, de wet op het voortgezet onderwijs en de wet op de expertisecentra. Deze wijziging houdt in dat de gemeentelijke regeling inzake het leerlingenvervoer rekening houdt met de van ouders redelijkerwijs te vergen inzet. Bedoeld is hier de inzet qua tijd, zoals uit de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer blijkt, en daarmee dus niet een inzet in de vorm van een financiële bijdrage.
Daarnaast heeft de wetgeving tot een andere wijziging geleid van de wet op de expertisecentra. Deze wijziging houdt in dat leerlingen die voortgezet speciaal onderwijs volgen alleen nog aanspraak op bekostiging van vervoerskosten kunnen maken, indien zij wegens hun handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, dan wel vanwege hun handicap niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken. Dat betekent dat deze leerlingen als zij wel zelfstandig met openbaar vervoer kunnen reizen, met de invoering van de wet passend onderwijs niet meer voor bekostiging van de vervoerskosten in aanmerking komen.
Het is aan de gemeenten om deze wijzigingen te verwerken in hun regeling leerlingenvervoer.
Indien een leerling, ook een leerling in het voortgezet speciaal onderwijs, vanwege zijn of haar handicap niet of niet zelfstandig kan reizen heeft een leerling recht op leerlingenvervoer. Een ouder hoeft dan geen eigen bijdrage te betalen. Ik heb geen signalen ontvangen dat gemeenten in deze situatie ouders financieel belasten voor het leerlingenvervoer.
De sponsoring van provincies en gemeenten door de tabaksindustrie |
|
Manon Fokke (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat de tabaksindustrie verschillende gemeenten sponsort?1
Ja.
Deelt u de mening van de auteurs van het bericht dat lokale overheden door de samenwerking aan te gaan met de tabaksindustrie in strijd handelen met artikel 5.3 van de Framework Convention on Tobacco Control (het FCTC-verdrag)?2
Artikel 5.3 van het FCTC-verdrag bepaalt dat Partijen, bij de vaststelling en uitvoering van hun volksgezondheidsbeleid met betrekking tot tabaksontmoediging, maatregelen nemen om dit beleid te beschermen tegen commerciële en andere gevestigde belangen van de tabaksindustrie.
Ik deel de mening van de auteurs dat ook lokale overheden zijn gebonden aan artikel 5.3 van het FCTC-verdrag, Nederland is immers verantwoordelijk voor de naleving van het FCTC-verdrag op haar grondgebied. Het verdrag schrijft echter niet voor op welke wijze dit moet geschieden. De verdragspartijen hebben op dit punt een grote mate van vrijheid. De richtlijnen bij artikel 5.3 van het FCTC-verdrag zijn juridisch niet-bindend.
Navraag bij betrokken gemeenten en provincie heeft opgeleverd dat ik op dit moment geen redenen heb om aan te nemen dat in de genoemde gevallen sprake is van strijdigheid met het verdrag. De beide campagnes komen niet voort uit (lokaal) tabaksontmoedigingsbeleid. Zo gaat de campagne «Laat je peuk niet alleen» over het schoonhouden van de stranden en de campagne «Er gaat niets boven Groningen» is bedoeld ter promotie van de stad Groningen.
Dit neemt niet weg dat ik het belangrijk vind dat gemeenten en provincies beter bekend worden met de verplichtingen die voortvloeien uit het FCTC-verdrag en de Tabakswet, het tabaksreclameverbod in het bijzonder. Om die reden heb ik inmiddels een brief aan gemeenten en provincies gestuurd, die kan worden meegenomen bij de afwegingen om wel of niet de samenwerking met deze industrie aan te gaan.
Deelt u de mening van de auteurs dat uit de aanbevelingen bij de richtlijnen, voortgekomen uit artikel 5.3 van het FCTC-verdrag, voortvloeit dat de overheid, daaronder begrepen lokale overheden, geen contact mag hebben met de tabaksindustrie, tenzij dit strikt noodzakelijk is voor het effectief reguleren van het tabaksbeleid?3
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de geplande activiteiten van lokale overheden in samenwerking met tabaksfabrikanten in strijd zijn met bovengenoemde aanbevelingen nu in de aanbevelingen 6.2, 6.3 en 6.4 van de richtlijnen bij het FCTC verdrag specifiek wordt uitgelegd dat overheden zich op geen enkele manier mogen inlaten met samenwerkingsverbanden of activiteiten die door de tabaksindustrie worden omschreven als maatschappelijk verantwoord (6.2), dat overheden niet is toegestaan om de tabaksindustrie zich publiekelijk te laten uiten over zogenaamd maatschappelijk verantwoorde activiteiten (6.3) en dat overheden geen financiële bijdragen van de tabaksindustrie accepteren (6.4)?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u er aan doen om er voor te zorgen dat de betrokken lokale overheden hun samenwerking met de tabaksindustrie stopzetten?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat er onderzoeken zijn uitgevoerd in opdracht van de minister van Defensie (in 1999 in het depot in Vriezenveen, en in 2002 in Brunsum), waaruit bleek dat er giftige stoffen in de werkplaatsen aanwezig waren, die zich ver boven de toegestane concentratie bevonden en dat deze geheim zijn gehouden? Zo ja, kunt u verklaren waarom?1
In de periode 1999 tot en met 2002 heeft Defensie bij de Prepositioned Organisational Material Storage (POMS)-sites Vriezenveen en Brunssum onderzoek laten uitvoeren naar het risico van blootstelling aan chroom en chroomverbindingen. De aanleiding van dit onderzoek was de door het Ministerie van SZW voorgestelde verlaging van de MAC-waarden2 voor chroom en chroomverbindingen. Het doel van het onderzoek was om vast te stellen of de voorgestelde verlaging haalbaar was. De firma ASCOR A&O heeft in dit kader veeg- en luchtmonsters op chroom VI3 onderzocht.
Defensie heeft geconstateerd dat in de veegmonsters chroom voorkomt. Voor veegmonsters bestaan echter geen wettelijke normen. Deze monsters betreffen het stof op onder andere kasten en vloeren en zijn geen maatstaf voor de feitelijke blootstelling van het personeel. Op basis van de beschikbare gegevens over de luchtmonsters is het onduidelijk of de daadwerkelijke blootstelling aan chromaten boven de wettelijke grenswaarde lag.
Defensie heeft de uitkomsten van dat onderzoek niet geheim gehouden. Het desbetreffende personeel is door Defensie vanaf september 1999 mondeling geïnformeerd over de onderzoeksresultaten.
Kunt u toelichten waarom de andere depots niet zijn onderzocht?
In het licht van het doel van het onderzoek was volgens het managementteam van de POMS-sites de site Vriezenveen representatief voor de overige sites.
Bent u bereid om alle onderzoeken die in deze zaak in opdracht van Defensie of gedaan zijn naar stoffen zoals Chroom(VI), asbest, verarmd uranium, benzeen en organische oplosmiddelen aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment inventariseert Defensie alle beschikbare historische informatie over blootstelling aan gevaarlijke stoffen op de POMS-sites (zie het antwoord op vraag 6). Ik verwacht de resultaten van deze inventarisatie in het vierde kwartaal 2014 naar de Kamer te sturen.
Kunt u in een tijdslijn aangeven wat u op welk moment wist over de blootstelling? Zijn er blootstellingsonderzoeken gedaan? Zo nee, waarom niet? Wat waren de uitkomsten van blootstellingsonderzoeken?
Op dit moment wordt er nog gewerkt aan een volledig historisch overzicht van de blootstellingsonderzoeken. Ik zal de gevraagde tijdlijn meesturen met de resultaten van deze inventarisatie (zie het antwoord op vraag 3).
Wat zijn de redenen dat u zoveel jaren de kans op gezondheidsschade heeft verzwegen?
Defensie heeft de uitkomsten van het onderzoek bij de POMS-sites Vriezenveen en Brunssum niet verzwegen (zie het antwoord op vraag 1). Ook is de Kamer over soortgelijke incidenten geïnformeerd, zoals met de brief over chromaathoudende verf bij het CLSK van 7 november 2001 (Kamerstuk 28 000 X, nr. 5).
Waaruit bestaat het onderzoek naar het gevolg van de verrichte werkzaamheden te midden van de giftige stoffen dat u gaat instellen? Wie voert dit onderzoek uit? Is dit een onafhankelijk onderzoek? Wanneer worden de resultaten verwacht?2
Ik heb opdracht gegeven tot twee onderzoeken naar de voormalige POMS-sitesom volledige openheid van zaken te kunnen bieden. Dat betreft op de eerste plaats een historisch onderzoek naar de gezondheidsrisico’s van het werken met gevaarlijke stoffen op de POMS-sites. Daartoe verzamelt Defensie eerst alle relevante historische gegevens en rapporten. Hiervoor worden archieven tot tientallen jaren terug geraadpleegd, waarmee enige tijd gemoeid is. Ook wordt oud-personeel geraadpleegd en opgeroepen om eventuele informatie in hun bezit beschikbaar te stellen. Het is van belang om alle beschikbare informatie boven tafel te krijgen. De informatie zal ik op internet beschikbaar stellen, zodat alle betrokkenen hier inzage in hebben en mogelijk ontbrekende informatie kunnen aanleveren.
Zodra deze inventarisatie is voltooid, zal ik de informatie door een onafhankelijk instituut laten beoordelen. Ik zal dit instituut vragen om te beoordelen of er sprake is geweest van normoverschrijdingen, of er een causaal verband bestaat tussen ziektebeelden en de mate van blootstelling en of er voldoende beschermingsmaatregelen zijn genomen. Ik verwacht dat de interne inventarisatie voor het eind van 2014 zal zijn voltooid. Op dit moment is het nog niet duidelijk hoeveel tijd gemoeid zal zijn met de beoordeling door het onafhankelijke instituut.
Naast historisch onderzoek laat ik ook door de GGD Zuid Limburg een onderzoek uitvoeren naar de mate van veiligheid van het werken in de huidige situatie op de voormalige POMS-sites. Ik verwacht de uitkomsten van dit onderzoek eind dit jaar bekend te kunnen stellen.
Deze onderzoeken zijn tijdrovend, zeker in de ogen van de betrokkenen die met acute gezondheidsklachten kampen. Dat is op de eerste plaats het gevolg van de complexiteit van het onderwerp en de zorgvuldigheid die geboden is. Het is ook tijdrovend omdat het onderzoek zich over vele jaren uitstrekt. Ik zal de Kamer op de hoogte houden van de vorderingen van beide onderzoeken.
Bent u bereid om het onderzoek breder te trekken door te inventariseren of zich ook soortgelijke gevallen in het buitenland hebben voorgedaan? Indien dit laatste het geval is, kunt u dan aangeven op welke wijze de minister van Defensie is omgegaan met deze informatie?
Ik zie op dit moment geen noodzaak om soortgelijke gevallen in het buitenland te inventariseren. Ik wil nu eerst alle beschikbare informatie over de situatie in Nederland boven tafel krijgen.
Bent u op de hoogte van soortgelijke problemen in het andere landen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie het antwoord op vraag 7.
Klopt het dat werknemers onvoldoende beschermd waren toen zij de speciale verf gebruikten waarin Chroom(VI)oxide was verwerkt? Zo ja, welke consequenties zou dit volgens u moeten hebben? Zo nee, waaruit blijkt dat?
Uit veiligheidsvoorschriften blijkt op dit moment dat in ieder geval vanaf 1991 maatregelen zijn getroffen om de blootstelling aan gevaarlijke stoffen te beperken. Hoe hier voor 1991 mee is omgegaan, maakt onderdeel uit van het historische onderzoek. De effectiviteit van de beschermende middelen is een onderdeel van het historisch onderzoek naar gezondheidsrisico’s van het werken met gevaarlijke stoffen op de POMS-sites. Ook de relevante arbeidsomstandigheden vanaf de oprichting van de POMS-sites neemt Defensie hierin mee.
Erkent u de aansprakelijkheid voor de gezondheidsschade? Zo nee waarom niet? Bent u bereid om met de militaire vakbonden in gesprek te treden over schadeloosstelling van de oud-medewerkers, indien uit het onderzoek blijkt dat zij tijdens hun werkzaamheden inderdaad onvoldoende beschermd waren?
De uitkomsten van het onderzoek naar de gezondheidsrisico’s zal ik delen met de centrales van overheidspersoneel. Als uit het onderzoek blijkt dat er sprake is van een relatie tussen werkzaamheden die betrokkenen hebben verricht en de gezondheidsklachten die zij ondervinden, zal ik mijn verantwoordelijkheid nemen. Individuele verzoeken tot schadevergoeding zal ik dan in behandeling nemen.
Wat was de rol van de bedrijfsgezondheidkundige zorg van Defensie? Was zij op de hoogte van het werken met toxische stoffen? Is zij bekend met klachten van het personeel als gevolg daarvan? Zo nee, waarom niet?
De Rijks Bedrijfsgezondheids- en Bedrijfsveiligheidsdienst (RBB) en, vanaf 1996, de Arbodienst van de Koninklijke Landmacht waren op de hoogte van de werkzaamheden, waarbij blootstelling aan gevaarlijke stoffen (waaronder chroom VI) kon optreden. Deze diensten hebben destijds hierover geadviseerd, wat heeft geresulteerd in werkinstructies. Voorbeelden hiervan zijn dat het schuren en slijpen in een goed geventileerde ruimte dient plaats te vinden en het gebruikmaken van handschoenen en een verse luchtkap in de spuitcabine.
In 2000 heeft Defensie een Periodiek Arbeids Gezondheidskundig Onderzoek (PAGO) laten uitvoeren bij spuiters en preserveerders (de risicogroepen in relatie tot blootstelling aan chroom VI) van de POMS-site Vriezenveen. Er werden toen geen gezondheidsklachten gesignaleerd die in verband konden worden gebracht met het werken met gevaarlijke stoffen.
Is of was de Arbeidsinspectie op de hoogte van de huidige of eerdere situaties? Zijn er onderzoeken gedaan? Zo ja, met welk resultaat? Zo nee, waarom niet?
De toenmalige Arbeidsinspectie (AI) (nu: Inspectie SZW) was op de hoogte van het gebruik van chromaathoudende verven bij Defensie. In 2001 heeft, in het kader van de landelijke bedrijfstakbenadering van de sector «Openbaar Bestuur», de AI een onderzoek uitgevoerd bij zeven luchtmachtbases. De POMS-sites zijn in dat kader niet bezocht. Verschillende arborisico's waaronder het omgaan met gevaarlijke stoffen (inclusief chromaten) zijn onderzocht. De AI heeft geconstateerd dat de luchtmacht diverse maatregelen had getroffen om de blootstelling aan chromaten te beheersen, onder andere door separering van werkzaamheden en afzuiging; chromaatstof kon nog wel vrijkomen bij het schuren en bewerken van metaaldelen van vliegtuigen op moeilijk bereikbare plaatsen. Uit het eindrapport blijkt verder dat op landelijk en regionaal niveau contact is geweest tussen de AI en Defensie over de toepassing van chromaathoudende verven.
In het historisch onderzoek naar de gezondheidsrisico’s van het werken met gevaarlijke stoffen op de POMS-sites (zie vraag 6) inventariseert Defensie de verschillende onderzoeken. Op dit moment zijn geen andere onderzoeken van de AI bekend.
Staan de getroffen medewerkers nog onder controle van de betrokken arbodienst? Zo ja, wat is hun conclusie? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het PAGO-rapport uit 2000 gaf geen aanleiding om medewerkers individueel te volgen.
Zijn alle medewerkers die mogelijk zijn blootgesteld opgeroepen voor een gezondheidsonderzoek? Zo nee, waarom niet?
In het kader van de PAGO zijn spuiters en preserveerders destijds hiertoe in de gelegenheid gesteld. Daarnaast kon het personeel van de POMS-sites zich registreren via een blootstellingsformulier, dat is opgenomen in het personeelsdossier. De voormalig POMS-medewerkers die melding hebben gedaan bij het ABP-loket hebben inmiddels een brief van de Hoofddirecteur Personeel ontvangen over de stappen die Defensie neemt om meer duidelijkheid in deze kwestie te verkrijgen.
Het bericht dat minimaal 33% en mogelijk zelfs 60% van de inwoners van Herpen besmet is met Q-koorts |
|
Agnes Wolbert (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat het lopende onderzoek en de analyse van de onderzoeksresultaten veel teveel tijd kost en er een versnellingsagenda nodig is?
Het lopende onderzoek en de analyse van de onderzoeksresultaten worden uitgevoerd binnen de in de subsidievoorwaarden opgenomen termijnen.
Hoe denkt u ervoor te zorgen dat de mensen die nu door Q-koorts veroorzaakte vermoeidheidsklachten hebben, zo snel mogelijk worden opgespoord, een en het ander in verband met het teruglopen van de antilichamen in hun bloed?
Het overgrote deel van de mensen die chronische Q-koorts hebben wordt opgespoord via onderzoek bij hetzij patiënten met acute Q-koorts, hetzij patiënten met de bekende risicofactoren zoals hartklep- en vaataandoeningen. Genoemd onderzoek is bedoeld om na te gaan of op die manier nog mensen gemist worden en of een onderzoek op grotere schaal effectief zou kunnen zijn. De eerste resultaten wijzen niet op een grote groep gemiste patiënten.
Genoemd onderzoek richt zich overigens niet op mensen met vermoeidheidsklachten na Q-koorts (QVS), voor die groep patiënten is opsporing niet aangewezen.
Wat zijn de effecten op de volksgezondheid, indien ervoor wordt gekozen om pas over een jaar (voorjaar 2015) als het onderzoek in Herpen is afgerond een besluit te nemen over het mogelijk uitbreiden van het bevolkingsonderzoek?
De eerste resultaten van het onderzoek wijzen niet op een grote groep gemiste patiënten. Ik meen daarom dat het verantwoord en noodzakelijk is de uiteindelijke resultaten van dit onderzoek en de daarbij behorende conclusies en aanbevelingen af te wachten, voordat ik mij laat adviseren over nut en noodzaak van een uitgebreider onderzoek.
Deelt u de mening dat het tegenstrijdig is dat u in reactie op onze vragen stelt dat het van belang is dat bij de bewoners van Herpen waar sprake is van mogelijk chronische Q-koorts snel een diagnose wordt gesteld, maar dat u ook van mening bent dat de analyse van het bevolkingsonderzoek niet hoeft te worden versneld en dient te worden uitgebreid naar andere dorpen in de buurt van Herpen?
Het is voor individuele patiënten waarbij mogelijk sprake is van chronische Q-koorts inderdaad van belang dat zij zo snel mogelijk duidelijkheid hebben over de vraag of zij daadwerkelijk chronische Q-koorts hebben.
De eerste resultaten van het onderzoek in Herpen zijn zodanig dat ik van mening ben dat een grondige analyse van de resultaten en van de voor en nadelen van een uitgebreider onderzoek nodig en verantwoord is.
Deelt u de mening dat het waardevol kan zijn een regievoerder aan te stellen die de regie voert op dit onderzoek en de registratie van de Q-koortstest, in plaats van dat de betrokkenen het naast hun eigen werk doen?
De regie voor dit onderzoek is belegd bij de GGD Hart van Brabant. Validatie en registratie van de Q-koorts test is en blijft de eigen verantwoordelijkheid van InnatOss.
Wat is er volgens de maker van de test (InnatOss) nodig om de validatie en registratie van de Q-koortstest te versnellen?
Wij hebben van de makers van de test geen vragen gekregen t.a.v. validatie en registratie van de test.
Wat is uw mening over het recent gepubliceerde promotieonderzoek dat aan de Universiteit van Utrecht is uitgevoerd, waaruit blijkt dat met een éénmalige controle van antistoffen tegen de bacterie die Q-koorts veroorzaakt ongeveer een jaar na de acute Q-koortsinfectie, 98% van het aantal patiënten met chronische Q-koorts kan worden opgespoord?
Het is van groot belang om na acute Q-koorts de antistoffen te controleren om na te gaan of de patiënt chronische Q-koorts ontwikkelt. Vanuit de internationale literatuur was niet duidelijk hoe vaak en wanneer de controle moet plaatsvinden. Op basis van het promotieonderzoek wordt een éénmalige controle een jaar na de acute Q-koorts aanbevolen. Dat geldt voor patiënten zonder bekende risicofactoren. Deze onderzoeksresultaten zijn breed gecommuniceerd bij verschillende bijeenkomsten met o.a. artsen en in de wetenschappelijke literatuur. Bij de volgende revisie van de LCI-richtlijn Q-koorts zal deze aanbeveling opgenomen worden.
Kunt u zich vinden in de bevinding van dit promotieonderzoek dat een dergelijke test bij patiënten met acute Q-koorts noodzakelijk en voldoende is om een chronische infectie op te sporen bij patiënten die geen bijzondere risicofactoren (hartklep- of vaataandoening) hebben voor het ontwikkelen van chronische Q-koorts?
Ja.
Klopt het dat er geen nieuw ZonMW onderzoek meer gedaan mag worden naar beschermende immuun-respons tegen Q-koorts, zodat de vraag beantwoord kan worden waarom zoveel mensen wél positief reageren op beide testen en niet ziek worden?
Het programma Q-koorts bij ZonMw is gesloten maar dit betekent niet dat er geen onderzoek naar Q-koorts meer gedaan zou kunnen worden. Dit onderzoek kan ingediend worden binnen het programma non-alimentaire zoonosen of infectieziekten en loopt dan mee in de normale procedure.
Ook is de stichting Q-support een onderzoeksprogramma naar Q-koorts gestart, met een budget van € 1,6 miljoen. De eerste mogelijkheid voor het aanvragen van subsidie voor onderzoek is nu geopend.
De arbeidsomstandigheden bij de luchtvaartmaatschappij Norwegian Air Shuttle |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw mening over de «Ierland-constructie» die Norwegian Air Shuttle toepast, door met de nieuwe maatschappij Norwegian Air International onder een Ierse licentie en gebruikmakende van het Open Skies-verdrag lijndiensten te verzorgen van West-Europa naar de Verenigde Staten?
Het is van belang te voorkomen dat door nieuwe constructies zoals die van Norwegian Air, waarbij relatief goedkoop personeel uit Aziatische landen wordt ingezet via daar gevestigde arbeidsmarktintermediairs, banen uit Nederland verdwijnen en de concurrentiepositie van de Nederlandse luchtvaart wordt ondergraven. Ik kan de zorgen van de luchtvaartmaatschappijen en de vakbonden hierover goed begrijpen. De consequenties van deze nieuwe bedrijfsmodellen moeten terdege worden onderzocht. In het AO Transportraad van 28 mei jl. hebben we hierover gesproken. Bij brief van 3 juni jl. (kenmerk 21501-33, nr. 487) is de Kamer nader geïnformeerd. Daarin staat aangegeven dat de gevolgen van deze nieuwe ontwikkelingen op arbeidsvoorwaardelijk terrein in EU-kader goed in kaart moeten worden gebracht en dat het van belang is om op basis daarvan samen met de Europese Commissie en de andere lidstaten tot een standpunt te komen. In de Transportraad van 5 juni jl. is dit onderwerp door Nederland geagendeerd, is er aangedrongen op Europese initiatieven en is de Europese Commissie gevraagd om een plan met een tijdpad.
De Commissie heeft gewezen op het al lopende onderzoek naar de verschillende praktijken op het terrein van de arbeidsvoorwaarden bij Europese luchtvaartmaatschappijen. Dit betreft onderzoek dat is geïnitieerd en wordt uitgevoerd door Europese sociale partners en wordt gefinancierd door de Commissie. Om tot een finale oordeelsvorming te kunnen komen, zal daarbij de resultaten van dit onderzoek moeten worden betrokken. Men heeft gemeld dat de resultaten eind dit jaar worden verwacht.
Wat is uw standpunt inzake de recente uitspraak van Eurocommissaris Kallas, die het jammer vindt dat de Amerikaanse overheid niet instemt met de Noors-Ierse constructie om op de Verenigde Staten te vliegen?1
De Amerikaanse overheid heeft de aanvraag van Norwegian Air nog in behandeling. Zolang hierover nog geen uitsluitsel is vind ik het niet raadzaam om commentaar te geven over de genoemde uitspraken.
Hoe kunnen de Ierse luchtvaartautoriteiten zinvol toezicht houden op het Air Operator Certificate (inzake technische eisen) dat door hen verleend is, als de toestellen van Norwegian Air Ierland niet aandoen en met in Thailand geregistreerd personeel vanuit Bangkok via Londen naar de Verenigde Staten vliegen?
Het is aan de Ierse Luchtvaart autoriteiten om daar invulling aan te geven en aan EASA om te controleren of dat adequaat plaatsvindt. De Ierse autoriteiten hebben met Ryanair ervaring waar het gaat om een organisatie die in meerdere landen een basis heeft en vliegtuigen en bemanningen die Ierland niet aandoen. De bases in de verschillende landen worden bezocht door de Ierse Autoriteiten.
Welke lessen kunnen er worden geleerd uit de scheepvaart- en wegtransportsector als het gaat om het verschuiven van werkgelegenheid van Nederland naar Azië?
Het is in dit stadium (waarin nog analyse plaats vindt) nog te vroeg om lessen te trekken uit ontwikkelingen in andere sectoren. Vraag is ook in hoeverre de genoemde sectoren vergelijkbaar zijn voor wat betreft werkgelegenheidseffecten.
Heeft de Europese Commissie het Nederlandse verzoek dat is ingebracht tijdens de Transportraad van 5 juni 2014, om een planning op te stellen voor verdere initiatieven met betrekking tot werkgelegenheid, sociale omstandigheden en eerlijke concurrentie, ingewilligd? Zo ja, welke stappen wilt u dat de Europese Commissie concreet gaat nemen?
De Commissie heeft aangegeven dat de genoemde studie uitgevoerd door de Europese sociale partners naar bestaande praktijken op arbeidsvoorwaardelijk terrein bij Europese luchtvaartmaatschappijen, eind van dit jaar wordt verwacht. Bovendien heeft de commissie bevestigd dat de discussie in EU verband met betrekking tot de ontwikkelingen inzake nieuwe bedrijfsmodellen zoals dat van NAI in het najaar zal worden hervat.
Welke maatregelen bent u zelf van plan te nemen om werkgelegenheid in Nederland, acceptabele arbeidsomstandigheden en eerlijke concurrentie voor de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen te waarborgen?
De luchtvaartsector is van groot belang voor de Nederlandse economie en daarbij zeker ook voor de werkgelegenheid in de sector zelf en daarbuiten. Ik zet me in voor een sterke positie van de Nederlandse luchtvaartsector, door onder meer het bevorderen van eerlijke concurrentieverhoudingen. Gezien het internationale karakter van de luchtvaart is samenwerking in onder meer EU kader daarbij cruciaal.
Daarom heb ik het onderwerp ook in de Transportraad van 5 juni jl. laten agenderen.
Ten slotte wil ik verwijzen naar het «Sectorplan Luchtvaart» van de werkgevers en vakbonden in de sector, waarvoor het kabinet onlangs € 5,4 miljoen als cofinanciering heeft uitgetrokken. Met dit plan laat de sector 700 extra jongeren instromen op leerwerkplekken, en geeft de sector aan 45.000 werknemers extra om- en bijscholing, met als doel om in Nederland, zoals de sector het zelf formuleert, «over voldoende, goed opgeleide en vitale medewerkers voor de sector te beschikken».