De situatie in de IJsselhallen in Zwolle |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zwolle importeert de spanningen van de burgeroorlog in Syrië»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe lang het verblijf van een vluchteling in de IJsselhallen momenteel maximaal duurt?
De opvang die geboden wordt in de IJsselhallen is een tijdelijke noodmaatregel en wijkt daarmee af van de opvang die normaal gesproken geboden wordt. De aanhoudend hoge asielinstroom maakt dat het COA op dit moment in sommige gevallen niet anders kan dan asielzoekers opvangen in locaties die onder normale omstandigheden niet gebruikt zouden worden voor de opvang van asielzoekers. Gelet op de omstandigheden kan ik niet uitsluiten dat het COA de komende tijd wederom gebruik moet maken van dit soort noodmaatregelen. Asielzoekers op straat laten staan is immers geen optie. Het afgelopen half jaar heb ik uw Kamer regelmatig geïnformeerd over de verhoogde asielinstroom en de moeite die het COA moet doen om tijdig voldoende opvang te bieden. Zoals u weet blijft de realisatie van uitplaatsing van statushouders naar gemeenten achter bij de toenemende instroom. Ondanks dat hieraan door alle betrokken partijen hard wordt gewerkt verbleven op 1 oktober jl. circa 8.500 vergunninghouders in de opvang.
Het COA heeft mij laten weten zich niet te herkennen in het beeld dat er sprake is van verhoogde spanningen op de locatie. De voorzieningen in de IJsselhallen zijn niet optimaal op het gebied van privacy. Er is voldoende toegang tot de zorg. Het COA heeft goede afspraken gemaakt met de zorgverleners van GC A en GGD. De afspraak is gemaakt dat, indien er zich medische situaties voordoen waardoor de opvang in de IJsselhal niet geschikt is, betrokkene wordt overgeplaatst naar een andere locatie van het COA.
Voor aanvulling van het aantal opvangplaatsen kijkt het COA in eerste instantie naar leegstaand Rijksvastgoed en of dit in overeenstemming te brengen is met het programma van eisen ten aanzien van de opvang van asielzoekers. Het kost enige tijd om nieuwe locaties te vinden en deze vervolgens in te richten voor de opvang. Hierbij spelen elementen als medewerking van de gemeente, maar ook regelgeving, zoals bestemmingsplan en omgevingsvergunningen, een belangrijke rol. In de komende maanden komen er locaties beschikbaar die beter geschikt zijn voor de opvang van asielzoekers dan de IJsselhallen.
Tussen 1 januari 2014 en 1 oktober 2014 is de bezetting in de opvang gegroeid met meer dan 8.000 personen. Het COA heeft die tot op heden alle weten te huisvesten. De IJsselhallen zijn als noodoplossing voor de opvang van mannen ingericht, waarin zij verblijven voorafgaande aan de start van de asielprocedure. Het verblijf van de asielzoeker in de IJsselhallen is zo kort mogelijk. Het moment van de start van de asielprocedure is onder meer afhankelijk van de capaciteit van de IND en andere ketenpartners, die betrokken zijn bij de asielprocedure. Gezinnen en kinderen worden niet in de IJsselhallen opgevangen. Het huurcontract met de IJsselhallen eindigt in december 2014.
Begin dit jaar werd nog uitgegaan van 17.000 1e en herhaalde aanvragen. Inmiddels is dit bijgesteld naar ruim 21.000. Voor volgend jaar ga ik uit van minimaal dezelfde aantallen. Het COA bereidt zich daar op voor en zoekt locaties die meerdere jaren beschikbaar zijn.
Wat is uw reactie op de oplopende aantallen zieken onder deze vluchtelingen en de onvoldoende toegang tot medische hulp?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de hoeveelheid privacy die deze mensen geboden wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de uitspraak van Vluchtelingenwerk Nederland dat opvang op deze manier niet veel langer verantwoord is?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe lang blijft deze opvang in de IJsselhallen nog doorgaan?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het mogelijk dat er nog vaker dergelijke grootschalige noodlocaties komen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn uw plannen om het tekort aan opvangplaatsen voor vluchtelingen structureel op te lossen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het transformeren van leegstaande panden onder het beheer van de Rijksgebouwendienst prioriteit dient te krijgen in het kader van de structurele opvang van vluchtelingen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg vreemdelingen- en asielbeleid voorzien op 29 oktober a.s.?
Ja.
Communicatie aan burgers bij een mogelijke ebola-uitbraak |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland maakt zestien miljoen vrij tegen ebola»?1
Ja.
Kunt u zich voorstellen dat de toenemende nationale en internationale inspanningen om ebola tegen te gaan leiden tot ongerustheid bij Nederlanders over een mogelijke uitbraak? Deelt u de mening dat het van groot belang is om met heldere communicatie in te spelen op deze ongerustheid? Hoe geeft u dat nu concreet vorm?
Ik kan mij voorstellen dat berichtgeving rondom ebola en de mogelijke consequenties van deze ziekte bij mensen tot ongerustheid kunnen leiden. Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) zorgt daarom voor dagelijks actuele feitelijke informatie over de ziekte, de voorzorgsmaatregelen die we treffen in Nederland en contactgegevens voor vragen (www.rivm.nl). Sinds 20 oktober heeft het RIVM ook een Ebola-informatiepunt geopend, een gratis telefonische informatielijn (0800–0480) waar mensen vragen kunnen stellen over ebola en hun zorgen kunnen delen. Op www.rijksoverheid.nl houden we een dossier bij over ebola waarin ook informatie is opgenomen over de inspanningen van Nederland om noodhulp te bieden aan de door ebola getroffen landen. Verder monitort de overheid reguliere, sociale en online media om te peilen welke vragen en opvattingen er leven rond ebola. Daaruit blijkt vooralsnog wel bezorgdheid, maar geen ongerustheid.
De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking verzorgt de woordvoering over de noodhulp aan de door ebola getroffen landen.
In hoeverre zijn er in Nederland afspraken over communicatie-uitingen aan de bevolking bij een mogelijke uitbraak van een ernstige en besmettelijke ziekte, bijvoorbeeld ebola? Hoe zien deze afspraken eruit?
Ik hecht eraan om erop te wijzen dat van een uitbraak van ebola in Nederland geen sprake is. Hoewel een incidentele introductie van ebola in Nederland een reële optie is, acht ik het vooralsnog onwaarschijnlijk dat er een uitbraak zal komen in Nederland.
Bij een A-ziekte, zoals ebola, heeft het Ministerie van VWS conform de Wet publieke gezondheid de regie over de bestrijding van de ziekte. Het RIVM communiceert namens de overheid over de ontwikkelingen, voorzorgsmaatregelen en handelingsperspectieven. Het RIVM stemt af met betrokkenen, zoals GGD’en, ziekenhuizen en veiligheidsregio’s, waar dat nodig is. Vanzelfsprekend hebben ook de regionale bestuurders en ik zelf een rol bij de communicatie. Voor burgers is immers niet alleen de technische informatie van belang, zij zijn ook benieuwd naar duiding, wat betekent die nu voor het dagelijkse leven. Desgewenst kan ik in overleg met de Minister van Veiligheid en Justitie het Nationaal Kernteam Communicatie inzetten, waarin de betrokken departementen samenwerken. In een bestuurlijk overleg d.d. 4 november 2014 met de Vereniging Nederlandse Gemeenten, het Veiligheidsberaad, het Nederlands Genootschap van Burgemeesters, het RIVM, GGD GHOR Nederland en het Ministerie van Veiligheid en Justitie is uitgebreid gesproken en zijn afspraken gemaakt over de communicatie.
Welke organisaties en instellingen treden in geval van een mogelijke ebola-uitbraak actief op om de Nederlandse bevolking te informeren en van instructies te voorzien?
Het RIVM zorgt voor de landelijke communicatie. Bij een vermoedelijke besmetting met ebola zullen patiënten en eventuele contacten vooral communiceren met de huisarts, de GGD en de artsen en verpleegkundigen van de ambulancezorg en het ziekenhuis. Verder kunnen afhankelijk van de situatie allerlei organisaties en instellingen betrokken worden bij de informatievoorziening, waaronder het regionaal en lokaal bestuur en de directeur publieke gezondheid.
Hebben eerstelijnwerkers, of bijvoorbeeld sociale wijkteams, een actieve rol in de communicatie bij een mogelijke ebola-uitbraak? Zo ja, hoe ziet deze rol eruit? Zo nee, waarom niet?
Bij een infectieziekte zijn de eerste en tweede lijn nadrukkelijk betrokken. (Mogelijke) patiënten zullen te maken krijgen met de huisarts, GGD, ambulancezorg en ziekenhuis.
Is er bij een mogelijke ebola-uitbraak altijd sprake van grootschalige publieksvoorlichting? Wat zijn hierin de rollen van de Nederlandse Publieke Omroep (NPO), regionale omroepen en de pers?
Ook zonder mogelijke ebola-uitbraak zorg ik voor publieksvoorlichting over de ziekte en de voorzorgsmaatregelen van de overheid. Veel mensen in Nederland laten zich informeren via de media die u noemt. Ik zie het daarom als mijn taak om journalisten zo goed mogelijk te informeren. Het RIVM en het ministerie hebben om die reden mensen in dienst die zich specifiek bezig houden met persvoorlichting, woordvoering en publiekscommunicatie.
Wie bepaalt de communicatieboodschap bij een eventuele ebola-uitbraak en met welke aspecten wordt er rekening gehouden?
Het Ministerie van VWS coördineert de communicatie over ebola in Nederland. Het RIVM verzorgt de communicatie met betrekking tot het landelijke beleid, de preventie en de bestrijding van ebola. Met andere ministeries en organisaties, zoals veiligheidsregio’s, GGD’en en universitaire medische centra stem ik waar nodig af over de boodschap. Daarbij houd ik rekening met de actuele situatie, de beleving en informatiebehoefte van de bevolking en de maatregelen die we willen uitvoeren.
Verspilde miljoenenvissubsidies in de Peel |
|
Henk van Gerven |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van «KRO Reporter «Vissen naar subsidie»?1
Ja.
Wat is uw gevoel bij het bekijken van deze uitzending?
In de brief die ik gelijktijdig aan uw Kamer heb verstuurd inzake subsidie innovatie aquacultuur heb ik mijn zienswijze over deze kwestie uiteengezet.
Hoe beoordeelt u de betrokkenheid van ondernemer Van Rijsingen bij het Innovatieplatform Aquacultuur en het ontvangen van een dergelijk grote subsidie van het ministerie voor het Tilapiaproject van Van Rijsingen terwijl het ministerie ook betrokken is bij het Innovatieplatform?
Ik verwijs u voor de beantwoording naar de Kamerbrief inzake subsidie ontwikkeling aquacultuur die gelijktijdig aan uw Kamer is verzonden.
Hoe verklaart u dat de controle op de besteding van de subsidie voor het kweken van tilapia ondermaats is gebleken? Hoe beoordeelt u de rol van het ministerie?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is er geen marktanalyse-rapport gevraagd bij de subsidiebeschikking? Wat is het beleid in deze van het ministerie? Heeft u het idee dat de intakeprocedures voor het aanvragen van subsidie grondig genoeg zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u uitleggen hoe de controle op de subsidieverstrekkingen aan Van Rijsingen plaats heeft gevonden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid het Openbaar Ministerie te vragen om te onderzoeken of er vervolging ingesteld kan worden wegens fraude tegen de ondernemer Van Rijsingen?
In het algemeen geldt dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland het beleid heeft altijd aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien er aanwijzingen zijn dat er sprake is van fraude. Op het moment dat ik aanwijzingen heb dat er sprake is van strafbare feiten, zal ik vanzelfsprekend niet aarzelen om de zaak onder de aandacht te brengen van het Openbaar Ministerie.
Kunt u uitleggen hoe aan de intake en controle bij subsidieverstrekkingen in zijn algemeenheid vorm is gegeven?
Ik verwijs u voor de beantwoording naar de Kamerbrief inzake subsidie ontwikkeling aquacultuur die gelijktijdig aan uw Kamer is verzonden.
Wat is uw reactie op het faillissement van 18 meervalkwekers? Is hier naar uw mening geen sprake van oneerlijke concurrentie?
De nationale openstellingen van Europese Fondsen worden gepubliceerd en zijn voor iedere ondernemer toegankelijk. Hiermee zijn de doelen en voorwaarden voor iedereen duidelijk en kan er geen sprake zijn van concurrentievervalsing.
Het is altijd te betreuren dat bedrijven failliet gaan. Voor de suggestie die in de uitzending is gedaan dat in dit specifieke geval het verstrekken van een innovatiesubsidie tot het faillissement van een groot aantal meervalkwekers heeft geleid, verwijs ik u naar de rechterlijke uitspraken. De rechtbank Oost-Brabant heeft in 2013 geoordeeld dat de meervalkwekers geen cijfermatige onderbouwing hebben gegeven van hun stelling dat hun omzetderving te wijten is aan de gesubsidieerde claressekweek door de stichting. De rechtbank concludeert ook dat niet is aangetoond dat de stichting de volledige meervalmarkt heeft overgenomen en elke concurrentie onmogelijk heeft gemaakt (zie uitspraak Rb Oost-Brabant 8 mei 2013).
Wat doet u/gaat u doen om te voorkomen dat bij subsidieverstrekking sprake is van concurrentievervalsing?
Zie antwoord vraag 9.
Is er sprake van bestedingsdruk bij subsidies voor viskweek?
In het nieuwe visserijfonds (EFMZV) wordt € 7 mln beschikbaar gesteld voor aquacultuur voor een periode van 7 jaar. De openstellingen zijn bedoeld voor innovaties, waarbij ondernemers in de aquacultuur, zoals schelp- en schaaldierkweek, viskweek en zilte teelten zich kunnen aanmelden.
Kunt u een overzicht geven van de subsidiebedragen die beschikbaar zijn voor viskweek?
Zie antwoord vraag 11.
Waarom wordt er subsidie gegeven voor commerciële viskweek? Welke duurzaamheidseisen worden er gesteld bij subsidies voor viskweek?
Ik verwijs u voor de beantwoording naar de Kamerbrief inzake subsidie ontwikkeling aquacultuur die gelijktijdig aan uw Kamer is verzonden.
Nutteloze otter- en dassentunnels vanwege gebrek aan onderhoud |
|
Henk van Gerven |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de uitzending van Reporter Radio van 12 oktober 2014?1
Ja.
Is het waar dat de helft van de dassentunnels in Nederland vol water staat en niet door dassen kan worden gebruikt?
Dassentunnels kennen verschillende beheerders. Het Rijk beheert ongeveer 1000 kleine faunatunnels, waarvan Rijkswaterstaat verreweg het grootste deel en ProRail het overige deel. Daarnaast beheren provincies circa 940 kleine faunatunnels en gemeenten en natuurbeheerders een onbekend overig aantal2. De faunatunnels worden gebruikt door verschillende diersoorten, waaronder dassen. Uit een in opdracht van Rijkswaterstaat uitgevoerde specifieke steekproef uit 2008 van door Rijkswaterstaat beheerde dassentunnels, bleek 38% van de onderzochte tunnels onvoldoende passeerbaar voor dassen, doordat deze waren ondergelopen of verstopt. In welke mate dit ook speelde bij de andere beheerders kan ik niet beoordelen.
Waarom worden dassentunnels gebouwd terwijl ze niet onderhouden worden? Is dit naar uw mening een vorm van kapitaalvernietiging?
Uiteraard moeten faunavoorzieningen regelmatig worden onderhouden om hun functie te blijven vervullen. Dat geldt ook voor de dassentunnels die het Rijk beheert. Daarom heeft Rijkswaterstaat naar aanleiding van de resultaten van de steekproef uit 2008 het onderhoud voor dassentunnels gericht aangepakt. Voor de door het Rijk beheerder tunnels is hier voldoende aandacht voor. Of dit ook voor de andere beheerders geldt kan ik niet beoordelen.
Hoe gaat u garanderen dat de dassentunnels voortaan wel onderhouden worden?
Meer dan de helft van de voorzieningen zijn in beheer van decentrale overheden en natuurbeheerders. Voor het onderhoud hiervan draag ik geen verantwoordelijkheid.
Om te garanderen dat faunatunnels, die Rijkswaterstaat beheert, op juiste wijze worden onderhouden, is Rijkswaterstaat bezig het proces rond het onderhoud daarvan structureel te verbeteren. Ten eerste wordt in prestatiecontracten de staat van onderhoud van faunavoorzieningen vastgelegd. Op basis daarvan zijn op vele plaatsen al verbeteringen doorgevoerd. Ten tweede is in augustus 2014 een intern verbeterproces gestart om de inspectie en het beheer en onderhoud van de faunavoorzieningen te optimaliseren.
Wat is er gebeurd sinds de belofte van 9 jaar geleden om de dassentunnels voortaan wel te onderhouden?
Zie de antwoorden op de vragen 3 en 4.
Wat kost de aanleg van een dassentunnel dan wel ottertunnel?
De kosten zijn afhankelijk van veel factoren, bijvoorbeeld het type weg, de lengte van de tunnel, het benodigde rasterwerk, en de aanwezigheid van kabels en leidingen. Bij rijkswegen lopen de kosten per tunnel uiteen van enkele tienduizenden tot ruim honderdduizend euro. Rijkswaterstaat combineert de aanleg van faunatunnels zoveel mogelijk met de reconstructie of aanleg van wegen, waardoor de aanlegkosten vaak een klein onderdeel zijn van de totale renovatie- of aanlegkosten van een weg.
Hoeveel geld is er in totaal naar schatting besteed aan de aanleg van dassen- en ottertunnels?
Ik heb geen inzicht in de totale bestedingen aan faunatunnels door provincies, gemeenten en natuurbeheerders. Er is ook geen exact inzicht te geven hoeveel het Rijk in totaal heeft besteed aan de aanleg van kleine faunatunnels, die sinds 1974 worden aangelegd. Voor de faunapassages in beheer van het Rijk zou een schatting uitkomen op circa 50 miljoen euro in een periode van 40 jaar, uitgaande van een bandbreedte in de kosten van 25 tot 100 duizend euro per tunnel. Het gaat dan om faunatunnels die worden gebruikt door verschillende diersoorten, waaronder dassen en otters.
Hoeveel budget is er voor onderhoud van dassentunnels en ottertunnels? Uit welk budget van welke instantie wordt dit betaald?
In het Infrastructuurfonds wordt het budget begroot voor beheer en onderhoud van rijkswegen (artikel 12.02.01). De kosten van het beheer en onderhoud van faunatunnels zijn hier onderdeel van. Het benodigde onderhoudsbudget wordt vastgesteld op basis van omvang van het areaal en normbedragen. Het normbedrag voor het beheer en onderhoud van de in beheer zijnde faunavoorzieningen is circa 2,6 miljoen euro per jaar. Dat betreft naast onderhoud van dassen- en ottertunnels ook het beheer en onderhoud van overige faunavoorzieningen, ecoducten en benodigde raster- en hekwerken. Ik heb geen inzicht in het budget dat provincies, gemeenten en natuurbeheerders reserveren voor beheer en onderhoud van dassen- en ottertunnels.
Wat zijn de kosten voor het onderhoud van een dassentunnel dan wel ottertunnel? Hoeveel zijn er aangelegd?
Zie de antwoorden op vraag 2, 7 en 8.
Waarom worden de ottertunnels niet onderhouden?
Zie de antwoorden op vraag 3 en 4. Deze antwoorden zijn eveneens van toepassing op de ottertunnels.
Wat is er gebeurd in navolging van de rechterlijke uitspraak van mei 2013 betreffende otters?
Ik heb Alterra de infrastructurele knelpunten nader laten inventariseren3. Daarnaast heb ik over de knelpunten overleg gestart met Rijkswaterstaat en provincies. Verder ben ik in beroep gegaan tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag. Op 4 november 2014 heeft het Gerechtshof Den Haag hierover arrest gewezen. Ik ben inmiddels met Rijkswaterstaat en IPO/provincies in overleg over de uitvoering van deze uitspraak.
Hoeveel otters sterven in fuiken?
Sinds de herintroductie van de otter in Nederland (vanaf 2002) is bij drie individuen (4–5% van alle gemelde dood gevonden otters) «verdrinking in fuik» als doodsoorzaak vastgesteld4.
Hoe vaak worden er in ottergebied fuiken gebruikt zonder leven reddend stopgrid?
In de Weerribben-Wieden en de provincie Friesland bevinden zich de belangrijkste leefgebieden van otters in ons land. Bij de herintroductie van de otter in het Weerribben-Wieden-gebied heeft het toenmalige Ministerie van LNV vissers daar verplicht hun fuiken van een stopgrid of keerwand te voorzien. Daarvoor hebben zij destijds een nadeelcompensatie gekregen. In Friesland worden in het kernleefgebied de Alde Feanen stopgrids toegepast. Voor de rest van Friesland heeft het Friese waterschap met de vissers afgesproken dat, in afwachting van uitkomsten van onderzoek naar een nieuwe methode waarbij otters kunnen ontsnappen en vissen niet worden belemmerd om fuiken in te zwemmen, in alle één-vleugelige fuiken een stopgrid wordt geplaatst. Dit type fuik staat op plekken waar otters langs kunnen komen.
Bent u bereid maatregelen te treffen om te zorgen dat stopgrids gebruikt worden in ottergebieden om te voorkomen dat de otters verdrinken?
Hoewel Alterra er vanuit gaat dat het percentage otters waarvan bekend is dat het omkomt door verdrinking in fuiken (4–5%) een onderschatting is (zie het antwoord op vraag 12), is het percentage klein in verhouding met het percentage otters dat in het verkeer omkomt (76%). Ik zie daarom vooralsnog geen reden om generieke maatregelen te treffen voor het gebruik van stopgrids, te meer daar in de belangrijkste verspreidingsgebieden van de otter al afspraken over stopgrids zijn gemaakt.
Hoeveel otters zijn er dit jaar tot dusver doodgereden? Zet de stijgende trend zich voort waarbij een kwart tot een derde van de totale otterpopulatie van 100–120 dieren in Nederland wordt doodgereden?2
Volgens gegevens van Alterra van 28 oktober 2014 zijn er in 2014 30 otters doodgereden. Daarmee lijkt de vanaf 2007 waarneembare trend zich voort te zetten. Tegelijkertijd heeft de otterpopulatie zich de afgelopen 10 jaar gestaag uitgebreid.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat het aantal otters dat wordt doodgereden drastisch wordt teruggedrongen?
Ingevolge de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, onderneem ik momenteel actie om te zorgen dat de zeven in de uitspraak gespecificeerde bekende urgente knelpunten (in Friesland en Overijssel) zo spoedig mogelijk worden opgelost. Ik ben daarover in overleg met Rijkswaterstaat en de provincies. Dit geldt ook voor de overige twaalf gespecificeerde urgente knelpunten (in Friesland, Overijssel en Drenthe) die voor 1 mei 2016 en twee gespecificeerde overige urgente knelpunten (in Friesland) die voor 1 mei 2017 moeten worden opgelost.
Welke conclusies trekt u uit het rapport «Infrastructurele knelpunten voor de otter» van Alterra? Wat gaat u doen met de resultaten?3
Zie het antwoord op vraag 16.
Hoe is na de decentralisatie de precieze verantwoordelijkheidsverdeling als het gaat om de aanleg en het onderhoud van dassen- en ottertunnels om de das en de otter in stand te houden en om het omkomen van deze dieren in het verkeer zoveel mogelijk te voorkomen?
Elke wegbeheerder die een nieuwe weg aanlegt of uitbreidt, dient rekening te houden met effecten op beschermde soorten en dient eventueel mitigerende maatregelen te nemen, zoals de aanleg van kleine faunatunnels. Rijkswaterstaat en ProRail voeren de momenteel geprogrammeerde maatregelen uit het Meerjarenprogramma Ontsnippering (MJPO) uit. Gezien het gebiedsgerichte karakter van het MJPO treffen in het verlengde daarvan provincies en gemeenten ook vaak maatregelen. Verder hebben Rijk en provincies in het Bestuursakkoord Natuur (2011) en het Natuurpact (2013) afgesproken dat provincies verantwoordelijk zijn voor de realisatie van het Natuurnetwerk Nederland en soortenmaatregelen binnen en buiten het netwerk. Ik ben nog in overleg met provincies over wat deze decentralisatieafspraken betekenen voor de aanleg en onderhoud van faunavoorzieningen die geen nieuwe wegen betreffen en die evenmin deel uitmaken van de geprogrammeerde MJPO-maatregelen.
Zijn hier duidelijke afspraken over gemaakt tussen de diverse verantwoordelijke instanties?
Zie het antwoord op vraag 18.
Is duidelijk welk onderdeel van Rijkswaterstaat verantwoordelijk is voor het onderhoud van dassen en ottertunnels? Zo nee: gaat u er zorg voor dragen dat dit wel duidelijk is?
Rijkswaterstaat is als uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu verantwoordelijk voor het beheer en onderhoud van de dassen- en ottertunnels die onder de rijkswegen zijn aangelegd. Het beheer en onderhoud wordt georganiseerd en uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de regionale organisatieonderdelen van Rijkswaterstaat. Zie verder het antwoord op vraag 18.
Wilt u de vragen beantwoorden voor de behandeling van de begroting Economische Zaken?
Zoals ik in mijn brief van 5 november 2014 heb aangegeven, konden de vragen niet binnen de gestelde termijn worden beantwoord en daarmee ook niet voor de begrotingsbehandeling van Economische Zaken.
De trendbreuk van Nederland als voortrekker in het agenderen van taboedoorbrekende onderwerpen |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in de speciale sessie over de International Conference on Population and Development (ICPD) in New York van 22 september jongstleden aan alle lidstaten is gevraagd om steun uit te spreken voor de nieuwe prioriteiten en agenda van de International Conference on Population and Development (ICPD)?
Tijdens de Speciale Sessie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties over de International Conference on Population and Development (ICPD) in New York op 22 september jongstleden is gesproken over de voortgang van 20 jaar implementatie van de ICPD-agenda. Lidstaten konden hun visie geven op 20 jaar ICPD en de agenda voor de komende jaren.
Klopt het dat de agenda van de ICPD enkele baanbrekende elementen bevat zoals het tegengaan van alle vormen van geweld en discriminatie ook op basis van seksuele oriëntatie en gender identiteit, het mogelijk maken van veilige abortus door middel van veilige abortusdiensten, het liberaliseren van restrictieve abortuswetgeving en het bevorderen van de rechten van adolescenten en jongeren, en dat voor het eerst de volledige term «seksuele en reproductieve gezondheid en rechten» wordt gebruikt in een VN document? Zo ja, steunt u deze agenda van de ICPD? Zo nee, welke elementen bevat de agenda van de ICPD dan wel?
De vernieuwde agenda bevat inderdaad een aantal nieuwe, vooruitstrevende elementen, zoals de erkenning van seksuele rechten, het belang van liberalisering van abortuswetgeving, aandacht voor de meest gemarginaliseerden, en het tegengaan van alle vormen van discriminatie en geweld. Ik ben dan ook tevreden met de uitkomsten van deze Speciale Sessie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties en ik steun de vernieuwde agenda volledig.
Kunt u toelichten waarom u tijdens uw speech in New York bij de 69e sessie van de AVVN speciale sessie over de International Conference on Population and Development (ICPD), géén expliciete steun uitsprak voor de twee rapporten die aan de AVVN zijn voorgelegd en die de basis vormen voor de opvolgingsagenda van de ICPD, terwijl uw speech wel het aangewezen moment was om die steun uit te spreken?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u tevens toelichten waarom u tijdens uw speech geen duidelijk verband legde tussen het recent uitgekomen Index Rapport de uitkomsten en aanbevelingen van het ICPD Global Review proces, en de Post-2015 Agenda?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u toelichten waarom u in uw speech niet verwees naar voor Nederland belangrijke en taboedoorbrekende onderwerpen zoals erkenning van seksuele en reproductieve rechten, veilige en legale abortus, tegengaan van discriminatie, ook op basis van seksuele oriëntatie en gender identiteit, en bestrijding van de HIV epidemie met aandacht voor de seksuele en reproductieve rechten van key populations?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat de in uw speech ontbrekende verwijzingen naar het progressieve en taboedoorbrekende beleid van Nederland een gemiste kans is geweest daar uw speech tijdens die bijeenkomst het aangewezen moment was om de Nederlandse inzet, steun en voortrekkersrol te benadrukken?
Als pleitbezorger van een progressief beleid op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR), gender gelijkheid en seksuele oriëntatie draagt Nederland al jaren consequent een consistente boodschap uit, onder andere bij de verschillende bijeenkomsten ter voorbereiding van deze Speciale Sessie, alsook in de Europese Unie en bij internationale fora als de Commission on Population and Development (CPD) en de Commission on the Status of Women (CSW). Er is dus geenszins sprake van een trendbreuk, hetgeen ook vreemd zou zijn gezien mijn jarenlange persoonlijke inzet en betrokkenheid bij het onderwerp. In mijn speech heb ik waardering uitgesproken over de voortgang die behaald is op de ICPD agenda in de afgelopen twintig jaar. Voorts heb ik een oproep gedaan om meer aandacht te geven aan elementen die meer aandacht nodig hebben, zoals het beëindigen van kindhuwelijken, seksuele voorlichting voor jongeren en toegang tot seksuele en reproductieve gezondheidsdiensten, inclusief anticonceptie. Tevens heb ik aangegeven mij samen met alle andere lidstaten in te zetten voor de realisatie van de ICPD agenda. Ik hecht eraan deze agenda te steunen op een wijze die toegankelijk is voor iedereen en niet alleen voor degenen die de verdragstaal en de daarbij behorende acroniemen beheersen. De speech is ter informatie bijgesloten.
Om de onverminderde Nederlandse inzet en voortrekkersrol te illustreren verwijs ik graag naar het «Amplify Change» fonds dat Nederland samen met Denemarken en de Hewlett en Packard Foundations heeft opgezet en dat in diezelfde week werd gelanceerd. Uit dat fonds worden lokale NGO’s in ontwikkelingslanden ondersteund in lobby en advocacy in hun eigen omgeving en bij hun eigen autoriteiten, juist op het gebied van gevoelige SRGR-thema’s zoals veilige abortus, vrouwenbesnijdenis, stigmatisering (LGBT, mensen met HIV/Aids) en kindhuwelijken.
Is deze speech een trendbreuk en moet deze geplaatst worden in uw aangekondigde strategie om in dialoog te gaan met minder voor de hand liggende partners, zoals met het Vaticaan? Zo ja, hoe ziet u in dit licht de rol van het Vaticaan bij de recent gehouden internationale bijeenkomsten, waaronder de in maart 2014 gehouden Commission on the Status of Women (CSW) en de in april 2014 gehouden Commission on Population and Development (CPD)?
Uit mijn antwoord op vraag 6 blijkt dat er volstrekt geen sprake is van een trendbreuk. Nederland stond en staat pal voor de seksuele en reproductieve gezondheid en rechten van meisjes, vrouwen, jongens en mannen. Om de effectiviteit van de inzet te vergroten en om voortgang te maken bij de realisatie van de ICPD agenda is het noodzakelijk om ook in dialoog te gaan met partijen die een minder progressief beleid voorstaan, zoals het Vaticaan. De standpunten van het Vaticaan bij de CSW van maart 2014 en de CPD van april 2014 illustreren het belang van een dergelijke dialoog.
Wat betekent de trendbreuk voor de rol van Nederland als voortrekker bij het benoemen van gevoelige onderwerpen?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u toelichten wat bovenstaande betekent voor de toekomstige positie van Nederland bij VN processen op het gebied van SRGR? Heeft u nadien op andere wijze alsnog uw expliciete steun uitgesproken voor de progressieve agenda van de ICPD of bent u voornemens dat op korte termijn alsnog publiekelijk te doen?
Nederland zal de consistente en consequent uitgesproken steun voor de realisatie van de ICPD agenda blijven uitdragen.
De gevolgen van de toename in de uitstroom van erkende asielzoekers uit de reguliere opvangcentra op het aanbod van beschikbare woningen |
|
Jacques Monasch (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving door Nieuwsuur1 en het persbericht van de VNG2 over de forse toename van asielzoekers uit de opvangcentra die op zoek zijn naar een reguliere sociale huurwoning?
Ja.
Wat doen gemeenten, corporaties en het Rijk aan het verbeteren van de doorstroom en hoe zorgen zij ervoor dat mensen die bescherming in Nederland hebben gezocht en gekregen, ook een woning kunnen krijgen?
De sociale huurwoningvoorraad is bestemd voor mensen met een laag inkomen en voor specifieke doelgroepen, waaronder de vergunninghouders. De voorraad is in principe groot genoeg om huurders met lage inkomens en andere doelgroepen te huisvesten. Veel sociale huurwoningen worden echter gehuurd door mensen met een hoger inkomen, die niet tot doelgroep behoren. Om dit zogenaamd scheefwonen tegen te gaan is er beleid ontwikkeld die de doorstroming uit de sociale woningbouw moet stimuleren en de beschikbare voorraad bij voorrang voor de doelgroep van beleid beschikbaar moet houden. Voorbeelden hiervan zijn onder andere de inkomensafhankelijke huurverhoging, de passendheidstoets en de 90% norm, op basis waarvan maar 10% van de woningvoorraad aan inkomens boven de € 34.678 mag worden toegewezen. Ook stimuleert het kabinet de bouw van meer middeldure huurwoningen waar hogere inkomens naar kunnen doorstromen.
Daarnaast is het aan gemeenten en corporaties om te bekijken wat de lokale behoefte is. Onlangs is het «Platform versnelling uitplaatsing van vergunninghouders» in het leven geroepen waarin met gemeenten wordt gezocht naar creatieve oplossingen ten behoeve van de huisvesting van vergunninghouders.
Deelt u het oordeel van de VNG dat deze toename niet is op te vangen binnen de reguliere sociale woningvoorraad?
Op basis van de gegevens van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) zal het benodigde aantal woningen in 2014 voor de huisvesting van vergunninghouders 6630 bedragen. U bent hierover reeds eerder dit jaar geïnformeerd (Kamerstuk 32 271, nr. 31). Op 30 september 2014 is de landelijke taakstelling voor het huisvesten van vergunninghouders voor de eerste helft van 2015 gepubliceerd in de Staatscourant. Samen met de prognose voor de tweede helft voor 2015 resulteert dit in een taakstelling van 28.900 te huisvesten vergunninghouders voor 2015. Omdat volgens berekeningen van het COA voor elke vergunninghouder ongeveer 0,51 woning nodig is (zie bovengenoemd kamerstuk), resulteert dit, indien ook de prognose voor de tweede helft van 2015 uiteindelijk juist blijkt te zijn, voor 2015 in ongeveer 14.450 benodigde aantal woningen. In 2013 betrof de mutatiegraad van corporatie-woningen 218.091 (Verantwoordingsinformatie op basis van Besluit beheer sociale-huursector). Derhalve is het aannemelijk dat het genoemde aantal woningen dat beschikbaar moet komen voor de huisvesting van vergunning-houders in 2015 ongeveer 6% betreft van het totaal aan mutaties. In deze cijfers zijn de particuliere verhuurders niet meegenomen. Daarnaast stonden er in heel Nederland in 2013 volgens het CBS in totaal 391.660 woningen leeg. Voorts wijs ik er op dat veel oplossingen binnen het huidige huisvestingsstelsel nog onvoldoende door gemeenten worden benut, zoals het herverdelen van de taakstelling tussen gemeenten onderling en de mogelijkheid om meer (jongere) vergunninghouders per woning (onzelfstandig) te huisvesten. Ik deel de mening van de VNG derhalve niet.
Op welke wijze wordt deze toestroom vormgegeven zodat ook recht wordt gedaan aan mensen die reeds lange tijd op een wachtlijst staan voor een sociale huurwoning?
Gemeenten kunnen zelf invulling geven aan de verdeling van woonruimte aan doelgroepen. Uiteraard is het van belang om mensen die al lang staan ingeschreven voor een sociale huurwoning te kunnen huisvesten. Echter, vergunninghouders dienen conform de taakstelling, genoemd in de Huisvestingswet, met voorrang te worden gehuisvest. Het huisvesten van vergunninghouders is een plicht die voortvloeit uit internationale verdragen. Het is voor de vergunninghouders ook van groot belang zo snel mogelijk te kunnen beginnen met het leren van de Nederlandse taal, alsmede een opleiding of werk. Dat komt de spoedige participatie van de vergunninghouder in de maatschappij sterk ten goede.
Op welke wijze denkt u deze opvang zo vorm te geven dat niet alleen de huurders van sociale huurwoningen, maar ook bewoners van koopwoningen, eigenwoningbezitters en de Rijksgebouwendienst een bijdrage kunnen leveren aan de opvang van de toenemende uitstroom?
De hoogte van de instroom van asielzoekers vraagt om onorthodoxe oplossingen. De gemeenten zijn in de eerste plaats zelf aan zet om daar invulling aan te geven. Echter ook van de zijde van de rijksoverheid moet een bijdrage geleverd worden. Ik wijs hierbij op de participatie in het «Platform versnelling uitplaatsing van vergunninghouders» (zie antwoord op vraag 6).
Bent u reeds in overleg met alle betrokken partijen waaronder de VNG om tot een oplossing te komen?
Recent is, zoals gezegd, een «Platform versnelling uitplaatsing van vergunninghouders» in het leven geroepen, waarin bestuurders van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers en de Ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Veiligheid en Justitie en Sociale Zaken en Werkgelegenheid deelnemen en waarvoor ook Interprovinciaal Overleg wordt gevraagd te participeren. Het platform heeft als doel de uitstroom van vergunninghouders aanzienlijk te verbeteren, zowel qua aantal als qua snelheid. In dit overleg worden ook de dilemma’s besproken die spelen bij het uitplaatsen van vergunninghouders en worden oplossingen aangedragen hoe het grote aantal vergunninghouders te huisvesten binnen de gemeenten. Vanuit het Platform bestaat het voornemen om op korte termijn een conferentie te organiseren met betrokkenen uit het veld om problematiek én oplossingen met elkaar te delen.
Overweegt u om de toewijzing per gemeente te wijzigen als dit niet vrijwillig plaatsvindt wanneer extra opvang in sommige gemeenten wel mogelijk zou blijken te zijn?
Binnen het huidige huisvestingsstelsel wordt het herverdelen van de taakstelling tussen gemeenten onderling nog onvoldoende door gemeenten benut. Dit is een instrument uit de Huisvestingswet waar twee of meer gemeenten zelfstandig voor kunnen kiezen. Tot 1 januari 2015 is hier nog toestemming voor nodig van de provincie als toezichthouder op de huisvesting van vergunninghouders. Na die datum, met het inwerking treden van de Huisvestingswet 2014, is die toestemming niet meer nodig. Wel dient de provincie (ook na 1 januari 2015) als toezichthouder er op toe te zien dat gemeenten hun wettelijk opgedragen taakstelling uitvoeren. In geval van taakverwaarlozing hebben zij de mogelijkheid om in te grijpen en in het uiterste geval de vergunninghouders op kosten van de gemeente elders te huisvesten.
Ik ben niet voornemens om de herverdeling van de taakstelling tussen gemeenten onderling van bovenaf op te leggen. Enerzijds kunnen gemeenten, gezien hun huisvestingsstelsels, onderling beter overzien hoe vergunninghouders het best kunnen worden gehuisvest en anderzijds heeft een dergelijk ingrijpen veel weg van het aanpassen van de verdeelsleutel (genoemd in artikel 60a en verder van de Huisvestingswet), die ten grondslag ligt aan de taakstelling. Wijziging van deze verdeelsleutel die is gebaseerd op inwonertal van de gemeente, gemeenten met veel inwoners krijgen een hogere taakstelling dan gemeenten met minder inwoners, acht ik niet opportuun. Er is in het verleden enige malen, samen met gemeenten en provincies, onderzoek gedaan naar alternatieven, maar tot op heden is de huidige verdeelsleutel gehandhaafd. Het is moeilijk om een andere (eerlijker en logischer) verdeelsleutel te bedenken die niet op weerstand zal stuiten. Bovendien is deze wijze van verdeling eenvoudig en transparant en is het benodigde cijfermateriaal onomstreden.
De aanval op een student in defensie-uniform |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
|
Kent u het bericht: «Student defensie bedreigd en aangevallen»?1
Ja.
Kunt u aangeven of de doodsbedreiging van een student in defensie-uniform met een mes verband houdt met de groeiende jihaddreiging in ons land?
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft mij meegedeeld dat uit onderzoek door de politie is gebleken dat betrokkene een valse aangifte heeft gedaan en er geen sprake is geweest van een doodsbedreiging van een student in defensie-uniform.
Klopt het dat er tevens een auto op een groep studenten in defensie-uniform is ingereden? Zo ja, houden de twee voorvallen verband met elkaar?
Uit onderzoek door de politie is volgens het OM gebleken dat een groep personen in camouflagekleding opzij heeft moeten stappen voor een naderende auto. Niet gebleken is dat er daarbij sprake was van een bewuste actie jegens deze personen.
Zijn er de afgelopen maanden meer voorvallen geweest waarbij personen in defensie-uniform zijn aangevallen of bedreigd? Zo ja, wanneer, waar en op welke wijze is dat gebeurd?
Voor zover bekend zijn er de afgelopen maanden geen voorvallen geweest waarbij personen in defensie-uniform fysiek zijn aangevallen of bedreigd.
Zijn er met betrekking tot de bovengenoemde gebeurtenissen al verdachten opgepakt en vastgezet?
Nee.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om dit gevaar tegen te gaan?
Zoals gesteld in de antwoorden op vragen twee en drie, was er in de genoemde gevallen geen sprake van een gerichte aanval of bedreiging. Los daarvan neemt Defensie de veiligheid van haar personeel zeer serieus. Als daartoe aanleiding bestaat worden voorzorgsmaatregelen genomen om de veiligheid en het beveiligingsbewustzijn van defensiepersoneel te verhogen. Om het beoogde effect hiervan niet te ondergraven, worden over genomen of nog te nemen maatregelen geen mededelingen gedaan.
Het onderwijs aan asielkinderen |
|
Marit Maij (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Asielkind overrompelt scholen»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de signalen van scholen die de toestroom van leerplichtige asielkinderen niet aankunnen?
Ik heb geen signalen van scholen ontvangen die aangeven dat ze het niet mogelijk achten het onderwijs voor asielzoekerskinderen te verzorgen. Wel zijn er vragen van scholen over onder andere de bekostiging van het onderwijs en de inrichting van het onderwijs.
Hoe beoordeelt u de signalen dat het onderwijs binnen de procesopvanglocaties tekortschiet?
Ook daarover hebben mij geen signalen bereikt. De Inspectie van het Onderwijs heeft in 2012 het onderwijs binnen de procesopvanglocaties beoordeeld, waarbij op één locatie een tekort werd gesignaleerd. Deze locatie heeft zich binnen een jaar verbeterd.
Deelt u de mening dat het onderwijs aan asielkinderen onvoldoende is? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat het onderwijs aan asielkinderen verbeterd wordt? Zo nee, waarop baseert u uw mening?
Deze mening deel ik niet. Voor de eerste opvang van asielzoekerskinderen wordt door veel scholen aangepast onderwijs verzorgd. De inspectie beoordeelt tweejaarlijks de onderwijskwaliteit hiervan. Uit de rapportages van de inspectie blijkt dat de kwaliteit van het onderwijs aan asielzoekerskinderen wel kwetsbaar is. Van de 27 scholen zijn er vier op dit moment zwak.
In hoeverre zijn er mogelijkheden om scholen te ondersteunen die een grote toestroom hebben van asielkinderen en die geheel nieuwe locaties moeten oprichten? Wat gaat u ondernemen als blijkt dat de huidige mogelijkheden tekortschieten, waarbij de asielkinderen niet het onderwijs kunnen volgen waar ze recht op hebben?
Ik ben in gesprek met de landelijke werkgroep onderwijsondersteuning asielzoekers en nieuwkomers (Lowan) die ondersteuning levert aan scholen om het onderwijs op de nieuwe locaties mogelijk te maken, en met de PO-raad om te bezien op welke manier de ondersteuning kan worden geïntensiveerd.
Wat kan er volgens u op dit gebied in alle redelijkheid van de scholen verlangd worden als de toestroom van asielkinderen zo fluctueert?
Scholen bieden al jarenlang onderwijs aan asielzoekerskinderen. Als de kinderen net in Nederland zijn, zal de school rekening houden met de situatie en mogelijkheden van de leerlingen. Het mag duidelijk zijn dat dit vaak een aangepaste manier van onderwijs is, waarbij rekening wordt gehouden met een grote variatie in achtergronden van de leerlingen. Ook de aantallen leerlingen kunnen sterk fluctueren. De inspectie houdt in het toezicht rekening met deze omstandigheden.
Transportbedrijven, bij welke massaal de WVA wordt teruggevorderd, waardoor zij financieel in de problemen komen |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Jaco Geurts (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Hoeveel bedrijven in de transportsector hebben een beroep gedaan op de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA) in de jaren 2008–2013 en voor hoeveel geld? Bij hoeveel bedrijven wordt er nu teruggevorderd en voor welk bedrag?1
In de periode 2008 – 2013 hebben circa 1.100 bedrijven in de transportsector een beroep gedaan op de afdrachtvermindering onderwijs (AV Onderwijs), voor een totaalbedrag van circa € 53 miljoen. Bij 36 bedrijven heeft terugvordering van de AV onderwijs plaatsgevonden, voor een totaalbedrag van circa € 3,5 miljoen. Bij een vergelijkbaar aantal bedrijven in deze sector is het onderzoek nog onderhanden. De mogelijkheid bestaat om bedrijven met financiële problemen tegemoet te komen door hen binnen de grenzen van het gebruikelijke invorderingsbeleid van de Belastingdienst een betalingsregeling aan te bieden. Bedrijven kunnen zich hiervoor melden bij hun belastingkantoor.
Kunt u aangeven of terugvordering plaatsvindt bij alle belastingkantoren of dat het zich concentreert bij een aantal belastingkantoren? Indien de terugvorderingen zich concentreren bij een paar belastingkantoren, welke zijn dat dan en hoe komt dat?
De terugvorderingen zijn niet plaats- of regiogebonden, maar vinden gespreid over het land plaats.
Hoeveel bedrijven in de transportsector staan onder horizontaal toezicht en bij hoeveel van de bedrijven onder horizontaal toezicht wordt nu geld teruggevorderd?
In de transportsector vallen 570 bedrijven onder horizontaal toezicht. Bij 2 bedrijven heeft terugvordering van de AV- Onderwijs plaatsgevonden, bij 2 andere bedrijven is het onderzoek nog niet afgerond.
Bent u bekend met het feit dat er vanuit het bekostigd MBO-onderwijs een actief (commercieel) aanbod is gedaan aan diverse ondernemingen, o.a. in de sector Transport en Logistiek, om code 95 nascholing te combineren met een regulier MBO (BBL) traject, waarbij door de ROC's de garantie werd gegeven op subsidiegeld via WVA?
Nee, het is mij niet bekend dat er specifiek vanuit de bekostigde onderwijsinstellingen een actief commercieel wervingsbeleid heeft plaats gevonden.
Wie is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs dat gegeven wordt op een MBO-onderwijsinstelling voor bekostigd onderwijs?
De onderwijsinstelling is verantwoordelijk voor de kwaliteit van een opleiding. Als het een opleiding in de beroepsbegeleidende leerweg (BBL) betreft, dan is de onderwijsinstelling samen met het bedrijfsleven verantwoordelijk voor zover het de beroepspraktijkvorming (bpv) betreft, aangezien het leerbedrijf de dagelijkse begeleiding verzorgt.
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) houdt toezicht op de kwaliteit van de opleiding dat is het onderwijs inclusief de beroepspraktijkvorming.
Door wie dient de inhoud van de hierboven omschreven onderwijsprogramma's te worden gecontroleerd? Is deze kwaliteit ook op adequate wijze gecontroleerd?
In eerste instantie is de onderwijsinstelling zelf verantwoordelijk voor de invulling van het onderwijsprogramma. De inspectie voert risicogericht onderzoek uit naar de kwaliteit van het onderwijs, ook wel een regulier onderzoek genoemd. De inspectie voert daarnaast op basis van signalen ook onderzoek uit, dan betreft het een specifiek onderzoek.
De inspectie controleert tijdens een regulier onderzoek of de kwaliteit, waaronder de programmering, voldoet. Daar waar de inspectie onderzoek heeft verricht is dat adequaat gebeurd.
Daarnaast kan de Belastingdienst bij het bedrijf toetsen of voldaan is aan de voorwaarden van de WVA. Zie ook de antwoorden op de vragen 8 en 10.
Hierbij gebruikt de Belastingdienst de «Handreiking WVA onderwijs», die in samenwerking met de inspectie is ontwikkeld. De Handreiking is gepubliceerd op de website www.rijksoverheid.nl.
Als uit de informatie van de Belastingdienst duidelijk wordt dat bijvoorbeeld een praktijkovereenkomst ontbreekt, dan wel geen beroepspraktijkvorming (bpv) wordt gevolgd, dan betrekt de Belastingdienst die informatie bij zijn oordeel of terecht van de AV-onderwijs gebruik wordt gemaakt.
In hoeverre kan de werkgever verantwoordelijk worden gehouden voor de inhoud van het onderwijs, als de opleiding te goeder trouw is aangegaan omdat deze gebaseerd is op een kwalificatiedossier, met een crebo-nummer dat door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is afgegeven?
De instelling is eindverantwoordelijk voor de inhoud, vorm en uitvoering van de opleiding. De bpv is een onderdeel van de opleiding. Afspraken over de bpv worden in de bpv-overeenkomst vastgelegd en mede ondertekend door het bedrijf waar de praktijkvorming wordt uitgevoerd en de onderwijsinstelling die de opleiding aanbiedt. Daarnaast behoort de werkgever de werknemer de gelegenheid te bieden om de opleiding ook naar behoren te kunnen volgen. Het crebonummer en het kwalificatiedossier zijn voor een opleiding leidend. Het beschrijft de eisen waaraan de opleiding moet voldoen. De werkgever kan zich daar zelf van op de hoogte stellen.
Is het uitgangspunt voor het rechtmatig toepassen van de afdrachtvermindering onderwijs dat de werknemer van de belastingplichtige de beroepsbegeleidende leerweg van een erkende MBO-opleiding volgt en dat deze opleiding is opgenomen in het Centraal Register Beroepsonderwijs?
De genoemde uitgangspunten gelden inderdaad voor de rechtmatige toepassing van de AV- onderwijs met dien verstande dat er sprake moet zijn van het volgen van het volledige onderwijsprogramma. Een enkele module volstaat niet.
In het Centraal Register Beroepsonderwijs zijn de erkende MBO-opleidingen vermeld; ook worden daar de deelkwalificaties van de betreffende MBO-opleiding genoemd; mag een inhoudingsplichtige erop vertrouwen dat een opleiding uit het Centraal Register Beroepsonderwijs, dan wel één of meerdere deelkwalificaties van die betreffende beroepsopleiding, zich kwalificeert om daarvoor de afdrachtvermindering onderwijs toe te passen?
Zie antwoord bij vraag 8, met die toevoeging, dat het CREBO-register nog enkele eindtermgerichte opleidingen kent die zijn opgebouwd uit deelkwalificaties. Op deze opleidingen kon tot 1 augustus 2012 worden ingeschreven.
Er is slechts sprake van een opleiding als deze alle deelkwalificaties omvat. Voor het afronden van de opleiding behoort aan alle deelkwalificaties te zijn voldaan.
Daarnaast zijn er sinds 2012 opleidingen, ook wel beroepsgerichte kwalificaties geregistreerd in het CREBO-register. Deze opleidingen kennen geen deelkwalificaties. Bij een enkele opleiding zijn certificaten vastgesteld en opgenomen in het kwalificatiedossier, maar dit is niet het geval voor de opleidingen in de Transport en Logistiek.
In de antwoorden op eerdere vragen2 is aangegeven dat de Belastingdienst niet de kwaliteit van de opleidingen beoordeelt en dat dat de verantwoordelijkheid van de Inspectie van het Onderwijs is; indien de Inspectie geen oordeel heeft gegeven over een opleiding mag de Belastingdienst dan stellen dat er geen beroepsopleiding is gevolgd of dat slechts een deel van de opleiding is gevolgd?
De Belastingdienst toetst of voldaan is aan de in de WVA neergelegde voorwaarden. Dit houdt ondermeer in of voldaan is aan een aantal formele vereisten, zoals de aanwezigheid van een rechtsgeldige praktijkovereenkomst die voldoet aan de voorwaarden van artikel 7.2.8 van de WEB. Verder kan de Belastingdienst controleren of het gevolgde onderwijsprogramma overeenstemt met het volledige onderwijsprogramma zoals opgenomen in het officiële register, het CREBO-register.
De beoordeling voert de Belastingdienst zelfstandig uit, waarbij in voorkomende gevallen een advies kan worden gevraagd aan de inspectie.
Wanneer een leerling gedurende een MBO-opleiding afhaakt, een schoolverlater wordt of andere opleiding gaat volgen, volgt er dan terugvordering van en/of boete voor de afdrachtvermindering onderwijs bij de belastingplichtige?
Een voorwaarde voor het toepassen van de AV Onderwijs voor de beroepsbegeleidende leerweg is dat een werknemer de beroepspraktijkvorming van een diploma gerichte volledige beroepsopleiding volgt. Als de werknemer stopt met de opleiding wordt niet meer voldaan aan de voorwaarden en kan de werkgever vanaf dat moment de afdrachtvermindering niet meer toepassen. Voor de periode dat wel voldaan is aan de voorwaarden kan de afdrachtvermindering wel toegepast worden.
De Belastingdienst controleert de procedurele en administratieve vereisten die aan een opleiding worden gesteld; mag de Belastingdienst meer controleren dan de voorwaarden die gelden voor toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs? Zo ja, wat mag zij dan meer controleren en op welk wetsartikel is dat gebaseerd?
Zie antwoord bij vraag 10.
Er is een «Convenant Samenwerking Regionale Opleidingscentra Afdrachtvermindering Onderwijs» tussen een aantal ROC’s en de Belastingdienst gesloten; wat is het doel en de reikwijdte van dit convenant voor onderwijsinstellingen, voor de Belastingdienst en voor de cliënten van de onderwijsinstellingen?
In het convenant waar in de vraag naar wordt verwezen, zijn de uitgangspunten en de wijze waarop de Belastingdienst en de samenwerkende ROC’s met elkaar om wensen te gaan vastgelegd. Doelstelling van deze afspraken is het bevorderen van het op juiste wijze toepassen en optimaal gebruikmaken van de AV Onderwijs door de betrokken ondernemingen en/of non-profit organisaties. Het vanaf 1 januari 2008 geldende convenant is in 2011 voor onbepaalde tijd verlengd en is te vinden op de site van de Belastingdienst.
Indien de Inspectie heeft geoordeeld dat een opleiding niet voldoende is, heeft de betreffende onderwijsinstelling dan de kans gehad om alsnog de kwaliteitsvoordelen te realiseren en door te voeren? Kan het oordeel van de Inspectie een extrapolatie naar eerdere jaren, waarin de inhoudingsplichtige de afdrachtvermindering heeft toegepast, tot gevolg hebben?
Een herstelperiode is door de onderwijsinstelling niet met terugwerkende kracht uit te voeren. Het oordeel van de inspectie gaat over het uitgevoerde herstel nadat (ernstige) tekorten zijn geconstateerd en een waarschuwing eerder was afgegeven.
Indien de Inspectie heeft geoordeeld dat een opleiding niet voldoende is wat vindt u dan van het standpunt van Transport en Logistiek Nederland dat reparatie van het onderwijstraject mogelijk moet zijn, zodat de betreffende leerling zich alsnog kwalificeert als een opleiding waarvoor afdrachtvermindering toegepast kan worden?
Een onderwijsinstelling krijgt voor een opleiding die niet voldoet altijd een periode waarin ze de mogelijkheid heeft de opleiding te herstellen. Doel van de herstelperiode die de inspectie instelt, is niet om AV Onderwijs te kunnen toepassen door de werkgever, maar om een deelnemer op te leiden en te toetsen of de deelnemer (werknemer) aan alle eisen uit het kwalificatiedossier voldoet om zo een diploma te kunnen behalen. De Belastingdienst toets of de werkgever aan de voorwaarden uit de WVA heeft voldaan in het tijdvak dat deze de afdrachtvermindering heeft toegepast. Als bijvoorbeeld geen sprake is van het volgen van een opleiding maar slechts een onderdeel van een opleiding kan in die periode de afdrachtvermindering niet worden toegepast. Dit kan niet achteraf hersteld worden.
Kunt u deze vragen beantwoorden in samenhang met de afgesproken schriftelijke beantwoording van de vragen die in het wetgevingsoverleg over het Belastingplan 2015 voorzien op 27 oktober 2015 gesteld gaan worden?
Ja. De in het wetgevingsoverleg van 27 oktober jl. gestelde vragen zijn in de beantwoording van deze en de andere Kamervragen over dit onderwerp3 meegenomen.
Criminaliteit veroorzaakt door "spookburgers" |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Overlast door criminelen in dure Amsterdamse appartementen»1 en kent u het Jaarverslag Regionaal Informatie- en Expertise Centrum en het Landelijk Informatie- en Expertise Centrum RIEC-LIEC 2013?2
Ja.
In hoeverre worden woningen in Nederland gebruikt door burgers die zich niet laten inschrijven om van daaruit criminele activiteiten te ontplooien?
Het gegeven dat er burgers zijn die zich niet in de basisregistratie laten inschrijven, met als mogelijk doel zich aan het zicht van de overheid te onttrekken en criminele activiteiten te ontplooien, is ons bekend. Hierover is geen (overzichts-)informatie uit de bestaande registratiesystemen te halen.
Bestaan de in het artikel genoemde overlast en diverse vormen van criminaliteit ook in andere gemeenten? Zijn er gemeenten die daar structureel mee te maken hebben? Zo ja, welke gemeenten betreft dit?
Ik ga er vanuit dat deze problematiek ook in andere gemeenten voorkomt. Het betreft hier vormen van ondermijnende criminaliteit, waartegen in heel Nederland door de overheid in gezamenlijkheid wordt opgetreden, zoals ook gerapporteerd in het Jaarverslag Regionaal Informatie- en Expertise Centrum en het Landelijk Informatie- en Expertise Centrum RIEC-LIEC 2013.
Wat is de stand van zaken ten aanzien van het geschatte aantal «spookburgers» in Nederland en de aanpak daarvan?
Onder de term spookburgers wordt verstaan burgers die staan geregistreerd in de Basisregistratie personen (BRP) als Vertrokken Onbekend Waarheen (VOW; ambtshalve geregistreerd als geëmigreerd naar een onbekend adres buiten Nederland), maar waarvan signalen zijn dat ze toch feitelijk in Nederland wonen. Op basis van bestandsvergelijkingen is de schatting dat het gaat om maximaal 100.000 personen, van de in totaal 443.068 VOW’ers in Nederland (telling van 15 september 2014). Hierover is Uw Kamer door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in augustus jl in antwoord op Kamervragen reeds geïnformeerd3. Nadrukkelijk wijs ik erop dat het getal van 100.000 geen enkele indicatie geeft over het aantal personen binnen deze populatie die zich met criminele activiteiten bezighoudt. Zoals vermeld in antwoord op vraag 2 is dat aantal niet bekend.
In ruim een half jaar is het totaal aantal VOW-ers overigens gedaald met ruim 8.000, terwijl het de voorgaande jaren telkens steeg met zo'n 25.000 per jaar. Dit kan vooral toegeschreven worden aan feitelijke emigratie van personen.
Over welke middelen beschikken gemeentebesturen, politie en anderen om tegen te gaan dat «spookburgers» onopgemerkt vanuit huurwoningen criminele activiteiten ontplooien?
Doel van de overheid is om criminele activiteiten tegen te gaan, ongeacht door wie ze gepleegd worden en of de daders al dan niet correct ingeschreven staan in de basisregistraties. Er zijn geen specifieke middelen om tegen te gaan dat spookburgers vanuit huurwoningen criminele activiteiten ontplooien. Iedereen die crimineel en dus strafbaar gedrag vertoont, maakt zich mogelijk onderwerp van opsporing en vervolging. Wel worden, om bewoning zonder inschrijving tegen te gaan, door gemeenten gerichte adrescontroles en huisbezoeken verricht.
Zijn woningeigenaren die hun woning verhuren op enige wijze verplicht te controleren of de huurder zich in de gemeente heeft ingeschreven? Zo ja, op grond waarvan? Zo nee, waarom niet? Zo nee, zou u dit wenselijk achten?
Nee. De verhuurder sluit een privaatrechtelijke huurovereenkomst met de huurder waarop het huurrecht van toepassing is. Op basis van het huurrecht is er geen grond voor een dergelijke controleverplichting voor de verhuurder. Ook in specifieke wetgeving die geldt voor woningcorporaties zijn geen gronden te vinden voor een dergelijke controleplicht voor verhuurders.
Ik zie geen reden een dergelijke verplichting aan verhuurders op te leggen: het is aan de gemeenten om de inschrijvingsplicht te handhaven.
In hoeverre kunnen ook niet-bestuursorganen zoals woningeigenaren aangezet worden om onjuiste of ontbrekende inschrijvingen aan gemeenten te melden? Over welke middelen daartoe beschikken gemeenten?
Vanaf 1 januari 2010 zijn bestuursorganen verplicht om terug te melden op authentieke gegevens in de BRP indien ze gerede twijfel hebben dat een gegeven in de BRP niet klopt. Voor niet-bestuursorganen gelden deze verplichtingen niet. Gemeenten kunnen wel nadere afspraken maken met bijvoorbeeld woningeigenaren, met inachtneming van regels omtrent privacy. Gemeenten doen dat ook en dit is zeker een goede ontwikkeling gezien de verantwoordelijkheid van gemeenten voor het bijhouden van de BRP.
Kent u het project van het RIEC Amsterdam-Amstelland om criminelen uit hun anonimiteit te halen? Zo ja, hoe effectief is dat project? Zijn er naast de gemeente Amsterdam andere gemeenten waarbij door RIEC's projecten zijn opgezet met als doel criminelen uit hun anonimiteit te halen? Zo ja, welke gemeenten of RIEC's zijn dat? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ken het project van RIEC Amsterdam-Amstelland. Zowel in 2013 als in 2014 is dit project uitgevoerd door het cluster woonfraude. Hierin was sprake van een samenwerking tussen gemeenten, politie, belastingdienst en de inspectie SZW. Er zal nog een evaluatie van dit project volgen. Op dit moment zijn mij geen andere projecten bekend met als specifiek doel criminelen uit hun anonimiteit te halen. Wel is er in bredere zin een focus op fenomenen als woonfraude en fraude basisregistratie personen (BRP). Onderdeel hiervan is ook het fysiek controleren van adressen. Met dit thema worden bijvoorbeeld binnen het RIEC Noord Holland enkele projecten uitgevoerd. Uitgangspunt blijft dat ieder RIEC zijn eigen handhavingsknelpunten en (regionale) prioriteiten heeft en op basis hiervan acteert.
Het artikel ‘Gemalen kunnen veel energie besparen’ |
|
Stientje van Veldhoven (D66), Wassila Hachchi (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Gemalen kunnen veel energie besparen»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over de genoemde onderzoeken?
Beide rapporten2 laten besparingsmogelijkheden zien voor poldergemalen. Een gemaal bij waterschap Rivierenland zou 20% besparingen kunnen opleveren. Bij de gemalen bij het waterschap Zuiderzeeland is een besparing van 8–10% mogelijk. Het anders inregelen kan leiden tot energiebesparing en daarmee tot een verlaging van de kosten.
In de onderzoeken wordt benadrukt dat nader onderzoek noodzakelijk is, omdat onder meer de onderzoeksperiode beperkt is.
De resultaten zijn aansprekend. Nadere onderzoeksresultaten zie ik graag tegemoet.
Kan met de voorgestelde energiebesparende maatregelen het doel van 30% energie-efficiënter en zuiniger werken bij de gemalen in 2020 worden bereikt? Zo ja, bent u bereid om op korte termijn samen met de waterschappen om de tafel te gaan zitten om met een concreet plan te komen om deze maatregelen door te voeren? Zo nee, zijn daar meer maatregelen voor nodig?
Ik ben daar zeker toe bereid.
Sinds 2008 zijn alle waterschappen voor het zuiveringbeheer toegetreden tot het energieconvenant «Meerjarenafspraak energie-efficiency 2001–2020». Vanuit de Unie van Waterschappen is voorgesteld om ook bemaling van de waterschappen hierin mee te nemen. De gehele bedrijfsvoering van de waterschappen wordt hierdoor in de convenantaanpak meegenomen. Bemaling maakt ongeveer 10 procent van het energiegebruik binnen de waterschappen uit. Met de Unie van Waterschappen zal ik het gesprek aangaan om te onderzoeken in hoeverre bemaling hieraan kan worden toegevoegd.
Deelt u de mening dat de voorgestelde energiebesparende maatregelen voor waterschappen het energieverbruik voor verscheidene gemalen kan reduceren met 20%?
De onderzoeken geven aanleiding tot nader onderzoek en vervolgoverleg, echter zijn de huidige onderzoeken te beperkt geweest om deze vraag te kunnen beantwoorden. Daarnaast is de onderzoeksperiode bij de gemalen beperkt geweest.
Weet u wat de totale kosten en baten zouden zijn het doorvoeren van de voorgestelde maatregelen? Zo niet, bent u bereid dit te laten doorrekenen?
De huidige onderzoeken hadden een beperkte opzet. De eerste bevindingen zijn echter interessant.
Kunt u toelichten wie er zullen profiteren en wie de kosten moeten dekken indien er energiebesparende maatregelen voor de gemalen worden toepast en energienota’s voor de Nederlandse gemalen en waterschappen lager zullen zijn?
De duurzame investeringen die waterschappen doen, verdienen zich doorgaans in 7 – 10 jaar terug. De voordelen vertalen zich in de belastingtarieven van de waterschappen.
Het bericht 'Kantonrechter stomverbaasd over onkunde justitie' |
|
Michiel van Nispen |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Kantonrechter stomverbaasd over onkunde justitie»?1 2
Ik heb kennis genomen van dit bericht. In deze zaken zijn, zoals de kantonrechter heeft geconstateerd, fouten gemaakt. Nog voordat de betreffende zaken door het Openbaar Ministerie werden ontvangen, zijn deze door het CJIB danwel de opsporingsinstantie niet alleen aan de verdachte gekoppeld, maar ook aan een andere persoon met dezelfde achternaam en/of geboortedatum. Deze personen hadden evenwel niets met de overtredingen van doen.
Dit is niet tijdig door het Openbaar Ministerie onderkend waardoor de derden ten onrechte zijn gedagvaard. Ik betreur dit, met het Openbaar Ministerie, zeer.
Hoe kan het gebeuren dat in één zitting drie volstrekt willekeurige mensen ten onrechte zijn lastig gevallen met boetes en een dagvaarding die voor anderen bedoeld waren?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de verklaring voor het feit dat onderbouwde telefoontjes en brieven van deze «verdachten» aan het Openbaar Ministerie (OM) nergens toe geleid hebben maar dat men stug is doorgegaan met het dagvaarden van deze willekeurige mensen? Bent u bereid dit te onderzoeken?
Naar aanleiding van de rechterlijke uitspraak heeft het Openbaar Ministerie onderzocht hoe dit heeft kunnen gebeuren. Onderzoek wijst uit dat, nadat verzet was ingesteld, is afgeweken van de reguliere procedure waarbij de gegevens aan wie de beschikking wordt opgelegd (extra) worden gecontroleerd. Dat de betrokkenen in deze zaak ten onrechte zijn doorverwezen naar de gemeente als beheerder van de Basisregistratie Personen (BRP, voorheen GBA) is het gevolg van het feit dat niet werd herkend dat de zaken aan de verkeerde persoon (met dezelfde achternaam en/of geboortedatum als de verdachte) waren gekoppeld.
Komen dergelijke fouten vaker voor? Wordt daar lering uit getrokken? Hoe gaat dit in de toekomst zoveel mogelijk voorkomen worden?
De koppeling van persoonsgegevens dient zorgvuldig te gebeuren, zeker wanneer het zoals hier gaat om de oplegging van een strafbeschikking of het uitbrengen van een dagvaarding. Fouten in de koppeling zijn doorgaans menselijke fouten, die, nooit helemaal kunnen worden voorkomen. In het kader van het programma «Versterking Prestaties Strafrechtketen» wordt hard gewerkt aan verbetering van de aan te leveren persoonsgegevens in de processen-verbaal.
Om dit te bereiken werken politie, Openbaar Ministerie en het CJIB met elkaar samen. Alle inspanningen zijn erop gericht incidenten zoals in de onderhavige zaken te voorkomen. Het Openbaar Ministerie heeft helaas moeten constateren dat het in bovengenoemde twee zaken mis is gegaan. Gelet op het grote aantal strafbeschikkingen dat jaarlijks voor overtredingen wordt opgelegd en het grote aantal kantonzaken dat jaarlijks bij de kantonrechter wordt aangebracht, kan wel worden gesteld dat het om twee incidenten gaat die het gevolg zijn van een ongelukkige samenloop van omstandigheden.
Ziet u enig verband tussen de steeds verder gaande bezuinigingen op het OM en dergelijke fouten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik zie hierin geen oorzakelijk verband. De taakstelling bij het OM heeft niet alleen een kostenbesparing ten doel maar is er juist ook op gericht om slimmer te gaan werken. Ik verwijs in dit verband naar mijn antwoord op vraag 4.
Het bericht 'Een grote groep, voornamelijk Turkse jongeren, die een jongen afgetuigd hebben' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Jongen mishandeld door grote groep»?1
Ja.
Klopt het dat deze groep uit jongeren tussen de 13 en 17 jaar oud bestond waarvan de meeste voornamelijk de Turkse nationaliteit hebben?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar mijn antwoorden op de schriftelijke vragen 2, 3 en 4 van de leden Van Klaveren en Bontes (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 421, ingezonden 10 oktober 2014).
Deelt u de mening dat de criminaliteit onder jongeren, die steeds meer verhardt, keihard de kop ingedrukt moet worden? Zo nee, waarom niet?
Jeugdige daders worden aangepakt met behulp van het jeugdstrafrecht en het adolescentenstrafrecht. Bij de geïntensiveerde aanpak van jeugdcriminaliteit wordt de repressieve aanpak gecombineerd met interventies op het terrein van bijvoorbeeld zorg, preventie en openbare orde. Deze integrale meersporenaanpak richt zich op de persoon en diens sociale omgeving (gezin, familie, vrienden). Daarnaast wordt de zogenoemde patseraanpak als strafrechtelijke interventie ingezet. Hiermee wordt crimineel verworven vermogen afgepakt.
Bent u bereid om in dat kader een Inrichting Stelselmatige Daders (ISD) voor jeugdigen te bewerkstelligen zodat jongeren vanaf 12 jaar die veel recidiveren deze ISD-maatregel al opgelegd kunnen krijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben daartoe niet bereid. Het jeugdstrafrecht biedt voldoende mogelijkheden om jeugdcriminaliteit aan te pakken. Daarbij wordt steeds een afweging gemaakt waarin ook de mate van recidive – die geldt als een strafverzwarende omstandigheid – een rol speelt.
Deelt u de mening dat iedere jongere die deelnam aan deze groep aansprakelijk dient te zijn voor de gevolgen van deze zinloze en brute mishandeling? Zo ja, wanneer gaat u dan eindelijk groepsaansprakelijkheid regelen? Zo nee, welke maatregelen gaat u dan wel nemen om dit soort laffe figuren keihard aan te pakken?
Ik ben van mening dat een verdachte waarvan bewezen kan worden dat hij deel heeft genomen aan de mishandeling hiervoor verantwoordelijk dient te worden gehouden.
Deelneming aan groepsgeweld is toereikend strafbaar gesteld in artikel 141 Wetboek van Strafrecht. Voor wat betreft het uitgangspunt van individuele aansprakelijkheid in het Nederlandse strafrecht en het bewijs van in groepsverband gepleegde strafbare feiten, verwijs ik naar mijn antwoord op eerdere schriftelijke vragen van het lid Helder van uw Kamer.
Het bericht ‘Rekenfout kost 1,3 miljoen’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Rekenfout kost 1,3 miljoen»?1
Ja
Kunt u toelichten waarom u bij de gemeenten Almelo, Wierden, Tubbergen, Rijssen-Holten, Twenterand en Hellendoorn Wsw-budget terugvordert?2
Gemeenten verantwoorden zich jaarlijks over de realisatie van de taakstelling voor de Wsw (artikel 13 Wsw). Zij doen dit door middel van de Sisa-systematiek (Single information, single audit). Uit de verantwoordingsinformatie die ik van de betreffende gemeenten heb ontvangen, is gebleken dat er sprake was van onderrealisatie. Conform de wettelijke bepalingen (artikel 9 eerste lid, Wsw) heb ik het daarmee corresponderende bedrag van deze gemeenten teruggevorderd.
Over welke jaren wordt Wsw-budget teruggevorderd van de betreffende gemeenten?
De terugvorderingen betreffen het jaar 2011.
Hoe hoog is het totale terug te vorderen bedrag en hoe hoog was het uitgekeerde Wsw-budget aan de betreffende gemeenten in de jaren 2009, 2010, 2011, 2012 en 2013?
gemeente (x € 1)
Teruggevorderd bedrag (2011)
Budget 2009
Budget 2010
Budget 2011
Budget 2012
Budget 2013
Almelo
1.388.099
18.588.244
19.080.550
18.209.159
17.837.402
18.365.956
Wierden
27.303
3.392.310
3.239.577
2.942.644
2.966.090
2.875.718
Tubbergen
69.804
2.937.907
2.805.756
2.715.713
2.698.048
2.663.086
Rijssen-Holten
260.156
4.863.024
4.721.664
4.488.409
4.543.024
4.558.881
Twenterand
299.566
11.390.926
10.757.520
9.901.288
9.707.600
9.811.150
Hellendoorn
175.412
5.596.350
5.465.281
5.067.458
4.872.462
4.669.605
Hebben de betreffende gemeenten Wsw-budget ontvangen voor niet gerealiseerde arbeidsplaatsen en moeten zij dat nu terugbetalen? Of moeten deze gemeenten geld terugbetalen, terwijl zij de arbeidsplaatsen wel gerealiseerd hebben?
Conform de wettelijke systematiek moet ik bij de vaststellingen uitgaan van de door de gemeenten op grond van artikel 13 Wsw ingediende verantwoordingsinformatie. Uit die informatie blijkt een onderrealisatie ten opzichte van de taakstelling die zij voor dat jaar hebben gekregen. De betreffende gemeenten geven nu, na afronding van de verantwoording en afrekening, aan dat zij de taakstelling wel gerealiseerd hebben.
Indien de betreffende gemeenten aantonen dat zij het terug te vorderen budget wel degelijk aan arbeidsplaatsen in de sociale werkvoorziening hebben besteed, bent u dan bereid de terugvordering ongedaan te maken?
Gemeenten hebben hierin uitdrukkelijk een eigen verantwoordelijkheid. De ingediende verantwoordingen zijn door de betreffende gemeenteraden geaccordeerd en voorzien van een goedkeurende accountantsverklaring, waardoor ik van de juistheid mag en moet uitgaan. Ik hanteer ten aanzien van mogelijke correcties een buitenwettelijke hersteltermijn; hiervan is geen gebruik gemaakt. Hierdoor heb ik gezien de wettelijke bepalingen op dit vlak geen mogelijkheden anders te handelen. Bovendien geldt dat in dit geval anders handelen zou leiden tot willekeur, en in strijd is met de uitgebreide jurisprudentie bij dit soort zaken. Tenslotte: door twee gemeenten is beroep ingesteld, waardoor de rechter moet vaststellen of mijn handelwijze voldoet aan de beginselen van behoorlijk bestuur.
Het bericht dat de Nationale Politie dit jaar veel meer uitgeeft aan extern personeel dan begroot |
|
Nine Kooiman |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht: «Politie huurt veel meer personeel in»?1
Ik verwijs naar het antwoord op de hierna volgende vragen.
Kunt u per eenheid aangeven hoeveel geld er wordt uitgegeven aan externe inhuur? Kunt u dit als percentage afzetten tegen het totale bedrag dat wordt uitgegeven aan personeel?
Sinds de komst van de nationale politie stuur ik op één korps en één begroting, zonder verdeling naar eenheid. De totale kosten voor externe inhuur van de politie liggen tussen de 4 en 5% van de totale personele lasten en vallen daarmee ruim binnen de Rijksoverheidsnorm voor externe inhuur. Het heeft naar mijn mening geen toegevoegde waarde om voor de politie een andere norm dan de Rijksoverheidsnorm in te voeren.
Vindt u de hoeveelheid externe inhuur uit te leggen in het licht van de inkrimping van het personeelsbestand?
Zoals ik in de beantwoording van de vragen van het lid Helder (PVV) van 10 oktober jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 547) uiteen heb gezet, worden de tijdelijke extern ingehuurde en hooggekwalificeerde mensen met name ingezet om de complexe reorganisatie uit te voeren of om de continuïteit van de bedrijfsvoering te waarborgen. Dit is nodig om het functioneren van het korps – het primaire proces – op peil te houden. Het gaat dus niet om het vervangen van vaste krachten. Dat blijkt ook uit de eis dat voordat gekozen wordt voor externe inhuur eerst binnen de politie gekeken moet zijn of er geschikte kandidaten zijn.
Hoe reageert u op de uitspraak van de voorzitter van De Algemene Nederlandse Politie Vereniging (ANPV) dat de politieleiding de inhuur niet in de hand heeft?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe reageert u op de vaststelling van de voorzitter van het ANVP dat vaste krachten worden vervangen door externe inhuur en dat hierdoor volgens politiemensen feitelijk sprake is van een reorganisatie?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat er een diensthoofd HRM drie dagen in vaste dienst is en de overige twee dagen op declaratiebasis werkt om zo de Balkenende-norm te omzeilen? Zo ja, deelt u de mening dat dit onacceptabel is? Wat gaat u doen om daar een einde aan te maken?
Nee. Vanaf 1 januari 2015 komt het diensthoofd HRM in vaste dienst bij de politie binnen de bezoldigingsregels die voor de politie gelden. Tot en met 31 december 2014 is er sprake van externe inhuur van het betreffende diensthoofd. Van het omzeilen van de normering volgens de Wet Normering Topinkomens, die de «Balkende-norm» heeft vervangen, is geen sprake.
Wilt u, net als op de ministeries, de «Roemernorm» invoeren bij de nationale politie waardoor de externe inhuur wordt beperkt tot maximaal 10 procent van de personeelskosten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De reactie van de staatssecretaris op de zelfdoding van een bewoner van woonzorgcentrum De Golfstroom in Den Helder |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Vindt u werkelijk dat onderzoek van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) naar de zelfdoding 10 weken mag duren? Kan dit niet sneller? Kunt u uw antwoord toelichten?1
In verband met het verzamelen van de objectieve feiten, het betrekken van verwanten en het afstemmen van de bevindingen en conclusies is een termijn van 10 weken reëel. In de leidraad meldingen 2013 zijn de termijnen die de inspectie en de zorgaanbieders mogen hanteren voor hun onderzoek opgenomen.
Heeft de IGZ opgelegd dat, tot het onderzoek naar de zelfdoding is afgerond, er geen verdere stappen mogen worden gezet in het gedwongen verhuizen van de bewoners? Zo neen, waarom niet?
Omdat het onderzoek naar de melding loopt zijn er nog geen conclusies te trekken of maatregelen te nemen. Het al dan niet stopzetten van de gedwongen verhuizing van de bewoners is in deze fase de verantwoordelijkheid van de zorgaanbieder. In mijn brief aan de Tweede Kamer van 6 oktober jl heb ik aangegeven dat het zorgvuldig omgaan met deze kwetsbare cliëntengroep, bij verandering van de woonsituatie, rekening houdend met de specifieke kwetsbaarheid van individuele cliënten, behoort tot het bieden van verantwoorde zorg. De inspectie zal de handelwijze van de instelling meenemen in haar onderzoek.
Vindt u het wenselijk dat een zorginstelling zo maar kan besluiten dat hoogbejaarde mensen moeten wijken voor een andere bestemming van hun woningen?
Al zolang er verzorgingshuizen bestaan, moeten bewoners regelmatig verhuizen wegens renovatie of nieuwbouw. Hoe kwetsbaar bewoners ook kunnen zijn, soms is er geen andere oplossing dan (tijdelijk) verhuizen naar een andere plek. Het is daarbij zaak dat er zorgvuldig met deze kwetsbare cliëntengroep wordt omgegaan. Daarbij moet rekening worden gehouden met de specifieke kwetsbaarheid van individuele cliënten. Dit behoort tot het bieden van verantwoorde zorg. Ik zie dat zorginstellingen daarover in het algemeen op een goede manier in gesprek treden met de cliënt. De inspectie zal de handelwijze van de Golfstroom rond dit tragische incident meenemen in haar onderzoek. Los daarvan kan een verhuizing veel emoties teweeg brengen. Ik zie echter geen aanleiding om hier aparte regels voor op te leggen.
Is eenzijdige opzegging van een woning door een zorgcentrum aan regels gebonden? Zo ja, welke? Zijn die regels hier toegepast? Zo neen, zouden die er niet moeten komen om kwetsbare en zorgafhankelijke mensen te beschermen tegen de verhuurder? Bent u bereid regels op te leggen?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het niet gek dat de overkoepelende zorginstelling Vrijwaard ontkent dat de zelfdoding met de gedwongen verhuizing te maken heeft, terwijl de lokale afdeling van de ouderenbond PCOB vreest voor de gezondheidstoestand van andere hoogbejaarde bewoners?2
Ik begrijp van de instelling dat na de bekendmaking van de verhuisplannen in augustus met alle mensen individueel is gezocht naar een zo goed mogelijk alternatief. De IGZ onderzoekt thans de situatie rond de zelfdoding in de Golfstroom. Daarin wordt ook gekeken naar de manier waarop de Golfstroom met de desbetreffende cliënt in gesprek is getreden. Hangende het onderzoek kan ik hierover geen uitspraken doen.
Erkent u dat door het beleid dat leidt tot het sluiten van verzorgingshuizen de suggestie is gewekt dat de overheid het prima vindt om (hoog)bejaarde mensen gedwongen te verhuizen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid deze vragen zo snel mogelijk te beantwoorden?
Ja.
Het grote aantal klachten over reizen met de OV chipkaart |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onderzoek dat de Consumentenbond heeft uitgevoerd via het Meldpunt Einde Treinkaartje?1
Ja, ik ben bekend met het onderzoek dat de Consumentenbond heeft uitgevoerd via het Meldpunt Einde Treinkaartje. Zoals ik ook in de brief aan uw Kamer van 13 oktober j.l.(Kamerstuk 23 645, nr. 580) heb aangegeven heeft het NOVB grote stappen gezet op een aantal concessieoverstijgende vraagstukken, maar blijven er nog wensen over. Dit blijkt ook uit het onderzoek van de Consumentenbond.
Deelt u de mening dat twaalf keer in- en uitchecken op één dag voor een retour tussen Emmen en Venlo wat aan de hoge kant is?
Twaalf keer in- en uitchecken tijdens een heen-en-terugreis is vaak. Dit voorbeeld is gelukkig een uitzondering. Slechts 2,5 procent van de reizigers reist met meer dan 1 spoorvervoerder. Met meer dan 2 vervoerders komt nog veel minder voor.
Om te komen tot een oplossing voor de problematiek van de zogenaamde single check-in/check-out gaan NS en Connexxion een pilot doen op de Valleilijn, zoals ik u bij brief van 9 september j.l. heb gemeld.
Wanneer is single check-in/check-out gerealiseerd?
Zoals bij het antwoord op vraag 2 aangegeven gaan NS en Connexxion een pilot doen voor single check-in/check-out. De resultaten van die pilot zullen besproken worden in het NOVB. Ik zal u hierover nader informeren met de voortgangsrapportage van het NOVB.
Kent u de proef van de Rotterdamse Elektrische Tram N.V. (RET) om op rekening reizen mogelijk te maken?
Ja, ik ken de proef van de RET met reizen op rekening.
Wanneer wordt op rekening reizen in heel Nederland voor iedereen mogelijk?
De RET voert op dit moment een proef uit en biedt reizen op rekening vanaf 1 januari 2015 voor al haar klanten aan. Daarbij geldt het reizen op rekening alleen bij de RET zelf. GVB en Syntus willen in navolging van de RET dit najaar ook een kleinschalige proef gaan doen. Daarnaast is bij NS reizen op rekening voor reizigers met een businesskaart al mogelijk; ook voor blinden en slechtzienden is reizen op rekening op korte termijn mogelijk. In het NOVB worden deze ontwikkelingen besproken. Over een eventuele verdere «uitrol» van reizen op rekening houd ik u op de hoogte via de voortgangsrapportage van het NOVB.
Hoe kijkt u aan tegen het standpunt van de RET-directeur dat in het openbaar vervoer ook alternatieve betalingsmogelijkheden moeten komen, waarbij gedacht kan worden aan betalen met een bankpas?
In het kader van het NOVB kijken we met alle vervoerders, overheden en de consumentenorganisaties naar de toekomst van het OV-betalen. Hierbij wordt uitdrukkelijk aandacht geschonken aan alternatieve betalingsmogelijkheden, zoals het betalen met een bankpas.
Wat vindt u van de kosten voor het terugkrijgen van saldo dat op de OV-chipkaart staat?
De administratiekosten van € 2,50 bij terugvragen van het saldo op de OV-chipkaart zijn landelijk afgesproken in 2009. Vervoerders willen hiermee voorkomen dat de servicebalies bank of pin functies krijgen.
Deelt u de mening dat het terugkrijgen van geld dat op de OV-chipkaart staat, kosteloos moet kunnen in plaats van voor € 2,50 zoals nu het geval is?
Zie ook het antwoord bij vraag 7. Ik zeg u toe dat ik dit in zal brengen in het NOVB.
Bent u bereid deze vragen vóór het Algemeen overleg Openbaar vervoer, OV-chipkaart en taxi op 16 oktober 2014 te beantwoorden?
Ja.
De uitvoering van de motie over een bindende doelstelling voor duurzame energie per lidstaat (kamerstuk 33 858, nr. 23) |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u de instructie aan de Permanente Vertegenwoordiging te Brussel aangepast naar aanleiding van de motie Van Tongeren/Dik-Faber (Kamerstuk 33 858, nr. 23), die de regering vraagt te pleiten voor een bindend doel per lidstaat voor duurzame energie? Zo ja, hoe luidde deze aanpassing en hoe geeft u precies uitvoering aan deze motie?
In mijn brief van 13 oktober jl. (Kamerstuk 33 858, nr. 29) heb ik aangegeven hoe het kabinet uitvoering geeft aan de motie Van Tongeren/Dik-Faber. Om de Nederlandse positie in Europese onderhandelingen te waarborgen zijn ambtelijke instructies aan de Permanente Vertegenwoordiging in Brussel niet openbaar. Ik ga dan ook niet in op de inhoud daarvan. Tijdens de Europese Raad van 23 en 24 oktober jl. heeft Nederland conform de motie gepleit voor doorvertaling van een Europees doel voor hernieuwbare energie naar lidstaten. Voor dat pleidooi bestond echter geen meerderheid. Uitkomst van de Europese Raad op dit punt is een bindend Europees doel van 27% hernieuwbare energie in 2030, zonder doorvertaling naar lidstaten.
Kunt u deze vragen voor 10 oktober a.s. 14.00 uur beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Deze Kamervragen werden gesteld op het moment dat het kabinet de reactie op de genoemde motie formuleerde.
De reactie op de motie is uw Kamer op 13 oktober jl. toegestuurd (Kamerstuk 33 858, nr. 29). Het was daarom niet mogelijk om deze Kamervragen reeds op 10 oktober voor 14.00 uur te beantwoorden.
Omstreden subsidies |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Vriendjespolitiek op ministerie OCW»?1
In 2011 heeft uw Kamer ingestemd met het Actieplan Laaggeletterdheid van toenmalig Minister van Bijsterveldt (zie actieplan laaggeletterdheid 2012–2015, Kamerstuk 28 760, nr. 22). In het Actieplan is de extra inzet van de Stichting Lezen & Schrijven in het kader van de pilots Taal voor het Leven opgenomen.2 In 2012 viel het kabinet voortijdig. Twee jaar later, in januari 2014, is mevrouw Van Bijsterveldt op vrijwillige basis begonnen als voorzitter van Stichting Lezen & Schrijven. Zij ontvangt geen vergoeding voor haar werkzaamheden en declareert geen onkosten. De adjunct-directeur die in het artikel wordt genoemd, is in 2012 via een reguliere sollicitatieprocedure aangenomen bij de Stichting Lezen & Schrijven. Ik herken mij dan ook niet in het beeld dat wordt opgeroepen in dit bericht.
Herkent u de geruchten over een «ons-kent-ons-cultuur» op uw ministerie «bij het gevecht om belastinggeld»? Zo nee, hoe verklaart u de aantijgingen?
Nee. Ik kan de aantijgingen van de anonieme bronnen die in het bericht worden aangehaald niet plaatsen en herken me niet in het beeld dat een «ons-kent-ons-cultuur» zou bestaan op het Ministerie van OCW. De subsidieverstrekking door mijn ministerie vindt plaats op basis van de «Aanwijzingen voor subsidieverstrekking» (Regeling van de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, van 15 december 2009).
Is het waar dat de Stichting Lezen & Schrijven circa acht miljoen euro per jaar ontvangt? Op welke post van de begroting staat dit? Hoe heeft dit budget zich sinds de oprichting ontwikkeld?
Het klopt dat de Stichting Lezen & Schrijven in 2014 circa € 8 miljoen subsidie ontvangt. Deze subsidies vallen onder het instrument «subsidies» van artikel 4 op de OCW begroting. Voor 2014 is onder deze post € 4 miljoen begroot voor het Actieplan Laaggeletterdheid, waarvan de Stichting Lezen & Schrijven € 3,3 miljoen ontvangt, en € 5 miljoen voor de pilots Taal voor het Leven, die door de Stichting Lezen & Schrijven worden uitgevoerd.
De Stichting Lezen & Schrijven is hiernaast incidenteel subsidie verleend voor het uitvoeren van andere projecten. Deze staan op andere artikelen van de OCW begroting. Het gaat hier o.a. om een subsidie voor het vergroten van de taalvaardigheid van vrouwen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt en een subsidie voor de aanpak van laaggeletterdheid bij vrouwelijke werknemers in de zorg.
Kunt u uiteenzetten waar de subsidie voor de stichting aan wordt besteed?
De Stichting Lezen & Schrijven ontvangt subsidie voor twee typen taken. Ten eerste gaat het om agendering van het onderwerp laaggeletterdheid bij gemeenten, bedrijven, scholen en bewustwording bij de doelgroep zelf. Hier is het Actieplan Laaggeletterdheid specifiek op gericht. De tweede taak betreft het ontwikkelen en uitrollen van nieuwe manieren van taalscholing voor laaggeletterden, onder meer met inzet van getrainde taalvrijwilligers. Hier is het pilotprogramma Taal voor het Leven voor bedoeld.
Hoeveel communicatie-, pr-medewerkers of voorlichters werken er bij de Stichting Lezen en Schrijven? Hoeveel geld kost dat?
De Stichting Lezen & Schrijven heeft volgens haar gegevens 6 fte in dienst voor communicatie. De gemiddelde personeelskosten per medewerker bedragen, inclusief werkgeverslasten, 56.000 euro per jaar.
Wat houdt de kritiek in van «experts die de effectiviteit van de club die strijdt tegen ongeletterdheid in twijfel trekken»? Wat is daarover uw oordeel?
De kritiek strookt niet met de bevindingen van recent onderzoek van de Universiteit van Maastricht naar de effectiviteit van Taal voor het Leven.
Uit dit onderzoek komt bijvoorbeeld naar voren dat de taaltrajecten die binnen Taal voor het Leven zijn ontwikkeld positief verband houden met de perceptie van sociale inclusie en de taalvaardigheid van de deelnemers. Zo laten de onderzoeksresultaten onder meer zien dat:
Circa 50% tot 65% van de deelnemers een betere plek in de samenleving ervaart
Circa 70% van de deelnemers zijn of haar taalvaardigheden in de praktijk beter kan toepassen
Circa 53% van de deelnemers een betere leesvaardigheid heeft
Circa 58% van de deelnemers een betere schrijfvaardigheid heeft
Circa 53% van de deelnemers een betere psychische gezondheid en 39% een betere fysieke gezondheid ervaart
Circa 20% tot 35% van de deelnemers een betere arbeidsmarktpositie heeft 3
In vergelijking met de resultaten uit eerder onderzoek naar vergelijkbare taalprogramma’s scoort Taal voor het Leven gemiddeld bovendien beter.
Hoeveel ontvangt de stichting aan private bijdragen?
De baten uit fondsenwerving en acties van derden bedroegen, blijkens het jaarverslag van de Stichting Lezen & Schrijven, in 2012 € 586.875,– en in 2013 € 544.166,–. Private partijen dragen overigens niet alleen financieel bij, maar ook door diensten «om niet» aan te bieden. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan het ter beschikking stellen van locaties en catering, scholing van medewerkers of advieswerkzaamheden.
Deelt u de mening dat het geld voor feesten van de stichting altijd ten koste gaat van het budget voor laaggeletterden, aangezien het om budget van de stichting gaat?
De Stichting Lezen & Schrijven heeft aangegeven dat de feestelijke bijeenkomsten die zij organiseren niet door het Ministerie van OCW worden gesubsidieerd, maar dat dergelijke evenementen gefinancierd worden vanuit private giften en diensten.
Bent u tevreden met de werkwijze van de Stichting Lezen & Schrijven?
De onderzoeksresultaten van het pilotprogramma Taal voor het Leven laten zien dat de aanpak van de Stichting effectief is in het verbeteren van de perceptie van sociale inclusie en de taalvaardigheid van laaggeletterden. De activiteiten gericht op agendering en taboedoorbreking, die de Stichting Lezen & Schrijven in het kader van het Actieplan Laaggeletterdheid uitvoert, worden momenteel geëvalueerd door Ecorys en het Kohnstamm Instituut. Op grond daarvan zal bekeken worden op welke manier de aanpak van laaggeletterdheid zal worden voortgezet en welke partijen dat zullen gaan doen.
Hoeveel nieuwe deelnemers, die nog niet aan een cursus/traject meedoen, bereikt de Stichting Lezen en Schrijven met het programma Taal voor het Leven? Hoe kunt u dit onderscheiden van al bestaande deelnemers bij organisaties waarmee de Stichting Lezen en Schrijven samenwerkt?
De afgelopen anderhalf jaar zijn circa 9.000 cursisten gestart met een Taal voor het Leven traject. Een «Taal voor het leven traject» kan zowel aanvullend zijn op een formele taalopleiding, bijvoorbeeld via een roc, als losstaand worden georganiseerd, via bijvoorbeeld een buurthuis of welzijnscentrum. In beide gevallen zijn bij een «Taal voor het Leven traject» taalvrijwilligers actief: als ondersteuning van professionals of zelfstandig als taalcoach of taalmaatje.
Welk percentage van de deelnemers aan het programma Taal voor het Leven zijn mensen die Nederlands als moedertaal spreken (nt1)?
De afkomst van deelnemers aan een Taal voor het Leven traject wordt niet geregistreerd. Wel registreert de Stichting Lezen & Schrijven sinds juni 2014 bij het afnemen van de Taalmeter of deelnemers het Nederlands als moedertaal hebben. De Stichting Lezen & Schrijven geeft aan dat 32% van de personen die op basis van de Taalmeter als laaggeletterde wordt geïndiceerd Nederlands als moedertaal heeft.
Wat bedoelt Stichting Lezen en Schrijven met de «nieuwe aanpak om laaggeletterden in beeld te brengen» en zijn er bewijzen dat deze aanpak mensen «op een hoger taalniveau brengt»? Hoe verhoudt deze nieuwe aanpak zich tot de «traditionele aanpak»? Is er een onafhankelijk wetenschappelijk oordeel, die deze bewering van de stichting onderschrijft?2
Navraag wijst uit dat de Stichting Lezen & Schrijven hiermee doelt op Taal voor het Leven. In Taal voor het Leven wordt nadrukkelijk een ketenaanpak nagestreefd. De keten start ermee dat onder andere gemeenten, onderwijsinstellingen, bibliotheken en welzijnsorganisaties in een regio concrete afspraken maken om laaggeletterdheid aan te pakken. Via deze partners worden laaggeletterden gevonden en doorverwezen naar taalscholing in de buurt of wordt taalscholing geïntegreerd in bestaande trajecten rond bijvoorbeeld re-integratie. Deze taalscholing is nadrukkelijk een combinatie van formele en non-formele scholing. Gekwalificeerde docenten trainen en ondersteunen vrijwilligers die laagdrempelig, bij de cursist in de buurt, taalondersteuning op maat organiseren. Daarbij worden ook bibliotheken betrokken, waar cursussen worden gegeven en potentiële cursisten en taalvrijwilligers terecht kunnen met vragen. Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 heb aangegeven, laat onderzoek van de Universiteit van Maastricht zien dat deze aanpak effectief is.
In vergelijking met de resultaten uit eerder onderzoek naar de impact van taaltrajecten in formele en non-formele onderwijssettingen binnen de welzijns-, arbeids-, onderwijs- en woonsector (De Greef et al., 2012) blijkt dat het aantal deelnemers dat een toename van sociale inclusie ervaart na deelname aan een «Taal voor het Leven» traject voor elke variabele van sociale inclusie hoger is.5
Kunt u aangeven wat concreet de opbrengsten zijn van de Stichting Lezen en Schrijven met het programma Taal voor het Leven? Kunt u dat aangeven voor elke regio waar dit programma wordt uitgevoerd?
Zie hiervoor mijn antwoord op de vragen 10 en 12.
Staat u open voor een andere verdeling van het budget voor laaggeletterdheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met de motie Ypma c.s. (Kamerstuk 33 750, nr. 48) heeft de Tweede Kamer de regering verzocht om structureel € 5 miljoen extra te reserveren voor de aanpak van laaggeletterdheid. Op dit moment wordt het Actieplan Laaggeletterdheid geëvalueerd. Het pilotprogramma Taal voor het Leven wordt doorlopend geëvalueerd. Op basis van deze evaluaties zal besluitvorming plaatsvinden over de inzet van de beschikbare middelen voor de aanpak van laaggeletterdheid vanaf 2016. In het voorjaar van 2015 stuur ik samen met de Minister van SZW en de Staatssecretaris van VWS over de integrale aanpak van laaggeletterdheid vanaf 2016, inclusief de besteding van de beschikbare middelen.
Is het waar dat u twee ton terugvordert van de Stichting Vrienden van de Gaykrant, terwijl de stichting drieëneenhalve ton heeft ontvangen? Waarom bent u gestopt met het onderzoek naar de Stichting Vrienden van de Gaykrant?
De Stichting Vrienden van de Gaykrant heeft in totaal een bedrag van bijna drieënhalve ton gekregen voor vier projecten. Daaronder viel ook de subsidie «Opstart digitale ontmoetingsplaats minderjarige homoseksuele jongeren». Er was voor OCW aanleiding deze subsidie nader te onderzoeken. Dit onderzoek is inmiddels afgerond.
De subsidie «Opstart digitale ontmoetingsplaats minderjarige homoseksuele jongeren» aan de Stichting Vrienden van de Gaykrant bedroeg € 206.833,-. Dit gehele bedrag vorder ik terug. De uitkomst van het onderzoek is dat de Auditdienst Rijk heeft geoordeeld dat de controle van de accountant ten onrechte heeft geleid tot een goedkeurende controleverklaring. De accountant van de stichting Vrienden van de Gay Krant heeft zijn verklaring vervolgens ingetrokken. Daarmee is niet (meer) voldaan aan de subsidievoorwaarden. Om die reden vorder ik nu dit gehele bedrag aan subsidie terug.
Naar aanleiding van de terugvordering bij de SVGK zal ik bekijken welke lessen we kunnen leren van deze subsidieverlening.
Het ontbreken van een geboortedatum op verblijfsdocumenten en in de Basisregistratie Personen |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Michiel van Nispen , Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over mensen van wie bij verschillende instanties verschillende (fictieve) geboortedata zijn geregistreerd?1
Ja.
Is u bekend dat er nog steeds problemen zijn als gevolg van het feit dat mensen bij verschillende instanties verschillende (fictieve of geschatte) geboortedata krijgen zoals 1 januari, 1 juli, maar ook «00-00» of «XX-XX»?2
Dit is mij bekend. Het hebben van een (gedeeltelijk) onbekende geboortedatum doet zich in feite alleen voor bij personen die niet in Nederland zijn geboren. De in de vraag bedoelde problemen spelen in de praktijk vrijwel uitsluitend bij personen die in Nederland als vreemdeling zijn toegelaten en als ingezetene in de basisregistratie personen (BRP) zijn geregistreerd. Het gaat hierbij om personen die voornamelijk afkomstig zijn uit landen buiten Europa waar (in het verleden) documenten zijn uitgegeven waarin een onvolledige geboortedatum is vermeld. Deze problematiek zal op termijn echter tot het verleden moeten gaan behoren, omdat in de Wet Basisregistratie personen (Wet BRP), die op 6 januari jl. in werking is getreden, een voorziening is getroffen waarbij in de gevallen waarin op het moment van inschrijving van een vreemdeling als ingezetene in de BRP geen geboortedatum kan worden vastgesteld, wordt uitgegaan van de (al dan niet fictieve) geboortedatum die in het kader van de toelating van betrokkene tot Nederland door de Minister van Veiligheid en Justitie is vastgesteld.
Hoe kan het dat een instantie als de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een verblijfsvergunning uitreikt met de geboortedatum «00-00», die door andere overheden en instanties niet wordt erkend en derhalve tot praktische problemen leidt? Hoe gaat dit opgelost worden?
De IND baseert zich bij het uitreiken van een verblijfsvergunning primair op de gegevens die over de betrokken persoon in de BRP zijn opgenomen. Indien dit een persoon betreft die voor de inwerkingtreding van de Wet BRP al in de GBA (de voorganger van de BRP) was ingeschreven, is het mogelijk dat deze met een gedeeltelijke geboortedatum («00–00») staat geregistreerd. Er is nagegaan of het voor deze gevallen mogelijk was om achteraf alsnog een volledige (al dan niet fictieve) geboortedatum op te nemen. Gezien het feit dat instanties binnen en buiten de overheid in hun eigen registraties zelf al geboortedata hebben opgenomen van deze personen – die soms al tientallen jaren in Nederland woonachtig zijn- is het alsnog toekennen van een (al dan niet fictieve) geboortedatum echter problematisch. De gevolgen daarvan zowel voor de betrokken instanties als voor de burger zelf zijn niet goed in te schatten en kunnen ingrijpend zijn, bijvoorbeeld waar het gaat om opgebouwde rechten. Er is daarom bij de totstandkoming van artikel 2.17 Wet BRP besloten af te zien van het treffen van een dergelijke regeling voor deze bestaande gevallen.
Wat is er terechtgekomen van de toezegging in de eerdere antwoorden op vragen om uit te gaan van een fictieve geboortedatum voor de basisregistratie? Wat heeft het onderzoek naar de uitvoeringsconsequenties opgeleverd?
Zoals uit de hiervoor gegeven antwoorden blijkt, is in artikel 2.17 Wet BRP geregeld dat indien van een vreemdeling op het moment van inschrijving als ingezetene in de BRP geen volledige geboortedatum kan worden vastgesteld, de (al dan niet fictieve) geboortedatum dient te worden ontleend aan de mededeling daarover van de Minister van Veiligheid en Justitie. Met deze regeling is gevolg gegeven aan de eerdere antwoorden op de door u genoemde Kamervragen. Overigens is het niet noodzakelijk dat andere instanties door mij dringend hoeven te worden verzocht om van deze zelfde datum uit te gaan. In de Wet BRP is immers al geregeld dat de daarin opgenomen (al dan niet fictieve) geboortedatum, als zijnde één van de authentieke gegevens, in beginsel verplicht moet worden gebruikt door bestuursorganen indien zij deze informatie over een ingeschrevene nodig hebben voor de uitvoering van hun taak.
Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009–2010 nr. 164
Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2009- 2010 nr. 1048
Bent u bereid er voor te zorgen dat in de basisregistratie, in het geval de geboortedatum niet bekend is en niet achterhaald kan worden, gekozen wordt voor één bepaalde geboortedatum, niet zijnde «00-00» of «XX-XX»? Bent u tevens bereid andere instanties dringend te verzoeken, en voor zover mogelijk te verplichten, van deze zelfde datum uit te gaan?3
Zie antwoord vraag 4.