Aantijgingen van Turkse regering richting Nederland |
|
Raymond de Roon (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Klopt de berichtgeving dat Turkije Nederland beschuldigt van racisme en agressie, hetgeen zou moeten blijken uit uitlatingen van de Nederlandse regering over de Turkse gemeenschap in Nederland?1 Zo neen, wat is er dan wel gebeurd?
De opmerkingen van een woordvoerder van het Turkse Ministerie van Buitenlandse Zaken waren voor mij aanleiding nog dezelfde dag de Turkse ambassadeur hierop aan te spreken. Ook heb ik diezelfde dag mijn Turkse collega Cavusoğlu gebeld en hem namens het kabinet de ernstige zorgen over deze opmerkingen overgebracht. Ik heb erop gewezen dat Nederland een eigen integratiebeleid voert en dat hierbij geen inmenging past van andere landen.
Minister Cavusoğlu nam in het gesprek afstand van enige kritiek op de Nederlandse overheid of politiek. Daarna heeft de Turkse regering ook via de Turkse ambassade in Den Haag laten weten dat er geen sprake is van een Turkse beschuldiging tegen de Nederlandse regering, het Nederlandse volk of Nederland als land. Ten slotte heeft Minister Cavusoğlu in een interview met het NOS-journaal op 30 november gezegd dat Nederland geen racistisch land is.
Zo ja, deelt u de mening dat het autoritaire en islamofascistische bewind van Turkije naar zichzelf moet kijken als het gaat om racisme en agressie en wel zo ongeveer de laatste is die op dat punt over Nederland zou moeten klagen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u ook, dat Turkije zich buitengewoon ondankbaar en onbeschoft gedraagt jegens Nederland, dat tientallen miljoenen euro’s van belastingbetalers heeft verspild aan bescherming van Turkije met Patriotraketten? Zo neen, waarom niet?
De Patriotraketten staan in NAVO-verband in Turkije om de burgerbevolking en het grondgebied van een NAVO-bondgenoot te beschermen. Ik zie geen reden om onze NAVO-bondgenoot deze bescherming van onze patriots te ontzeggen en deze systemen eerder dan aangekondigd terug te halen.
Bent u bereid om de Turkse ambassadeur op staande voet te ontbieden en hem voor de keus te stellen om publiekelijk door het stof te gaan en excuses aan te bieden dan wel op te hoepelen naar Ankara?
Zie het antwoord op de vragen 1 en 2.
Als de ambassadeur geen excuses aanbiedt, haalt Nederland dan onverwijld de Patriotraketten terug en niet pas – zoals eerder was aangekondigd – na 31 januari 2015?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat u in een telefoongesprek op 26 november 2014 met uw Turkse ambtgenoot «afstand hebt genomen van een deel van de Turkse kritiek»?2
Nee. Het was mijn Turkse collega die in het telefoongesprek van 26 november afstand nam van enige kritiek op de Nederlandse overheid of politiek.
Zo ja, van welk deel heeft u wel afstand genomen en van welk deel heeft u geen afstand genomen? Waarom heeft u van een bepaald deel geen afstand genomen?
Zie antwoord vraag 6.
Het schrappen van de OV-chipkaart op Texel |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat vanaf 14 december 2014 reizigers geen gebruik meer kunnen maken van de OV-chipkaart voor busvervoer op Texel?1
De provincie Noord-Holland heeft mij op 8 oktober 2014 in een brief op de hoogte gesteld van het pilot-project Texelhopper en gemeld dat de OV-chipkaart gedurende de looptijd van het project niet geldig zal zijn op Texel. Ik vind dit onwenselijk. Desgevraagd heb ik dit ook aan de makers van het televisieprogramma Kassa laten weten, waarnaar het lid Bashir verwijst. De OV-chipkaart is een landelijk systeem dat reizigers in staat stelt om met één betaal- en vervoerbewijs van het openbaar gebruik te maken. Reizigers moeten hierop in alle concessiegebieden kunnen rekenen. Dat is ook de inhoud en intentie van de bestuursovereenkomst die het rijk en provincie Noord-Holland in 2006 hebben gesloten.
Voor de invoering van de OV-chipkaart was geen wettelijke basis nodig. De OV-chipkaart is ingevoerd op basis van concessies en bestuursovereenkomsten waarvan die met de provincie Noord-Holland er één is. Een wettelijke grondslag om regels te stellen aan het functioneren en de landelijke werking van het OV-chipkaartsysteem ontbreekt momenteel in de Wet personenvervoer 2000. Een wetsvoorstel om in deze leemte te voorzien is op 24 september jl. bij uw Kamer ingediend (wetsvoorstel 34 042). Ik ben voornemens om op grond van de in dit wetsvoorstel opgenomen delegatiebepalingen bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen aan de landelijke werking van de OV-chipkaart.
Naar aanleiding van de brief van de provincie Noord-Holland hebben gesprekken plaatsgevonden tussen mijn ministerie en de provincie.
De uitkomst van deze besprekingen is dat de OV-chipkaart, met helaas een korte onderbreking, zo snel mogelijk weer geldig zal zijn op de buslijnen op Texel. De provincie heeft ca. 3–4 maanden nodig om samen met Trans Link Systems het OV-chipkaartsysteem gereed te maken voor het eenheidstarief («flat-fare») dat de provincie wil hanteren. In de tussentijd zal het OV-chipkaartsysteem tijdelijk niet geldig zijn. Ik vind dit geen fraaie oplossing.
Klopt het dat de OV-chipkaart het betaalmiddel is voor het openbaar vervoer in Nederland? Zo ja, waarom is deze straks dan niet meer bruikbaar op Texel?
Zie antwoord vraag 1.
Is het wettelijk toegestaan om als vervoerder te besluiten om geen OV-chipkaart meer te accepteren? Zo nee, waarom gebeurt dit dan toch? Zo ja, acht u dit wenselijk?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat de ritprijs voor alle reizen wordt verhoogd en op hetzelfde bedrag wordt vastgesteld, ongeacht de gereden afstand? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Het vaststellen van de tarieven in het regionale stads- en streekvervoer is in het decentrale concessiestelsel van de Wet Personenvervoer 2000 de bevoegdheid van de decentrale overheden.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat de kortingen die mensen met de OV-chipkaart krijgen, op Texel komen te vervallen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom zouden mensen op Texel van korting uitgesloten moeten worden?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het bizar is dat studenten die recht hebben op gratis reizen straks op Texel ook moeten gaan betalen? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, hoezo wordt studenten dan voorgehouden dat ze recht op gratis reizen hebben?
Zoals ik hierboven heb aangegeven blijft de OV-chipkaart op Texel geldig en daarmee ook de zgn. afgekochte reisrechten van abonnementhouders. De provincie heeft toegezegd om in de periode dat het OV-chipkaartsysteem nog niet geschikt is voor het eenheidstarief, coulant en soepel om te zullen gaan met de afgekochte reisrechten van alle abonnementhouders. Dit betekent dat abonnementshouders in die periode niet beboet zullen worden op de buslijn, als ze geen apart Texelhopper-kaartje hebben gekocht.
Deelt u de mening dat het bizar dat mensen met een OV-jaarkaart ook moeten gaan betalen voor het openbaar vervoer op Texel? Zo ja, wat gaat u aan deze uitholling van de OV-jaarkaart doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om naar de bevolking in Texel te luisteren en u in te spannen om de OV-chipkaart te behouden voor het openbaar vervoer op Texel? Zo ja, wat gaat u voor acties ondernemen?
Zie mijn antwoord onder 1,2 en 3.
De pensioenmaximering op € 100.000 en de verlaging van de opbouw, die bij heel veel werkgevers niet tijdig wordt doorgevoerd en de fiscale gevolgen die dat kan hebben |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Klopt het dat werkgevers slechts tot 1 januari 2015 de mogelijkheid hebben om een aangepaste pensioenregeling voor te leggen aan de belastingdienst?1
Nee, het voorleggen van een pensioenregeling is altijd mogelijk om zekerheid te verkrijgen over de fiscale juistheid van de regeling. Als de pensioenregeling vóór 1 januari 2015 wordt voorgelegd, geldt tevens de wettelijke glijclausule van artikel 19c van de Wet op de loonbelasting 1964 voor wijzigingen die in moeten gaan per 1 januari 2015. Deze glijclausule houdt in dat de pensioenregeling kan worden ingevoerd en na afstemming met de inspecteur van de Belastingdienst de pensioenregeling waar nodig met terugwerkende kracht kan worden aangepast. Het voordeel van de wettelijke glijclausule is dat de regeling in de periode tussen invoering en aanpassing met terugwerkende kracht niet als fiscaal onzuiver wordt aangemerkt. De glijclausule geldt dus niet voor pensioenregelingen die na 1 januari 2015 zijn voorgelegd.
Hoe verhoudt artikel 3.127 Wet inkomstenbelasting 2001, dat uitgaat van begrenzing van de pensioenopbouw per belastingplichtige, zich met artikel 18ga Wet op de loonbelasting 1964, dat uitgaat van begrenzing van de pensioenopbouw per dienstbetrekking?
In de systematiek van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt aangesloten bij de individuele dienstbetrekking. De begrenzing van het pensioengevend loon van artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting 1964 sluit daarom aan bij de omvang van het dienstverband en de daaruit genoten beloning. Voor de berekening van de jaarruimte in de derde pijler wordt op grond van artikel 3.127 van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangesloten bij het daar genoemde inkomen van de belastingplichtige. In de Wet inkomstenbelasting 2001 worden zodoende meerdere inkomensbestanddelen samengenomen (bijvoorbeeld winst uit onderneming of meerdere dienstbetrekkingen), terwijl de aftoppingsgrens in de Wet op de loonbelasting 1964 enkel ziet op één dienstbetrekking.
Klopt het dat bij een dienstbetrekking met urenuitbreiding, zoals bij de politie en het onderwijs vaak voorkomt, maximering van de pensioenopbouw pas bij een hoger inkomen dan € 100.000 van toepassing is?
Nee, op grond van artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting 1964 kan het pensioengevend loon in 2015 maximaal € 100.000 bedragen. Deze begrenzing geldt per dienstbetrekking.
Is de pensioenmaximering op € 100.000 van toepassing op een werknemer die full-time € 104.000 verdient op basis van 40 uur per week, maar waarbij het full-time salaris is gebaseerd op 38 uur per week (40/38-regeling)?
Ja, in dit voorbeeld geldt de begrenzing die artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting 1964 voorschrijft. In 2015 bedraagt de begrenzing van het pensioengevend loon € 100.000.
Is in de beschreven situatie in vraag 4 nog sprake van een zuiver pensioen? Zo nee, wat zijn de gevolgen voor de betrokken werkgevers?
De regeling blijft zuiver indien de werkgever over geen hoger loon pensioen toezegt dan over € 100.000. Wanneer de werkgever pensioen toezegt over € 104.000, dan wordt de volledige pensioentoezegging onzuiver. Dit heeft tot gevolg dat de volledige pensioenaanspraak in de heffing wordt betrokken en bovendien een revisierente van in principe 20% is verschuldigd.
Klopt het dat bij meerdere dienstbetrekkingen (al dan niet bij dezelfde werkgever) maximering van de pensioenopbouw mogelijk pas bij een hoger inkomen dan € 100.000 van toepassing is?
De aftoppingsgrens geldt conform de systematiek van de Wet op de loonbelasting 1964 per dienstbetrekking. Het kan enkel in bijzondere situaties voorkomen dat bij een werknemer met meerdere deeltijddienstbetrekkingen de aftoppingsgrens in totaal hoger uitkomt dan € 100.000.
Is de pensioenmaximering op € 100.000 van toepassing op een werknemer die € 50.000 verdient in een dienstbetrekking met deeltijdfactor 0,5 en € 60.000 in een dienstbetrekking met deeltijdfactor 0,6 en die in totaal dus € 110.000 verdient?
Deze werknemer bouwt in de dienstbetrekking met € 50.000 en een deeltijdfactor van 0,5 pensioen op over ten hoogste € 100.000 x 0,5 = €
Tot welk inkomen vindt de pensioenmaximering op € 100.000 plaats bij een werknemer die € 80.000 verdient in een dienstbetrekking met deeltijdfactor 0,8 en die € 50.000 verdient in een dienstbetrekking met deeltijdfactor 0,2 en die in totaal dus € 130.000 verdient?
In de eerstgenoemde dienstbetrekking bouwt deze werknemer ten hoogste pensioen op over € 100.000 x 0.8 = € 80.000. In de tweede dienstbetrekking bouwt deze werknemer pensioen op over € 100.000 x 0,2 = € 20.000. Deze werknemer bouwt dus in twee deeltijddienstbetrekkingen pensioen op over in totaal € 100.000.
Tot welk inkomen vindt de pensioenmaximering op € 100.000 plaats bij een werknemer die € 80.000 verdient in een dienstbetrekking met deeltijdfactor 0,6?
De aftoppingsgrens voor deze werknemer ligt op € 100.000 x 0,6 = € 60.000.
Is in de beschreven situaties in vraag 7 en 8 nog sprake van een zuiver pensioen? Zo nee, wat zijn de gevolgen voor de betrokken werkgevers?
Zie het antwoord op vraag 5.
Bent u bekend met het feit dat veel pensioenuitvoerders pas rond deze tijd werkgevers (kunnen) informeren over de voorgenomen aanpassingen?
De Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen is op 27 mei 2014 door de Eerste Kamer aangenomen. Pensioenuitvoerders hebben zodoende voldoende tijd gehad om werkgevers te informeren over de aanpassingen. Voor gevallen waarin werkgevers pas laat zijn geïnformeerd, kan van de mogelijkheid gebruik worden gemaakt om de pensioenregeling vóór 1 januari 2015 voor te leggen aan de Belastingdienst. Zie het antwoord op vraag 1.
Wat zijn de fiscale gevolgen als een werkgever zijn pensioenregeling niet per 1 januari 2015 heeft aangepast, in die zin dat hij niet alleen voor de € 100.000 maar ook voor lagere bedragen het opbouwpercentage niet verlaagd heeft? Klopt het dat dit kan leiden tot het progressief belasten en het heffen van revisierente over de totale waarde van de in het verleden opgebouwde pensioenwaarde? Vindt u dat gewenst?
De gevolgen van het niet tijdig aanpassen van de pensioenregeling zijn in het antwoord op vraag 5 beschreven. Om deze voor werkgevers en werknemers onwenselijke gevolgen te voorkomen moet de regeling per 1 januari 2015 zijn aangepast of zijn voorgelegd aan de Belastingdienst met gebruikmaking van de glijclausule. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de aanpassing van het fiscale kader voor pensioen voor alle werknemers vanaf hetzelfde moment geldt.
Wat zijn de juridische gevolgen als een werknemer stelt dat zijn werkgever hem onvoldoende of te laat heeft geïnformeerd over de wijzigingen in de pensioenregeling per 1 januari 2015? Klopt het dat werkgevers van wie de werknemers zich beroepen op dwaling een aanzienlijk risico lopen op een latere pensioenclaim? Bent u voornemens dit risico via wetgeving te beperken?
De juridische gevolgen van het onvoldoende of te laat informeren door de werkgever zijn niet in zijn algemeenheid te geven, maar hangen af van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval. Daarbij dient te worden opgemerkt dat zowel werknemers en werkgevers zich, net zoals iedereen in Nederland, niet kunnen beroepen op het niet kennen van de wet (rechtsdwaling). Er is sprake van rechtsdwaling als er omtrent het objectieve recht, ofwel het niet kennen van het recht c.q. de wet, wordt gedwaald. In lijn met de doctrine en rechtspraak dient rechtsdwaling voor rekening en risico van de dwalende partij te blijven. Naar het zich laat aanzien is het risico op een claim daarom zeer gering.
Bent u bereid om werkgevers, die zich voor het dilemma gesteld zien van snel de pensioenregeling aanpassen om een fiscale claim te voorkomen of voldoende tijd nemen om de werknemer gedegen te informeren over de wijziging van de pensioenregeling om een pensioenclaim te voorkomen, meer tijd te geven om de pensioenregeling aan te passen?
Zoals in het antwoord op vraag 11 is aangegeven, is de betreffende regelgeving op 27 mei 2014 door de Eerste Kamer aangenomen. Het kabinet verwacht dat de regelgeving van het nettopensioen binnenkort formeel vaststaat. Naar de mening van het kabinet hebben werkgevers voldoende tijd gehad om de regeling aan te passen. Daarbij komt dat pensioenuitvoerders inmiddels ervaring hebben met de verwerking van de versoberingen van het Witteveenkader per 2005/2006 en 2014. Voorgaande neemt niet weg dat het kabinet zich bewust is van de resterende implementatietijd voor pensioenuitvoerders. Hiervoor is al de mogelijkheid aan de orde gekomen voor werkgevers om gebruik te maken van de wettelijke mogelijkheid om pensioenregelingen die vóór 1 januari 2015 ter beoordeling zijn voorgelegd aan de Belastingdienst met terugwerkende kracht aan te passen aan het Witteveenkader.
Bent u bekend met het feit dat in veel belastingverdragen het netto-pensioen, opgebouwd boven de € 100.000, in de belastingheffing in het betreffende verdragsland wordt betrokken als ware er een belastingclaim? Bent u voornemens het modelverdrag te wijzigen of de verdragen op dit punt aan te passen?
Voor de vraag of een ander land belasting heft over nettopensioen na emigratie zijn verschillende factoren van belang. Ervan uitgaande dat het een land betreft waarmee Nederland een belastingverdrag heeft gesloten, is allereerst de vraag aan welk land het verdrag het heffingsrecht over de uitkeringen uit het nettopensioen toewijst. Indien het heffingsrecht wordt toegewezen aan het (nieuwe) woonland, wordt de wijze waarop deze uitkeringen in de belastingheffing worden betrokken bepaald door de nationale belastingwetgeving van dat land. Op voorhand is niet te zeggen of het nieuwe woonland op basis van de nationale wetgeving van dat land de volledige uitkering uit het nettopensioen zal belasten. Zo is bijvoorbeeld denkbaar dat het nieuwe woonland alleen een rente-element belast. Er ontstaat dan geen dubbele belastingheffing. Een mogelijkheid die de belastingplichtige te allen tijde heeft om mogelijke dubbele belastingheffing over de inleg op basis van het nationale recht van het nieuwe woonland te voorkomen, is om het nettopensioen af te kopen bij emigratie. Het vrijvallen van een aanspraak op een nettopensioen wordt op grond van het voorgestelde artikel 5.17e, vijfde lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet als afkoop in de zin van dat artikel en dus niet als onregelmatige handeling aangemerkt. Deze afkoop kan dus zonder fiscale gevolgen plaatsvinden. Deze voorziening is bewust met het oog op emigratiegevallen getroffen. Gelet op voorgaande ziet het kabinet geen noodzaak tot het aanpassen van de verdragen op dit punt.
De schending van vrouwenrechten in Hongarije |
|
Marit Maij (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Hungary police «blaming victims» of sexual assault»?1
Ja.
Sluit u zich aan bij de zeer scherpe veroordeling van de in het artikel genoemde voorlichtingsfilm van de Hongaarse politie door vrouwengroepen en mensenrechtengroepen in Hongarije?
De Hongaarse politie beoogt in het filmpje, dat verspreid is onder middelbare scholen in Pecs, geweld tegen vrouwen aan de kaak te stellen en te voorkomen. Hongaarse vrouwenrechtengroeperingen hebben zich in felle bewoordingen uitgesproken tegen de suggestie die de film zou wekken, namelijk dat slachtoffers verantwoordelijkheid dragen voor de schending van hun veiligheid. Hoewel het kabinet zich achter de preventiedoelstellingen schaart, distantieert het zich van elke suggestie dat vrouwen zelf verantwoordelijk zijn voor de schending van hun lichamelijke integriteit.
Op welke wijze gaat u zich ervoor inzetten dat Hongarije binnen de Europese Unie op deze situatie met betrekking tot vrouwenrechten aangesproken wordt? Bent u bereid dit onderwerp aan de orde te stellen bij de eerstvolgende Raad Algemene Zaken? Bent u bereid dit onderwerp aan te kaarten bij de betrokken Eurocommissarissen?
Het kabinet deelt de mening dat de EU voorop moet lopen in het waarborgen van fundamentele rechten. Het kabinet zet zich hiervoor binnen de EU in langs twee sporen.
Ten eerste gebeurt dit in het kader van het rechtsstatelijkheidsinitiatief dat in 2013 in EU-verband startte met een brief van Nederland, Denemarken, Duitsland en Finland aan de Commissie. In reactie hierop publiceerde de Europese Commissie in maart dit jaar de Mededeling «Een nieuw EU-kader ter versterking van de rechtsstaat» COM(2014)158 waarin zij een pre-artikel 7 mechanisme ontwikkelt voor ad hoc situaties die een systeembedreiging van de rechtsstaat in een lidstaat inhouden. Daarnaast liggen tijdens de Raad Algemene Zaken op 16 december aanstaande conclusies voor waarin de rol van de Raad op het terrein van rechtsstatelijkheid zou worden vastgelegd. Hiermee wordt binnen de Raad de mogelijkheid gecreëerd om tot een politieke dialoog te komen over ontwikkelingen op het gebied van rechtsstatelijkheid.
Ten tweede pleit het kabinet voor een EU-interne mensenrechtenstrategie, gelijk aan het Strategisch Raamwerk en Actieplan voor Mensenrechten en Democratie dat de EU hanteert in haar externe optreden. Met de Raadsconclusies van de Raad van Justitie en Binnenlandse Zaken van 6 juni 2014 over de toepassing van het EU Handvest van de Grondrechten is een opstap gecreëerd voor een dergelijke strategie2.
Verder is van belang dat Hongarije de Istanbul Conventie van de Raad van Europa heeft ondertekend. De Conventie voorziet in een monitoringsmechanisme met specifieke aanbevelingen aan de deelnemende landen. Verder wijst het kabinet u ook graag op het rapport van het Europees Grondrechtenagentschap van maart 2014 getiteld «Violence against Women: An EU wide survey». Het kabinet hecht aan het werk van het Grondrechtenagentschap en bepleit dat deze rapporten binnen Raadskader systematisch worden besproken. Deze lijn zal het kabinet ook hanteren in contacten met betrokken Commissarissen.
Wat is uw oordeel over de bredere staat van vrouwenrechten in Hongarije? Kunt u inzicht geven op welke wijze vrouwenrechten in Hongarije momenteel wettelijk gewaarborgd zijn? Hoe verhouden deze rechten zich tot de situatie in de praktijk? Wat zegt dit volgens u over de staat van de rechtsstaat aldaar?
In Hongarije zijn man- vrouwverhoudingen traditioneler dan in Nederland. Hoewel de participatie van mannen en vrouwen op de arbeidsmarkt gelijk is, verdienen vrouwen over het algemeen minder dan mannen voor gelijk werk en zijn vrouwen ondervertegenwoordigd in de overheid. In het onderwijs is geen groot verschil tussen de participatie van mannen en vrouwen. Binnen de Hongaarse Grondwet en de arbeidswet bestaan bepalingen over gelijke behandeling. Ook is er is sinds 2003 een specifieke wet voor gelijke behandeling en de bevordering van gelijkheid (overigens niet enkel gericht op vrouwen). Aangiftes van seksueel geweld (tegen zowel mannen als vrouwen) worden geregeld binnen het Hongaarse strafrecht.
Mensenrechtenorganisaties als Human Rights Watch bekritiseren zowel de wetgeving zelf als de naleving daarvan. Wel zijn verbeteringen in de wetgeving zichtbaar. In juli 2013 is het Hongaarse strafrecht aangepast en vanaf dat moment is huiselijk geweld een specifiek onderdeel van het strafrecht. Dit heeft als implicatie dat de verantwoordelijkheid om te vervolgen nu bij de autoriteiten ligt en niet meer bij het slachtoffer zelf. Onder de nieuwe wetgeving staat op huiselijk geweld een straf van maximaal drie jaar en vijf jaar in het geval van herhaaldelijk ernstig geweld. Seksueel geweld en verkrachting daarentegen, ook tussen partners, valt niet onder huiselijk geweld en vervolgen van de daders is daarmee nog steeds de verantwoordelijkheid van het slachtoffer zelf. Op verkrachting staat twee tot acht jaar gevangenisstraf en 15 jaar in specifieke zeer ernstige gevallen.
De Hongaarse rechtsstaat is een omvangrijk onderwerp dat vele aspecten omvat. Een meer specifiek onderwerp zoals de wettelijke waarborging en naleving van vrouwenrechten in Hongarije typeert daarom niet de gehele rechtstaat in Hongarije.
Wat is uw oordeel over de staat van de bescherming van vrouwenrechten binnen de Europese Unie? Deelt u de mening dat een waardengemeenschap zoals de Europese Unie voorop zou moeten lopen met het waarborgen van vrouwenrechten en andere fundamentele rechten en vrijheden? In hoeverre is dit momenteel de realiteit binnen de Unie wat betreft regelgeving en de situatie in de praktijk? Op welke wijze zet Nederland zich in voor verdere verbetering op dit terrein? Ziet u aanleiding in de situatie in Hongarije om deze inzet te intensiveren? Zo ja, op welke wijze gaat u dit doen?
Zie antwoord op vraag 3
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen overleg Raad Algemene Zaken voorzien op 10 december 2014?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Het onderzoek naar de MH17 |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Welke landen zijn om dit moment lid van het Joint InvestigationTeam (JIT) dat onderzoek doet naar de MH17?
Naast Nederland zijn Australië, België en Oekraïne lid van het JIT. Met Maleisië wordt samengewerkt in het JIT en inmiddels is overeengekomen dat Maleisië als lid toetreedt.
Kent u het bericht «Vetorecht Oekraïne in strafonderzoek MH17»?1
Ja.
Kunt u aangeven of en welk vetorecht Oekraïne heeft in het onderzoek en/of de vervolging?
De JIT-deelnemers hebben elkaar toegezegd terughoudend te zijn met het verstrekken van opsporingsinformatie naar anderen dan deelnemers aan het onderzoek, tenzij er consensus over bestaat dat informatie naar buiten kan worden gebracht zonder dat het onderzoek daardoor wordt geschaad. Consensus onder de JIT-partners is iets anders dan een vetorecht van een van hen.
Kent u de berichten «Malaysia joins Dutch-led probe of MH17»?2 en «MH17: Malaysia to join criminal investigation team»3, van begin november in de pers in Malaysia, waarin duidelijk staat dat dat land volwaardig lid van het JIT zal worden?
Ja.
Heeft Maleisië een formele relatie met het JIT, zoals lidmaatschap of een soort tweederangs-lidmaatschap? Zo ja, wanneer is die tot stand gekomen en welke vorm heeft die aangenomen?
Maleisië neemt reeds formeel deel aan het JIT en zal toetreden als lid.
Hoe is de samenwerking tussen de landen in het JIT en met Maleisië?
De samenwerking is goed. Zie overigens ook het antwoord op vraag 5.
Kunt u zich herinneren dat op 15 oktober meerdere Kamerleden tijdens het Algemeen overleg expliciet gevraagd hebben of er non-disclosure agreements in het JIT zitten?
Ja.
Bent u bereid zeer precies te vertellen of er afspraken in het JIT gemaakt zijn om bepaalde informatie niet te publiceren of niet te gebruiken in het onderzoek of de vervolgingsfase, indien één van de deelnemende landen daarop staat? Bent u bereid om betreffende passages van het JIT openbaar te maken? Zo nee, kunt u dan heel precies de afspraken omschrijven?
De landen die het JIT hebben gevormd, spraken bij de oprichting daarvan af dat terughoudendheid wordt betracht bij het naar buiten brengen van informatie met betrekking tot het onderzoek. Dit is vastgelegd in de JIT-overeenkomst. Dit document richt zich alleen op het onderzoek en niet op de vervolgingsfase. Zoals wij al eerder aan uw Kamer hebben gemeld, leent de JIT-overeenkomst zich niet voor openbaarmaking omdat deze operationele afspraken bevat over een lopend strafrechtelijk onderzoek. Nederland hecht er vanzelfsprekend aan dat het onderzoek niet wordt geschaad en dit in alle vertrouwelijkheid kan plaatsvinden. De overeenkomst met betrekking tot het JIT kunnen wij daarom niet openbaar maken.
Indien er sprake is van enige non-disclosure afspraak, kunt u dan aangeven of
Zie antwoord vraag 8.
Welke rechtshandelingen van Oekraïne erkent Nederland automatisch onder het JIT en is zij gehouden 100% hieraan mee te werken en deze te accepteren?
Alle JIT-landen opereren op eigen grondgebied overeenkomstig hun eigen, nationale rechtsregels. Dat is voor Oekraïne niet anders. Aangezien Oekraïne net zoals Nederland partij is bij de internationale verdragen op basis waarvan in het strafrechtelijk onderzoek wordt samengewerkt, geldt tussen de verschillende samenwerkende landen het beginsel dat er vertrouwen dient te bestaan in elkaars rechtssysteem.
Is het onderzoek in het licht van het bovenstaande volledig en onafhankelijk, zoals gevraagd in VN-Veiligheidsraad resolutie 2166?
Ja.
Kunt u de toegezegde lijst met neergeschoten vliegtuigen en helikopters in Oost-Oekraïne zo spoedig mogelijk aan de Kamer doen toekomen?
In de Stand van Zaken brief MH 17 van 18 december (Kamerstuk 33 997, nr. 26) aan uw Kamer gaan we in op de toezegging te rapporteren over het aantal neergeschoten helikopters en vliegtuigen boven Oost-Oekraïens grondgebied voorafgaand aan de ramp op 17 juli 2014.
Wie doet op dit moment onderzoek naar de vliegroutes, de keuze om over Oost-Oekraïne te vliegen (terwijl andere maatschappijen daar niet vlogen) en de besluiten die geleid hebben tot het laten vliegen over het conflictgebied?
Momenteel doet de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) in het kader van de MH17 ramp onderzoek naar de besluitvorming over vliegroutes en de risico-afweging die is gemaakt bij de keuze voor de vliegroute over Oost-Oekraïne. De OVV blikt daarbij niet alleen terug maar bekijkt ook het systeem in den brede met het doel lessen voor de toekomst te trekken.
Kan uit het onderzoek naar de vliegroutes een aansprakelijkheid voortvloeien?
De OVV doet geen uitspraken over schuld of aansprakelijkheid.
De stand van zaken rondom de MH17-rampplek |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de mededeling deze week van de Onderzoeksraad voor Veiligheid dat de bergingsmissie van de wrakstukken van vlucht MH17 is afgerond? Heeft u kennisgenomen van het op Twitter gepubliceerde verslag van journalist Harald Doornbos waaruit valt op te maken dat er nog steeds brokstukken op de rampplek liggen? Kloppen zijn waarnemingen?
Zoals reeds gemeld in de Stand van Zaken brief MH17 van 18 december (Kamerstuk 33 997, nr. 16) is op zondag 16 november de interim-presentie van de Combined Joint Interagency Task Force (IP-CJIATF) in opdracht van de Onderzoeksraad voor Veiligheid gestart met de berging van de wrakstukken. Uiteindelijk heeft de interim-presentie door tussenkomst van de OVSE met behulp van de lokale overheden en de SES in zes dagen tijd een hoeveelheid wrakstukken gelijk aan de inhoud van twaalf treinwagons geborgen. Alle overige wrakstukken ter plaatse die alsnog wel geborgen konden worden, zijn op woensdag 17 december met behulp van de SES vervoerd naar en opgeslagen in Kharkiv.
In het rampgebied zijn nog wel wrakstukken achtergebleven, die waarschijnlijk niet relevant zijn voor het onderzoek van de Onderzoeksraad. In het bijzonder liggen er nog wrakstukken op de burnsites, waar ook mogelijk stoffelijke resten zijn die kunnen bijdragen aan eventuele identificatie. Bij onderzoek aan de wrakstukken in Gilze-Rijen zijn (minimale) stoffelijke resten aangetroffen. Deze stoffelijke resten worden met gepaste eerbied naar Hilversum vervoerd van waaruit verdere identificatie zal plaatsvinden.
In verband met de weersomstandigheden (met name vorst in de grond) kan het Landelijk Team Forensische Opsporing (LTFO) de burnsites op dit moment niet meer forensisch onderzoeken. Voor nader forensisch onderzoek is het afgraven van de grond noodzakelijk. Dat kan niet als de grond bevroren is. Ruiming van de wrakstukken op de burnsites verstoort het forensisch onderzoek teveel, daarom is ervoor gekozen deze wrakstukken vooralsnog niet te ruimen. Dit gebied is derhalve gemarkeerd om na de winterperiode de werkzaamheden te kunnen voortzetten, zodra de veiligheidssituatie en weersomstandigheden dit toelaten. Ook in het gebied ten noorden van Petropavlivka liggen wrakstukken, maar deze konden in verband met de veiligheidssituatie nog niet worden geborgen. Na de winter, en indien de veiligheidssituatie dit toelaat, zal de repatriëringsmissie haar werkzaamheden op de rampplek hervatten. Met het lokale agentschap voor rampenbestrijding (SES) is afgesproken dat, mochten er nog stoffelijke resten en persoonlijke bezittingen worden gevonden, de SES deze zal verzamelen en de missie hierover zal informeren.
Liggen er nog wrakstukken op de rampplek? Liggen er nog persoonlijke bezittingen op de rampplek?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de weersomstandigheden, in het bijzonder de sneeuwval, toegang tot de rampplek op dit moment bemoeilijken? Bent u voornemens de laatste wrakstukken en eventueel aanwezige persoonlijke bezittingen alsnog, al dan niet in het nieuwe seizoen, te bergen? Zo neen, wat is de afweging om dit niet te doen?
Zodra de missie haar werkzaamheden kan hervatten, zal het gebied opnieuw worden onderzocht. Zie ook het antwoord op vragen 1 en 2.
Wat zijn de laatste ontwikkelingen omtrent de veiligheid op en rondom de rampplek? Kunt u bevestigen dat de separatisten inmiddels verder zijn opgerukt, met als gevolg dat de frontlinie verder van de rampplek verwijderd is? Is de veiligheidssituatie ter plekke nog van belang voor het onderzoek?
Voor het actuele veiligheidsbeeld in Oekraïne verwijzen wij u ook naar de Stand van Zaken brief MH17 van 18 december 2014 (Kamerstuk 33 997, nr. 16). De afgelopen weken zijn er geen significante wijzigingen geweest in de veiligheidssituatie in Oost-Oekraïne. Het recent afgekondigde staakt-het-vuren tussen het Oekraïense leger en de separatisten wordt regelmatig geschonden. De frontlijn ligt thans op enkele kilometers ten noorden van de rampplek. Sinds medio november 2014 slagen beide partijen er niet in deze frontlijn in eigen voordeel te verplaatsen. De vijandelijkheden aan de frontlijn hebben vooral plaats in de vorm van artilleriebeschietingen. De veiligheidssituatie ter plekke is nog steeds van belang voor het onderzoek. Zo is toegang tot het gebied ten noorden van Petropavlivka niet mogelijk vanwege de veiligheidssituatie.
Schulden voorkomen |
|
Carola Schouten (CU), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de nuttige cursussen die CNV Vakmensen bij bedrijven geeft om problematische schulden bij werknemers te voorkomen?1
Ja, hier ben ik van op de hoogte. Het Nibud, waar CNV de samenwerking mee is aangegaan bij het tot stand komen van de cursussen, heeft mij hiervan op de hoogte gesteld. Ik ben erg blij met organisaties, zoals de CNV, en individuele werkgevers die activiteiten ontplooien om schulden bij werknemers te voorkomen. Een werkgever kan in een vroeg stadium het ontstaan van schulden signaleren en een rol spelen in het bevorderen van verantwoord financieel gedrag. Hier hebben niet alleen de werknemers baat bij, ook voor de werkgever loont het om hier aandacht aan te besteden (zie ook antwoord op vraag 3).
Er zijn meer organisaties en sectoren die activiteiten hebben ontwikkeld om problematische schulden bij werknemers te voorkomen. Met enige regelmaat spreekt mijn ministerie werkgevers die hier mee bezig zijn. Een voorbeeld hiervan is de luchtvaartsector. Het hebben van schulden als werknemer kan een knelpunt opleveren op de arbeidsmarkt. Immers, werkgevers kunnen en mogen geen medewerkers in een vertrouwensfunctie inzetten zonder een AIVD-verklaring. Daardoor dreigt voor bestaande medewerkers baanverlies als de AIVD de Verklaring van Geen Bezwaar intrekt. Het Ministerie van SZW geeft daarom cofinanciering voor het sectorplan Luchtvaart. In het kader van dit sectorplan gaat de luchtvaart 350 medewerkers die geconfronteerd worden met een (dreigend) loonbeslag en schuldenproblematiek ondersteunen met o.a. workshops schuldhulpverlening, schuldhulpcoaches en een nazorgtraject. Daarnaast worden er voor alle medewerkers preventieprogramma’s ontwikkeld en bijeenkomsten georganiseerd. Hiermee kan worden voorkomen dat medewerkers, die al in de schulden zitten, worden ontslagen.
Het is belangrijk om in een zo vroeg mogelijke stadium schulden te signaleren en aan te pakken. Hier kunnen werkgevers een rol in spelen, maar ook arboartsen. In het kader van de subsidieregeling «ter stimulering van activiteiten die een duurzame bijdrage leveren aan het tegengaan van armoede- en schuldenproblematiek» heb ik daarom de Hogeschool Utrecht een subsidie verleend voor het aanbieden van passende kennis en een toepassingsmethodiek aan o.a. Arboartsen2 om financiële problematiek bij werknemers bespreekbaar te maken en hen bij te staan met voorlichting.
Bent u bereid om in contact te treden met werkgevers en vakbeweging om te onderzoeken of, en zo ja hoe, u hen kunt ondersteunen bij schuldpreventie en loonbeslagen bij werknemers?
Ja, daar ben ik zeker toe bereid. Zoals hierboven aangegeven spreek ik met enige regelmaat individuele werkgevers over schulden bij hun werknemers. De signalen, waaronder de behoefte aan informatie, die werkgevers dan uiten worden actief gedeeld met Wijzer in Geldzaken, het Nibud, de brancheorganisatie voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren (NVVK) en Divosa, die hierover ook met veel werkgevers spreken. Met deze partijen ben ik dan ook al enige tijd actief in gesprek om te kijken wat wij extra kunnen doen om meer werkgevers te stimuleren om hun werknemers te ondersteunen bij verantwoord financieel gedrag en het tijdig signaleren en adresseren van mogelijke financiële problemen. Schuldpreventie en hoe om te gaan met loonbeslagen is daar onderdeel van. De input van werkgevers en de vakbeweging is hierbij altijd van harte welkom.
Ik, maar ook de door mij eerder genoemde partijen, komen met enkele regelmaat best practices op dit gebied bij werkgevers tegen. Deze voorbeelden delen wij vervolgens ook met de werkgeversorganisaties en vakbeweging, alsmede afzonderlijke werkgevers.
Bent u bereid om onderzoek te (laten) doen naar de invloed van financiële problemen op ziekteverzuim?
In 2012 hebben het Nibud en Divosa het, door het Ministerie van SZW gefinancierde, onderzoek «Schuldhulpverlening in bedrijf – Financiële problemen op de werkvloer» gepubliceerd. Hieruit blijkt dat de helft van honderd ondervraagde werkgevers (dan wel P&O’ers) het aantal ziekte gerelateerde verzuimdagen per jaar als gevolg van financiële problemen bij werknemers inschat op maximaal 9 dagen per jaar. De andere helft schat dit hoger in. Een kwart schat dat financiële problemen bij werknemers tussen de 9 en de 14 ziekteverzuim dagen per jaar kost en nog een kwart schat dit op meer dan 14 dagen per jaar.
Nederlands Dagblad, 27 november 2014 «CNV geeft cursus om schulden te voorkomen»
De beschuldiging van het Turkse ministerie van Buitenlandse Zaken dat Nederland de Turkse gemeenschap discrimineert |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u inmiddels met uw Turkse ambtgenoot gesproken over de deze week gepubliceerde beschuldigingen1 van het Turkse Ministerie van Buitenlandse Zaken aan het adres van Nederland? Zo ja, heeft u uw ambtgenoot te kennen geven dat deze beschuldigingen ongehoord en ongepast zijn?
Ik heb dezelfde dag dat de woordvoerder van het Turkse Ministerie deze uitspraken over Nederland deed, met mijn Turkse collega Minister Cavusoğlu gesproken en hem namens het kabinet onze ernstige zorgen overgebracht over deze opmerkingen. Ik heb erop gewezen dat Nederland een eigen integratiebeleid voert en hierbij geen inmenging van andere landen past. Minister Cavusoğlu nam in het gesprek afstand van enige kritiek op de Nederlandse overheid of politiek. Intussen heeft de Turkse regering ook via de Turkse ambassade in Den Haag laten weten dat er geen sprake is van een Turkse beschuldiging tegen de Nederlandse regering, het Nederlandse volk of Nederland als land.
Wat betreft het weghalen van de verklaring van de website kan erop worden gewezen dat het hier de weergave betreft van publieke uitspraken van een woordvoerder in reactie op gestelde vragen. Het betreft geen verklaring die als zodanig kan worden ingetrokken.
Het kabinet zal regelmatig in contacten met de Turkse autoriteiten het Nederlandse standpunt over integratiebeleid blijven uitdragen: Turkije mag uiteraard een mening hebben over deze zaken, maar het kabinet zal blijven benadrukken dat Nederland een eigen integratiebeleid voert waarbij geen inmenging van andere landen past.
Wordt de verklaring, zover u weet, nog van de website gehaald? Zo neen, bent u bereid uw ambtgenoot hier bij de eerstvolgende gelegenheid op aan te spreken?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid deze vragen voor het Algemeen overleg uitbreiding EU, voorzien op 10 december, te beantwoorden?
Ja.
Het bericht “Burgemeester 'geeft' Omroep West-baas bonus” |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «burgemeester «geeft» Omroep West-baas bonus»1 en herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over het bericht «Bonus directeur regionale omroep L1 onder de loep»?2
Ja.
Is het waar dat de regionale omroep Omroep West een bonus heeft uitgekeerd aan de directeur ter hoogte van ruim 13.844 euro?
Het Commissariaat voor de Media, belast met het financieel toezicht op de publieke omroepen, heeft vanuit deze verantwoordelijkheid de bonussen die zijn verstrekt aan topfunctionarissen bij Omroep West en de regionale omroep L1 onderzocht. Volgens dat onderzoek is aan de directeuren van de regionale omroep L1 en Omroep West een bonus van 20.000 respectievelijk 13.844 euro is verstrekt. Op dit moment voert de Eenheid Toezicht WNT van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties nader onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de verstrekte bonussen met het oog op de juiste naleving van de WNT. Belangrijk onderdeel van het lopende onderzoek is de vraag of het overgangsrecht van de WNT van toepassing is. Het onderzoek van het Commissariaat geeft daar geen uitsluitsel over. Om vast te stellen of er al dan niet voor de inwerkingtreding van de wet eenduidig afspraken zijn gemaakt over de verstrekking van een bonus is een meer diepgravend onderzoek nodig. Dat vergt een zorgvuldig proces waarbij aan de hand van documentenonderzoek en hoor- en wederhoor de feiten moeten worden vastgesteld en moeten worden gewogen. Naar verwachting kan het hele onderzoek binnen zes weken worden afgerond. De Tweede Kamer zal over de eindbevindingen worden geïnformeerd.
Op welke wijze is naar buiten gekomen dat een deel van het salaris van de directeur een bonus betrof? Op welke wijze is dit bedrag verantwoord? Is dit volgens de regels verlopen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is het relevant of een bonus ertoe leidt dat de bezoldiging van een topfunctionaris boven de WNT-norm (Wet normering topinkomens) uit komt? Deelt u de mening dat dit niet relevant zou moeten zijn?
Deze mening deel ik en vindt grond in artikel 2.11 van de WNT. Bonussen zijn – met uitzondering van bonussen waarvoor overgangsrecht geldt – sinds de inwerkingtreding van de WNT niet meer toegestaan. Deze wettelijke norm staat op zichzelf. Of de voor de topfunctionaris geldende bezoldigingsnorm door de bonus – die ook tot de bezoldiging wordt gerekend – al dan niet wordt overschreden, is daarvoor irrelevant.
Is inmiddels duidelijk geworden, uit onderzoek van het Commissariaat voor de Media of anderszins, of de bonus uitgekeerd aan de directeur van L1 onrechtmatig was? Zo ja wat was de uitkomst van dat onderzoek? Zo nee, wanneer valt die uitkomst te verwachten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening, mede in het licht van de bonus voor de directeur van L1, dat uit de bonus voor de directeur van Omroep West blijkt dat er tenminste onduidelijkheid bestaat over de regels ten aanzien van het toestaan van bonussen? Zo ja, wat gaat u doen om duidelijk te maken wat er onder het regime van de WNT wel en niet is toegestaan met betrekking tot bonussen? Zo nee, betekent het feit dat het wel duidelijk is wat die regels zijn, dat de WNT willens en wetens wordt overtreden?
Of in de genoemde casuïstiek onduidelijkheid van de regels aan de orde was, moet nog blijken. Het juridisch kader op dit punt beschouw ik overigens als volstrekt helder en eenduidig. In december 2014 is overigens de website www.topinkomens.nl uitgebreid met praktische informatie over de regelgeving en de juiste toepassing van de wet, inclusief het overgangsrecht. Onder de rubriek «vraag en antwoord» wordt ook expliciet ingegaan op regels voor bonussen, winstdelingen en andere variabele beloningen en is toegelicht wanneer een eerder afgesproken bonus onder het overgangsrecht valt. Het is aan instellingen om hieraan toepassing te geven en aan accountants om deze regelgeving toe te passen bij hun controles op de jaarstukken. Voor deze accountantscontrole is met ingang van 1 januari 2015 bovendien een aangescherpt controleprotocol WNT van kracht, waarin expliciet aandacht is geschonken aan de controle op het verbod op variabele beloning en de toepassing van het overgangsrecht.
Is het tweede bericht over een mogelijk onrechtmatige bonus aan een directeur van een regionale omroep voor u of voor het Commissariaat voor de Media aanleiding om onderzoek te doen naar deze praktijken bij andere (regionale) omroepen?
Ja, in het kader van proactief toezicht op de naleving van de WNT zal ook de rechtmatigheid van de bonusverstrekking bij andere regionale omroepen worden onderzocht.
Wat is de stand van zaken van uw overleg met de VNG en het IPO over de mogelijkheid voor subsidieverlenende decentrale overheden om vooraf in de subsidieverordening voorwaarden op te nemen ten aanzien van inkomens van bestuurders bij de instelling die om een subsidie verzoekt?
Na overleg met IPO en VNG heb ik het initiatief genomen voor een breed interbestuurlijk netwerk, waarin een aantal gemeenten, provincies alsmede IPO en VNG participeren. Binnen dit netwerk zijn inmiddels ervaringen gedeeld op het vlak van het terugdringen van bovenmatige inkomens op decentraal niveau. Op basis van die ervaringen worden thans model-aanpakken voor decentrale bestuursorganen uitgewerkt. Zoals ik ook de Eerste Kamer bij de behandeling van de Wet verlaging bezoldigingsmaximum WNT heb geïnformeerd3, streef ik er naar voor 1 juni 2015 de Kamer over de definitieve resultaten te informeren.
Heeft u, mede in het licht van de rode cijfers van de omroep en ongeacht de bonus, een opvatting over de hoogte van de bezoldiging van deze directeur?
De bezoldiging van topfunctionarissen bij de regionale omroepen wordt genormeerd door de WNT. Zolang deze wet wordt nageleefd, ligt het niet op mijn weg om in dat licht opvattingen te hebben.
Baart het u zorgen dat het overgangsrecht ook in deze casus, net als in de L1-casus, als rechtvaardiging voor de bonus wordt gebruikt? Zo ja, welke acties onderneemt u naar aanleiding van dit kennelijk bestaande misverstand?
Of in de voorliggende casuïstiek al dan niet terecht een beroep is gedaan op het overgangsrecht is voorwerp van nader onderzoek. Voor het antwoord op de vraag op welke wijze misverstanden over de juiste toepassing van de wet wordt voorkomen, kan worden verwezen naar het antwoord op vraag 6.
Gebrekkige controle door gemeentelijke rekenkamers |
|
Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Algemene Rekenkamer «Veel gemeenten niet in staat tot goede controle uitgaven» » en «We kunnen leren van Texas» «?1 Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen2 en herinnert u zich de motie Fokke c.s. (TK 34 000 VII, nr. 13)?
Ja.
Hoeveel gemeenten hebben het afgelopen jaar de budgetten voor hun rekenkamers verminderd en met hoeveel?
Op dit moment heb ik geen overzicht beschikbaar van de budgetten die gemeenten het afgelopen jaar aan hun rekenkamers hebben toegekend. Ik laat een enquêteonderzoek uitvoeren onder alle Nederlandse gemeenten waarin zal worden onderzocht welke budgetten aan de rekenkamers zijn toegekend en of er op deze budgetten is bezuinigd en zo ja, met hoeveel. Ik zal u over de uitkomsten van dit onderzoek voor het zomerreces van 2015 informeren.
Hoeveel slapende rekenkamers zijn er op dit moment?
Er zijn op dit moment 26 gemeenten met een slapende rekenkamer. Ik maak hierin een onderscheid tussen structureel inactieve rekenkamers en tijdelijk inactieve rekenkamers.
Structureel inactieve rekenkamers hebben reeds een aantal jaren geen rekenkameronderzoek uitgevoerd en/of tonen geen voornemen de rekenkamerfunctie binnen afzienbare tijd te activeren. Deze 15 gemeenten heb ik halverwege 2014 om ambtsbericht gevraagd. Ik beraad mij nog op mogelijke stappen om deze gemeenten te bewegen de situatie in overeenstemming te brengen met de wet. Zoals ik in antwoord op schriftelijke vragen heb geschreven zal ik deze gemeenten in ieder geval mijn standpunt ter zake mededelen.3
Daarnaast zijn er 11 rekenkamers die tijdelijk inactief zijn. In het onderzoek «De staat van de Rekenkamer» uit 2013 blijkt dat er destijds 20 tijdelijk inactieve rekenkamers waren. Gemeenten hebben met een tijdelijk inactieve rekenkamer hebben in 2013 aangegeven het voornemen te hebben hun rekenkamer weer te activeren. In negen gevallen is dat ook gebeurd. Aan tijdelijke inactiviteit kunnen legitieme redenen ten grondslag liggen, bijvoorbeeld in geval van gemeentelijke herindeling. Ik vind het echter onwenselijk indien het tijdelijk inactieve bestaan van rekenkamers te lang duurt. Eind 2014 is het aantal tijdelijke inactieve rekenkamers gedaald tot 11. Deze gemeenten hebben destijds in het onderzoek «De staat van de rekenkamer» aangegeven dat zij de intentie hebben om hun rekenkamerfunctie te activeren, bijvoorbeeld na een herindeling.
Uit het hierboven reeds genoemde onderzoek dat ik laat uitvoeren onder alle gemeenten zal blijken of deze rekenkamers in 2015 geactiveerd zijn. Als dat niet zo is, zal ik ook richting deze gemeenten nadere stappen ondernemen.
Deelt u de mening dat met de komende decentralisaties en de daarmee gepaarde gaande grotere geldstromen, informatie van rekenkamers van groot belang is om de gemeenteraden in staat te stellen hun controlerende taak uit te voeren? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot slapende rekenkamers dan wel dalende budgetten voor rekenkamers? Zo nee, waarom niet?
Rekenkamer(commissie)s doen onderzoek naar de doeltreffendheid, doelmatigheid en rechtmatigheid van het gevoerde bestuur. Daarmee zijn zij een belangrijk instrument van de gemeenteraad bij het uitoefenen van haar controlerende taak en dragen zij bij aan het vormgeven van horizontale verantwoording. Mede met het oog op de aankomende decentralisaties en de daarbij behorende toename van de gemeentelijke middelen, neemt het belang van onafhankelijk onderzoek door rekenkamer(commissie)s alleen maar toe. Dat verhoudt zich slecht tot slapende rekenkamers en dalende budgetten.
Elke gemeente kan op grond van de Gemeentewet een rekenkamer instellen. Indien er in een gemeente geen rekenkamer is ingesteld, stelt de raad bij verordening regels vast voor de uitoefening van de rekenkamerfunctie. Bij de dualisering van het gemeentebestuur zijn middelen aan het gemeentefonds toegevoegd voor de rekenkamer(functie), doch niet geoormerkt. Het toebedelen van budget aan rekenkamers behoort dan ook tot de lokale autonomie. Op grond van de Gemeentewet stelt de raad de rekenkamer, na overleg, de nodige middelen ter beschikking die voor de uitoefening van haar taken nodig zijn (artikel 81j, eerste lid, Gemeentewet). In bepaalde gevallen blijkt deze bepaling ontoereikend om te waarborgen dat gemeenten hun rekenkamer(commissie) voldoende budget toekennen dat nodig is voor de uitoefening van haar taken.
Ik constateer dat de verplichting tot het hebben van een rekenkamer of rekenkamerfunctie daarom in sommige gevallen onvoldoende wordt ingevuld. Zoals ik in antwoord op Kamervragen van het lid-Fokke heb gemeld, ben ik voornemens om met voorstellen te komen over hoe de positie en het functioneren van rekenkamers kan worden verbeterd. Ook zal ik bezien of het daarvoor nodig is de wettelijke bepalingen aan te passen.4 Bij dit onderzoek zal ik ook de motie-Fokke c.s. betrekken en uitzoeken of gemeenten sneller van elkaar leren op het moment dat er een gemeenschappelijke rekenkamer is. Over de uitkomsten hiervan zal ik de Kamer zoals gezegd voor het zomerreces nader informeren.
Deelt u de mening van het genoemde lid van de Algemene Rekenkamer en de voorzitter van de landelijke vereniging van rekenkamers (NVRR) dat gemeentelijke rekenkamers te weinig budget krijgen om hun controlerende taak afdoende uit te voeren? Zo ja, wat kunt en gaat u doen om gemeenten te bewegen meer budget beschikbaar te stellen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u, mede in het licht van de genoemde motie Fokke c.s., de mening van het lid van de Algemene Rekenkamer dat gemeenten sneller van elkaar kunnen leren op het moment dat zij een gemeenschappelijke rekenkamer hebben? Zo ja, neemt u deze mening mee bij de uitwerking van die motie? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht "Gemeente weigert brandonveilige instelling te sluiten" |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «gemeente weigert brandonveilige instelling te sluiten»?1
De primaire verantwoordelijkheid voor een brandveilige omgeving ligt bij de bestuurder van een zorginstelling. Deze moet voldoen aan de daarvoor gestelde wettelijke kaders, zoals het Bouwbesluit en de Arbowetgeving.
Zorgaanbieders moeten (brand)veiligheidsrisico’s en de in te zetten activiteiten aan de hand van de verplicht op te stellen Risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) van de instelling in beeld brengen. In deze RI&E maakt de instelling inzichtelijk hoe hij een brandveilige omgeving voor zijn bewoners/patiënten en medewerkers realiseert. Hierbij maakt de bestuurder afwegingen of hij dat vooral doet met de inzet van een gekwalificeerde bedrijfshulpverlening of dat hij ook inzet op actieve blusmiddelen zoals sprinklers en watermist systemen.
De gemeenten zijn verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de bouw- en gebruiksvoorschriften. De gemeenteraad beoordeelt het door de gemeente op te stellen veiligheidsplan. Het tweedelijns toezicht (het toezicht op de gemeenten) is belegd bij de betrokken provincie. De Inspectie SZW is toezichthouder op de naleving van de Arbeidsomstandighedenwet, in het bijzonder de bedrijfshulpverlening. De IGZ ziet toe op de veiligheid van de zorg voor de cliënt.
Hoe vaak zijn bestuurders en toezichthouders in het afgelopen jaar aangesproken door colleges van B&W en/of de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) vanwege brandonveilige situaties?2
Het toezicht op de naleving van de bouw- en gebruiksvoorschriften door zorginstellingen wordt uitgevoerd door de brandweer of bouw-en woningtoezicht in opdracht van gemeenten. Op rijksniveau zijn geen gegevens over het aantal keren dat gemeenten zorginstellingen in het kader van brandveiligheid hebben aangesproken. Evenmin beschik ik over gegevens over de naleving van de gebruiksvoorschriften of over de frequentie van de inspecties.
De Inspectie voor de gezondheidszorg (IGZ) houdt met risicogestuurd toezicht toezicht op de veiligheid van zorg en kan daarnaast besluiten tot een onderzoek wanneer zij (calamiteiten)meldingen ontvangt. In 2014 heeft de IGZ 35 meldingen ontvangen waarbij er een relatie was met brand. In deze gevallen vraagt de IGZ de betreffende zorginstellingen om passende maatregelen te nemen om herhaling te voorkomen.
Welke respons heeft u gekregen naar aanleiding van het expliciet wijzen op de verantwoordelijkheden? Heeft dit voldoende effect gehad? Kunt u uw antwoord toelichten?3
In vervolg op mijn brief waarin ik expliciet heb gewezen op de verantwoordelijkheid van bestuurders van zorginstellingen, ben ik samen met de betrokken brancheorganisaties in 2014 een landelijk actieprogramma «Naar een betere brandveiligheid in de zorg» gestart. Doel van dit programma is de zorgorganisatie vanuit de brancheorganisaties zoveel mogelijk te ondersteunen bij het op orde krijgen en houden van de brandveiligheid. Dit programma heeft een looptijd van drie jaar. Hiervoor heb ik een bedrag van € 1 mln. beschikbaar gesteld. Het is te vroeg om te beoordelen of dit voldoende effect heeft gehad.
Vervullen verantwoordelijke bestuurders en toezichthouders, alsmede de lokale politiek en de IGZ, op het gebied van brandveiligheid voldoende hun taak? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot de uitspraak in voornoemd artikel van Fred Zaaijer (hoofd Incidentbeheersing Management Zorginstellingen) dat «gemeenten verzuimen om op te treden tegen brandgevaarlijke situaties in zorginstellingen»?
Uit het onderzoek naar brandveiligheid van de samenwerkende inspecties uit 2011 («Brandveiligheid van zorginstellingen»), bleek dat zorginstellingen tekort schieten als het gaat om de bouwkundige brandveiligheid en de gemeenten wat betreft het toezicht daarop. De rijksinspecties deden in dit rapport de aanbeveling aan zorgaanbieders, als primair verantwoordelijken, om hun gebouwen te (laten) controleren en aan gemeenten om hier strikter op toe te zien. Ook werd het advies aan zorgaanbieders gegeven om het brandveiligheidbewustzijn en het brandveiligheidsbeleid te vergroten. Uiteindelijk is het aan de lokale politiek om te bepalen hoe zij invulling geven aan de verantwoordelijkheid voor het toezicht op brandveiligheid in zorginstellingen in hun gemeente.
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) heeft een vervolgonderzoek verricht in het kader van het gemeentelijk toezicht op de brandveiligheid van zorginstellingen. Dit rapport is in 2013 verschenen. Vervolgens is door ILT onderzocht is of bij periodieke brandveiligheidscontrole door gemeenten gekeken wordt naar een aantal belangrijke brandveiligheidsaspecten van het Bouwbesluit.
Het merendeel van de gemeenten geeft aan dat de kwaliteit van de toezicht op brandveiligheid van zorginstellingen goed is. Een aantal gemeenten geeft aan het toezicht op de brandveiligheid van zorginstellingen te zullen aanscherpen naar aanleiding van het onderzoek. Ook worden er enkele, veelal regionale, acties geïnitieerd om de brandveiligheid te bevorderen. De regionale brandweer speelt daar een belangrijke rol in.
Klopt het dat verpleeghuis De Waterhof in Den Haag niet voldoet aan de regels van het gebruiksbesluit, en dus eigenlijk gesloten had moeten worden? Wie heeft hier zijn taak verzuimd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Controle op voldoen aan de regels van het gebruiksbesluit is een taak van de gemeente. De Waterhof heeft recentelijk een brandveiligheidsonderzoek ondergaan waarbij geen gebreken zijn geconstateerd.
Voor hoeveel locaties van zorginstellingen geldt dat zij niet voldoen aan het gebruiksbesluit? Bent u bereid dit te onderzoeken en de Kamer te informeren?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan de brandveiligheid in (zorg)instellingen gegarandeerd worden als er onvoldoende frequente inspecties plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe reageert u op het oordeel dat – ondanks de daling van het aantal binnenbranden – de situatie onveranderlijk zorgelijk blijft, omdat er nog geen tastbare strategie is geformuleerd om het aantal branden en bijhorende slachtoffers terug te dringen?
Zoals aangegeven in het kabinetsstandpunt van 7 december 2012 (Vergaderjaar 2012–2013, Kamerstuk 32 757 nr. 48) en de antwoorden op het VSO van 25 april 2013 (Kamerstuk 32 757, nr. 62) ondersteunt het kabinet de zorginstellingen zoveel mogelijk om de brandveiligheid zo spoedig op orde te krijgen en te houden. In de hiervoor genoemde stukken is aangegeven welke stappen daartoe door het Ministerie van VWS worden gezet. In 2013/14 zijn verdere stappen gezet. Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, ben ik samen met betrokken brancheorganisatie een actieprogramma gestart om de brandveiligheid in de zorg te verbeteren. Daarnaast laat ik op dit moment door TNO een digitaal dashboard ontwikkelen voor risicogestuurde brandveiligheid waarbij compartimentering, actieve blusmiddelen en bedrijfshulpverlening worden betrokken. Met dit digitale dashboard kan de bestuurder van de instelling alternatieve oplossingen zoals sprinklers en watermist afzetten tegenover zijn bestaande brandveiligheid en in welke mate met de inzet van actieve blusmiddelen de brandveiligheid bij een instelling kan worden verhoogd. Verder heb ik samen met TNO de aanrijtijden van de brandweer naar de locaties in beeld gebracht. Ook is een handreiking ontwikkeld om de mate van zelf(on)redzaamheid van cliëntpopulaties transparant in beeld te brengen. Hierdoor is de instelling beter in staat om, op basis van het risico profiel, de brandveiligheid op orde te brengen en te houden. Voor de V&V sector is een dergelijke profielschets reeds beschikbaar.
Hoe is het mogelijk dat er – ondanks aanwijzingen in 2012 – nog steeds geen tastbare strategie is? Wat gaat u ondernemen?
Zie antwoord vraag 8.
Bestaat er een relatie tussen het aantal branden en slachtoffers bij (zorg)instellingen en het aantal personeelsleden van de (zorg)instelling, zowel als het gaat om het totaal aantal personeelsleden (Fte's) als het aantal aanwezige personeelsleden ten tijde van de brand? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb hier geen gegevens over. Bij mijn weten is hier nooit specifiek onderzoek naar gedaan.
Vormen de forse bezuinigingen in de intramurale zorg een extra belemmering voor de garantie tot brandveiligheid in (zorg)instellingen? Hebben de zorginstellingen nog voldoende middelen en mogelijkheden om brandveiligheid te garanderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zorgorganisaties zijn verplicht te voldoen aan de gestelde wettelijke kaders als het om brandveiligheid gaat. De verantwoordelijke toezichthouders zien vervolgens toe op het naleven van deze wettelijk vereisten. Bij veranderende omstandigheden moet de bestuurder steeds de afweging maken of hij in staat is om brandveilige zorg te leveren. Van zowel de brancheorganisaties, individuele instellingen als de wettelijke toezichthouders heb ik geen signalen ontvangen dat er financiële belemmeringen zijn bij het handhaven van de brandveiligheid.
Bent u het met de heer Zaaijer eens dat de personeelsbezetting in zorginstellingen gelet op de beperkte zelfredzaamheid van bewoners onverantwoord laag is, met name in de avond, nacht en weekenden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke acties gaat u hierop inzetten?
Zie antwoord vraag 11.
Het bericht 'Meisje gebeten door pitbull, baasje loopt door' |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Meisje gebeten door pitbull, baasje loopt door»?1
Ja.
Klopt het dat de politie in deze zaak heeft aangegeven niet op zoek te gaan naar de dader?
Het is niet zo dat de politie in deze zaak geen actie onderneemt. Er is aangifte opgenomen, er is een opsporingsonderzoek gestart, er zijn getuigen gehoord en er is gesproken met de ouders van het slachtoffer. Er wordt gezocht naar de betreffende hond en zijn eigenaar. Zodra deze gevonden zijn en is vastgesteld wat voor hond het betreft, zal het Openbaar Ministerie in overleg met de burgemeester van Tilburg bezien of strafrechtelijke en/of bestuurlijke maatregelen (zoals een muilkorfgebod) voor dit geval aan de orde zijn.
Hoe beoordeelt u deze beslissing, gelet ook de mogelijke toepassing van artikel 425, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in casu?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat gelet op de uitkomst in het zogeheten Pitbullterriër-arrest, een pitbull zoals deze kan worden aangemerkt als een gevaarlijk dier?2
Zie antwoord vraag 2.
Is het u bekend dat het voorkomt dat de politie bij aangifte van artikel 425 Sr stelt dat aangifte doen niet mogelijk is omdat het een civiele kwestie zou betreffen?
Daarvan zijn mij geen signalen bekend. Iedereen die kennis draagt van een strafbaar feit kan daarvan aangifte doen.
Bent u van mening dat de politie voldoende op de hoogte is van de strafrechtelijke mogelijkheden om tegen daders van agressieve honden op te treden? Welke verbeteringen zijn hierin volgens u wenselijk en/of noodzakelijk?
Politiemensen volgen na de meerjarige politieopleiding gedurende hun loopbaan regelmatig trainingen en worden voortdurend over de ontwikkelingen met betrekking tot wet- en regelgeving geïnformeerd. Ik heb geen signalen dat op dit specifieke onderdeel verbetering geboden is.
Kunt u aangeven welke prioriteit artikel 425 Sr heeft bij de politie en het Openbaar Ministerie ten aanzien van opsporing en vervolging op basis van dit artikel?
Voor strafrechtelijke vervolging in geval van een bijtincident is het allereerst nodig dat aangifte wordt gedaan door het slachtoffer. De politie maakt met regelmaat proces-verbaal op ter zake van overtreding van artikel 425 van het Wetboek van Strafrecht en het Openbaar Ministerie geeft hier ook opvolging aan. In de afgelopen 3 jaar gaat het om 100 à 200 gevallen per jaar. Daarnaast is het mogelijk dat een bijtincident bestuursrechtelijk wordt afgehandeld, wat er onder andere toe kan leiden dat de hond op last van de burgemeester in beslag wordt genomen.
Transactie met militairen, verdacht van verduistering |
|
Lilian Helder (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
|
|
|
Klopt de inhoud van het bericht «militairen schuldig aan verduistering in Kunduz»1 volledig? Zo nee, wat klopt er niet?
De inhoud van het artikel met betrekking tot de strafrechtelijke afdoening is juist, met dien verstande dat het transactievoorstel is gedaan op basis van de verdenking van verduistering in dienstbetrekking in vereniging gepleegd.
Kunt u uitleggen waarom geen transactie is aangeboden ter zake van verduistering in dienstbetrekking? Ontbreekt daarvoor alle bewijs of is het strafverzwarend bestanddeel «in dienstbetrekking» achterwege gelaten om opportuniteitsredenen? In het laatste geval: wat was/waren die reden(en)?
Zie het antwoord op vraag 1.
Zijn/waren de verdachten lid van de Koninklijke Marechaussee? Zo ja, is strafontslag toegepast? Zo nee, waarom niet?
Nee, het betrof geen leden van de Koninklijke Marechaussee.
De geheime malware die aangetroffen is binnen de systemen van de Europese Unie en bedrijven in Europese lidstaten |
|
Kees Verhoeven (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Secret malware in European Union attack linked to U.S. and British intelligence»1 en «Researchers uncover government spy tool used to hack telecoms and Belgian Cryptographer»?2
Ja.
Was u, of een van uw diensten zoals de AIVD of het NCSC, op de hoogte van het bestaan en functioneren van de specifieke malware, ook wel «Regin» genoemd, die kennelijk wordt gebruikt voor infecties van ICT-systemen? Zo ja, wanneer was u hier van op de hoogte?
Zoals ik heb aangegeven richting uw Kamer op 14 oktober 2013, bij de beantwoording van Kamervragen van de leden Schouw en Verhoeven, naar aanleiding van berichtgeving van de Duitse krant Der Spiegel en de Belgische krant de Standaard, heeft de AIVD onderzoek verricht en destijds geen aanwijzingen aangetroffen dat Nederland een direct doelwit was van deze aanval (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 254).
Kunt u bevestigen of het in de gevallen van de Europese Unie en Belgacom, gaat om de specifieke malware «Regin», zoals beschreven in het artikel van The Intercept?
Daarover kunnen in het openbaar geen mededelingen worden gedaan.
Kunt u garanderen dat ICT-systemen van de Nederlandse overheid niet geïnfecteerd zijn door schadelijke malware van buitenlandse inlichtingendiensten of veiligheidsdiensten? Zo nee, welke stappen onderneemt u ter beperking van het risico op aanvallen met malware?
In het algemeen zijn geen garanties te geven. Nederland heeft een nationale cyber security strategie, waarbij diverse organisaties samenwerken om dreigingen op het gebied van digitale veiligheid tegen te gaan. In dit kader is ook de pilot Nationaal Detectie Netwerk gestart, waar de AIVD aan deelneemt.
Kunt u verifiëren of «Regin» malware of vergelijkbare malware afkomstig is van Amerikaanse of Britse inlichtingen- of veiligheidsdiensten zoals wordt gesuggereerd in de genoemde artikelen? Zo nee, gaat u hierover contact zoeken met betrokken Amerikaanse en Britse overheidsinstanties?
In het algemeen zullen Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten buitenlandse diensten aanspreken indien sprake is van geconstateerde inbreuken op Nederlandse belangen. Over de inhoud van dergelijke contacten kan ik in het openbaar geen mededelingen doen.
Kunt u aangeven of Nederland werkt aan het aanpakken van dit soort malware en het achterhalen van de makers van de genoemde en vergelijkbare malware? Zo ja, wordt hierbij samengewerkt met andere landen of in Europees verband?
Heimelijk uitgevoerde inlichtingenactiviteiten in en tegen Nederland zijn niet toelaatbaar. Er zijn nationaal en internationaal initiatieven ontplooid om digitale dreigingen tegen te gaan.
Vanuit de EU is er de Working Group on data protection. Ook is er aansluiting gezocht bij het acht-punten-programma van de Duitse Bondskanselier Merkel.
Gaat u dit aankaarten in internationaal verband, bijvoorbeeld op een internationale top over cyber security, nu de mogelijkheid bestaat dat deze malware is gemaakt door inlichtingendiensten van westerse landen waar Nederland een goede verstandhouding mee heeft?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht “Ouderen vaker slachtoffer van geweld” |
|
Ockje Tellegen (VVD), Bas van 't Wout (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het artikel «Ouderen vaker slachtoffer van geweld»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht van het Centraal Planbureau over de enorme toename van het aantal gevallen van geweld tegen ouderen? Hoe verklaart u deze toename? Hoe verklaart u de toename bij met name oudere mannen?
De resultaten van het onderzoek van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) vinden wij zorgelijk en nemen we ook zeer serieus. Het is echter niet duidelijk waardoor deze stijging is veroorzaakt. De gegevens van het CBS geven hier geen informatie over. Ook het CBS zelf geeft aan hiervoor geen directe verklaring te hebben. Dat het geweld vaker dan gemiddeld door buurtgenoten wordt gepleegd, komt omdat het leven van ouderen zich meer om en rond het huis afspeelt, aldus het CBS. Overigens blijkt uit het onderzoek ook dat het aantal 65-plussers dat te maken heeft gehad met geweld of bedreiging weliswaar is verdubbeld, maar dat dit percentage nog steeds lager ligt dan het landelijk gemiddelde voor slachtofferschap van geweld. Daarnaast blijkt uit de cijfers dat de toename van geweld bij ouderen mannen en vrouwen naar verhouding vrijwel gelijk is. Specifiek voor overvallen op senioren geldt bovendien dat over de eerste negen maanden van 2014 het aantal overvallen op senioren is gedaald met 19% ten opzichte van dezelfde periode in 2013.
Bent u bereid naast het reeds bestaande actieplan «Ouderen in veilige handen»2 en de periodieke voortgangsrapportages geweld in afhankelijkheidsrelatie3 aanvullende maatregelen te treffen om geweld tegen ouderen tegen te gaan?
Al eerder is door de Staatssecretaris van VWS toegezegd dat er een vervolg zal komen op het actieplan «Ouderen in veilige handen», dat eind van dit jaar afloopt. Het actieplan richt zich op mishandeling in huiselijke kring of professionele setting, waarbij er sprake is van een terugkerende (zorg)afhankelijkheid van het slachtoffer (van 65 jaar of ouder) ten opzichte van de pleger.
De cijfers van het CBS zien echter vooral op mishandeling en bedreiging door onbekenden en buurtgenoten en, in beperkte mate om geweld door familieleden. In 40% van alle gevallen was de dader bekend, en daarbinnen bleek de dader in 10% een familielid te zijn. Of hierbij ook sprake was van een terugkerende zorgafhankelijkheid, is niet bekend.
De cijfers van het CBS gaan dus vooral over geweld waarbij geen sprake is van een afhankelijkheidsrelatie van het slachtoffer. De aanpak van deze criminaliteit valt onder de Minister van Veiligheid en Justitie (VenJ). Omdat het bij ouderen vaak gaat om kwetsbare mensen, is de Minister van VenJ voor wat betreft de High Impact Crimes een specifiek traject gestart om ouderen voor te lichten en weerbaarder te maken. Er zijn diverse acties uitgevoerd om ouderen in hun eigen omgeving voor te lichten over de gevaren van een babbeltruc, een overval of inbraak. Daarbij wordt samengewerkt met de Unie KBO (Katholieke Bond van Ouderen), een groot aantal gemeenten en het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV). Specifiek voor het voorkomen van agressie en geweld tussen buurtgenoten wordt bovendien via het CCV de lokale toepassing van buurtbemiddeling gestimuleerd.
Welke rol is er weggelegd voor zorginstanties zoals verpleeg- en verzorgingstehuizen, thuiszorg, instellingen voor verstandelijk gehandicapten en de ggz zelf om geweld tegen ouderen tegen te gaan? Wat verwacht u in dit kader van het waarschuwingsregister dat met steun van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tot stand wordt gebracht waarbij personeel in de zorg op een zwarte lijst kan worden gezet?
De cijfers van het CBS hebben geen betrekking op intramurale cliënten van (zorg)instellingen, omdat die niet bevraagd zijn voor de Veiligheidsmonitor waaruit de cijfers afkomstig zijn.
Zorginstellingen zijn verantwoordelijk voor een veilige woon- en leefomgeving voor hun cliënten. Dit betekent dat er bijvoorbeeld sprake moet zijn van een adequaat beleid rondom diefstal in de zorginstelling, waaronder goede diefstalpreventie en voorlichting.
Het Ministerie van VWS kan daarbij een ondersteunende rol spelen. Zo is, in het kader van het Actieplan «Ouderen in veilige handen», de leidraad veilige zorgrelatie ontwikkeld. De leidraad biedt handvatten hoe te handelen bij grensoverschrijdend gedrag of geweld door professionals die in de zorg werken of door vrijwilligers die door de zorgorganisatie worden ingeschakeld.
Daar waar het gaat om geweld gepleegd door personen uit de huiselijke kring, is (ook binnen een instelling) de wet verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling van toepassing.
Daarnaast is specifiek voor het beter herkennen en signaleren van ouderenmishandeling voor professionals de e-learningmodule «Ouderen in veilige handen» ontwikkeld.
Werkgevers in de zorg- en welzijnssector hebben hun verantwoordelijkheid genomen door het waarschuwingsregister op te zetten. Het waarschuwingsregister, waarvan VWS de ontwikkeling financieel heeft ondersteund, kan – als het breed door de sector is overgenomen – een belangrijke rol spelen om veiligheidsbeleid bij instellingen op de kaart te zetten, en zo ongewenst gedrag te voorkómen. Doordat medewerkers, maar ook cliënten en hun omgeving weten dat instellingen zijn aangesloten bij het register en dus een actief beleid voeren op dit punt, zullen mensen hopelijk ook eerder actie ondernemen als er toch sprake is van ongewenst gedrag.
Hoe vaak wordt zwaarder gestraft bij geweld in afhankelijkheidsrelaties in geval van geweld tegen ouderen, sinds de regering in 2012 heeft aangegeven dat dit reeds mogelijk is?4
Politie en het openbaar ministerie registreren niet specifiek op ouderenmishandeling. Cijfers hierover kunnen dan ook niet worden gegeven.
Het bericht “Scholen spelen privégegevens leerlingen door naar uitgevers” |
|
Michel Rog (CDA), Joël Voordewind (CU), Jasper van Dijk |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Scholen spelen privégegevens leerlingen door naar uitgevers»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat scholen gegevens van leerlingen doorgeven aan uitgevers zonder dat ouders hiervan op de hoogte zijn of hier expliciet toestemming voor hebben gegeven? Vindt u dit een wenselijke situatie? Zo nee, wat gaat u daar aan doen?
Ja. Op scholen waar digitaal lesmateriaal wordt gebruikt, krijgen uitgevers de beschikking over gegevens van leerlingen. Deze worden uitsluitend gebruikt ten behoeve van het functioneren van het leermiddel. Aparte toestemming van de ouders is niet verplicht, omdat het aanbieden van het leermiddel in het kader van de onderwijstaak een grondslag biedt om persoonsgegevens te verwerken. De verwerkingsgrondslag van de school komt overeen met de doelen van de school: goed onderwijs geven. Wel acht ik het wenselijk dat scholen zich de toenemende aandacht voor dit onderwerp aantrekken, goede bewerkersovereenkomsten sluiten en ouders hierover goed informeren.
Kunt u bevestigen dat deze gegevens niet geanonimiseerd worden doorgegeven en dus te herleiden zijn naar de afzonderlijke leerlingen? Vindt u dit een wenselijke situatie? Zo nee, wat gaat u daar aan doen?
Uitgeverijen ontwikkelen ten behoeve van de leermiddelen een gebruikersprofiel van een leerling, zodat individuele feedback en maatwerk mogelijk zijn. Alleen de aanbieder van een gebruikt leermiddel beschikt over deze gegevens en wel uitsluitend om terugkoppeling naar leraar en leerling mogelijk te maken. Uitgeverijen gebruiken op dit moment gegevens die niet geanonimiseerd of gepseudonimiseerd zijn. Vanuit het streven naar dataminimalisering werk ik samen met de sectorraden aan het verder verbeteren van de privacy van de leerlingen door het scheppen van de mogelijkheid om leerlinggegevens te laten pseudonimiseren. Dit houdt in dat de uitgeverij wel gepersonaliseerde leermiddelen kan bieden, maar dat hij niet weet over welke leerling het gaat. De school koppelt dit gebruikersprofiel zelf aan de juiste persoon. De meerwaarde van de ICT-toepassing blijft in dat geval overeind, terwijl de privacy tegelijkertijd beter wordt geborgd.
Deelt u de mening dat dit in strijd is met de privacywetgeving? Zo nee, waarom niet?
Dit is niet strijdig met de privacywetgeving. De scholen hebben een wettelijke grondslag om persoonsgegevens te laten verwerken als dit noodzakelijk is voor het onderwijsproces en het goed kunnen laten functioneren van de leermiddelen. Daarnaast dienen de scholen afspraken met de aanbieders of uitgeverijen te maken over het uitwisselen van persoonsgegevens. Gebruik van persoonsgegevens van leerlingen dient tot een minimum beperkt te zijn. Met behulp van pseudonimisering kan hierin een extra slag worden gemaakt.
Kunt u bevestigen dat u sinds april de beschikking had over het rapport «Nulmeting Privacy en Informatiebeveiliging in het Primair en Voortgezet Onderwijs», waarin werd geconstateerd dat scholen niet geanonimiseerde gegevens van leerlingen doorspelen naar uitgevers?2
Mijn ambtenaren beschikten sinds april over het rapport.
Wat is de reden dat de Kamer hierover niet actief is geïnformeerd? Deelt u de mening dat dit wel had gemoeten? Zo nee, waarom niet?
De verkenning wijst op potentiële risico’s bij zowel uitgeverijen als de onderzochte scholen. Het betreft risico’s die breder kunnen spelen en dus getoetst en aangepakt zouden moeten worden. De aanbevelingen bevestigden de keuzes en acties die inmiddels opgepakt waren. Tevens betrof het een beperkte verkenning onder vier scholen, waaraan geen algemene conclusies van privacy-schending kunnen worden verbonden. De verkenning diende als toets voor de uitvoering van beleid, bevestigde vermoedens die er op ambtelijk niveau leefden, en waar al eerder acties aan verbonden waren. Het rapport is daarom niet aan uw Kamer toegestuurd.
Er is geen sprake van dat het rapport bewust is achtergehouden. De verkenning is afgelopen september door mijn departement op de website van de rijksoverheid geplaatst, in het kader van een Rijkspilot actieve openbaarmaking van onderzoeksrapporten. Het doel van deze pilot is juist om ook rapporten die gebruikt zijn bij de ambtelijke beleidsvoorbereiding te openbaren.
Bent u bereid maatregelen te treffen indien leerlinggegevens door commerciële partijen zonder uitdrukkelijke toestemming van de ouders gebruikt blijven worden en ook niet geanonimiseerd zijn? Zo nee, waarom niet?
Toestemming van de ouders is niet verplicht indien de gegevens uitsluitend gebruikt worden ten behoeve van de goede werking van het leermiddel en er goede afspraken worden gemaakt over de gegevensuitwisseling. Commerciële doeleinden vallen hier buiten. Binnen het Doorbraakproject Onderwijs en ICT wordt gewerkt aan de pseudonimisering van leerlinggegevens. Ik verwijs u verder naar mijn brief.
Kunt u aangeven of er ook andere situaties zijn waarbij, zonder dat ouders het weten, gegevens van hun kinderen worden gebruikt door commerciële partijen? Hoe zit dit bijvoorbeeld bij het CITO, dat naast een publieke functie ook een commerciële tak heeft?
Cito bestaat uit zowel een stichting als een bv. De marktactiviteiten van Cito worden uitgevoerd door Cito B.V. Bij het gebruik van de toetsproducten van Cito B.V. worden persoonsgegevens in de zin van de Wbp verwerkt. Cito B.V. geeft aan zich te houden aan de betreffende verplichtingen en bepalingen. Ze valt daarmee onder hetzelfde regime als de uitgeverijen. Alle verwerkingen zijn gemeld bij het CBP. Zo zijn bijvoorbeeld alle toetsen uit het leerlingvolgsysteem basisonderwijs en de toetsen uit het volg- en adviessysteem voortgezet onderwijs gemeld bij het CBP. Ook Stichting Cito handelt bij de uitvoering van de publieke taken conform de Wbp. Tussen Cito B.V. en Stichting Cito is er geen uitwisseling van persoonsgegevens van leerlingen.
Het bericht dat de techniek faalt in de zogenaamde combi-tunnel in Nijverdal |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de techniek faalt in de zogenaamde combi-tunnel in Nijverdal?1
Ja.
Kunt u aangeven welke maatregelen en acties ondernomen zijn, en wanneer, sinds geconstateerd is dat de technische installaties in de tunnel kennelijk niet goed functioneren?
In de wegtunnel zitten circa 50 tunneltechnische installatiesystemen. Pas recent, in oktober, is bij de uitvoering van de laatste testen gebleken dat de datacommunicatie tussen de verschillende systemen nog niet goed functioneert. Deze datacommunicatie is onder meer nodig voor de bediening van de tunnel vanuit de verkeerscentrale. Op dit moment worden de systemen grondig geanalyseerd. Waar nodig worden aanpassingen gedaan in de software. Nadat alle maatregelen zijn genomen, moeten de systemen wederom uitgebreid worden getest.
Kunt u aangeven wat de oorzaak is van de technische problemen en op welke termijn deze opgelost zullen zijn?
Het is nog niet duidelijk wat het probleem precies is. Hier wordt nog onderzoek naar gedaan. Totdat duidelijk is welke aanpassingen precies moeten worden gedaan, is niet bekend wanneer de tunnel volledig kan worden opengesteld. Rijkswaterstaat en de gemeente Hellendoorn onderzoeken of een beperkte openstelling van de tunnel op korte termijn wel mogelijk is.
Kunt u aangeven of vergelijkbare ICT gebruikt wordt in andere tunnels en, zo ja, of dat leidt tot aanpassingen?2
De systemen (het voorzieningenniveau) die in deze wegtunnel worden gerealiseerd zijn hetzelfde als in andere wegtunnels die langer zijn dan 500 meter. De ICT die wordt gebruikt om deze systemen te bedienen en te besturen is functioneel ook vergelijkbaar met de ICT in andere tunnels en verkeercentrales. Dit wil niet zeggen dat de problemen die zich in Nijverdal voordoen zich per definitie ook bij andere tunnels voor zullen doen. Wanneer duidelijk is wat het probleem in Nijverdal exact is, kan ook vastgesteld worden of, en zo ja in welke mate, deze problemen zich mogelijk ook bij andere tunnels voor kunnen doen. Dan zullen vervolgens ook bij die betreffende tunnels maatregelen worden genomen om deze problemen te voorkomen en/of op te lossen.
Tienduizenden huurders die huurtoeslag mislopen |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat tienduizenden huurders huurtoeslag mislopen?1
Het is wettelijk vastgelegd dat de aanvrager van een voorschot huurtoeslag zelf verantwoordelijk is om wijzigingen door te geven die van invloed zijn op de hoogte van en het recht op een toeslag. Via de burgerportal, www.toeslagen.nl, kunnen wijzigingen in de huur doorgegeven worden. Als daardoor de hoogte van de toeslag wijzigt, ontvangt de aanvrager van een toeslag een bijgestelde voorschotbeschikking. Het uit te betalen bedrag wordt dan direct aangepast.
Indien er een huurstijging heeft plaatsgevonden die nog niet is verwerkt in de uitbetalingen huurtoeslag is het voor de huurder eenvoudig om dit voor de toekenning huurtoeslag over 2014 alsnog aan de Belastingdienst door te geven.
In ca. 75% van de gevallen heeft de verhuurder overigens al de wijziging in de huurprijs doorgegeven.
Hoeveel huurders zijn in de afgelopen twee jaar huurtoeslag misgelopen en om welke bedragen gaat het? Hoeveel huurders met een huur onder de kwaliteitskortingsgrens, aftoppingsgrens en huurtoeslaggrens betreft het?
Er is geen exacte informatie over het aantal huurders dat de afgelopen twee jaar huurtoeslag is misgelopen. Wel is bekend voor hoeveel huurders geen rekening is gehouden met huurverhogingen, maar daarbij kan ook sprake zijn van een gelijkblijvende feitelijke huur, waarbij dus ook geen extra recht op huurtoeslag zou ontstaan. In 2013 ging het om ongeveer 180.000 huurtoeslagontvangers van wie geen huurverhoging was doorgegeven, zowel niet door verhuurder als niet door de huurder zelf. Over de periode 2009–2013 gaat het om gemiddeld ongeveer 175.000 per jaar (overigens niet elk jaar dezelfde groep huurtoeslagontvangers). Zoals hiervoor aangegeven kan daarbij ook sprake zijn van een gelijkblijvende feitelijke huur, waarbij geen extra recht op huurtoeslag zou ontstaan. Ook kan in een later jaar een eventuele huurstijging alsnog zijn verwerkt. Voor het toeslagjaar 2014 zijn er nog geen gegevens bekend.
Waardoor wordt de onduidelijkheid over wie de huurverhoging aan de Belastingdienst door moet geven veroorzaakt?
De huurder is zelf verantwoordelijk voor het doorgeven van de juiste gegevens die van invloed zijn op de hoogte van huurtoeslag.
Op de website van de Belastingdienst/Toeslagen staat aangegeven dat de verhuurder meestal de huurverhoging doorgeeft en dat de huurder zelf dient na te gaan bij zijn verhuurder of dat het geval is. Bij twijfel kan de huurder ook zelf de nieuwe huurprijs doorgeven.
Deelt u de mening dat de verhuurder een huurverhoging door zou moeten geven aan de Belastingdienst en dit zou moeten melden aan de huurder? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, het is een verantwoordelijkheid van de huurder om wijzigingen door te geven.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat huurders met terugwerkende kracht de misgelopen huurtoeslag ontvangen? Zo ja, kan dit meegenomen worden in de definitieve berekeningen over 2014, zodat huurders bij hun voorschotbeschikking niet benadeeld worden? Zo nee, waarom niet?
Huurders hebben de mogelijkheid via de portal de juiste huur door te geven. Als dit gedaan wordt, of als de juiste huur van de verhuurder is ontvangen, dan wordt dit bij het definitief toekennen over het jaar 2014 verwerkt. In dat geval wordt de huurtoeslag over het hele jaar 2014 opnieuw berekend (dus met terugwerkende kracht).
De houdgreep waarin makers van closed source software gemeenten houden |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Licence fine forces town to drop move to alternative office tools»1, waarin staat dat de gemeente Arnhem, bij wijze van boete voor het ongelicentieerd gebruik van office-software, gedwongen zou zijn een licentie van drie jaar te kopen voor € 600.000?
Binnen de gemeente Arnhem wordt Office-software gebruikt waarvan een deel toe was aan vervanging. In de begroting voor 2014 zijn de kosten van vervanging begroot, maar is ten onrechte het aantal thuiswerkplekken niet meegeteld. Dit is in overleg met de leverancier duidelijk geworden en gecorrigeerd. Samen met een te lage inschatting van vervangende software (de nieuwe software bleek duurder dan verwacht), verklaren de extra licenties voor de thuiswerkplekken de extra kosten die gemaakt moesten worden, te weten 600.000 euro. Er is geen sprake van een boete die zou zijn opgelegd.
Is het waar dat de gemeente Arnhem dit bedrag heeft moeten betalen om verdere juridische stappen te voorkomen ten gevolge van onrechtmatig gebruik in het verleden en daarmee voor de komende jaren een licentie heeft op het betreffende softwarepakket? Zo nee, wat is de feitelijke situatie?
Deelt u de mening dat deze werkwijze leidt tot gedwongen winkelnering door de leverancier van de software, doordat de gemeente gedwongen wordt om nieuwe licenties voor de huidige software te kopen en de overstap naar open source software onvoordelig wordt? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Nee. Gebruikers van software weten dat aan het gebruik van de software gebruiksvoorwaarden zijn verbonden en, in het geval van closed source software, dat daaraan ook licentiekosten verbonden zijn. Licentiekosten kunnen een reden zijn om over te stappen op open source software, maar, als men een dergelijke overstap wil doen, gaat dat niet van stel op sprong gezien de onderlinge verwevenheid van de binnen de organisatie gebruikte ICT systemen. Bij de gemeente Arnhem is geen sprake van gedwongen winkelnering om vast te houden aan de gesloten software.
Herkent u het beeld dat gemeenten die aankondigen over te willen stappen naar open source software extra streng gecontroleerd worden door hun huidige aanbieders van closed source software? Wilt u inventariseren hoeveel gemeenten hiermee geconfronteerd zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat er sprake is van een handelspraktijk die onwenselijk is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kunnen gemeenten of u hiertegen doen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat gemeenten in optimale vrijheid de keus moeten kunnen maken tussen closed en open source software? Zo ja, hoe wilt u gemeenten helpen om de dreiging met boetes wegens ongeoorloofd gebruik tot redelijke proporties terug te brengen, en zodanig vorm te geven dat ze de toekomstige keus voor software niet beïnvloeden?
Gemeenten hebben hun eigen verantwoordelijkheid in aankoopbeleid. De overheid hanteert een pas-toe-of-leg-uit-beleid ter stimulering van het gebruik van open standaarden die vrij zijn om te gebruiken en door iedere leverancier in software kunnen worden ingebouwd. Dit leidt tot een eenvoudiger uitwisseling van gegevens, vergroot de keuzevrijheid van overheden en stimuleert de marktwerking. Het Forum Standaardisatie – dat uit vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, de wetenschap en de overheid bestaat – adviseert de overheid over de te gebruiken open standaarden.
Het verdeelmodel Wmo 2015 (Wet maatschappelijke ondersteuning) |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Met welke reden weigert u de tarieven van de nieuwe Wmo-taken die zorgkantoren en zorgaanbieders hanteren voor dagbesteding en begeleiding in de verschillende regio’s, openbaar te maken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De NZa stelt maximum-tarieven vast per product. De daadwerkelijk gehanteerde tarieven zijn uitkomst van een onderhandelingsproces tussen zorgkantoren en aanbieders. Dit kan dus per zorgkantoorregio en aanbieder verschillen, afhankelijk van de afspraken die zijn gemaakt. Het gaat hierbij om «marktgevoelige» en vertrouwelijke informatie. Om die redenen heeft de NZa aangegeven dat zij deze informatie niet mag verstrekken. De zorgkantoren hebben tijdens praktijkdagen in voorjaar 2014 wel uitleg en advies gegeven aan gemeenten hoe zij kunnen komen tot adequate tarieven. Ook is een handreiking gemaakt als ondersteuning voor gemeenten om tot tarieven te komen voor de onderhandelingen.
Bent u bereid zo spoedig mogelijk de tarieven voor dagbesteding en begeleiding openbaar te maken, zodat gemeenten tot betere afspraken kunnen komen? Zo ja, wanneer gaat u dit regelen? Zo nee, waarom niet?
In antwoord op vraag 1 heb ik aangegeven op grond waarvan openbaarmaking van deze informatie niet mogelijk is. Voorts merk ik in reactie op deze vraag het volgende op. Gemeenten hebben de onderhandelingen over tarieven dagbesteding en begeleiding afgerond. Verwacht mag worden dat gemeenten, na de fase van transitie en de daarin centraal staande zorg voor continuïteit, hun beleid en uitvoering in samenspraak met vertegenwoordigers van de doelgroep, zullen innoveren. Dit zal zijn doorvertaling hebben naar arrangementen en daarmee de inhoud van contracten. De huidige tarieven tussen zorgkantoren en aanbieders zullen om die reden minder relevant zijn.
Om welke reden krijgen gemeenten die minder zorg leveren meer budget, terwijl gemeenten die meer zorg leveren minder budget krijgen vanwege het nieuwe verdeelmodel? Is het waar dat dit komt door de verschillen in de door de zorgkantoren betaalde prijzen, of worden deze verschillen veroorzaakt doordat het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) in bepaalde regio’s ruimhartiger zou indiceren (zoals AEF beweert)? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Gemeenten die meer zorg leveren krijgen niet minder budget. Voor 2015 wordt een historisch verdeelmodel toegepast. Vanaf 2016 wordt het budget verdeeld volgens een objectieve verdeling. Het budget wordt dan verdeeld aan de hand van een voorspelling van de verwachte kosten voor de Wmo 2015 per gemeente, gebaseerd op de objectieve structuurkenmerken van een gemeente. De middelen worden dus zo verdeeld dat gemeenten waarvan verwacht wordt dat ze meer of zwaardere ondersteuning en zorg moeten leveren, ook een hoger budget krijgen. Gemeenten worden op deze manier in staat gesteld om een gelijk voorzieningenniveau te bieden.
Kunt u aangeven hoe u de motie uitgevoerd heeft, die de regering verzocht om bij het objectieve verdeelmodel voor de verdeling van het budget Wmo 2015, rekening te houden met sociaaleconomische, demografische gezondheidsverschillen tussen gemeenten? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Aan de motie van het Eerste Kamerlid Barth wordt uitvoering gegeven met de ontwikkeling van het objectief verdeelmodel zoals beschreven onder 3. Het objectieve verdeelmodel voorspelt de uitgaven voor de Wmo 2015 per gemeente aan de hand van demografische kenmerken (aantal inwoners, aantal ouderen en aantal eenpersoonshuishoudens), sociaaleconomische kenmerken (aantal lage inkomens, aantal uitkeringsontvangers en het aantal Wajongers), kenmerken over de gezondheidstoestand van de inwoners (langdurig medicijngebruik). Daarnaast zijn in het model fysieke en (sociaal-) geografisch kenmerken van gemeenten meegenomen (lokale centrumfunctie, aantal kernen en stedelijkheid).
Om welke reden heeft u, conform de uitvoering van genoemde motie met betrekking tot gezondheidsfacturen, enkel gekeken naar medicijngebruik en niet naar andere belangrijke factoren, zoals psychische problemen en noodzakelijke hulpmiddelen, zoals een diabetespomp? Bent u bereid dit alsnog te doen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mensen met een langdurige ziekte zullen bijna altijd medicijnen gebruiken. Bij de maatstaf «langdurig medicijngebruik» worden de aantallen cliënten die medicijnen gebruiken bij bepaalde ziektebeelden (zoals diabetes, depressiviteit, epilepsie) bijgehouden. Voorwaarden die gelden bij de maatstaven die in het Gemeentefonds gebruikt worden zijn onder andere dat ze niet beïnvloedbaar zijn voor beleid en dat ze objectief beschikbaar en betrouwbaar zijn. Daarnaast is het de bedoeling maatstaven te gebruiken die niet te veel fluctueren om de stabiliteit van gemeentelijke budgetten te garanderen. De maatstaf «langdurig medicijngebruik» voldoet aan deze kenmerken. Bovendien wordt deze maatstaf ook gebruikt in de verdeling van de integratie-uitkering Wmo/huishoudelijke hulp verzorging. Er is wel gekeken naar andere gezondheidsfactoren, maar deze voldeden niet aan de gestelde criteria. Ik verwijs hierbij ook naar de toelichting in het rapport «Objectief verdeelmodel Wmo 2015» dat ik eerder aan uw Kamer gestuurd heb.
Bent u bereid het verdeelmodel Wmo 2015 aan te passen, en bijvoorbeeld ook rekening te houden met andere sociaaleconomische factoren (zoals het aantal bijstandsuitkeringen), zodat financiële risico’s waarmee gemeenten te maken krijgen meer beheersbaar zijn, en er een eerlijker en socialer verdeelmodel Wmo 2015 ontstaat? Zo ja, hoe gaat u hieraan uitvoering geven? Zo nee, waarom niet?
De VNG en de Raad voor de financiële verhoudingen hebben beiden geconcludeerd dat het objectieve verdeelmodel voor alle gemeenten per 2016 door een ingroeipad ingevoerd kan worden. De Raad stelt dat de verdeling adequaat is en dat de herverdeeleffecten voldoende objectief verklaarbaar en verdedigbaar zijn. De VNG heeft aangegeven dat zij niet verwacht dat op dit moment een model te ontwerpen is dat meer recht doet aan de kosten die gemeenten kunnen verwachten. Ondertussen is ook bestuurlijk met de VNG overeengekomen dat het objectieve verdeelmodel begeleiding voor alle gemeenten vanaf 2016 met een ingroeipad wordt ingevoerd. Uiteraard zal financiële monitoring plaatsvinden en zullen de verdeelmodellen die ontwikkeld worden in het kader van de decentralisaties geëvalueerd worden. De VNG en de Rfv doen op dit vlak aanbevelingen en deze zullen hierbij worden meegenomen.
De maatstaf bijstandsontvangers is niet meegenomen in het verdeelmodel omdat deze te veel fluctueert, waardoor de stabiliteit van gemeentelijke jaarlijkse budgetten niet gegarandeerd kan worden. Er is daarom gekeken naar een alternatief die net zo veel recht doet aan de kostenoriëntatie als de maatstaf «bijstandsontvangers». De oplossing is gevonden in de maatstaf «uitkeringsontvangers min bijstandsontvangers». Deze heeft dezelfde verklaringskracht als de maatstaf «bijstandsontvangers».
Voor het budget dat samenhangt met beschermd wonen is met de VNG afgesproken om ook in 2016 een historische verdeling over de centrumgemeenten te hanteren. In het voorjaar van 2015 wordt bezien hoe deze verdeling kan worden verbeterd, mede aan de hand van de realisatiecijfers 2014. De VNG en de centrumgemeenten worden hier nauw bij betrokken. Op voorstel van de 43 centrumgemeenten wordt een commissie gevraagd een visie te geven op de doelgroep beschermd wonen en een daarbij passend verdeelmodel te ontwikkelen voor 2017 en verder.
Wat is uw oordeel over de invoering van een «bandbreedteregeling» voor gemeenten, waarbij een maximum van € 5 per inwoner per jaar aan dalende gemeentelijke inkomsten wordt vastgesteld, zodat gemeenten voldoende tijd krijgen om de gewenste maatschappelijke opgaven te realiseren?2
Het is belangrijk dat gemeenten voldoende tijd krijgen om de gewenste maatschappelijke opgaven te realiseren. Om tot een goede overgang te komen wordt in alle zorgvuldigheid een ingroeimodel ontwikkeld waarbij de herverdeeleffecten bij de Wmo 2015 en Jeugd in samenhang worden bezien. Met de VNG is afgesproken dat een werkgroep overgangsregeling sociaal domein wordt gestart waarin de VNG, een aantal gemeenten, BZK en VWS vertegenwoordigd zijn. Voorts is van belang dat ook wordt gerealiseerd dat voordeelgemeenten op basis van het onderzoek de middelen nodig hebben om te voldoen aan hun verantwoordelijkheden. Dit aspect wordt ook meegenomen in het traject.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het Algemeen overleg Decentralisaties op 11 december 2014?
Ja.