Het winnen van de openbaarvervoerconcessie in Limburg door Abellio |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het het artikel «Marktwerking wordt vies woord»?1
Ja, naar aanleiding van uw vragen heb ik het artikel gelezen.
Wat is het normrendement van NS en wat is het normrendement van Abellio? Hoe verhoudt dit zich tot de stelling in het artikel dat Abellio bij de inschrijving op de openbaarvervoerconcessie in Limburg genoegen moet hebben genomen met een rendement van tussen 0% en 4% en het feit dat er voorheen voor staatsdeelnemingen een algemene rendementseis gold van 8%? Wat was de rendementseis bij de aanbesteding in Limburg? Wat is het gemiddelde normrendement in de sector ofwel wat is het normale rendement op het geïnvesteerd vermogen?
Om de financiële waarde die NS vertegenwoordigt ook voor de toekomst te behouden, moet NS in staat zijn om structureel voldoende rendement te realiseren. Voor waardebehoud en om toekomstige investeringen mogelijk te maken, dient NS minimaal de vermogenskosten van vreemd vermogen en eigen vermogen terug te verdienen. NS vermeldt in haar jaarverslag van 2014 dat het normrendement op eigen vermogen 7% is.
De investeringscriteria voor Abellio worden door de directie van NS vastgesteld. Hierbij geldt het criterium dat het minimale vereiste rendement voor investeringsvoorstellen voldoende is om de vermogenskosten van NS terug te verdienen. Bij de bepaling van de vermogenskosten van NS wordt rekening gehouden met het vereiste normrendement op eigen vermogen van 7%.
Ik kan vanwege de bedrijfsvertrouwelijkheid geen uitspraken doen over de business case die ten grondslag ligt aan de bieding. De rendementseis van 8% voor staatsdeelnemingen gold voor de gehele portefeuille van deelnemingen. Conform de Nota Deelnemingenbeleid rijksoverheid (2013) wordt nu een normrendement vastgesteld dat rekening houdt met het specifieke risicoprofiel van iedere deelneming. Verder, wil ik u wijzen op het onderzoek dat Deloitte heeft gedaan naar vermeende kruissubsidiëring waarover ik uw Kamer op 9 juli 2014 heb geïnformeerd.2
Ik kan vanwege de bedrijfsvertrouwelijkheid geen uitspraken doen over de business case die ten grondslag ligt aan de bieding.
Mij is niet bekend welke rendementseisen andere spoorbedrijven dan NS voor hun in Nederland actieve dochters hanteren.
Is het waar dat voor staatsdeelnemingen geldt dat er een zodanig rendement moet worden behaald dat de onderneming zijn waarde behoudt, kan blijven investeren en zich zelfstandig kan financieren tegen een acceptabele rente en acceptabele voorwaarden? In hoeverre is dat bij NS het geval in de afgelopen jaren en komende jaren? In hoeverre is dat bij Abellio het geval?
Ja, dit is conform de Nota Deelnemingenbeleid rijksoverheid (2013). Hierin staat vermeld: «Om het maatschappelijke vermogen verantwoord te beheren zal de aandeelhouder voor iedere deelneming afzonderlijk een specifiek normrendement vaststellen. Hiermee kan de staat tevens het bestuur stimuleren efficiënt te opereren. Het normrendement wordt vastgesteld op basis van bedrijfseconomische theorie (waaronder capital asset pricing modellen).»
Hieronder treft u de rendementen aan van NS Groep over de afgelopen 5 jaar uit de jaarverslagen van NS. Over rendementen in de toekomst kan ik geen uitspraken doen.
(Bedragen in mln euro)
Nettoresultaat
180
– 43
263
211
160
Gemiddeld eigen vermogen
3.130
3.106
3.073
2.904
2.851
Rendement op eigen vermogen
5,8%
– 1,4%
8,6%
7,3%
5,6%
NS Groep rapporteert in haar externe jaarverslag op concernniveau en niet over de winst- en verliesrekeningen van afzonderlijke bedrijfsonderdelen.
De langetermijneffecten van Q-koorts |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u aangeven waarom bij elke dierziekte-uitbraak die schade op kan leveren voor ondernemers in de vee-industrie, waaronder bijvoorbeeld de recente uitbraak van de vogelgriep, ondernemers wel een claim kunnen indienen tot schadevergoeding of financiële compensatie, terwijl burgers die ziek worden als gevolg van een dierziekte-uitbraak dit niet kunnen?1 Deelt u de mening dat bij het uitbreken van dierziekten, als sprake is van huisvesting waarbij een groot aantal dieren in een stal leven, er sprake is van een ondernemersrisico? Zo nee, waarom niet?
In het Nederlandse systeem is het uitgangspunt dat een ieder zijn eigen schade draagt, tenzij iemand anders aansprakelijk is voor de schade of er sprake is van een – al dan niet verplichte – verzekering. Een ieder draagt zijn eigen verantwoordelijkheid om zich al dan niet tegen zulke schade (aanvullend) te verzekeren.
In Nederland zijn goede regelingen voor de vergoeding van medische kosten die op basis van solidariteit worden gefinancierd en waar iedereen een beroep op kan doen. Deze regelingen zorgen ervoor dat iedereen met medische kosten aanspraak kan maken op de zorg die hij nodig heeft. Daarnaast is voor mensen die dat nodig hebben een sociaal vangnet als zij als gevolg van ziekte of arbeidsongeschiktheid niet langer in staat zijn om hun werkzaamheden te verrichten en daardoor inkomensverlies lijden.
Bij dierziekte-uitbraken kan sprake zijn van tegemoetkoming aan ondernemers die dieren houden, bijvoorbeeld bij het ruimen van dieren. Dergelijke tegemoetkomingen worden betaald uit het Diergezondheidsfonds (DGF). De directe kosten voor de bestrijding, zoals ruiming, worden overigens, tot een vooraf overeengekomen plafond, vanuit het DGF 100% gefinancierd met middelen verkregen van de sector. Tot de bestrijdingskosten zoals hiervoor bedoeld, behoort overigens uitdrukkelijk niet de gevolgschade (zoals leegstand) van betrokken ondernemers. Dit behoort inderdaad tot het ondernemersrisico.
Erkent u dat Q-koortsslachtoffers de tol betalen met hun gezondheid voor de les die de overheid destijds met de bestrijding van de Q-koorts heeft moeten leren? Bent u bereid over te gaan tot een passende schadevergoeding voor Q-koortsslachtoffers, zodat zij zich niet gedwongen voelen lange en kostbare juridische procedures aan te spannen?
Zoals gemeld in mijn antwoorden op de vragen van de PvdA staat voorop dat wij ons terdege bewust zijn van de gevolgen van chronische Q-koorts en het Q-koorts vermoeidheidssyndroom (QVS) voor individuele patiënten. Volgens de Staat is evenwel geen sprake van onrechtmatig handelen als gevolg waarvan Q-koortspatiënten schade hebben geleden. Wij zien dan ook geen reden voor een schadevergoeding.
We hebben de Stichting Q-support opgericht en gefinancierd om mensen te helpen om op allerlei gebieden hun leven weer op de rails te krijgen.
Gaswinningsplannen op Terschelling, Schiermonnikoog en bij Oppenhuizen |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Terschelling: machteloos tegen plannen gaswinning», «Schrik in Oppenhuizen om gaswinplannen Vermilion» en «Pleidooi voor stop gaswinning Wad»?1 2 3
Ja.
Kunt u schetsen sinds wanneer deze mogelijke locaties voor gaswinning in beeld zijn gekomen en wat de stand van zaken in het besluitvormingsproces is?
Ten aanzien van de door Tulip Oil voorgenomen gaswinning op of nabij Terschelling is de stand van zaken dat Tulip Oil thans in het bezit is van een opsporingsvergunning op basis van de Mijnbouwwet. Tulip Oil heeft op 11 november 2014 een winningsvergunning op basis van de Mijnbouwwet aangevraagd bij mijn ministerie, waarop op 27 januari 2015 nog een addendum is ingediend. Naar verwachting kan ik medio dit jaar besluiten over deze aanvraag. Mocht dit besluit positief uitvallen voor Tulip Oil, dan dient daarna nog besluitvorming plaats te vinden over alle voor het project noodzakelijke ruimtelijke besluiten (inclusief een bestemmingsplanwijziging en een vergunning op basis van de Natuurbeschermingswet 1998). Dit zal dan gebeuren onder toepassing van de rijkscoördinatieregeling (hierna: RCR), waarbij ik – naast de rol van bevoegd gezag die ik tezamen met de Minister van Infrastructuur en Milieu vervul ten aanzien van het op te stellen inpassingsplan voor de locatie-alternatieven op het eiland – de rol van coördinerend bevoegd gezag vervul.
Ten aanzien van de door Vermilion voorgenomen gaswinning bij Oppenhuizen is de situatie dat in Oppenhuizen een bestaande mijnbouwlocatie ligt. Hier vandaan is in 1972 het aardgasvoorkomen «Oppenhuizen» aangetoond. Vermilion is in het bezit van de winningsvergunning op basis van de Mijnbouwwet. De besluitvorming over alle voor het project noodzakelijke ruimtelijke besluiten dient nog gestart te worden. Het project omvat onder andere het bouwen van een installatie voor het produceren van het aardgas en de aanleg van een leiding om het geproduceerde gas te kunnen transporteren naar een gasbehandelingsstation in de gemeente Franekeradeel. Voor het aanleggen van deze gastransportleiding is een bestemmingsplanwijziging nodig. Besluitvorming zal ook hier gebeuren onder toepassing van de RCR.
De door GDF SUEZ voorgenomen proefboring(en) ten noorden van Schiermonnikoog betreft een RCR-project dat loopt vanaf voorjaar 2013 (toen is de startnotitie ter inzage gelegd). Eind 2014 zijn de ontwerpbesluiten ter inzage gelegd. Momenteel worden de daarop ingediende zienswijzen verwerkt en de definitieve besluiten opgesteld. Deze zullen naar verwachting in april/mei 2015 genomen worden. Daartegen is nog beroep mogelijk bij de Raad van State.
Deelt u de mening dat het onvoorstelbaar is dat naar gas geboord wordt in een kwetsbaar natuurgebied dat bovendien op de UNESCO Werelderfgoedlijst staat? Bent u bereid een moratorium in te stellen op nieuwe delfstoffenwinning onder de Waddenzee?
De effecten op de Natura2000-gebieden dienen te worden getoetst op grond van de Natuurbeschermingswet 1998. Als significante negatieve effecten niet op voorhand kunnen worden uitgesloten, dient door de initiatiefnemer een passende beoordeling te worden uitgevoerd. Het bevoegd gezag, de Staatssecretaris van Economische Zaken, beoordeelt de vergunningaanvraag en het onderliggende onderzoek en besluit vervolgens of de vergunning, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, kan worden verleend. De Waddenzee is op de Werelderfgoedlijst (UNESCO) geplaatst en voldoet aan de gestelde voorwaarden van adequate bescherming voor dit gebied op basis van de vigerende wet- en regelgeving en de planologische kernbeslissing Derde Nota Waddenzee. Daarmee zijn boringen in het Werelderfgoedgebied zelf niet toegestaan. Dat is hier echter ook niet aan de orde. Het Werelderfgoed is geografisch beperkt tot het gebied waarop de planologische kernbeslissing Derde Nota Waddenzee betrekking heeft. Het eiland Terschelling en de Noordzeekustzone vallen daarbuiten.
Overigens werken de Minister van IenM en ik samen aan de Structuurvisie Ondergrond. Deze zal na vaststelling, naar verwachting in 2016, een breder ruimtelijk afwegingskader bieden voor de vergunningverlening op basis van de Mijnbouwwet. De Waddeneilanden vallen binnen de werkingssfeer van de Structuurvisie Ondergrond.
Gezien de zorgvuldige toetsing die plaatsvindt op basis van de vigerende wet- en regelgeving en binnen de gestelde randvoorwaarden voor nieuwe opsporing en winning van diepe delfstoffen in de planologische kernbeslissing Derde Nota Waddenzee, zie ik geen noodzaak voor een moratorium voor nieuwe delfstoffenwinning onder de Waddenzee.
Wordt in Friesland onderzoek gedaan naar andere nieuwe potentiële locaties voor gaswinning op het land of onder het wad? Zo ja, welke bedrijven zijn daarbij betrokken en wat is de stand van zaken?
Mijnbouwondernemingen zijn binnen hun vergunningen continu op zoek naar nieuwe potentiële gasvoorraden, wat kan betekenen dat ook nieuwe locaties aan de orde komen. Dit zoeken naar nieuwe gasvoorraden gebeurt ook in Friesland en het gebied rondom de Waddenzee, met name door NAM en Vermilion. Als een mijnbouwonderneming een nieuwe oppervlakte locatie op het oog heeft voor een proefboring, moet zij daar een omgevingsvergunning voor aanvragen bij de desbetreffende gemeente. De gemeenten zijn dus als eerste formeel betrokken bij het tot stand komen van een locatie voor een proefboring.
Hoe verhoudt uw besluit om de komende maanden minder gas in Groningen te winnen zich tot de nieuwe winningslocaties in Friesland? Deelt u de mening dat verminderde gaswinning in Groningen niet mag worden afgewenteld op andere gebieden?
De verminderde gaswinning door NAM uit het Groningenveld staat volledig los van de activiteiten die andere mijnbouwondernemingen ontplooien in Friesland op basis van het «kleine velden»-beleid. Bij de beoordeling van elk afzonderlijk opsporings- of gaswinningsproject worden alle vereiste zorgvuldigheden betracht. Van afwenteling van de verminderde gaswinning in Groningen op andere gebieden is geen enkele sprake.
Klopt het dat de provincie Fryslân en de gemeente Terschelling vrijwel geen mogelijkheden hebben om het boren naar gas tegen te houden? Zo ja, hoe staat dit in verhouding tot de conclusies van de Onderzoeksraad voor Veiligheid dat optimale opbrengsten en leveringszekerheid bij gaswinning voorop stonden, dat nauwelijks ruimte was voor tegengeluid en dat andere ministeries of lokale overheden niet of nauwelijks zijn betrokken bij de besluitvorming?4
Nee, dit klopt niet. Decentrale overheden hebben op verschillende momenten formele mogelijkheden om te reageren tijdens de geldende besluitvormingsprocedures. Het College van gedeputeerde staten van de provincie Friesland adviseert mij inzake de door Tulip Oil ingediende winningsvergunningaanvraag op basis van de Mijnbouwwet. De gemeente Terschelling heeft met betrekking tot de winningsvergunningaanvraag geen zelfstandige adviesfunctie, maar haar opmerkingen kunnen meegenomen worden in het advies van de provincie.
Zodra de RCR-procedure, waarin de ruimtelijke besluiten aan de orde komen, formeel start, kunnen de gemeente en provincie een zienswijze geven op de conceptnotitie Reikwijdte en detail in het kader van de milieueffectrapportage.
Na ontvangst van een aanvraag en een passende beoordeling zal de provincie en de gemeente om een zienswijze worden gevraagd op grond van artikel 44, derde lid, Natuurbeschermingswet 1998. Nadat een eventueel ontwerpbesluit op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 bekend wordt gemaakt, kan de gemeente daar een zienswijze op indienen.
In het kader van de omgevingsvergunning voor het oprichten en in werking hebben van de productie-installatie hebben de provincie en de gemeente wettelijk adviesrecht op grond van artikel 6.1 van het Besluit omgevingsrecht. Ik kan enkel gemotiveerd van het gegeven advies afwijken. Nadat een eventueel ontwerpbesluit op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bekend wordt gemaakt, kunnen de gemeente en de provincie daar ook een zienswijze op indienen.
In het kader van de Structuurvisie Ondergrond vindt ook nog een wijziging plaats van de Mijnbouwwet. Dit om de uitkomsten van deze structuurvisie te kunnen laten doorwerken in de besluitvorming over opsporings- of winningsvergunningen op basis van de Mijnbouwwet. In dat verband ontstaan op termijn meer mogelijkheden voor het betrekken van het advies van provincies.
Op welke manier gaat u opvolging geven aan de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid bij het besluitvormingsproces voor de locaties Terschelling en Oppenhuizen? Op welke manier wordt het burgerperspectief meegenomen in de besluitvorming? Op welke manier versterkt u de positie van de provincie en gemeenten in het besluitvormingsproces?
In mijn reactie op het OVV-rapport ga ik in op de wijze waarop de aanbevelingen vorm zullen krijgen in het besluitvormingsproces en welke rol de provincie en gemeenten hierin spelen.
Mochten de projecten Terschelling en Oppenhuizen worden gerealiseerd dan zullen ze onder de Rijkscoördinatieregeling (RCR) vallen. Voor RCR-projecten is, door toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure uit de Algemene wet bestuursrecht, het meenemen van het burgerperspectief in de besluitvorming geborgd. Met de provincie en de betrokken gemeenten wordt in deze RCR-projecten, voorafgaand aan belangrijke mijlpalen in de procedure, steeds afgestemd in het RCR-regio-overleg. Daarnaast kunnen provincie en gemeenten ook bevoegd gezag zijn voor bepaalde benodigde besluiten.
Deelt u de mening dat Nederland nu moet inzetten op energiebesparing en energietransitie en dat het aanboren van nieuwe winningslocaties voor gas de verkeerde focus is?
Met het Energieakkoord zet het kabinet vol in op energiebesparing en hernieuwbare energie. De komende decennia zullen fossiele brandstoffen echter ook nodig blijven. Het belang van gas(winning) voor de Nederlandse energievoorziening in relatie tot andere bronnen van energie, evenals de aan de orde zijnde energietransitie (van fossiel naar duurzaam), is uiteengezet in het Energierapport 2011. Zoals uiteengezet in mijn brief van 7 oktober 2014 over het aardgasbeleid (Kamerstuk 29 023, nr. 176) werk ik aan een nieuw Energierapport 2015. Dat zal naar verwachting eind dit jaar gereed zijn.
Een nieuwe bijeenkomst van islamitische geweldspredikers |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Opnieuw benefietgala met radicale imams»?1
Ja.
Klopt het dat onder andere de extremistische sjeik Assim al-Hakeem een visum heeft gekregen en aanwezig zal zijn op het «benefietgala»?
Bij de vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland is geen visum aangevraagd op naam van de in de aankondigingen genoemde prediker (Sheikh) Assim Al-Hakeem.
In hoeverre is bij u bekend dat sjeik Assim al-Hakeem predikt dat afvalligen en critici van Mohammed moeten worden gedood?
Het is mij bekend dat de heer al-Hakeem in diverse preken en spreekbeurten uitspraken heeft gedaan die in de Nederlandse context ontoelaatbaar zouden zijn en – als ze in Nederland in het openbaar gedaan zouden worden – in sommige gevallen tot strafrechtelijke vervolging zouden kunnen leiden.
Bent u bereid, indien sjeik Assim al-Hakeem (en eventuele andere geweldspredikers) een visum heeft gekregen, ook in dat geval te zorgen dat het visum wordt ingetrokken? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 2. Bij de vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland is geen visum aangevraagd op naam van de in de aankondigingen genoemde prediker (Sheikh) Assim Al-Hakeem.
Mocht de fout gemaakt zijn dat de betreffende geweldsprediker reeds een visum heeft gekregen en deze niet wordt ingetrokken, bent u dan bereid bij de burgemeester aan te dringen dat hij de bijeenkomst zal verbieden?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om te zorgen dat geen enkele buitenlandse geweldsprediker meer toegang krijgt tot ons land?
In de brief van 3 maart 2015 heb ik reeds gemeld dat uit het buitenland afkomstige visumplichtige sprekers die in Nederland onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen willen uitdragen en daarmee de openbare orde of nationale veiligheid bedreigen, niet welkom zijn. Afwijkende gedachten en ideeën zijn op zich geen reden om iemand de toegang te weigeren. De vrijheden van godsdienst, meningsuiting en vereniging zijn essentieel voor onze democratie. In onze rechtsstaat worden dergelijke vrijheden voor iedereen beschermd. Maar deze vrijheden zijn niet onbeperkt. Zij vinden hun grens als de vrijheden van anderen in het gedrang komen, als mensen aanzetten tot haat of geweld of als de veiligheid in het geding komt. Wie in Nederland aanzet tot haat of geweld, zal strafrechtelijk worden aangepakt.
Zoals in de brief gemeld wordt om nadere invulling te geven aan maatregel 20f van het Actieprogramma in het visumverleningsproces indringender gekeken naar de invulling van het openbare orde en nationale veiligheidsaspect. Hiertoe worden door de betrokken ketenpartners allereerst de behandel(risico) profielen aangevuld met extra criteria en een alerteringslijst van sprekers en/of referenten die extra aandacht vragen in de beoordeling. Het behandelprofiel wordt inhoudelijk opgebouwd met informatie van de voor openbare orde en veiligheid verantwoordelijke instanties en aangevuld door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, in samenwerking met de IND. De alerteringslijst wordt opgesteld en bijgehouden door de NCTV. Deze behandel(risico) profielen (inclusief alerteringslijst) worden bij het binnenkomen van een visumaanvraag gebruikt om de aanvragen waar eventueel een verhoogd risico speelt te signaleren bij bovengenoemde ketenpartners. Voor de beslismedewerkers die werkzaam zijn bij vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland zal in het verlengde hiervan een training ter beschikking worden gesteld.
Deelt u de visie dat ook organisaties die geweldspredikers (blijven) uitnodigen aangepakt dienen te worden? Zo ja, op welke wijze gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Vrijheid van meningsuiting is de essentie van democratie. In onze rechtsstaat worden dergelijke vrijheden voor iedereen beschermd. Het organiseren van een evenement zoals in Utrecht, dat volgens de organisatie bedoeld was om geld in te zamelen voor liefdadigheidsactiviteiten, is niet verboden. Echter, de vrijheid van meningsuiting is zoals gesteld in antwoord op vraag 6 niet onbeperkt. Deze wordt begrensd als de vrijheden van anderen in het geding komen, als mensen haat of geweld prediken of als de veiligheid in het geding komt. Wat betreft eventuele maatregelen tegen organisaties geldt, dat als zou blijken dat tijdens een evenement sprake is geweest van het aanzetten tot haat zoals vastgelegd in artikel 137d Wetboek van Strafrecht, het Openbaar Ministerie kan beoordelen of alleen degene die aanzette tot haat moet worden vervolgd, of ook degene die hem eventueel bij de strafbare uitingen heeft geholpen.
Het bericht “Meld Misdaad Anoniem vaker getipt over drugslabs” |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Meld Misdaad Anoniem vaker getipt over drugslabs»?1
Ja.
Deelt u de constatering dat een aanzienlijk deel van de misdaden die anoniem gemeld kunnen worden een internationaal aspect hebben, zoals drugs- en mensenhandel, kindersekstoerisme en grootschalige belastingfraude?
Ja.
Klopt het dat het telefoonnummer van Meld Misdaad Anoniem (0800–7000) niet bereikbaar is vanuit het buitenland?
Dat klopt deels. De bereikbaarheid van het telefoonnummer van Meld Misdaad Anoniem vanuit het buitenland is afhankelijk van de service provider in de betrokken landen. Niet iedere provider ondersteunt de mogelijkheid om 0800 nummers in Nederland te bellen.
Meld Misdaad Anoniem maakt onderdeel uit van de internationale koepelorganisatie «Crime Stoppers International» (CSI). Dit houdt onder meer in dat anonieme online meldingen over internationale thema’s die zijn gedaan via de website van CSI bij Meld Misdaad Anoniem binnenkomen.
Bovendien werkt Meld Misdaad Anoniem op dit moment aan het realiseren van de mogelijkheid om ook online anoniem te kunnen melden. Deze mogelijkheid is in april/mei van dit jaar beschikbaar.
Daarnaast bestaat sinds kort de mogelijkheid om bij KPN een apart nummer aan te vragen dat wél via alle providers internationaal gebeld kan worden. Deze optie wordt momenteel verkend. Hieraan zijn echter wel (extra) kosten verbonden.
Kunt u aangeven wat de mogelijkheden zijn om anoniem melding te maken van misdaad vanuit het buitenland? Klopt het dat het alternatief dat wordt geboden, te weten het telefoonnummer 0031 800 7000, door veel providers niet wordt ondersteund?
Zie antwoord vraag 3.
Welke oplossing ziet u om de bereikbaarheid van Meld Misdaad Anoniem vanuit het buitenland snel te verbeteren?
Zie antwoord vraag 3.
De zorgen over de kwaliteitsontwikkeling van de forensische geneeskunde |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de brief van het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen met als onderwerp «Kwaliteitsontwikkeling Forensische Geneeskunde»?1
Ik heb kennisgenomen van de brief en de daarin door het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen (NRGD) verwoorde zorg over de kwaliteit van het forensisch onderzoek en de opleiding voor forensische artsen. Het NRGD geeft hiermee invulling aan zijn missie om de kwaliteit van forensisch onderzoek in Nederland te bevorderen en te waarborgen. Concreet wordt aandacht gevraagd voor enkele bevindingen uit het rapport «De forensische geneeskunde ontleed», dat de Gezondheidsraad op 26 april 2013 heeft uitgebracht. Het kabinet heeft eerder uitvoerig gereageerd op dit rapport, naar welke reactie ik graag verwijs.2 Voor een nadere reactie op specifieke onderdelen verwijs ik naar mijn antwoorden op de hierna volgende vragen.
Deelt u de mening dat een forensisch arts een cruciale rol speelt in de opsporing en dat eenmaal gemaakte fouten, bijvoorbeeld bij het vaststellen van een niet natuurlijke dood, letselbeschrijving bij kinderen en zedenonderzoek, niet of nauwelijks kunnen worden hersteld? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Hoe wordt de kwaliteit gewaarborgd?
Het belang van forensisch onderzoek voor de opsporing staat buiten kijf, evenals het belang van een goede kwaliteit van forensische artsen en het zo veel mogelijk voorkomen van fouten. Het bepalen van de eisen waaraan een forensische arts gezien de stand van de wetenschap moet voldoen is bij uitstek een taak voor de beroepsgroep van forensische artsen. Het Forensisch Medisch Genootschap (FMG) en de landelijke artsenfederatie KNMG geven concreet invulling aan deze verantwoordelijkheid door onder andere een register van forensische artsen te onderhouden. Dit betreft artsen die minimaal de 1-jarige basisopleiding forensische geneeskunde hebben gevolgd en daardoor door de beroepsvereniging competent worden geacht om zelfstandig te werken als forensisch arts en correct een doodsoorzaak vast te stellen. Dit register is vanaf 1 januari 2013 een volwaardig register van artsen in de forensische geneeskunde, als genoemd in de Wet op de lijkbezorging. Met dit register is de kwaliteit van de forensisch arts geborgd volgens de normen van de beroepsvereniging.
Waarom is er voor gekozen in de lopende aanbesteding «Medische arrestantenzorg en medisch forensisch onderzoek» te stellen dat een opleiding van vier modules van bij elkaar twintig dagen voldoende is, terwijl de Gezondheidsraad duidelijk heeft uitgesproken dat de opleiding van forensisch artsen voor wat betreft hun rol in de opsporing (lijkschouw, slachtoffer- en verdachtenonderzoek) ontoereikend is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de aanbesteding is onder andere als eis gesteld dat de forensische artsen zijn geregistreerd als forensisch arts bij de KNMG en/of FMG. Hiermee is aangesloten bij de eisen die de beroepsgroep van forensische artsen zelf stelt. Dat is de normale manier van werken en er was dan ook geen aanleiding om het NRGD voorafgaand aan deze specifieke aanbesteding om advies te vragen. Om dezelfde reden zie ik geen aanleiding om deze aanbesteding te wijzigen of stop te zetten. Het door de NRGD gegeven advies waarnaar vraag 1 verwijst kan wel behulpzaam zijn bij het nadenken over de kwaliteit van forensische artsen op de langere termijn. Zie hierover verder het antwoord op vraag 7.
Deelt u de mening dat het waarborgen van de kwaliteit van forensische expertise bij uitstek een overheidstaak is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe kan het dan dat er sprake is van een openbare aanbesteding zonder adequate kwaliteitswaarborging door de overheid?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen niet om advies gevraagd?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de opsporingsgerelateerde aspecten van het aanbestedingscontract (lijkschouwing, slachtofferonderzoek en verdachtenonderzoek zeden- en geweldsdelicten) alsnog uit de aanbesteding te halen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op het voorstel van het College gerechtelijk deskundigen een commissie in te stellen die als vervolg op het kritische rapport van de Gezondheidsraad de opdracht krijgt na te gaan op welke wijze de kwaliteit van het forensisch onderzoek door artsen in de toekomst gewaarborgd is?
Zoals ik in antwoord op vragen 2 en 4 uiteen heb gezet is de kwaliteit van forensische artsen in eerste plaats een verantwoordelijkheid van de beroepsgroep zelf. Dat geldt dus ook voor de vraag of er aanleiding is om de bestaande eisen aan te scherpen en eventueel daartoe een commissie in te stellen. Het FMG is op diverse manieren bezig met de verdere ontwikkeling van het vakgebied en werkt in dat kader ook samen met het NRGD.
Het Megabenefiet-gala "Het is nu of nooit" in Utrecht |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het Megabenefiet-gala «Het is nu of nooit» in Utrecht op 1 maart 2015?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat Sheikh Assim Al-Hakeem daar spreekt?
Het evenement in Utrecht heeft op zondag 1 maart jongstleden plaatsgevonden. De heer Al-Hakeem is voor zover bekend niet op dit evenement aanwezig geweest.
Hoe beoordeelt u zijn uitspraken dat er een jihad is in Syrie, waarmee hij legitimeert dat jongeren afreizen naar Syrie voor een gewapende strijd?1
De boodschap van de heer Al-Hakeem in 2013 ligt in lijn met wat er destijds binnen het (internationale) soennitische geestelijke establishment in het algemeen werd gesteld: dat er sprake is van een legitieme (strijd) jihad in Syrië. De soennitische geestelijken reageerden daarmee op de openlijke bemoeienis van de sji’itische Hezbollah bij de strijd in Syrië. Over de exacte invulling van de «jihad» in Syrië binnen het soennitische establishment is echter geen consensus bereikt.
Welke mensen hebben reeds een visum gekregen voor dit benefiet gala en is er voldoende screening geweest vooraf of vindt die nog achteraf plaats?
Voor zover bekend, zijn geen visa aangevraagd voor het specifieke doel van bijwoning van het benefiet-gala «Het is nu of nooit» in Utrecht. Dat laat onverlet dat vreemdelingen die over een geldig visum beschikken dat voor een ander doel is aangevraagd, het gala zouden kunnen bijwonen. Bij de vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland is geen visum aangevraagd op naam van de in de aankondigingen genoemde prediker (Sheikh) Assim Al-Hakeem.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat driekwart van de scholen in het voortgezet onderwijs minder leraren in dienst heeft dan waarvoor ze geld ontvangen |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «School beknibbelt bewust op leraren»?1
Ja.
Onderschrijft u de uitkomsten van het BON-onderzoek2 dat er sprake is van een daling van het aantal lesgevende docenten (1.217 docenten minder aan de slag dan bekostigd) en een sterke stijging van niet-onderwijzend personeel (10.430 niet-onderwijzend personeel meer aan de slag dan bekostigd)?
Het klopt dat er sinds 1999 een toename is van onderwijsondersteunend personeel ten opzichte van het onderwijsgevend personeel.
Deelt u de mening dat de toegenomen werkdruk van docenten sinds 1995 wordt veroorzaakt door de onderbesteding van gelden die bestemd zijn voor aanstellen van leraren (het primaire proces) en overbesteding van gelden voor zaken die niet tot het primaire proces behoren?
Nee. De oorzaken van ervaren werkdruk van docenten zijn divers. Dit blijkt uit verschillende onderzoeken. Zaken die bijvoorbeeld meespelen zijn de ongelijke belasting over het jaar, de eisen en verwachtingen vanuit de maatschappij, taken die van de docent worden verwacht náást het geven van les etc. Het leggen van een eenduidige relatie tussen de inzet van de beschikbare middelen en werkdruk doet hieraan geen recht. Daarnaast is voor sommige schoolbesturen de werkdruk van docenten juist een overweging om onderwijsondersteunend personeel aan te stellen zodat het niet-lesgevende deel van het takenpakket van de docent kan worden ontlast. De bekostigingssystematiek geeft schoolbesturen al jarenlang de ruimte om, in overleg met de (personeelsgeleding van de) medezeggenschapsraad, hier zelf keuzes in te maken.
Deelt u de mening dat minimaal 80% van de bekostiging besteed zou moeten worden aan lesgevende docenten in het voorgezet onderwijs en maximaal 20% aan ondersteuning?
Nee. De verhouding binnen de bekostiging functioneert als rekenmodel en niet als blauwdruk voor de besteding van de middelen. Het is aan de scholen om de bij hen passende verhouding in dezen te bepalen. Daarbij kunnen ze rekening houden met de specifieke situatie van de school. Bijvoorbeeld de opbouw van het totale personeelsbestand, de wijze waarop de onderwijstijd en het taakbeleid wordt ingevuld en de manier waarop het onderwijs wordt gegeven. Daarbij is het goed mogelijk dat dit niet alleen tussen scholen onderling wisselt, maar dat hier ook bij scholen zelf fluctuaties plaatsvinden over de jaren.
Het eigen vermogen van Air France – KLM |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u zich het debat op 28 januari 2015 herinneren over de situatie bij KLM, waarin u aangaf niet meteen op cijfers over de ontwikkeling van het eigen vermogen van KLM te kunnen reageren maar dat u hier in overleg met de Minister van Financiën op terug zou komen?
Ja.
Bent u inmiddels in staat om te reageren op het verloop van het eigen vermogen van de holding Air France–KLM vanaf 2011 tot heden? Zo ja, wat is uw reactie? Zo nee, waarom niet?
Ja, de onderstaande tabel geeft de ontwikkeling van het eigen vermogen van Air France KLM weer. De daling van het eigen vermogen wordt verklaard door drie factoren: aanhoudende verliezen van Air France KLM, verliezen op de pensioenverplichting als gevolg van dalende rente, en een eenmalige afwaardering als gevolg van verandering in de boekhoudregels (aanpassing aan de zgn. IAS 19 standaard).
Eigen vermogen Air France KLM in mln. euro’s
2011
2012
2012*
2013
2014
6.040
4.980
3.637
2.293
-632
* Door een verandering in de boekhoudregels moest Air France KLM € 1.335 mln. afschrijven op het eigen vermogen. Daarom is voor 2012 het eigen vermogen volgens zowel de oude als de nieuwe (2012*) methode weergegeven.
Het negatieve vermogen is voor een aanzienlijk deel ontstaan door boekhoudkundige correcties. Waar het om gaat is of het bedrijf op de (middel-) lange termijn aan zijn verplichtingen kan voldoen. Daarom kijken financiers naar de kasstromen van het bedrijf. Hier kijken financiers naar om te bepalen of een partij in staat is om leningen terug te betalen. De cash flows van Air France KLM verbeterden juist, van € 353 mln. in 2011 naar € 879 mln. in 2014. Air France KLM geeft dan ook aan geen problemen te hebben met het aantrekken van financiering. In het jaarverslag rapporteert Air France KLM dat het voldoet aan de met de banken afgesproken criteria. Dit laat onverlet dat Air France KLM voor de uitdaging staat om tot structurele verbetering van de resultaten te komen en daartoe voortvarend aan de slag dient te gaan met de implementatie van het strategisch plan Perform 2020, zoals ook in mijn brief aan de Kamer van 19 februari jl. (met kenmerk IENM/BSK/2015/38958) is aangegeven.
Wat is uw reactie op de meest recente jaarcijfers van KLM en van de holding Air France–KLM?
Voor mijn reactie op deze jaarcijfers verwijs ik naar mijn brief aan de Kamer van 19 februari.
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Fransen willen KLM nu slopen»?1 Wat is uw reactie hierop?
Ik heb kennisgenomen van het genoemd artikel uit de Telegraaf, dat is gebaseerd op anonieme bronnen. De directie van Air France KLM heeft op 15 februari jl. afstand genomen van dit bericht.
Zoals in mijn eerdere brieven is vermeld, is het van belang dat Air France en KLM in goed samenwerking binnen de groep Air France KLM de verdere noodzakelijke stappen naar structureel herstel zetten. Daarbij is het zaak dat KLM binnen de groep een voldoende autonome positie houdt.
Wat betreft een mogelijke rol van de premier kan worden opgemerkt dat ik, als bewindspersoon verantwoordelijk voor het luchtvaartdossier, contact onderhoud met KLM, Air France KLM en de Franse overheid en daarbij spreek namens het kabinet. Waar relevant wordt nauw samengewerkt met andere bewindspersonen.
Zoals eerder gemeld worden de ontwikkelingen op de voet gevolgd en is er veelvuldig contact met de besturen van Air France KLM, KLM en de Franse overheid. Zo spreek ik binnenkort samen met de Franse Staatssecretaris van Transport, de heer Vidalies, met de heer De Juniac, de CEO van Air France KLM en de heer Elbers, de CEO van KLM. De Kamer ontvangt daarvan verslag, zoals in het ordedebat van 24 februari 2015 is gevraagd.
In hoeverre acht u de kans reëel dat de Fransen binnenkort een «coup» plegen op de zelfstandigheid van KLM? Wat vindt u hiervan?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden (al dan niet juridisch) zijn er om een dergelijke actie te voorkomen? Zie u hier ook een rol weggelegd voor de premier? Zo niet, waarom niet? Zo ja, wanneer kunnen we hier actie verwachten van de premier?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u uitleggen wat u nog allemaal (al dan niet juridisch) kunt doen? Wat gaat u concreet doen?
Zie antwoord vraag 4.
De bereikbaarheid van reisinformatiediensten |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «9292 machteloos tegen cyberaanvallen»1 en herinnert u zich de motie-Dik-Faber over het beschikbaar stellen van de brondata van reisinformatie, vervoerprestaties en tarieven als open data?2
Ja.
Klopt het dat het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) geen actie heeft ondernomen na een verzoek hiertoe van 9292 in verband met de zware distributed denial of service (DDoS)-aanvallen? Is er door REISinformatiegroep B.V. aangifte gedaan van deze aanvallen?
Het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) richt zich bij het uitvoeren van haar taken, conform de Kamerbrief d.d. 23 december 2011, op de doelgroep van rijksoverheid en de vitale sectoren en hanteert hierbij de door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in 2009 vastgestelde lijst van vitale sectoren. Aanbieders van reisinformatie zijn geen onderdeel van de vastgestelde lijst van vitale sectoren. Ongeacht of een private partij al dan niet tot de vitale sectoren behoort, betreft informatiebeveiliging een eigen verantwoordelijkheid. Ook in het geval waarbij het NCSC geen rechtstreekse ondersteuning verleent, zoals dat wel gebeurt ten behoeve van de vitale sectoren, wordt de kennis van het NCSC via de website www.ncsc.nl ontsloten. Op deze website kunnen ook aanbieders van niet vitale producten of diensten gericht handelingsperspectief vinden over de wijze waarop binnen de eigen verantwoordelijkheid de digitale weerbaarheid, waaronder tegen DDoS-aanvallen, kan worden vergroot. OV9292 heeft in haar schrijven aan de Minister van Veiligheid en Justitie en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aangegeven aangifte te hebben gedaan van deze aanvallen.
Heeft u ooit een exploitant van een reisinformatiesysteem aangewezen (conform artikel 14 van de Wet personenvervoer 2000)? Zo nee, waarom stelt 9292 dat zij hiertoe een wettelijke plicht heeft?
OV9292 heeft geen wettelijke plicht tot informatievoorziening aan de reiziger. De Staatssecretaris heeft (nog) geen gebruik gemaakt van een aanwijzing als bedoeld in artikel 14, tweede lid, Bp 2000. Omdat een landelijk dekkend systeem in werking is, ontbreekt de noodzaak daarvoor.
Deelt u de mening dat er situaties kunnen zijn waarin het wel wenselijk is dat door NCSC actieve hulp wordt verleend op het gebied van cyber security aan niet-overheidsinstanties, omdat er sprake is van vitale diensten zoals bijvoorbeeld banken, ziekenhuizen en reisinformatie? Kunt u onderbouwen waarom er in dit geval geen noodzaak is voor deze hulp?
Het NCSC verleent zowel ondersteuning aan publieke als private partijen. Daarbij dient een onderscheid gemaakt te worden naar vitale partijen, zoals bijvoorbeeld banken en andere als vitaal aangewezen sectoren, en niet vitale partijen. Voor deze partijen die niet als vitaal aan te merken vallen, is desalniettemin handelingsperspectief beschikbaar via de website www.ncsc.nl. Binnen de thans uitgevoerde herijking van de vitale sectoren wordt gekeken naar de maatschappelijke ontwrichting die ontstaat op het moment dat producten en diensten niet beschikbaar zijn. In het geval van het niet beschikbaar hebben van reisinformatie is weliswaar sprake van ongewenste overlast, het leidt echter niet tot uitval van het openbaar vervoer. Overigens laat dit onverlet dat aanbieders van reisinformatie een eigen verantwoordelijkheid kennen voor informatiebeveiliging.
Kunt u aangeven welke vervoerders momenteel hun informatie exclusief aanleveren via het Nationale Databank Openbaar Vervoer (NDOV)-loket van 9292 (uitgevoerd door REISinformatiegroep B.V.) en dus niet rechtstreeks aan het NDOV-loket van OpenGeo? Deelt u de mening dat hierdoor het NDOV-loket van OpenGeo voor de levering van data afhankelijk is gemaakt van het NDOV-loket van 9292 waardoor een enkele DDoS-aanval op REISinformatiegroep B.V. alle reisinformatiediensten – inclusief concurrenten van 9292 – kan platleggen?
Overheden en vervoerders hebben afspraken gemaakt om reisinformatie aan twee loketten (reisinformatiegroep BV en Stichting OpenGeo) te leveren. Connexxion, Arriva, GVB en EBS leveren de data rechtstreeks aan de beide loketten. De andere vervoerders laten de gegevens leveren door het servicecenter van OV9292. Een DdoS-aanval kan tot gevolg hebben dat reisinformatie in een beperktere mate aan marktpartijen geleverd wordt. Zoals ook eerder aangegeven in reactie op vragen van het lid Dik-Faber3 staat voorop dat de reizigers kunnen beschikken over goede reisinformatie. Daarom spreken de overheden hun vervoerder erop aan als data niet worden geleverd aan een loket. Het is vervolgens zaak dat vervoerders dit snel oplossen.
Bent u bereid in het Nationaal Openbaar Vervoerberaad (NOVB) afspraken te maken waardoor zo spoedig mogelijk alle vervoerders hun data rechtstreeks leveren aan beide NDOV-loketten zodat de reisinformatiediensten minder kwetsbaar zijn voor DDoS-aanvallen of andere storingen bij REISinformatiegroep B.V. omdat ze ook terecht kunnen bij het NDOV-loket van OpenGeo?
Dit onderwerp zal overeenkomstig het werkplan 2015 van het NDOV worden besproken met vervoerders, overheden en loketten.
Vanaf wanneer leveren alle vervoerders aan beide NDOV’s alle brondata van reisinformatie, vervoerprestaties en tarieven als open data zoals gevraagd in de motie-Dik-Faber?
Alle vervoerders leveren op dit moment de gevraagde reisinformatie op basis van de afspraken die in het kader van NDOV gemaakt zijn. Er is een ontwikkeling in gang gezet om de reisinformatie beschikbaar te stellen als «open data». Dit is in lijn met de wensen van de motie van het lid Dik-Faber. Om «open data» mogelijk te maken is een gezamenlijke aanpak nodig met alle vervoerders en alle overheden. Hierover vindt overleg plaats in het kader van het NDOV waar vervoerders / overheden / loketten met elkaar aan tafel zitten.
Het verbeteren van de mogelijkheden voor zzp'ers om zich te verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Is het u bekend dat slechts 36 procent van de zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) verzekerd is tegen arbeidsongeschiktheid1, dat de mogelijkheid tot een vrijwillige verzekering bij het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen) slechts bij 12 procent van de zzp'ers bekend is2, en dat in totaal slechts ruim 18.000 mensen gebruik maken van de mogelijkheid tot vrijwillig verzekeren bij het UWV?3
Ja.
Op welke wijze brengt het UWV de mogelijkheid tot een vrijwillige Ziektewet- en WIA-verzekering onder de aandacht van zzp'ers? Welke maatregelen wilt u nemen om de bekendheid van de vrijwillige verzekering te vergroten?
Het UWV heeft langs verschillende lijnen de informatievoorziening over de vrijwillige verzekering verbeterd.
Allereerst brengt het UWV de vrijwillige verzekering prominenter onder de aandacht in de gesprekken die het WERKbedrijf voert met personen die als zelfstandige starten vanuit een uitkering die zij ontvangen van het UWV, bijvoorbeeld een WW-uitkering. Voorts is de vindplaats van de vrijwillige verzekering op de internetsites van het UWV verbeterd. De verbetering van de vindbaarheid is een continu lopend proces, dat het UWV continu monitort.
Tot slot zijn er bij het KCC (klant contact centrum) van het UWV verbeteringen doorgevoerd, waardoor de medewerker, bij binnenkomende vragen die direct of indirect gerelateerd (kunnen) zijn aan de vrijwillige verzekering, een signaal krijgt om de vrijwillige verzekering onder de aandacht te brengen.
Deze verbeteringen heeft het UWV recent doorgevoerd. Daarom ben ik niet van plan om nu aanvullende maatregelen te nemen om de bekendheid van de vrijwillige verzekering verder te vergroten.
Waarom is de vrijwillige verzekering bij het UWV alleen toegankelijk voor mensen die eerder in loondienst hebben gewerkt en verplicht verzekerd waren?
De vrijwillige verzekeringen tegen het ziekte- en arbeidsongeschiktheidsrisico, op grond van de Ziektewet (ZW) respectievelijk de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), zijn in het leven geroepen om werknemers, die verplicht verzekerd zijn geweest, de gelegenheid te bieden hun verzekering op vrijwillige basis voort te zetten, wanneer hun verplichte verzekering (tijdelijk) eindigt. Omdat er sprake is van het voortzetten van een eerder geëindigde verzekering, wordt deze gelegenheid alleen geboden aan ex-werknemers (zoals mensen die in loondienst hebben gewerkt of die een uitkering van het UWV hebben ontvangen), die voorheen verzekerd waren.
Vrijwillige verzekering is mogelijk als de ex-werknemer als zelfstandige een onderneming start, als hij zijn werk in loondienst voor korte tijd onderbreekt (bijvoorbeeld omdat hij onbetaald verlof opneemt) of als hij in het buitenland gaat werken.
Waarom moeten zzp'ers zich aanmelden voor een vrijwillige verzekering binnen 13 weken nadat de verplichte werknemersverzekering is gestopt?
Als de ex-werknemer zijn verplichte verzekering op vrijwillige basis wil voortzetten, dan moet hij zich hiervoor aanmelden bij het UWV binnen 13 weken nadat zijn verplichte verzekering is geëindigd. Reden voor deze termijn is dat er – zoals hiervoor toegelicht – geen sprake is van een nieuwe verzekering, maar dat sprake is van voortzetting van een al bestaande verzekering.
Voorheen bedroeg de aanmeldtermijn vier weken. Omdat deze termijn destijds als te krap werd ervaren, is deze termijn in 2008 verruimd naar 13 weken. Dat is geregeld in de Wet Zwangerschaps- en bevallingsuitkering zelfstandigen, die per 4 juni 2008 in werking is getreden. De gedachte is dat bij een termijn van 13 weken aan potentiële deelnemers aan de vrijwillige verzekering een redelijke termijn wordt geboden om na het starten van hun onderneming een afweging te maken of zij gebruik willen maken van de mogelijkheid om hun verzekering voort te zetten.
Bij verdere verlenging van de aanmeldtermijn en bij het openstellen van deze verzekering voor personen die niet in loondienst hebben gewerkt, bestaat het risico van negatieve selectie, doordat vooral ook zzp’ers die dreigen ziek of arbeidsongeschikt te worden, zich aanmelden voor de vrijwillige verzekering.
Bij de vrijwillige ZW-verzekering kan risicoselectie leiden tot een stijging van de premie. Dit zet de toegankelijkheid van de verzekering onder druk. Bij de vrijwillige WIA-verzekering kan risicoselectie ertoe leiden dat de bijdrage door werknemers aan deze verzekering voor zelfstandigen stijgt. Bij een uitbreiding van de doelgroep en het verlengen van de aanmeldtermijn wordt bovendien het karakter van de vrijwillige verzekering aangetast. Immers, hoe langer de onderbreking, des te minder valt deze verzekering als een «voortzetting» van de verplichte verzekering te beschouwen. De regels die gelden voor de vrijwillige verzekering, waaronder de aanmeldtermijn en de doelgroep, zijn geregeld in de ZW (in de artikelen 64 en volgende, in hoofdstuk IV, van de ZW) en in de Wet WIA (in de artikelen 18 en volgende, in hoofdstuk 2, van de Wet WIA).
In het IBO (interdepartementaal beleidsonderzoek) ZZP laat het kabinet onderzoek5 doen naar de oorzaken van de opkomst van zzp’ers, de gevolgen ervan en de mogelijke beleidsopties. Daarbij wordt ook de positie van zelfstandigen binnen de sociale zekerheid en hun verzekering tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico meegenomen. Het ligt voor de hand dat daarbij verschillende relevante beleidsopties met betrekking tot het arbeidsongeschiktheidsrisico aan bod zullen komen. Het kabinet zal het IBO naar verwachting voor de zomer aanbieden aan de Tweede Kamer.
In welke regelgeving zijn deze beperkingen vastgelegd?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat zzp'ers die zich willen verzekeren bij UWV hiervan afzien, omdat zij de aanmeldtermijn overschrijden of niet eerder in loondienst hebben gewerkt?4
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om de aanmeldtermijn voor de vrijwillige Ziektewet- en WIA-verzekering te verlengen en om deze verzekeringen ook open te stellen voor mensen die niet in loondienst hebben gewerkt?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht “NS wil af van winkelvastgoed” |
|
Betty de Boer (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «NS wil af van winkelvastgoed»?1 Wat vindt u van de inhoud van het bericht?
Ja. Wij staan positief tegenover de geschetste ontwikkelingen in het artikel. Zie bij vraag 2 een nadere toelichting.
In hoeverre was de aandeelhouder op de hoogte van de in het artikel geschetste ontwikkelingen en plannen met betrekking tot vastgoed en activiteiten? Wat vindt de aandeelhouder van de geschetste ontwikkelingen en plannen? In hoeverre was de Staatssecretaris op de hoogte van de in het artikel geschetste ontwikkelingen en plannen met betrekking tot vastgoed en activiteiten? Wat vindt de Staatssecretaris van de geschetste ontwikkelingen en plannen?
De kop van het FD artikel waar naar wordt verwezen is inmiddels aangepast van «NS wil af van winkelvastgoed» naar «NS wil delen vastgoed afstoten». De eerste kop sloot niet aan bij de door NS geschetste ontwikkelingen in het artikel.
De aandeelhouder was ervan op de hoogte dat NS onderdelen van haar vastgoed afstoot en wil afstoten. De Staatssecretaris was in algemene zin op de hoogte dat NS nadenkt over de strategie voor stations(omgevingen) in de toekomst en dat NS er aan denkt om meer te focussen op de kernactiviteit, de reiziger. Het is met name aan de aandeelhouder om te beoordelen of de strategie van het gehele NS-concern in lijn is met de publieke belangen van het spoor.
Wij staan positief tegenover de geschetste ontwikkelingen in het artikel omdat de geschetste plannen van NS in lijn zijn met de opgaven en ambities uit de Lange Termijn Spooragenda (LTSA 2). Bijvoorbeeld de opgave dat stations functionele en uitnodigende verblijfplaatsen moeten zijn. Wel vindt de aandeelhouder het van belang dat het uitbesteden of afstoten geleidelijk en daardoor zonder waardeverlies gebeurt. Bij vraag 3, 5 en 8 zullen wij hier uitgebreider op in gaan.
Welke deel van het vastgoed en welk deel van de activiteiten wil de NS afstoten? In welk tempo gaat dit gebeuren?
We hebben NS Stations gevraagd om de geschetste ontwikkelingen in het artikel verder toe te lichten. De afgelopen jaren is NS Stations zich steeds meer op het station en de directe stationsomgeving gaan richten, omdat zij het als haar rol ziet om stations en stationsgebieden te optimaliseren ter ondersteuning van het openbaar vervoer in Nederland. NS heeft vastgoed buiten stations(omgevingen) waarvan NS zich afvraagt hoezeer dit bijdraagt aan de strategische focus en het reizigersbelang. De ontwikkeling om niet-strategische onderdelen te verkopen is een aantal jaren geleden in gang gezet en wordt de komende jaren voortgezet. Zo worden bijvoorbeeld gronden buiten de stationsomgeving stap voor stap verkocht. Het tempo waarin dit gebeurt is afhankelijk van de marktsituatie. Op deze manier worden maximale opbrengsten gecreëerd.
Voor wat betreft de retailactiviteiten geldt dat het retailbedrijf van NS Stations zelf retail is gaan ontwikkelen om in te kunnen spelen op de wensen van de reiziger. Dit omdat er 10 jaar geleden geen marktpartij voor was. Hierin is de afgelopen jaren verandering gekomen. NS Stations laat dit nu steeds meer aan andere partijen over. Marktpartijen voeren op dit moment al 60% van de retailactiviteiten uit. Deze ontwikkeling wordt de komende jaren stap voor stap voortgezet.
ProRail en NS Stations willen een regiefunctie behouden omdat de reizigerstevredenheid bepaald wordt door de balans tussen transfer en commerciële functies en om de synergievoordelen tussen stations en het reisproduct te behouden. Voor een reiziger zijn een gemakkelijke en snelle overstap en keuzes in het aanbod van retail van belang. Dat betekent bijvoorbeeld kaartverkoopautomaten op logische plaatsen, snelle loopstromen richting de treinen en bussen, duidelijk bewegwijzering in het gehele station en verschillende retailformules met een divers aanbod.
NS Stations wil een gedeelte van de retail zelf blijven doen omdat dit voordelen kan opleveren voor de reiziger. Dit geldt bijvoorbeeld voor de kiosk op kleinere stations, waar meer dan de helft van de werkzaamheden van het personeel bestaat uit het beantwoorden van reizigersvragen. Ook zijn combinaties denkbaar van publieke en private functies die niet zonder meer uit te besteden zijn. Op bepaalde stations kunnen als gevolg van het kleinere aantal in- en uitstappers niet altijd commerciële functies gerealiseerd worden terwijl dit bijvoorbeeld in het kader van sociale veiligheid bijdraagt aan de reizigerstevredenheid. Daarom onderzoekt NS Stations naar combinaties tussen onder andere beheer, retail en verblijven. Zo worden op dit moment proeven gedaan met betrekking tot gastheerschap op kleinere stations.
In het artikel wordt genoemd dat NS van stations in Nederland economische broedplaatsen wil maken. Dit is vanuit de gedachte dat stations steeds meer een bestemming in de stad worden waar wonen, werken en recreëren mogelijk is. Daar komt bij dat de steden groter worden en het economisch belang van deze steden toeneemt. Stations bevinden zich vaak in de stadskern en zijn onlosmakelijk met deze kern verbonden. Het stationsgebied als economische broedplaats dient gelezen te worden als een streven naar levendige en uitnodigende stationsgebieden die het leven van de reiziger gemakkelijker maken, die goede verbindingen met de stad vormen en de concurrentiekracht van de omgeving versterken. NS Stations wil daaraan bijdragen met kennis en ervaring met het exploiteren van stations en met kennis over bouwen en ontwikkelen in stationsgebieden.
Wat betekent dat NS van de stations in Nederland economische broedplaatsen wil maken?
Zie antwoord vraag 3.
Wat wordt bedoeld als de NS zegt «minder zelf te willen doen», «meer aan de markt overlaten» en «regisseur willen blijven»?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de ontwikkeling van stationsknooppunten voor wat betreft de commerciële invulling en exploitatie heel goed aan de markt kan worden overgelaten? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Ecorys heeft in het onderzoek naar de posities van partijen op stations het model «Commercieel stationsbedrijf» onderzocht, waarbij de rol van NS Stations volledig door een private partij wordt overgenomen. In het onderzoek is ook een variant op dit model meegenomen waarbij het eigendom in handen blijft van NS maar alle commerciële rechten worden over gedragen aan een commerciële partij.
Voor beide modellen constateert Ecorys dat een commerciële exploitant sterker zal inzetten op de benutting van de commerciële mogelijkheden en hiermee de LTSA-doelen deels onder druk komen te staan. Met name op kleine, minder drukke stations kan het aanbod van onrendabele activiteiten (wachtruimtes, toiletten, de kiosk op kleinere stations) verschralen. Voor het bereiken van publieke belangen biedt het voordelen om de stations in eigendom van NS en ProRail te houden.
Wij herkennen de potentiële nadelen die Ecorys schetst en hebben daarom niet voor dit model gekozen. NS Stations en ProRail moeten er voor zorgen dat het belang van de reiziger gediend blijft. NS Stations hoeft hiervoor niet alles zelf te doen. Wij vinden het een goede ontwikkeling dat NS Stations meer een regierol gaat spelen op het station.
Klopt het dat NS als staatsbedrijf na McDonald’s en Van der Valk (qua omzet) het grootste horecabedrijf van Nederland is?
Wij hebben geen inzicht in de omzetcijfers van Van der Valk, Mc Donalds en andere Nederlandse horecabedrijven en kunnen niet beoordelen of dit klopt.
Deelt u de mening dat NS zich moet concentreren op het rijden van treinen in plaats van broodjes smeren en hamburgers bakken? Zo nee, waarom niet?
De ambitie om de deur-tot-deur reis te verbeteren heeft een belangrijke plaats in de LTSA gekregen omdat de aantrekkelijkheid van het vervoer niet alleen afhankelijk is van de treinreis. Stations bepalen voor 25% de tevredenheid van reizigers over de deur-tot-deur reis. Stations moeten daarom toegankelijke, comfortabele en veilige knooppunten zijn. Wij zijn dus van mening dat NS zich ook op de stations moet concentreren. Dit kan echter ook vanuit een regierol. NS hoeft niet bij alle activiteiten op stations zelf exploitant te zijn en kan marktpartijen meer de ruimte geven.
Hoe is het bericht in het Financieele Dagblad te rijmen met de inhoud van de brief van 21 januari 2015 van de Staatssecretaris aan de Tweede Kamer over de positie van partijen op stations?2
Onze inzet blijft om nu niet over te gaan tot een wijziging van de positie van partijen op stations. De nadere uitleg hiervan staat in de brief van 21 januari 2015.
Welke gevolgen hebben de plannen voor de NS vanuit de rol als aandeelhouder en vanuit de concessiehouder bekeken? Graag een toelichting, met name ook op de punten die genoemd worden in de brief van 21 januari 2015, zoals de financiële gevolgen, de financieringskosten, rendement, etc., maar ook de opbrengsten van het af te stoten vastgoed en onderdelen.
Vanuit de rol als aandeelhouder leidt uitbesteden of afstoten van niet-strategische activiteiten er toe dat NS uiteindelijk minder kapitaalintensief zal worden. Omdat dit stap voor stap gebeurt zal dit geleidelijk zichtbaar worden op de balans van NS.
Vanuit de rol als concessieverlener van NS heeft het uitbesteden of afstoten van niet-strategische activiteiten geen gevolgen. De vervoerconcessie regelt niet het eigendom en de rechten op stations maar stelt wel kwaliteitseisen aan stations, bijvoorbeeld voor de reinheid van stations en sociale veiligheid. NS blijft verantwoordelijk voor het behalen van deze kwaliteitseisen.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Staatsdeelnemingen dat is gepland op op 19 maart 2015?
Ja.
De ANBI-status van Stichting Rohamaa |
|
Farshad Bashir (SP), Sadet Karabulut (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat Stichting Rohamaa1 een ANBI-status heeft gekregen? Sinds wanneer is dit het geval? Kunt u uitleggen op basis van welke criteria Stichting Rohamaa een ANBI-status heeft gekregen?
Ja. Zoals te zien is op de openbare ANBI-lijst op de website van de Belastingdienst2 heeft Stichting Rohamaa sinds 1 januari 2011 de status van algemeen nut beogende instelling (ANBI).
In algemene zin kan ik aangeven dat instellingen die de ANBI-status willen krijgen hiervoor een aanvraag moeten indienen bij het ANBI-team van de Belastingdienst in ’s-Hertogenbosch. Bij die aanvraag moet de instelling onder meer aangeven welk algemeen nuttig doel3 zij nastreeft en op welke wijze zij dat doel wil dienen. Daarnaast moet de instelling een aantal vragen beantwoorden teneinde te kunnen bepalen of de instelling voldoet aan de regelgeving voor ANBI’s.
Op basis van die informatie wordt beoordeeld of de instelling een algemeen belang beoogt en met haar werkzaamheden ook uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (voor ten minste 90%) het algemeen belang dient of zal gaan dienen.
Het is mogelijk dat reeds op basis van de gegevens die een instelling bij de aanvraag heeft verstrekt een positieve ANBI-beschikking kan worden afgegeven. In andere gevallen wordt nadere informatie bij de instelling opgevraagd alvorens een beschikking wordt afgegeven. Over de specifieke aspecten van het verlenen van de ANBI-status aan Stichting Rohomaa kan ik geen mededelingen doen op grond van de wettelijke geheimhoudingsplicht.
Waarom kan op de website van de stichting niet achterhaald worden waar het geld naar toe gaat, wie de bestuursleden zijn en welke vergoeding zij ontvangen? Zijn dit niet de voorwaarden voor een ANBI-instelling?
Een van de voorwaarden voor de ANBI-status is met ingang van 1 januari 2014 inderdaad dat de instelling verplicht is om via internet informatie met betrekking tot haar functioneren openbaar te maken.4 Het betreft naast meer algemene informatie over de ANBI, informatie over de doelstelling, de bestuurssamenstelling met de namen van de bestuurders, het beloningsbeleid, de hoofdlijnen van het actuele beleidsplan, een actueel verslag van de uitgeoefende activiteiten, de balans en de staat van baten en lasten met toelichting.
ANBI’s die (blijven) weigeren deze informatie op internet openbaar te maken verliezen de ANBI-status.
Sinds wanneer bent u ervan op de hoogte dat Stichting Rohamaa nauwe contacten onderhoudt met zeer extremistische islamitische geestelijken?
Het is mij bekend dat de stichting Rohamaa op 8 maart 2015 een liefdadigheidsgala in Rijswijk zou organiseren. Van een aantal van de beoogde predikers op dit evenement is bekend dat zij behoren tot de stroming van de politieke salafisten. Het gaat hier niet om jihadisten, maar wel om (in beperkte kring) invloedrijke geestelijken. Van sommigen van hen is bekend dat zij in contact staan met radicaal-islamitische personen of organisaties. Van Stichting Rohamaa is al langere tijd bekend dat zij predikers van diverse achtergronden uitnodigt om fondsen te werven.
Handelt de stichting volgens u in strijd met het internationaal recht? Zo ja, hoe rijmt de ANBI-status van Stichting Rohamaa met uw toezegging2 naar aanleiding van het ingediende en vervolgens ingetrokken amendement Bashir en Van Bommel3 dat bij strijdig handelen met het internationale recht doorgaans geen sprake zal zijn van algemeen nuttig handelen, en dat bij instellingen die zich daar schuldig aan maken de ANBI-status reeds worden ingetrokken?
Indien de feitelijke activiteiten van een instelling strijdig zijn met internationaal recht waardoor de instelling niet meer geheel of nagenoeg geheel het algemeen belang dient, kan de ANBI-status van een dergelijke instelling worden ingetrokken. Ik kan verder niet ingaan op dit specifieke geval in verband met de reeds genoemde wettelijke geheimhoudingsplicht.
Vindt u dat bijeenkomsten waar vrouwen en mannen gescheiden zijn, passen bij algemeen nuttig handelen en daarom belastingvoordeel rechtvaardigen? Vindt u dat deze activiteiten bijdragen aan de integratie? Zo ja, kunt u dit uitleggen? Zo niet, waarom kan zo’n stichting een ANBI-status krijgen?
In de ANBI-regelgeving is omschreven wat als algemeen nuttig doel wordt beschouwd.7 Het begrip «algemeen nut» is neutraal vormgegeven en wordt ook blijkens de jurisprudentie neutraal getoetst. In beginsel treedt de Belastingdienst niet in de interne aangelegenheden van binnen een instelling geldende regels. De Belastingdienst heeft echter een discretionaire bevoegdheid om bijvoorbeeld indien er een wettelijke norm is geschonden de ANBI-status in te trekken.
Bent u gezien het bovenstaande bereid om de ANBI-status van Stichting Rohamaa met terugwerkende kracht in te trekken? Welke gevolgen heeft dit?
In algemene zin kan worden gezegd dat als een ANBI wordt onderzocht, de Belastingdienst daarbij kijkt welk doel een instelling feitelijk nastreeft en of de feitelijke doelstelling en de feitelijke activiteiten aan een ANBI-status in de weg staan. Als uit het onderzoek blijkt dat een instelling een niet-algemeen nuttig doel nastreeft of de andere voorwaarden van de regelgeving niet naleeft, kan de ANBI-status worden ingetrokken. Onder omstandigheden kan dat met terugwerkende kracht.
Als een instelling de ANBI-status verliest, zijn de fiscale voordelen verbonden aan de ANBI-status niet meer van toepassing. Zo zijn giften aan zo’n instelling vanaf het moment van intrekking niet meer aftrekbaar, tenzij de schenker er op het moment van de schenking op mocht vertrouwen dat de ANBI terecht op de ANBI-lijst stond.
Bent u bereid om de lijst van ANBI-instellingen nogmaals grondig na te lopen en deze op te schonen door instellingen die niet aan de voorwaarden voldoen van de lijst te schrappen?
De Belastingdienst houdt risicogericht toezicht op ANBI’s. Dit toezicht ziet op ca 65.000 instellingen. Bij het risicogerichte toezicht kunnen, naast gegevens die de Belastingdienst zelf heeft, onder andere de website van een instelling en signalen of aanwijzingen die de Belastingdienst bereiken aanleiding vormen om een ANBI te onderzoeken. De voor het toezicht op ANBI’s geldende aanpak heeft er mede aan ten grondslag gelegen dat sinds september 2008 al van zo'n 8700 ANBI's hun ANBI-status is komen te vervallen.
Het ondersteunen van Jiddisj |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het Financieel Jaarverslag 2012 van de Stichting Joodse Kindergemeenschap Cheider te Amsterdam?
Ja.
Kunt u bevestigen dat het Cheider geen financiële ondersteuning krijgt van het rijk, de provincie of de gemeente Amsterdam voor het geven van Jiddisj in het onderwijs?
Ik kan bevestigen dat Cheider vanuit het Rijk geen specifieke financiële ondersteuning krijgt voor het geven van Jiddisch in het onderwijs. In de bekostigde «vrije ruimte» kan elke school zelf bepalen welk onderwijs wordt aangeboden. Cheider is overigens wel aangemerkt als zogenaamde uitzonderingsschool en ontvangt daarom structureel aanvullende bekostiging. In het antwoord op de vragen 5 en 6 licht ik dit nader toe.
Op de uitgaven van de provincie en de gemeente heb ik geen zicht, maar bij mijn weten ontvangt Cheider ook van hen geen financiële ondersteuning voor het geven van Jiddisch. Uit het financieel jaarverslag 2012 komt geen ander beeld naar voren.
Kunt u bevestigen dat een Commissie van Deskundigen inzake de toepassing van het Europees Handvest voor streektalen of talen van minderheden zowel in juli 2008 als in september 2012 Nederland heeft aangespoord de mogelijkheden van uitbreiding van onderwijs in het Jiddisj te onderzoeken en het grote belang van Jiddisj heeft benadrukt?
Ja.
Kunt u tevens bevestigen dat zowel de gemeente als de provincie aangeven geen financiële steun te willen verlenen omdat zij het niet als hun taak zien om minderheidstalen te bevorderen?
Ik treed niet in de beweegredenen van de gemeente en de provincie. Wel merk ik op dat het Europees Handvest voor regionale talen of talen voor minderheden geen financiële verplichtingen oplegt aan de gemeente en de provincie, noch aan de rijksoverheid.
In hoeverre verhoudt het niet verlenen van steun aan het Jiddisj zich tot de aangegane verplichtingen en verantwoordelijkheden op basis van het Europees Handvest?
Het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden legt geen financiële verplichtingen op aan lidstaten. Lidstaten die het handvest hebben geratificeerd, committeren zich aan de doelstellingen van het handvest; het ondersteunen van minderheidstalen, zoals in Nederland het Jiddisch. De Nederlandse overheid biedt Cheider de mogelijkheid om het Jiddisch aan de leerlingen aan te bieden in de vrije ruimte van het onderwijsprogramma. De uren die worden gespendeerd aan Jiddisch tellen mee als onderwijstijd en Cheider heeft de ruimte om het Jiddisch ook af te sluiten met een schoolexamen. Het cijfer voor Jiddisch komt op de cijferlijst. Er bestaan dus geen belemmeringen om het Jiddisch aan te bieden en de taal te bevorderen.
Cheider is bovendien erkend als uitzonderingsschool in de zin van de Beleidsregel uitzonderingsscholen vo 2013 (Stcrt. 2012, 22626). Deze beleidsregel bestaat voor scholen die een leerlingaantal hebben dat structureel onder de opheffingsnorm zit, maar die in stand worden gehouden omdat met het onderwijs dat ze bieden een belang wordt gediend. Er zijn twee gronden waarop een school een uitzonderingsschool kan zijn:
Vier scholen zijn aangewezen als uitzonderingsscholen vanwege hun geografische ligging. Het gaat om de scholen voor voortgezet onderwijs op de eilanden Terschelling, Vlieland, Ameland en Schiermonnikoog. De twee joodse scholen voor voortgezet onderwijs in Amsterdam – Cheider en Maimonides – zijn erkend als uitzonderingsschool, omdat zij met het verzorgen van onderwijs een Nederlands belang van cultuurhistorische aard dienen. Dat betekent dat zij ontheven zijn van toepassing van de opheffingsnorm en dat zij bijzondere aanvullende bekostiging ontvangen. Cheider, dat voortgezet onderwijs biedt aan 37 leerlingen, krijgt jaarlijks 4,2 fte voor onderwijspersoneel extra aan bekostiging. Als dit terug wordt gerekend naar de personele bekostiging per leerling, bedraagt deze voor een leerling van Cheider VO € 26.500. De gemiddelde personele bekostiging van een leerling in het voortgezet onderwijs is € 6.500. Cheider heeft ook een school voor primair onderwijs. Per po-leerling ontvangt Cheider 60 procent aan extra bekostiging.
Gezien de uitzonderlijke status en bekostiging van Cheider en de ruimte die er bestaat om het Jiddisch aan te bieden, mee te laten tellen als onderwijstijd en af te sluiten met het schoolexamen, ben ik van mening dat Nederland aan de verplichtingen van het Handvest voldoet en dat Cheider de ruimte en de financiële middelen heeft om onderwijs in het Jiddisch te verzorgen, indien de school dat wenst.
Zou het niet voor de hand liggen om het Cheider in Amsterdam, de enige school in Nederland die het Jiddisj actief bevordert en daarmee een minderheidstaal actief bevordert, daarvoor financieel te ondersteunen?
Zie antwoord vraag 5.
In welke mate geven overheden in Nederland andere (streek)talen, die in het kader van het Europees Handvest door Nederland zijn erkend, financiële ondersteuning?
De enige streek- of minderheidstaal die financiële ondersteuning van het Rijk krijgt is het Fries. Voor de instandhouding van het vak Fries in het voortgezet onderwijs ontvangt de provincie € 65.000 per jaar voor de leerlingen in het eerste jaar, dit is een uitvloeisel van de Bestuursafspraak Friese Taal en Cultuur 2013–2018. Voor het primair onderwijs gaat het om een bedrag van € 370.000 per jaar. Deze middelen gaan naar de provincie en niet rechtstreeks naar de scholen. Omgerekend gaat het in het primair onderwijs om een bedrag van ruim € 6 per leerling en in het voortgezet onderwijs om een bedrag van ruim € 7 per brugklasser.
Naast de genoemde bedragen krijgt de provincie Fryslân circa € 1 miljoen – bovenop de reguliere provincieuitkering van het Rijk – voor «het in stand houden van de Friese taal». Dit geld is bestemd voor cultuur, media, juridische zaken, bestuurszaken en onderwijs. De provincie Fryslân zet financiële ondersteuning in het onderwijs onder meer in voor de ontwikkeling van goed lesmateriaal en de stimulering van het drietalig voortgezet onderwijs in Fryslân. Het Orgaan voor de Friese Taal wordt gefinancierd door het Ministerie van BZK en de provincie Fryslân, hiervoor wordt jaarlijks in totaal een bedrag van € 150.000 gereserveerd.
Naast het Rijk voeren diverse decentrale overheden een streektaalbeleid, ik beschik echter niet over een overzicht van de hoeveelheid financiële middelen die hiermee gemoeid zijn.
Het bericht dat bijna twee op de drie docenten in het voortgezet onderwijs getuige zijn van moslimdiscriminatie in de klas |
|
Jasper van Dijk (SP), Sadet Karabulut (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat vindt u van het bericht dat bijna tweederde van de docenten in 2014 getuige zijn geweest van moslimdiscriminatie?1
Wij hebben met belangstelling kennis genomen van het rapport Moslimdiscriminatie in het voortgezet onderwijs,dat onderzoeksbureau Panteia heeft uitgevoerd in opdracht van de Anne Frank Stichting en FORUM. Uit het onderzoek blijkt dat 61% van de deelnemende docenten heeft aangegeven het afgelopen jaar getuige te zijn geweest van discriminatie van moslims in de klas. In het merendeel van de voorvallen ging het om grievende opmerkingen, schelden en bedreigingen. Docenten waren ook getuige van discriminatie van homoseksuelen (77%), antisemitisme (36%) en discriminatie van christenen (30%).
Wij nemen deze uitkomsten serieus. Ieder geval van discriminatie is er één teveel. Ieder kind moet zich veilig en gerespecteerd voelen op school, ongeacht afkomst, seksuele voorkeur of religie. De bevindingen van het onderzoek onderstrepen daarom eens te meer het belang van aanhoudende aandacht voor het tegengaan van discriminatie en het bevorderen van burgerschapsvorming en sociale veiligheid. Docenten hebben daarbij een cruciale rol. Het komt er daarbij ook op aan dat docenten onderscheid weten te maken tussen «functioneel pubergedrag» en bewuste discriminatie of ander risicovol grensoverschrijdend gedrag.2 Het rapport laat gelukkig eveneens zien dat bijna alle leraren adequaat lijken in te grijpen bij voorvallen van moslimdiscriminatie (94%).
Welke rol voor het onderwijs, media en de politiek ziet u om racisme en discriminatie op scholen te bestrijden en tegen te gaan?
Scholen hebben de belangrijke taak om burgerschap te bevorderen, discriminatie binnen de school tegen te gaan en een veilig en respectvol schoolklimaat te waarborgen. De overheid ondersteunt hen hierbij, zoals eerder toegelicht in een brief over burgerschap.3 Wij zien een taak voor de overheid om de juiste randvoorwaarden te scheppen, materialen te ontsluiten en expertise beschikbaar te stellen. Zo heeft het Wetsvoorstel sociale veiligheid op school tot doel dat scholen zich inspannen voor een sociaal veilig schoolklimaat.4
SLO ontwikkelt in opdracht van het Ministerie van OCW handreikingen voor scholen om burgerschapsonderwijs te verzorgen en Centrum School en Veiligheid ondersteunt scholen om discriminatie tegen te gaan en sociale veiligheid te bevorderen. Scholen kunnen hier ook terecht voor informatie over de vele beschikbare methodes. Dit voorjaar informeren wij uw Kamer daarover nader in een voortgangsbrief over burgerschap in het onderwijs.
Vanuit de bredere aanpak van discriminatie zal het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in afstemming met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in 2015 onder meer diverse lokale bijeenkomsten organiseren over de vraag wat leerlingen, scholen en docenten extra kunnen doen om onderling begrip te bevorderen en spanningen tegen te gaan. De bijeenkomsten gaan over alle vormen van discriminatie; moslimhaat en antisemitisme zijn daarin aandachtspunten. We verwelkomen ook de inzet van de Anne Frank Stichting; deze zet zich actief in voor het bestrijden van discriminatie en racisme.
Het is niet aan ons om een oordeel te vellen over de positie die media innemen. Het kabinet staat pal voor journalistieke onafhankelijkheid en vrijheid van meningsuiting; dat geldt ook voor de media. De journalistieke sector neemt zelf verantwoordelijkheid voor kwaliteitsstandaarden en regulering, die onder andere belegd is bij de Raad voor de Journalistiek.
Wat vindt u van de conclusie dat docenten op het platteland vaker getuige zijn van discriminatie dan docenten in stedelijke gebieden? Hoe duidt u dit?
Van docenten in een zeer sterk stedelijk gebied heeft 45% aangegeven getuige te zijn geweest van discriminatie van moslims. Van docenten in een sterk stedelijk gebied is dat 61%, in matig stedelijk gebied 69%, in weinig stedelijk gebied 73% en in niet-stedelijk gebied 57%. In de resultaten van het onderzoek zien wij dat discriminatie niet plaatsgebonden is, en helaas overal kan voorkomen.
Deelt u de mening met ruim de helft van de docenten dat er meer voorlichting nodig is over specifieke thema’s zoals homoseksualiteit en de islam? Bent u bereid om aan deze wens gehoor te geven? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
In het onderzoek werd de docenten gevraagd naar de behoefte aan ondersteuning voor zichzelf en voor hun leerlingen. Een deel van de docenten gaf aan inderdaad deze behoefte te hebben. Volgens de resultaten van het onderzoek bestaat er met name vraag naar voorlichting en scholing over algemene, overkoepelende onderwerpen zoals vooroordelen, stereotypering en beeldvorming en het tegengaan van discriminatie. Daarnaast gaf een deel van de docenten aan behoefte te hebben aan voorlichting over specifiekere onderwerpen zoals de islam.
De pabo’s en tweedegraads lerarenopleidingen versterken momenteel de aandacht voor sociale veiligheid, om docenten betere vaardigheden mee te geven op dit terrein. «Bildung» van aanstaande leraren is daarbij ook van belang. Een groep lerarenopleidingen wisselt hierover kennis en ervaringen uit.
Ook voor leraren die nu voor de klas staan, is veel materiaal en deskundigheid beschikbaar op het gebied van discriminatie en racisme, veiligheidsbeleid, burgerschap en pedagogisch klimaat op scholen. In opdracht van het Ministerie van OCW biedt Centrum voor School en Veiligheid informatie en advies aan scholen op het gebied van schoolveiligheid. Op de website van School en Veiligheid zijn informatie, lesmaterialen en scholingsaanbod te vinden over discriminatie en racisme. Wij roepen scholen op om het bestaande ondersteuningsaanbod optimaal te benutten.
Om beter in beeld te krijgen waar docenten tegenaan lopen in de klas bij het bespreken van mogelijk gevoelige maatschappelijke onderwerpen, voert onderzoeksinstituut ITS, onderdeel van de Radboud Universiteit Nijmegen, in opdracht van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap onderzoek uit naar de ervaringen van docenten en hun ondersteuningsbehoefte. De resultaten van dit onderzoek zullen voor de zomer bekend zijn.
Het innen van boetes door de Kansspelautoriteit |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Boete online gokbedrijf Come On», het achterliggende sanctiebesluit van de Kansspelautoriteit (KSA), en het besluit tot openbaarmaking van die sanctie?1 Kent u voorts het bericht: «Boete van 150.000 euro voor illegaal aanbieden online kansspel», het achterliggende sanctiebesluit en het besluit tot openbaarmaking van die sanctie?2
Ja.
Bestaat er tegen de oplegging van boetes door de KSA de mogelijkheid om bezwaar dan wel beroep aan te tekenen? Heeft één van de beboete ondernemingen dat gedaan? Zo ja, met welk gevolg?
Ja, op grond van de Algemene wet bestuursrecht bestaat de mogelijkheid om bezwaar en beroep aan te tekenen tegen opgelegde boetes. De kansspelautoriteit heeft mij laten weten dat in alle zaken waarin de kansspelautoriteit boetes heeft opgelegd één of meer betrokken aanbieders bezwaar aan hebben getekend. In één van die gevallen is de boete inmiddels onherroepelijk geworden. In alle andere zaken loopt nog een bezwaar- of beroepsprocedure.
Zijn de door de KSA opgelegde boetes al geïnd? Zo nee, waarom niet en op welke wijze zal de KSA de boete alsnog innen?
De kansspelautoriteit heeft mij laten weten dat zowel de gezamenlijke boete aan Onisac Limited en Mansion Online Casino Limited als de boete aan Come On Europe Limited (nu Co-Gaming Limited) inmiddels betaald zijn. In totaal zijn op dit moment drie van de vijf opgelegde boetes voldaan. Het totale bedrag van de geïnde boetes is € 530.000.
Welke middelen heeft de KSA ter beschikking om betaling af te dwingen van ondernemingen die een onherroepelijk vastgestelde boete opgelegd hebben gekregen?
Wanneer een onderneming een boete niet uit eigen beweging betaalt, kan de kansspelautoriteit deze invorderen bij dwangbevel. Een dwangbevel levert een executoriale titel op. Daarmee kan verlof worden gekregen om in het desbetreffende land de titel ten uitvoer te leggen, via de aldaar geldende exequaturprocedure bij de rechter. In hoeverre dat daadwerkelijk mogelijk is verschilt per land en zal de praktijk uit moeten wijzen.
In hoeveel gevallen is een eerder door de KSA opgelegde boete aan een buitenlandse aanbieder van online kansspelen op de Nederlandse markt daadwerkelijk door de KSA geïnd? Wat is het totale bedrag van die geïnde boetes?
Zie antwoord vraag 3.
Maakt het voor de kans dat een boete daadwerkelijk geïnd wordt uit of de overtreder in een EU-lidstaat is gevestigd? Zo ja, op welke wijze?
Nee, dat maakt niet uit. De exequaturprocedure verschilt per land. Dat is niet op Europees niveau geregeld of geharmoniseerd.
Mag worden aangenomen dat de twee beboete ondernemingen op grond van de uitvoering van de motie-Bouwmeester c.s.niet in aanmerking kunnen komen voor een vergunning voor online kansspelen? Zo nee, waarom niet?3
Zoals ik ook in de nota naar aanleiding van verslag en in de antwoorden op eerdere Kamervragen heb aangegeven zullen aanbieders die na aanname van de motie Bouwmeester een boete opgelegd hebben gekregen, bij opening van de markt niet in aanmerking komen voor een vergunning.
Het pleidooi van de Nederlandse Orde van Advocaten dat er een rechterlijke toets vooraf moet gaan aan het onderscheppen van telefoongesprekken en e-mails tussen advocaat en cliënt door de inlichtingendiensten |
|
Michiel van Nispen (SP), Ronald van Raak (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe reageert u op het pleidooi van de Nederlandse Orde van Advocaten dat er een rechterlijke toets vooraf moet gaan aan het onderscheppen van telefoongesprekken en e-mails tussen advocaat en cliënt door de inlichtingendiensten?1
Ik ben van mening dat het verkeer tussen advocaten en cliënten voldoende is beschermd. De diensten kunnen in het kader van hun wettelijke taakuitvoering slechts onder strikte voorwaarden overgaan tot het uitoefenen van bijzondere bevoegdheden jegens advocaten en de verkregen informatie aan derden verstrekken. Naast de waarborgen die voor iedere uitoefening van een bijzondere bevoegdheid gelden (er moet zijn voldaan aan de vereisten van noodzakelijkheid, subsidiariteit en proportionaliteit), zijn ten aanzien van de inzet van bijzondere bevoegdheden jegens verschoningsgerechtigden extra criteria gesteld, die zijn vastgelegd in intern beleid. Zo wordt extra terughoudendheid betracht bij de uitoefening van bijzondere bevoegdheden tegen verschoningsgerechtigden. Voor de inzet van de afluisterbevoegdheid is toestemming van de Minister vereist. In het verzoek om toestemming moet expliciet worden gewezen op het feit dat de inzet jegens een verschoningsgerechtigde wordt uitgeoefend en op de extra eisen die hiervoor gelden. Daarbij geldt de toestemming voor deze inzet voor een maand in plaats van de wettelijke termijn van ten hoogste drie maanden. Jegens een verschoningsgerechtigde die een non-target is kunnen bovendien slechts bij hoge uitzondering bijzondere bevoegdheden worden uitgeoefend. Een non-target is in dit verband een persoon uit de omgeving van een target jegens wie een bijzondere bevoegdheid wordt ingezet teneinde zicht te krijgen op een target. Verder wijs ik erop dat gegevens verkregen uit de inzet van een bijzondere bevoegdheid alleen mogen worden uitgewerkt indien dit strikt noodzakelijk is voor de goede taakuitvoering van de diensten. Ook zullen gegevens verkregen uit de inzet van de bijzondere bevoegdheden tegen een verschoningsgerechtigde in de regel niet in een ambtsbericht aan het Openbaar Ministerie worden opgenomen.
De Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) ziet toe op de rechtmatige uitvoering van de Wiv 2002 en heeft al een aantal malen getoetst of de bijzondere waarborgen die gelden voor verschoningsgerechtigden door de diensten worden nageleefd. Inzake de aangehaalde klachtprocedure constateert de CTIVD dat de AIVD de inzet van bijzondere bevoegdheden tegen verschoningsgerechtigden, althans tegen advocaten, van voldoende waarborgen heeft voorzien en dat de dienst in algemene zin terughoudend is bij de inzet ervan. De geconstateerde tekortkomingen zien niet op het uitwerken van gegevens verkregen uit de inzet van bijzondere bevoegdheden tegen verschoningsgerechtigden, maar uit de inzet jegens cliënten/derden (indirect tappen). In mijn zienswijze heb ik het advies van de CTIVD overgenomen. Het beleid is verder aangescherpt en de ten onrechte uitgewerkte gesprekken zijn verwijderd en vernietigd.
Gelet op het bovenstaande zie ik geen noodzaak tot het voorgestelde invoeren van een rechterlijke toets in dit kader. Ik merk daarbij nog op dat de Commissie evaluatie Wiv 2002 (Commissie Dessens) geen aanleiding heeft gezien om een aanbeveling ten aanzien van verschoningsgerechtigden te doen.
Bent u van mening dat het verkeer tussen advocaten en cliënten voldoende is beschermd, gezien het feit dat de Commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (CTIVD) heeft geconstateerd dat de Algemene inlichtingen en -veiligheidsdienst (AIVD) gesprekken ten onrechte heeft uitgewerkt? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om in navolging van het wetsvoorstel waarin wordt voorgesteld het afluisteren van journalisten vooraf te laten gaan door een rechterlijke toets een dergelijke waarborg ook voor advocaten te laten gelden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer legt u een dergelijke wetswijziging voor aan de Tweede Kamer?
Aanleiding voor de betreffende wetswijzing is een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zogenoemde Telegraafzaak. De uitspraak van het EHRM noemt journalistieke bronnen als een van de basiselementen voor de persvrijheid in een democratische samenleving en van groot belang voor de rol van journalisten als «public watchdog». Gelet op dit belang en het mogelijke «chilling effect» dat een beperkende maatregel kan hebben op de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting, kan een dergelijke maatregel niet verenigbaar zijn met artikel 10 EVRM tenzij het is gerechtvaardigd door een «overriding requirement in the public interest». Waarborgen ter bescherming van de vrijheid van meningsuiting in zaken onder artikel 10 EVRM worden door het EHRM altijd aan een bijzondere toets onderworpen juist vanwege het hiervoor genoemde belang. Ik stel mij op het standpunt dat met het wetsvoorstel aan de uitspraak van het EHRM volledig uitvoering is gegeven en dat er, nu deze betrekking heeft op de specifieke positie van journalisten binnen de context van artikel 10 EVRM, geen aanleiding is om aan de uitspraak consequenties te verbinden voor andere beroepsgroepen, zoals advocaten. Dit mede in het licht van het hiervoor geschetste met waarborgen omklede stelsel waarin de diensten bij de uitoefening van de hun toegekende (bijzondere) bevoegdheden aan strikte voorwaarden zijn gebonden en daarop (structureel) toezicht plaatsvindt door de CTIVD.
Het niet langer opvangen van gezinnen met Nederlandse kinderen in gezinsopvang locaties |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat bij recent overleg tussen o.a. de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V), het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) en de Directie Migratie Beleid (DMB) is besloten dat vreemdelingen met Nederlandse kinderen niet langer behoren tot de doelgroep van de gezinsopvang locaties?
Op gezinslocaties wordt onderdak geboden aan gezinnen met minderjarige kinderen zonder recht op opvang, die anders in een humanitaire noodsituatie zouden raken. Deze gezinslocaties zijn in beginsel niet bedoeld om onderdak te bieden aan personen met een verblijfsvergunning, EU-burgers of personen met de Nederlandse nationaliteit. Deze personen kunnen immers veelal aanspraak maken op andere (niet-vreemdelingenrechtelijke) regelingen en voorzieningen, dan wel een beroep doen op de andere ouder die op basis van de gezagsrelatie de verantwoordelijkheid voor het kind op zich kan nemen.
Zoals ik eerder heb aangegeven1, kan er in bijzondere individuele situaties echter aanleiding bestaan om kinderen met de Nederlandse nationaliteit onderdak te bieden in een gezinslocatie. Ten aanzien van dit beleid hebben geen wijzigingen plaatsgevonden.
Onderdak van Nederlandse kinderen in een gezinslocatie kan voorkomen wanneer een deel van het gezin niet-rechtmatig in Nederland verblijft. Of Nederlandse kinderen onderdak krijgen op een gezinslocatie betreft echter een keuze van de ouders zelf. Vanzelfsprekend wordt aan de leden van het gezin met de Nederlandse nationaliteit die onderdak krijgen in de gezinslocatie, geen vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd. Deze maatregel uit de Vreemdelingenwet 2000 kan immers enkel aan vreemdelingen worden opgelegd.
Mocht het voorkomen dat het beëindigen van het onderdak van een gezin met Nederlandse kinderen in een gezinslocatie aan de orde is, zal er in beginsel altijd sprake zijn van de aanwezigheid van een alternatieve vorm van onderdak.
Klopt het dat dergelijke gezinnen geen vervolgopvang van rijkswege meer krijgen en dat dit een wijziging van het beleid is? Zo ja, waarom is voor deze beleidswijziging gekozen?
Zie antwoord vraag 1.
Zou het COA daarmee niet in strijd handelen met de uitspraak van de Hoge Raad van 21 sept. 2012 (nr. 11/01153), aangezien dit leidt tot het «klinkeren» van kinderen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u een dergelijke wijziging van beleid billijk en rechtvaardig, gezien de verantwoordelijkheid van de regering ten aanzien van kinderen en mede uit hoofde van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK)? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 4 maart 2015?
Ja.
De handhaving van bevoegdheidseisen voor onderwijspersoneel in het voortgezet onderwijs |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich het rapport Onbevoegd lesgeven: een noodoplossing van het SCO-Kohnstamm Instituut en het ITS?1
Ja.
Op welke wijze(n) en via welke instellingen houdt u toezicht erop dat docenten in het voortgezet onderwijs bevoegd zijn voor het vak waarin zij lesgeven?
Een onbevoegde leraar past niet in de aantrekkelijke en uitdagende leeromgeving die we leerlingen in het voortgezet onderwijs willen bieden. Daarom laat ik jaarlijks op alle scholen in het voortgezet onderwijs voor alle vakken onderzoeken of de docenten die deze vakken geven ook bevoegd zijn. Het resultaat van dit onderzoek heb ik op 26 maart jl. aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 27 923 nr. 201).
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) houdt op basis van het Toezichtkader VO 2013 risicogericht toezicht. Dit toezicht is vooral gericht op de onderwijskwaliteit. Dit betekent dat de inspectie bijvoorbeeld de bevoegdheden van het personeel kan controleren indien een risicoanalyse van de inspectie uitwijst dat een school (afdeling/onderwijssoort) niet voldoet aan de ondergrens voor onderwijsresultaten (bijv. bij zeer zwakke scholen). De inspectie bespreekt de uitkomsten van deze analyses met het bestuur van de betreffende school. Dit gesprek is gericht op door te voeren verbeteringen. Daarnaast vraagt de inspectie bij alle lesobservaties in het kader van het Onderwijsverslag 2015 ook specifiek naar de bevoegdheden van docenten.
Recent heeft de inspectie de redenen van onbevoegd lesgeven onderzocht. Het rapport hierover heb ik op 26 maart jl. samen met het eerdergenoemde onderzoek aan uw Kamer aangeboden (bijlage bij Kamerstuk 27 923 nr. 201). Verder is in het Nationaal Onderwijsakkoord afgesproken dat de inspectie toeziet op de wettelijke tijdelijke uitzonderingen op de hoofdregel dat een leraar over een bevoegdheid moet beschikken. Ik heb de inspectie gevraagd hiervoor op korte termijn een voorstel te doen. Ik informeer uw Kamer in oktober in de voortgangsrapportage van de lerarenagenda over de uitvoering en voortgang van het onderzoek van de inspectie. Het zou vanzelfsprekend moeten zijn dat scholen de regels naleven over benoembaar, maar nog niet bevoegd lesgeven. Door hierop toe te zien wordt het minder eenvoudig voor onbevoegde docenten om via bijvoorbeeld tijdelijke contracten van school naar school te gaan.
Daarnaast biedt de komst van het wettelijk verplichte lerarenregister een stimulans voor leraren om hun bevoegdheid te onderhouden. Voor on(der)bevoegde leraren die op basis van wettelijke uitzonderingsgronden toch les mogen geven, richt ik een registervoorportaal in. Hiermee brengt de beroepsgroep in kaart of deze leraren voldoen aan de voorwaarden die de wet stelt aan het tijdelijk onbevoegd lesgeven.
In de voortgangsrapportage bij de lerarenagenda zal ik uw Kamer dit jaar in oktober uitgebreider informeren over de aanpak om het aantal onbevoegde leraren terug te dringen.
Waar kunnen individuele docenten beklag doen indien zij ervaren dat hun vak te grabbel wordt gegooid doordat hun school on(der)bevoegde docenten ervoor inzet?
Ik kan mij voorstellen dat het frustrerend is als leraren die een lerarenopleiding hebben afgerond om bevoegd les te geven in hun vak, geconfronteerd worden met collega’s die hetzelfde vak geven maar niet over de juiste kwalificaties beschikken. Wanneer een docent het niet eens is met de inzet of verdeling van het personeel, is het schoolbestuur het eerste aanspreekpunt. Het inzetten van bevoegd personeel is immers een wettelijke plicht van de werkgever. De werkgever kan redenen zien om tijdelijk een on(der)bevoegde docent voor de klas te zetten, bijvoorbeeld bij tijdelijke vervanging of moeilijk vervulbare vacatures. Dit mag wettelijk voor maximaal een jaar en kan alleen verlengd worden als de leraar in opleiding is. De werkgever is dus gehouden de onbevoegde docent in staat te stellen alsnog een bevoegdheid te halen. Deze verplichting is neergelegd in het Nationaal Onderwijsakkoord en de cao voor het voortgezet onderwijs. Indien zich binnen een school misstanden voordoen is de medezeggenschapsraad een plek om deze te bespreken. Daarnaast kunnen vakverenigingen en vakbonden het aanstellen van onbevoegde docenten in de sector agenderen. Ik constateer dat het onderwerp bevoegdheid de aandacht van de bonden heeft en dat de sociale partners in de cao afspraken hebben gemaakt over het terugdringen van onbevoegd lesgeven, onder andere door afspraken over scholing.
Deelt u de mening dat onderwijsbevoegdheid een minimale basis legt voor een didactische en vakinhoudelijke bekwaamheid voor het lesgeven die regelmatig via nascholing moet worden onderhouden en die moet worden verankerd in een lerarenregister? Zo ja, op welke wijze(n) gaat u scholen dan stimuleren om leraren in te schakelen die niet alleen bevoegd zijn om hun vak te onderwijzen maar die bovendien zijn ingeschreven in het lerarenregister?
Ik ben het ermee eens dat het behalen van een onderwijsbevoegdheid een eerste stap is om een goede docent te worden. De sectorwetten stellen met reden kwaliteitseisen aan het beroep van leraar. Voor de onderwijskwaliteit is van groot belang dat de leraar goed toegerust is én blijft. De onderwijsbevoegdheid bestrijkt meer dan alleen didactische en vakinhoudelijke bekwaamheid. Daarom zal de leraar gedurende zijn loopbaan het hele palet aan benodigde vaardigheden en kennis moeten onderhouden. Vanaf 2017 maakt elke bevoegde leraar daarom via het lerarenregister zichtbaar dat hij werk maakt van zijn professionele ontwikkeling.
De norm is dat een leraar bevoegd is. De wet laat bewust ruimte voor enkele uitzonderingen op deze norm, bijvoorbeeld om mensen van buiten het onderwijs met waardevolle kennis en ervaring tijdelijk onbevoegd als leraar te laten (zij-)instromen. Omdat het register alleen toegankelijk is voor bevoegde leraren, kunnen deze leraren zich niet direct registreren. Om deze groep wel in beeld te brengen, richt ik een registervoorportaal in. Dit voorportaal geeft onder meer zicht op de wettelijke termijnen die aan de uitzonderingen op de bevoegdheid zijn verbonden. Daarmee ontstaat een extra stimulans voor werkgevers om bevoegde leraren aan te stellen en om leraren die tijdelijk nog niet over de juiste papieren beschikken zo snel mogelijk hun bevoegdheid te laten halen. Na het behalen van hun bevoegdheid kunnen deze leraren zich registreren in het lerarenregister.
Gaat er voor het entreerecht voor docenten in het voortgezet onderwijs die beschikken over een eerstegraadsbevoegdheid en die overwegend lesgeven in de bovenbouw, voor scholen een perverse prikkel uit die hen stimuleert om on(der)bevoegde docenten in te zetten? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen? Zo neen, hoe heeft u dit dan kunnen vaststellen?
Ik heb geen verband kunnen vinden tussen het entreerecht en de inzet van onbevoegde docenten. De afspraken over het entreerecht zijn gemaakt in de cao tussen de sociale partners. Van de sociale partners zijn bij OCW geen signalen binnengekomen over een perverse prikkel om on- of onderbevoegde docenten aan te stellen, die uit zou gaan van het entreerecht. Ook extra navraag heeft geen signalen opgeleverd.
Ik sluit niet uit dat verdeling van lessen en het inzetten van leraren in onder- en bovenbouw aan het begin van schooljaar 2014–2015 vanwege het entreerecht meer aandacht hebben getrokken dan in voorafgaande jaren. Dit is begrijpelijk gezien de impact van een bevordering naar een hogere schaal. Een schoolbestuur heeft binnen de grenzen van de wet en de cao de vrijheid een eigen afweging te maken welke leraren worden ingezet in de bovenbouw. Het HRM-beleid en het financieel beleid van de school zijn daarop van invloed.
Mochten alsnog signalen binnenkomen over perverse prikkels om onderbevoegde docenten aan te stellen, dan zal ik die serieus onderzoeken en zo nodig bespreken met de sociale partners. Juist nu onderzoeksresultaten laten zien dat een beweging is ingezet naar meer bevoegde docenten, zou een prikkel tot het aanstellen van meer on(der)bevoegde docenten ongepast zijn. Ik kan u tot slot melden dat sociale partners in de cao vo 2014/2015 hebben opgenomen dat het entreerecht per 31 juli 2015 vervalt.
Het bericht dat scholen blijven werken met afgekeurde antipestmethode |
|
Vera Bergkamp (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Scholen blijven werken met afgekeurde antipestmethoden»?1
Ja.
Is het waar dat er een rapport bestaat dat meer informatie biedt over de antipestmethoden? Zo ja, hoe lang is rapport reeds in handen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap? Wie is de opdrachtgever? Wat is de aanleiding van dit rapport?
Er is geen rapport dat meer informatie biedt over antipestmethoden. Zoals ik uw Kamer heb gemeld, heeft de Commissie Anti-pestprogramma’s de «Beoordeling anti-pestprogramma’s opgesteld (Kamerstukken II, 2013/2014, 29 240, nr. 64). Deze rapportage is sinds 27 mei 2014 te vinden op de website van het Nederlands Jeugdinstituut en bevat het totaaloverzicht van de beoordelingen van de anti-pestprogramma’s die zijn aangemeld voor het beoordelingstraject.
Daarnaast heb ik in mijn brief aan uw Kamer ook aangegeven dat de commissie iedere programmaeigenaar individuele feedback heeft gegeven. Over de individuele feedback heeft de commissie van het Nederlands Jeugdinstituut met de programmaeigenaren afgesproken dat dit vertrouwelijk zou blijven. Deze terugkoppeling bevat voor de individuele programmaeigenaar informatie over mogelijke verbetering van de theoretische onderbouwing van het betreffende programma. Deze informatie is naar zijn aard bedrijfsgevoelig. Ik heb begrip voor de werkwijze die de commissie in dit proces hanteert.
Ik heb uw Kamer over dit onderwerp vandaag ook een brief gezonden op verzoek van het lid Siderius (SP).
Wat is de reden dat het rapport dat in handen is van Trouw niet naar de Kamer is gestuurd? Bent u bereid het rapport alsnog zo snel mogelijk naar de Kamer te sturen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het rapport met de Kamer had moeten worden gedeeld voordat verslag zou worden uitgebracht over het wetsvoorstel in verband met het invoeren van de verplichting voor scholen om zorg te dragen voor de sociale veiligheid op school?2
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat scholen, samen met ouders, in alle transparantie en met alle beschikbare informatie een afgewogen keuze moeten kunnen maken over de antipestmethode die zij wensen te gebruiken? Deelt u de mening dat het in het artikel genoemde rapport daaraan kan bijdragen?
Scholen dienen samen met ouders een afgewogen keuze te maken voor een anti-pestprogramma. De rapportage van de Commissie Anti-pestprogramma’s, beschreven in eerdere vragen, is hierbij een belangrijk hulpmiddel voor scholen en ouders. In de rapportage staat welke programma’s en interventies veelbelovend zijn bij het voorkomen en tegengaan van pesten. Ook bevat de rapportage een lijst van programma’s die volgens de commissie niet voldoen aan de gestelde criteria. De drie criteria zijn: (1) een goede theoretische onderbouwing, (2) een adequate empirische onderbouwing, en (3) duidelijk beschreven randvoorwaarden. De rapportage staat op de website van het Nederlands Jeugdinstituut en is voor iedereen toegankelijk. Ik vind het belangrijk dat ouders en leraren hier samen het gesprek over aangaan, gebruikmakend van de inzichten van de commissie. Ook de PO-Raad en de VO-raad baseren zich in hun ondersteuningsaanbod op de inzichten van de commissie.
In het artikel wordt gesproken over antipestmethodes die «aannemelijk gevaarlijk» zijn; deelt u de mening betreffende de uitspraken van de Kinderombudsman en de voorzitter van de commissie Wienke? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven wat «aannemelijk gevaarlijk» precies inhoudt? Wat is het verschil met andere afgekeurde methodes?
Er zijn 48 anti-pestprogramma’s afgewezen door de commissie. De commissie heeft in haar rapportage beschreven aan welke criteria de betreffende programma’s wel en niet voldeden. De commissie heeft geen van de programma’s voorzien van de kwalificatie «aannemelijk gevaarlijk».
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 27 mei 2014, bestond er een grote verscheidenheid aan redenen waarom programma’s zijn afgewezen. Sommige programma’s zijn niet specifiek geschikt als anti-pestprogramma, maar kunnen voor andere doeleinden wel effectief worden ingezet door scholen. Een programma kan bijvoorbeeld fungeren als effectieve weerbaarheidstraining, maar tegelijkertijd niet bijdragen aan de vermindering van pesten. Andere programma’s zijn goedbedoelde pogingen om pesten aan te pakken, maar bevatten onvoldoende bestanddelen waarvan uit wetenschappelijk onderzoek wordt aangenomen dat ze pesten tegen gaan.
Van hoeveel van de onderzochte methoden kan geconcludeerd worden dat wetenschappelijk is aangetoond dat zij echt niet werken? Van hoeveel van de onderzochte methoden kan geconcludeerd worden dat wetenschappelijk is aangetoond dat zij schadelijk zijn voor kinderen? Bij welke onderzochte methoden is de sociale veiligheid van kinderen in het geding en is dit ook wetenschappelijk aangetoond?
De commissie heeft anti-pestprogramma’s beoordeeld op effectiviteit bij het verminderen van pesten. Van de 61 ingediende programma’s zijn er 48 afgewezen. Dat betekent dat bij deze methodes geen bewijs is gevonden voor effectiviteit en dat deze programma’s te weinig bestandsdelen bevatten waarvan uit degelijk onderzoek bekend is dat ze pesten tegen gaan. Er is niet onderzocht of – en dus ook niet aangetoond door de commissie dat – de beoordeelde anti-pestprogramma’s schadelijk zijn voor de sociale veiligheid van leerlingen.
Deelt u de mening dat een methode die is afgekeurd door de commissie niet hetzelfde is als een methode die schadelijk is voor kinderen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel deze mening. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6, bestaat er een grote verscheidenheid aan redenen voor afwijzing van anti-pestprogramma’s. De afwijzing op zichzelf hoeft niet te betekenen dat een methode schadelijk is voor kinderen. Het kan ook zo zijn dat een programma niet specifiek geschikt is voor het tegengaan van pesten of dat de theoretische onderbouwing van de methode onvoldoende is.
Deelt u de mening dat door de uitspraken in het artikel producenten en scholen die gebruik maken van afgewezen anti-pestmethoden ten onrechte in een negatief daglicht worden gezet? Zo ja, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
De opdracht van de Commissie Anti-pestprogramma’s is het vaststellen welke programma’s bewezen effectief zijn bij het tegengaan van pesten. Het is aan scholen om een sociaal veilig schoolklimaat te bevorderen en daarbij een eigen aanpak te kiezen. Uiteindelijk gaat het mij om het resultaat: een sociaal veilige school voor álle leerlingen. Ik ben ervan overtuigd dat als een school zorgt voor de sociale veiligheid van de leerlingen, deze daar niet op wordt afgerekend, noch in een kwaad daglicht kan worden gesteld.