De berichtgeving ‘Kabinet: 'FIFA, geef openheid over toekenning Wk's' |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Op welke manier wilt u er voor zorgen dat wereldvoetbalbond FIFA openheid geeft als het gaat om toekenning van Wereldkampioenschappen (Wk’s) in 2018 en 2022?1
De KNVB heeft actie ondernomen en samen met de Belgische voetbalbond een brief gestuurd aan de FIFA waarin het rapport wordt opgevraagd. De KNVB en de Belgische bond willen exact weten wat er in het rapport staat om zelf conclusies te kunnen trekken. Inmiddels heeft de FIFA aangegeven dat zij het rapport omtrent de toewijzingen van 2018 en 2022 openbaar zal maken. Op welke termijn is nog onduidelijk.
Welke acties zijn er door de KNVB en het kabinet ondernomen om volledige transparantie te eisen? Is er inmiddels een brief verstuurd naar de FIFA? Zo ja, wat staat er precies in?
Zie antwoord vraag 1.
Sinds wanneer speelt Nederland een voortrekkersrol binnen de EU op het terrein van integriteit in de sport, en gaat het daarbij ook om bestrijding van fraude, witwasserij, matchfixing, manipulatie en machtsmisbruik in de sport? Kunt u de Kamer daarover uitgebreid informeren?
Ik vind een aantal onderwerpen dat valt onder de noemer «integriteit in de sport» erg belangrijk om op EU niveau te behandelen. Het is daarom mede op verzoek van Nederland als eerste pijler in het EU Werkplan Sport 2014–2017 (voetnoot) opgenomen. Een onderwerp dat hierbij aan de orde komt is goed bestuur in de sport. Hiervoor is een EU expertgroep Good Governance ingesteld, waarvan Nederland medevoorzitter is (samen met het Verenigd Koninkrijk). Deze expertgroep zal in 2015 een advies uit brengen met richtsnoeren ten aanzien van de toewijzing en organisatie van grote sportevenementen (zie verder het antwoord op vraag 5).
Ook matchfixing (en de daaraan te relateren fraude en het witwassen), dat eveneens valt onder de pijler «integriteit in de sport», is door de grensoverschrijdendheid van de problematiek een thema waarvan ik vind dat een aanpak op Europees niveau vereist is. Nederland heeft samen met zeven andere EU-lidstaten het verdrag van de Raad van Europa inzake de bestrijding van matchfixing ondertekend. Tijdens de Raad van Sportministers op 25 november jl. heeft Nederland Frankrijk ondersteund in haar oproep aan de andere EU-lidstaten die het verdrag van de Raad van Europa nog niet hebben ondertekend, om dit alsnog te doen.
De onderwerpen «manipulatie en machtsmisbruik in de sport» zijn ook onderdeel van de eerste pijler van het EU Werkplan Sport. Hieronder valt onder meer het thema bescherming van (jonge) sporters tegen bijvoorbeeld coaches. Ik vind dit op zich een thema dat op nationaal niveau aangepakt kan worden. Desalniettemin is dit thema in het EU Werkplan opgenomen. De expertgroep Good Governance is gevraagd om uiterlijk in de eerste helft van 2016 met aanbevelingen te komen voor het thema bescherming van jonge sporters. Nederland zal als lid van de expertgroep hieraan een bijdrage leveren.2
Deelt u de mening dat Interpol, Europol, het Openbaar Ministerie en de FIOD onderzoek moeten doen naar eventuele frauduleuze praktijken rond de toewijzing van genoemde WK-bids in 2018 en 2022, met name omdat Nederland een Europese voortrekkersrol zou spelen als het gaat om integriteit van de sport?
Om deze vraag te kunnen beantwoorden is het noodzakelijk dat inzage wordt verkregen in het rapport. Ik vind openbaarheid en transparantie belangrijk. Daarom heb ik eerder publiekelijk aangegeven openbaarheid van het rapport belangrijk en nodig te vinden. De KNVB zit op dezelfde lijn en heeft dat richting de FIFA ook laten weten.
Bent u bereid vanuit Nederland en met de KNVB het initiatief te nemen voor internationaal overleg over integriteit in de sport, en volledige transparantie bij toekenning van Wk’s en andere internationale sportevenementen?
De (in het antwoord op de derde vraag genoemde) EU expertgroep Good Governance is er, mede op initiatief van Nederland, en zal in haar advies richtsnoeren opnemen die in het bijzonder gericht zijn op de gunningsprocedure van grote sportevenementen. Hieronder valt, naast het onderwerp mensenrechten en arbeidsrechten, ook transparantie bij de gunningsprocedure. Ik wil dit advies oppakken tijdens het Nederlands EU-voorzitterschap in de eerste helft van 2016 en tot prioritair thema maken op sportterrein. VWS organiseert in januari 2015 een ronde tafel om van Nederlandse betrokken partijen (waaronder de KNVB) input te verkrijgen ten behoeve van de agendering van het betreffende onderwerp tijdens het Nederlands voorzitterschap.
De effectiviteit van Voor- en vroegschoolse educatie (vve) |
|
Johannes Sibinga Mulder |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het interview van prof. dr. Fukkink bij Radio 1 Vandaag over de effectiviteit van Voor- en vroegschoolse educatie (vve)?1
Ja.
Deelt u de mening van prof.dr. Fukkink dat VVE programma’s niet effectief zijn?
Nee.
Door de inspectie wordt toezicht gehouden op de kwaliteit van de programma’s. Daarnaast worden de programma’s, die in het kader van de voorschoolse educatie uitgevoerd kunnen worden, erkend door een onafhankelijke erkennings-commissie. De commissie beoordeelt inhoudelijk of het programma werkt en of de doelen van het programma worden bereikt. De programma’s zijn beschreven in de databank Effectieve Jeugdinterventies.
Wat vindt u van de effectiviteit van VVE programma’s? Kunt u aangeven waarom er weinig bekend is over de effectiviteit van deze programma’s?
Internationale onderzoeken laten positieve resultaten zien van vve en ook het CPB heeft vve gericht op risicoleerlingen beoordeeld als een kansrijke optie binnen het kennisbeleid (CPB 2006). Ook in 2011 heeft het CPB het beleidsveld vve in haar kosten-batenanalyse positief beoordeeld (CPB 2011). In internationaal vergelijkend onderzoek scoren Nederlandse achterstandskinderen substantieel beter dan in andere landen.2
In 2009 heeft OCW de opdracht gegeven tot een longitudinaal onderzoek op basis waarvan onderbouwde uitspraken kunnen worden gedaan over de maatschappelijke opbrengsten van investeringen in opvang en educatie in de voor- en vroegschoolse periode. Dit is het zogenaamde Pre-COOL cohortonderzoek. Eind 2015 zullen de uitkomsten van dit onderzoek beschikbaar komen. Een recent gepubliceerd artikel op basis van de Pre-COOL-gegevens geeft de eerste aanwijzingen dat er een positief effect van voorschoolse opvang en educatie op de ontwikkeling van kinderen te vinden is.3
Wat vindt u van de suggesties van prof.dr. Fukkink om de effectiviteit van VVE te verbeteren door programma’s te wijzigen die teveel gericht zijn op taal en het aanpakken van de opleiding van de leidsters?
Suggesties en inzichten van wetenschappers als prof.dr. Fukkink vind ik waardevol om het vve-beleid verder te verbeteren. OCW nodigt in januari 2015 prof.dr. Fukkink en andere wetenschappers uit om te praten over de evaluatieresultaten van de wet Oke. Hun opvattingen zullen worden meegenomen in de beleidsreactie van het kabinet.
In vve-programma’s vormt taal een belangrijke component, omdat onvoldoende taalbeheersing een grote belemmering kan vormen in de latere schoolloopbaan van kinderen. Juist op vroege leeftijd hebben taalinterventies het meeste effect.
Momenteel is voor de opleidingen van leidster in de voorschool in het Besluit Basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie (artikel 4) geregeld dat de beroepskrachten geschoold moeten zijn op niveau PW-3.4 Binnen deze mbo-opleiding moet minimaal 1 module over het verzorgen van voorschoolse educatie zijn gevolgd.
Met de G37 heb ik aanvullende afspraken gemaakt over het opleidingsniveau van leidsters in de voorschool. Om de kwaliteit van vve verder te verbeteren, investeren de G37 in professionalisering van de pedagogisch medewerkers onder meer door de extra inzet van hbo-gekwalificeerde medewerkers. Deze kunnen een belangrijke rol vervullen bijvoorbeeld via coaching op de werkvloer en uitwisselingen tussen pedagogisch medewerkers en leerkrachten. Dit blijkt ook uit het implementatieonderzoek van de pilot startgroepen.5 De onderzoekpilot startgroepen moet inzicht geven of de taalontwikkeling van doelgroep-peuters verbeterd kan worden door een sterke verbinding tussen de voorschool en de basisschool. In de vroegschool krijgen kinderen in groep 1 begeleiding van een gediplomeerde leerkracht basisonderwijs.
De uitvoering van de motie aangaande het tegengaan van straffeloosheid voor genocide in Guatemala |
|
Harry van Bommel |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Herinnert u zich de motie die de regering verzoekt zich meer en zichtbaarder in te spannen om straffeloosheid voor genocide in Guatemala tegen te gaan?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat de strafrechtelijke vervolging van genocide in Guatemala sinds het aannemen van deze motie nog meer onder druk is komen te staan? Indien neen, waarom niet?
Sinds de annulering van de veroordeling van oud-dictator Ríos Montt voor genocide en misdaden tegen de menselijkheid in mei 2013 door de Guatemalteekse Grondwetsraad is er nog een aantal ontwikkelingen geweest die de strafrechtelijke vervolging van misdrijven in Guatemala verder hebben bemoeilijkt. Zo werd de termijn van Procureur Generaal Claudia Paz y Paz, tijdens wiens mandaat de zaak tegen Ríos Montt is ingezet, vervroegd beëindigd. Ook is één van de rechters die Ríos Montt heeft veroordeeld, dit jaar uit haar ambt ontzet. Tot slot is het benoemingsproces van nieuwe magistraten de afgelopen maanden bekritiseerd door de internationale gemeenschap en het maatschappelijk middenveld vanwege gebrek aan transparantie. Het vervolg van de zaak tegen Ríos Montt, thans gepland voor 5 januari 2015, vindt daardoor plaats onder auspiciën van een juridische macht die niet boven alle twijfel lijkt te zijn verheven.
Kunt u aangeven wat er tot op heden is ondernomen om de motie uit te voeren?
De motie is als ondersteuning van beleid aangenomen. Nederland kent, in ieder geval tot 2016, in de regio het Midden Amerika Programma, waar mensenrechten en toegang tot justitie onderdeel van uitmaken. Nederland steunt uit dit programma een aantal organisaties in Guatemala, waaronder UNDP/PAJUST, die zich inzetten tegen straffeloosheid in Guatemala.
De Nederlandse ambassadeur in Costa Rica, die medegeaccrediteerd is voor Guatemala, heeft op 24 en 25 juli een bezoek gebracht aan Guatemala en daar gesproken met de recent benoemde procureur generaal Aldana, een aantal mensenrechtenorganisaties en de viceombudsman. Tijdens deze gesprekken stonden de mensenrechtensituatie en straffeloosheid centraal.
Ambassadeur in Algemene Dienst Piet de Klerk bezocht op 7 oktober j.l. Guatemala, vergezeld door de Nederlandse ambassadeur, voor hoogambtelijke bilaterale consultaties waar ook gesproken is over transitional justice en mensenrechten.
Ook was de ambassade op 27 november 2014 op uitnodiging van de NGO Impunity Watch in Guatemala aanwezig bij een forum over mogelijke amnestie in het Ríos Montt proces.
Hoe bent u van plan in de toekomst gevolg te geven aan de oproep in de motie? Deelt u de mening dat het goed zou zijn als Nederland zich duidelijk uitspreekt tegen de voortdurende straffeloosheid voor genocide in Guatemala en zich er voor inzet dat processen over deze kwestie worden gemonitord en dat de International Commission against Impunity in Guatemala (CICIG) wordt gesteund? Wilt u uw antwoord toelichten?
De ambassade te San Jose zal versterkt worden met de plaatsing van een medewerker, die zich zal bezighouden met veiligheid en mensenrechten in de regio. Tevens zal de Nederlandse mensenrechtenambassadeur voor de zomer een bezoek brengen aan Guatemala.
Tot slot heb ik het voornemen gezien de pregnante situatie, en de blijvende aandacht vanuit Nederland voor de regio in het algemeen en voor de mensenrechtensituatie in Guatemala in het bijzonder, te bekijken of succesvolle projecten uit het Midden Amerika Programma na 2015 kunnen worden voortgezet, met middelen uit het Mensenrechtenfonds.
Als het gaat om verklaringen over de mensenrechtensituatie en straffeloosheid treedt Nederland op in EU-verband. Daartoe onderhoudt Nederland nauwe contacten met de EU-delegatie in Guatemala. Afgelopen april gaf de EU een verklaring uit over sancties opgelegd aan Yasmin Barrios, één van de rechters die Ríos Montt veroordeelde wegens genocide. In mei jl. sprak de EU zich uit over het belang van transparantie in het benoemingsproces van nieuwe rechters.
De waarde van CICIG mag niet worden onderschat. Het mandaat van CICIG verloopt in september 2015. Een noodzakelijke stap voor verlenging van het mandaat is een verzoek van Guatemala. Guatemala is van mening dat zij geen buitenlandse waarnemers meer nodig heeft en gaat daarom niet in discussie over verlenging van het mandaat. Nederland zal bilateraal en in EU-verband bepleiten dat Guatemala een verlenging van het mandaat van CICIG verzoekt.
Veertig keer zo duur worden van een geneesmiddel na nieuwe registratie |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het feit dat farmaceut Genzyme een bestaand geneesmiddel MabCampath voor behandeling van leukemie herregistreerde voor MS onder de naam Lemtrada, en daarmee de prijs voor het geneesmiddel laat stijgen van 15 euro per milligram naar 618 euro per milligram?1 2
Het is mij bekend dat geneesmiddel Lemtrada, dat vroeger werd ingezet voor de behandeling van leukemie en circa € 17,– per milligram kost, nu geregistreerd is voor Multiple Sclerose (MS) met een prijs van circa € 618,– per milligram. Hoewel ik toejuich dat er een nieuwe toepassing van dit middel ontdekt is voor de ernstige aandoening MS, acht ik een dermate groot prijsverschil tussen de vrij toepasbare werkzame stof en de nieuwe geregistreerde toepassing ervan, uiterst discutabel.
De 36 keer hogere prijs per milligram komt globaal overeen met de kosten voor vergelijkbare MS-producten. Dit wekt de indruk dat de basis voor de huidige gestelde prijs gebaseerd is op de prijs van andere producten die al voor MS beschikbaar waren. Of de kosten voor het aanvullende onderzoek dermate hoog waren, dat dit de hogere prijs voor de nieuwe registratie rechtvaardigt, kan ik niet achterhalen.
Deze casus staat niet op zichzelf. De afgelopen periode zijn ook andere geneesmiddelen die een onevenredig hoge prijs kenden, geïntroduceerd. In Nederland, maar ook daarbuiten, leidt dit in toenemende mate tot discussie over de aanvaardbaarheid van de steeds stijgende geneesmiddelenprijzen. Naast de aanvaardbaarheid van de grote financiële impact die nieuwe, waardevolle geneesmiddelen kunnen hebben en de druk die dit legt op de betaalbaarheid van zorg in zijn geheel (zoals bijvoorbeeld bij geneesmiddelen voor behandeling van Hepatitis C), staat in de discussie de vraag centraal hoe een reële prijs voor geneesmiddelen kan worden bepaald.
Ik keur het af indien fabrikanten zouden kiezen voor het nastreven van onevenredig hoge winstmarges boven het nemen van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid om een bijdrage aan zorg voor patiënten te leveren voor aanvaardbare prijzen. Het legt een enorme druk op ons zorgsysteem en bedreigt op termijn ook hun eigen positie.
Ik zie het als mijn taak om ervoor te waken dat binnen het systeem doelmatige zorg geleverd kan worden en dat er geen ongewenste prikkels uitgaan van huidige wet- en regelgeving. Zoals aangegeven in het AO geneesmiddelen d.d. 2 oktober 2014 bezie ik in hoeverre ik dergelijke ongewenste praktijken rond prijsstelling van geneesmiddelen kan aanpakken. Dit vergt wel een brede aanpak, waarbij ook aandacht moet uitgaan naar Europese regelgeving en mededingingsrechtelijke aspecten.
Verder zie ik ook een grote rol voor zorgverzekeraars en zorgaanbieders om niet zomaar elke prijs bij het inkopen van een geneesmiddel te accepteren.
Tot slot geldt specifiek voor de casus Lemtrada dat het Zorginstituut Nederland binnenkort een duiding gaat uitbrengen over de plaats van Lemtrada in het verzekerde pakket. In deze duiding doet het Zorginstituut een uitspraak over de bewezen effectiviteit van het middel. Indien het daar aanleiding toe ziet, kan het Zorginstituut mij daarbij ook adviseren voor dit middel een financieel arrangement af te sluiten. De duiding van het Zorginstituut wacht ik af.
Overigens geldt wel dat ik slechts prijsarrangementen afsluit in de uitzonderlijke gevallen waarin sprake is van financiële risico’s en zogenaamd «marktfalen». In alle andere gevallen is het aan zorgaanbieders en zorgverzekeraars om in het kader van de zorginkoop afspraken over de prijs te maken.
Bent u bereid het geneesmiddel Lemtrada te laten weren als MS-medicijn als Genzyme de prijs niet bijstelt naar het niveau van MapCampath? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het product is door de European Medicines Authority (EMA) geregistreerd en is daarmee toegelaten tot de markt. De duiding van het Zorginstituut zal moeten uitwijzen of het product ook daadwerkelijk voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk – en daarmee tot het verzekerde pakket behoort. Los van het oorspronkelijke gebruik van de werkzame stof loopt de prijs van Lemtrada in vergelijking tot vergelijkbare geneesmiddelen voor MS niet uit de pas.
In deze situatie zal ik het product niet op voorhand uitsluiten van vergoeding uit het verzekerde pakket. Indien het Zorginstituut daar aanleiding toe ziet, kan het Zorginstituut mij wel adviseren voor dit middel een financieel arrangement af te sluiten. Ik wacht het advies van het Zorginstituut hierover af.
Erkent u dat deze gang van zaken vergelijkbaar is met de registratie van het geneesmiddel Tecfidera (van Biogen Idec), waarvan de grondstof al registratie/toepassing kende voor een aandoening?
Ik ben het met u eens dat er gelijkenissen zijn tussen de Tecfidera-casus (Biogen Idec) en deze casus3. Wel vind ik het in het belang van de patiënt om de verschillende casus steeds individueel te beoordelen.
Hoeveel meer vergelijkbare situaties – waarbij een bestaand geneesmiddel en/of de grondstof door registratie voor een nieuwe aandoening een veel duurdere prijs krijgt – zijn u bekend? Kunt u de Kamer informeren?
Zoals ik in de beantwoording van eerdere vragen over de vergoeding van het geneesmiddel Tecfidera4 heb aangegeven zal ik de komende tijd met betrokkenen bepalen hoe drug-rediscovery goed geregeld kan worden, zonder dat er extreem hoge prijzen gevraagd worden. Daarnaast zal ik met betrokken partijen inzichtelijk maken hoeveel meer vergelijkbare situaties er bekend zijn. Hierover zal ik u te zijner tijd berichten.
Waarom wordt bij registratie van geneesmiddelen niet opgemerkt dat het middel reeds op de markt is of was, ook al is dat voor een andere aandoening?
Het registreren van een geneesmiddel voor een nieuwe indicatie komt vaker voor. Daarbij is wel degelijk bekend dat het gaat om een werkzame stof die eerder voor een andere indicatie werd geregistreerd. De registratie van aanvullende indicaties staat echter los van de vergoedingsbeslissing en prijsstelling van een geneesmiddel voor die indicaties.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is rond de door u «overgenomen» motie-Leijten, over het opnieuw tegen een hoge prijs in de markt zetten van reeds werkzame medicijnen/grondstoffen? Op welke termijn kunt u hier de Kamer over informeren?3
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn beantwoording van de Commissiebrief Tweede Kamer inzake verzoek om stand-van-zakenbrief met betrekking tot de uitvoering van de aangenomen motie-Leijten (29 477, nr. 300) en de (overgenomen) motie-Leijten (29 477, nr. 301).
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is rond de motie-Leijten over het uitsluitend voorschrijven van Tecfidera bij MS-patiënten? Op welke termijn kunt u hier de Kamer over informeren?4
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn beantwoording van de Commissiebrief Tweede Kamer inzake verzoek om stand-van-zakenbrief met betrekking tot de uitvoering van de aangenomen motie-Leijten (29 477, nr. 300) en de (overgenomen) motie-Leijten (29 477, nr. 301).
Bent u van mening dat, zolang farmaceutische bedrijven enorme winsten maken en meer geld uitgeven aan marketing dan aan onderzoek, het omkatten van medicijnen en het exorbitant verhogen van de prijs, hard aangepakt dient te worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 1.
Het bericht ‘FIFA: Welzijn arbeiders Qatar niet onze zaak’ |
|
Michiel Servaes (PvdA), John Kerstens (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «FIFA: Welzijn arbeiders Qatar niet onze zaak»? Wat is uw algemene opvatting daarover, ook als het gaat om de bid-procedure inzake de totstandkoming van het WK Voetbal in 2022?1
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. Het Kabinet maakt zich onverminderd zorgen over de positie van arbeidsmigranten in Qatar. Nederland heeft hierover regelmatig contact met de Qatarese autoriteiten, zowel bilateraal als in EU-verband. Wat betreft de bid-procedure inzake het WK Voetbal 2022 vind ik openheid van zaken van groot belang. In dat kader is het belangrijk dat de FIFA het rapport omtrent de toewijzingen van 2018 en 2022 openbaar zal maken.
Kunt u op korte termijn in overleg treden met de KNVB om er voor te zorgen dat de FIFA wel verantwoordelijkheid neemt voor de arbeidsomstandigheden van arbeiders die werken aan de bouw van stadions en infrastructuur voor het WK Voetbal in 2022? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Er is regelmatig contact met de KNVB, waarbij ook wordt gesproken over de ontwikkelingen in Qatar. Ik constateer een pro-actieve houding van de KNVB over de positie van arbeidsmigranten en blijf hierover met hen in gesprek.
Kunt u op korte termijn in overleg treden met de internationale vakbond (ITUC) om actie te ondernemen richting FIFA en de wereldvoetbalbond te wijzen op zijn rol bij de mensonterende omstandigheden waarin arbeiders moeten werken in Qatar? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
De internationale vakbond (International Trade Union Confederation, ITUC) is zeer wel in staat om zelf de FIFA aan te spreken op hun beleid en doet dat ook. ITUC is goed op de hoogte van de arbeidsomstandigheden in Qatar en heeft hier zelf publiekelijk over gerapporteerd. ITUC is op dit dossier ook actief binnen de International Labour Organization (ILO), die internationaal de leidende rol vervult om de omstandigheden voor arbeidsmigranten in Qatar te helpen verbeteren. Nederland blijft nauw optrekken met de ILO en andere internationale partners om hier een constructieve bijdrage aan te leveren.
Deelt u de mening dat de voorzitter van de FIFA ook publiekelijk moet uitleggen waarom hij denkt dat de erbarmelijke arbeidsomstandigheden waaronder de arbeiders werken «door het WK juist zijn verbeterd», ook nu is gebleken dat al honderden arbeiders zijn overleden bij de bouw van stadions en infrastructuur voor het WK 2022? Bent u bereid de FIFA-voorzitter hierop aan te spreken?
Ja, echter ik kan de FIFA niet verplichten publiekelijk uitleg te geven over gedane uitspraken. Voor het aanspreken van de FIFA verwijs ik u naar hetgeen ik hierover zeg in mijn antwoorden op vraag 2 en 3.
De zin en onzin van aangifte doen |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de problemen rondom het doen van aangiften zoals aangegeven door De Monitor?1
Met de betreffende uitzending van De Monitor ben ik bekend.
Hoe komt het dat de politie onvoldoende maatregelen neemt tegen fraude en misbruik van persoonsgegevens die via de eigen website zijn ingevuld? Komt dit door gebrek aan capaciteit, kennis of financiële middelen, door fouten in de organisatie, door teveel prioriteiten en taken, of om een andere reden? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
De site van de politie is goed beveiligd met een zogeheten certificaat-beveiliging (https). Dit betekent dat als er gegevens worden ingevoerd via de site, deze via het certificaat worden versleuteld en dan via een beveiligde verbinding worden verstuurd. Hierdoor is het voor derden onmogelijk te weten welke gegevens verstuurd worden. De politie zet deze gegevens weer om via het certificaat waarna de gegevens achter de firewall en in de beschermde omgeving van de politie terechtkomen.
Er is dus geen sprake van problemen met de veiligheid van de site. Wel zijn er verbeteringen mogelijk om de gebruikersvriendelijkheid van de online aangiftefaciliteit te verhogen. Onderdeel hiervan is de invoering van DigiD, waarmee de identificatie van de aangevers wordt verbeterd. Dit past in de doorontwikkeling van de elektronische aangifte in het kader van het Wetsvoorstel Digitale processtukken, dat ik op 25 november jl. aan uw Kamer heb gezonden. Deze verbeterslag is in het tweede kwartaal van 2015 gereed.
Verder verwijs ik u naar mijn brief van 28 maart 2014 (Kamerstuk 29 628, nr. 447), waarin ik een overzicht heb gegeven van de maatregelen die ik samen met de politie neem om het aangifteproces nog verder te verbeteren. In februari 2015 zal ik uw Kamer nader informeren over de voortgang bij de uitvoering van deze maatregelen.
Op welke manier en op welke termijn worden de problemen opgelost? Wanneer en op welke wijze gaat u de Kamer rapporteren over de verbeteringen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is sinds de eerste uitzending van De Monitor in maart 2014 tot de tweede uitzending over dit onderwerp in december 2014 verbeterd voor wat betreft het doen van aangifte? Welke problemen zijn nog niet aangepakt in deze negen maanden en waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel aangiften worden er per maand en/of jaar gedaan? Hoeveel van deze aangiften worden gedaan via internet? In hoeveel gevallen moeten aangiften die via internet zijn gedaan opnieuw moeten worden opgenomen of aangevuld door politieagenten? Klopt het dat veel relevante informatie verloren gaat bij een aangifte gedaan via internet?
De politie neemt jaarlijks ruim 1 miljoen aangiften op, waarvan rond de 400.000 via internet. Als een internetaangifte onvolledig is of als deze bij de politie tot vragen leidt, wordt er telefonisch of per email contact gezocht om de aangifte aan te vullen en deze alsnog zo compleet mogelijk te krijgen. Het beeld dat er hierbij relevante informatie verloren zou gaan herken ik niet.
Ongeveer 7% van de ontvangen internetaangiftes kan niet in behandeling worden genomen omdat niet is voldaan aan de gestelde voorwaarden, bijvoorbeeld omdat voor de betreffende delictsoort (nog) geen digitale aangifte mogelijk is. In die gevallen wordt de aangever verzocht om langs een andere weg aangifte te doen.
Klopt het dat het politieapparaat het aantal aangiften niet helemaal aankan? Zo ja, wat is de reden hiervoor? Klopt het voorts dat er niet altijd voldoende capaciteit is om telefonisch aangifte op te nemen?
Er is voldoende capaciteit voor het opnemen van aangiftes.
Er is een 24/7 telefonische bereikbaarheid van de politie en de politie neemt elke aangifte van een strafbaar feit op. De telefonische aangifte is overigens maar één van de verschillende manieren waarop aangifte kan worden gedaan. Wie belt krijgt een passend advies over de wijze waarop het beste aangifte kan worden gedaan. Het kan voorkomen dat er tijdelijk sprake is van een piekbelasting. Als de aard van het feit dit toelaat kan dat betekenen dat er een afspraak wordt gemaakt om op een later moment op het politiebureau, op een andere locatie, of telefonisch aangifte te doen.
In hoeverre worden aangiften die via andere wegen zijn gedaan sneller afgehandeld dan aangiften gedaan via internet? Hoeveel opsporingsonderzoeken zijn gestart op basis van digitale aangiften en hoeveel op basis van aangiften die op een andere manier zijn opgenomen? Hoe verklaart u de verschillen in snelheid bij het afhandelen van aangiften en de verschillen in de bruikbaarheid van aangiften die op verschillende manier zijn gedaan? Hoe lost u dit op?
Het grote voordeel van een internetaangifte is dat deze niet hoeft te worden ingepland en direct 24/7 gedaan kan worden. De afhandeltijd is bij een internetaangifte kort. Als een internetaangifte volledig is ingevuld, kan deze binnen 15 minuten worden beoordeeld en afgehandeld. Als er nog openstaande vragen zijn, wordt de totale afhandeltijd langer, maar deze ligt normaal gesproken binnen 5 werkdagen.
Internetaangifte is op dit moment mogelijk voor een beperkt aantal delicten waarbij de dader niet bekend is, zoals (poging tot) diefstal (m.u.v. inbraken en diefstal met geweld), beschadiging en vernieling. Inherent aan deze categorie is dat de aangifte in veel gevallen geen aanknopingspunten biedt voor verdere opsporing. Alle aangiften (dus ook internetaangiften) worden door een politiemedewerker bekeken. Mocht na deze «check» blijken dat de internetaangifte wel aanknopingspunten biedt voor verdere behandeling, dan wordt deze uiteraard opgepakt.
Het aantal opsporingsonderzoeken dat wordt gestart na een digitale aangifte is om de hiervoor genoemde reden naar verhouding beperkt. Dat wil niet zeggen dat internetaangifte geen zin heeft. Ook indien geen vervolgonderzoek wordt ingesteld, zijn aangiften een bron van informatie voor de politie waarmee zij criminaliteit nog beter kan aanpakken. Zo kan de politie gerichter acties ondernemen, zoals extra surveillances of het inzetten van opsporingsmiddelen. Daar gaat een preventieve werking van uit. Ook kunnen maatregelen op basis van de hierop gebaseerde analyses ertoe leiden dat de politie alsnog een gericht vervolgonderzoek kan starten.
Worden aangiften overal in Nederland op dezelfde manier opgepakt? Klopt het dat het vaak langer duurt om een aangifte te behandelen als deze in een andere eenheid wordt gedaan dan die waar het delict heeft plaatsgevonden? Zijn de systemen van de verschillende eenheden aan elkaar gekoppeld? Zo nee, op welke termijn gaat dit gebeuren?
Met de komst van de nationale politie worden werkprocessen steeds meer geüniformeerd. Sinds 1 januari 2014 is er een vernieuwde aanwijzing voor de opsporing van kracht. De aanwijzing geeft duidelijke inhoudelijke kaders voor de afweging of naar aanleiding van een aangifte al dan niet wordt overgegaan tot opsporing en bepaalt waar de verantwoordelijkheid ligt voor het maken van die afwegingen en het nemen van beslissingen. Er is hierbij ruimte voor lokale prioriteiten en maatwerk. Hierdoor kan het voorkomen dat er verschillen zijn in de manier waarop vervolg wordt gegeven aan een aangifte. Internetaangiftes worden op basis van de pleeglocatie automatisch gerouteerd naar de tien verwerkende eenheden. Omdat een internetaangifte in veel gevallen geen aanknopingspunten biedt voor verdere opsporing (zie het antwoord op vraag 7), zal er ten aanzien van deze aangiftes weinig verschil zijn in de opvolging bij de eenheden.
Burgers kunnen aangifte doen van een delict bij elke eenheid. Aangiften worden behandeld door de eenheid waar het delict heeft plaatsgevonden.
Sinds de invoering van de nationale politie is al veel vooruitgang geboekt met de verbetering van de belangrijkste IV-systemen. Met de komst van bijvoorbeeld SUMMIT is geborgd dat alle rechercheurs door heel Nederland toegang hebben tot voor hun relevante opsporingsinformatie. Dit zal successievelijk ook voor andere systemen bereikt gaan worden. Dat geldt dus ook voor de hier relevante basisvoorziening Handhaving. Tot die tijd vergt de interne overdracht van een elders gedane aangifte nog enig handwerk waar de burger overigens geen last van heeft.
Hebben de door het kabinet ingevoerde aanpassingen rondom aangiften geleid tot een verhoging van het ophelderingspercentage? Hebben deze aanpassingen voorts geleid tot een verhoging van de bureaucratische lasten? In hoeverre is er sprake van een toename van de administratieve handelingen naar aanleiding van het online doen van aangifte?
De politie werkt aan de verbetering van de kwaliteit van de intake en afhandeling van de aangifte. Deze inspanningen beogen samen met andere maatregelen (bijvoorbeeld maatregelen in het kader van het traject versterking prestaties van de strafrechtketen (VPS)) bij te dragen aan de verbetering van de kwaliteit in de opsporing. Dit zal mede ertoe moeten bijdragen dat het ophelderingspercentage verder wordt verhoogd.
Politie en OM werken in het kader van VPS samen aan de verbetering van de kwaliteit van het proces van opsporing en vervolging van misdrijven. De maatregelen hebben onder meer betrekking op de inzet van een kwaliteitscontrole op de gemaakte producten, het inrichten van bureaus Ketensamenwerking, opleidingen en sturing en monitoring op kwaliteit en tijdigheid van inzending van het proces-verbaal. In de rapportages VPS informeer ik uw Kamer twee keer per jaar over de voortgang van de getroffen en de te nemen maatregelen. Voorts werkt de politie aan de vermindering van administratieve lasten, opdat ruimte ontstaat voor verdere verbetering van de kwaliteit. Dit geldt voor het aangifteproces in het algemeen en meer in het bijzonder voor het proces rondom de internetaangifte. Met de afhandeling van internetaangiften zijn beslist minder administratieve lasten gemoeid dan wanneer deze aangiften op het politiebureau zouden zijn gedaan.
Is de kwaliteit van de aangiften de afgelopen jaren verbeterd of verslechterd? Op basis waarvan kunt u dit concluderen en kunt u dit toelichten?
De politie is volop bezig met het ten uitvoering brengen van de maatregelen voor het verbeteren van het aangifteproces met als doel het verhogen van de kwaliteit van de intake en het verhogen van de kwaliteit van de afhandeling van de aangifte. Dit moet de kwaliteit van de aangiften verbeteren. Aangezien de verbeterslag nog volop gaande is, acht ik het te vroeg om daar al een oordeel over te geven.
Is de aangiftebereidheid de afgelopen jaren omhoog of omlaag gegaan? Hoe verklaart u dit? Wat doet u om het vertrouwen van burgers en politieagenten rondom het doen van aangifte te verbeteren? Bent u bereid om de Kamer over de voortgang in de aangiftebereidheid regelmatig te rapporteren?
De meldings- en aangiftebereidheid is de afgelopen jaren stabiel gebleven. De verbetering van het aangifteproces heeft tot doel de aangifte- en meldingsbereidheid te vergroten. Belangrijk onderdeel daarvan is de verbetering van dienstverlening aan burgers t.a.v. bijvoorbeeld de sterk verruimde mogelijkheden om aangiften te kunnen doen (multichannel aanpak) of de terugmelding na gedane aangifte bij een aantal geselecteerde delictsoorten.
Daarnaast wordt nadrukkelijk aandacht besteed aan gerichte maatregelen die nog verder moeten leiden tot een hogere aangifte- en meldingsbereidheid, bijvoorbeeld op het terrein discriminatie.
Jaarlijks publiceren het WODC, het CBS en de Raad voor de rechtspraak gezamenlijk de uitgave «Criminaliteit en Rechtshandhaving» waarin zij de ontwikkelingen in en samenhangen tussen criminaliteit en rechtshandhaving in kaart brengen. Hierin is ook de aangiftebereidheid, uitgesplitst naar ondervonden delicten opgenomen.
Hoe garandeert u het snelle, homogene en adequate afhandelen van aangiftes bij de implementatie van de zogenaamde multichannelaanpak, zonder afbreuk te doen aan de privacy of het vertrouwen van burgers en zonder extra lasten voor de politie te veroorzaken?
Zie mijn beantwoording van vragen 7, 8 en 9.
Het bericht “Niet méér, maar slímmer blauw op straat” |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Niet méér, maar slimmer blauw op straat» en heeft u kennisgenomen van het in dit bericht genoemde proefschrift?1
Ja.
Deelt u de mening dat, gegeven de beperkte capaciteit van de politie en het grote beslag daarop, politiecapaciteit zo goed mogelijk moet worden ingezet en dat «Informatie gestuurde Politie» een belangrijke rol moet spelen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik. Het proces van informatie gestuurde politie is van groot belang, omdat dit de basis is van goede resultaten door slim politiewerk.
Deelt u de mening van de promovenda dat het informatie-gestuurd werken van de politie niet goed van de grond is gekomen? Zo ja, hoe komt dat en hoe gaat u ervoor zorgen dat het inzetten van de politie op basis van de beschikbare informatie wel van de grond gaat komen? Zo nee, waaruit blijkt dat dit wel van de grond is gekomen?
Het informatie gestuurd werken heeft in het verleden al goede resultaten opgeleverd en bijgedragen aan een veiliger samenleving. Hier zijn vele voorbeelden van te benoemen. Neem bijvoorbeeld alle gevallen waarin wijkagenten of wijkteams weten wanneer er problemen dreigen te ontstaan en op tijd interveniëren om escalatie te voorkomen. Zie de aanpak van hotspotgebieden, bij woninginbraken, jeugdgroepen of overvallen, en de inzet bij de voorbereiding van evenementen. Ook is het vanzelfsprekend dat het informatie gestuurd werken nog niet volledig is uitgekristalliseerd in de basisteams die in januari 2015 van start gaan.
De informatiediscipline van de politie zal de komende jaren versterkt worden. De politie richt 24/7 real time intelligence centra in, volgt en intervenieert op sociale media en legt de verbinding met de dagdagelijkse operatiën. Informatie-afdelingen worden in een operationele setting geplaatst, zodat er op allerlei vlakken sprake is van een continue interactie tussen «informatie» en «operatie», bijvoorbeeld bij operationele analyses of bij het voorbereiden van nieuwe onderzoeken. Het informatie gestuurd werken kan op die manier in de praktijk haar meerwaarde verder bewijzen. Het concept komt terug in de inrichtings- en realisatieplannen en de politie is volop bezig met het realiseren van de juiste mensen op de juiste plaats bij deze informatieknooppunten.
Op welke wijze wordt er in bij de realisatie van de nationale politie rekening gehouden met het concept van informatie-gestuurd politiewerk en wat is de stand van zaken met betrekking tot het informatie-gestuurd werken?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de vrees van de promovenda dat te veel aandacht voor de cijfermatige controle tot gevolg kan hebben dat de zaken die op lokaal niveau (voor een College van burgemeester en wethouders) van belang zijn, zoals openbare orde en leefbaarheid, uit beeld verdwijnen? Zo ja, wat gaat u doen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Het behalen van cijfers is nooit een doel op zich. Cijfers dienen een uiting zijn van de ambities ten aanzien van een effectieve veiligheidszorg, maar zorgen tegelijk ook voor een heldere focus voor de betrokken organisaties. Naast de kwantitatieve (cijfermatige) ambities dient er ook aandacht te zijn voor de kwaliteit van de aanpak en voor een goede duiding van de wereld achter de cijfers.
In de veiligheidsagenda 2015–2018 (Kamerstuk 28 684, nr. 412), die ik samen met het bevoegd gezag en de politie heb opgesteld, is hier ook nadrukkelijk invulling aan gegeven. In de veiligheidsagenda zijn cijfermatige ambities opgenomen die een uiting zijn van de gewenste richting van de aanpak van criminaliteit. Hierbij is niet alleen aangegeven wat het doel is voor de politie, maar er is ook een gemeenschappelijke doelstelling vastgesteld die toeziet op het verbeteren van de aanpak door alle betrokken partijen. Daarnaast is de getalsmatige doelstelling ten aanzien van de high impact crimes, door het gezag van lokaal af opgebouwd, om zo goed mogelijk aan te sluiten bij de lokale behoeften.
Deelt u de mening dat de effectiviteit van de politie niet of in ieder geval niet alleen, verbeterd wordt door meer blauw op straat, maar ook door beter blauw op straat? Zo ja, hoe wordt hier vorm aan gegeven? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat effectiviteit altijd afhankelijk is van meerdere factoren. Daarom heeft de politie in haar inrichtingsplannen niet alleen gekeken naar aantallen in bezetting van mensen die ergens werken, maar ook naar ondersteunende diensten zoals informatieknooppunten die politiemensen helpen om hun werk beter en effectiever te laten plaatsvinden.
Vergroten van de effectiviteit van blauw heeft mijn voortdurende aandacht. MEOS: mobiel effectiever op straat, is bijvoorbeeld een maatregel uit de intensiveringsgelden Rutte II die bijdraagt aan zoals u het noemt «beter blauw op straat». Door MEOS zijn agenten meer op straat en minder op het bureau. Politieagenten worden uitgerust met een smartphone met diverse applicaties en randapparaten. Met de combinatie hiervan kan de agent onder andere diverse landelijke en regionale registers raadplegen zodat onder meer de identiteit van personen beter op straat kan worden gecontroleerd en signaleringen worden gemeld.
Er wordt stevig geïnvesteerd in de ontwikkeling van RTIC’s (Real Time Intelligence Centres), waarbij de operationele eenheden real-time informatie ontvangen en daarmee een beter beeld krijgen van specifieke meldingen. Daarnaast is het van belang dat elke agent goed toegerust en opgeleid zijn werk kan doen, verbinding zoekt met betrokken partijen en dat daarin blijvend wordt geïnvesteerd.
De brief van het College voor Toetsen en Examens over de centrale eindtoets |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de brief van medio november van het College voor Toetsen en Examens (CvTE) over de centrale eindtoets aan alle schooldirecteuren?1
Ja.
Deelt u de mening dat door deze brief bij scholen de onjuiste indruk kan ontstaan dat alleen de centrale eindtoets is toegestaan? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening niet. In de brief is duidelijk aangegeven dat naast de centrale eindtoets, ook kan worden gekozen voor andere toegelaten eindtoetsen. Daarbij is verwezen naar informatie daarover van het ministerie.
In mijn brief aan uw Kamer van 12 november 2014 over de toelating van ROUTE 8 en de IEP Eindtoets als andere eindtoetsen, heb ik gemeld dat alle schoolbesturen van mij een brief ontvangen over de keuzemogelijkheden voor dit schooljaar. Deze brief is op dezelfde datum verzonden (bijgevoegd). Dit in aanvulling op de berichtgeving hierover op rijksoverheid.nl/onderwerpen/eindtoets-op-de-basisschool.
Alle schoolbesturen zijn daarmee op de hoogte gesteld van de verschillende eindtoetsen waaruit zij dit schooljaar kunnen kiezen. Hierbij is men ook geïnformeerd over het feit dat de scholen door de aanbieders van de drie beschikbare eindtoetsen zelf worden benaderd met informatie over de aanmelding voor de eindtoets van hun keuze. Dit is een verantwoordelijkheid van de betreffende aanbieders.
Deelt u de opvatting dat het gebruikte rijkslogo op de brief deze indruk versterkt? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze opvatting niet. In de berichtgeving over de eindtoetsing in het primair onderwijs is en wordt consequent aangegeven dat in het palet van mogelijke eindtoetsen, de centrale eindtoets van overheidswege als wettelijke taak wordt ontwikkeld en uitgebracht onder de verantwoordelijkheid van het CvTE. Gezien deze wettelijke taak is het niet verwonderlijk dat het CvTE als zelfstandig bestuursorgaan, communiceert onder het algemene Rijkslogo. Hierin komt het publieke overheidskarakter van de taken van het college herkenbaar tot uitdrukking.
Kunt u aangeven waarom niet ook de alternatieve toetsen op een dergelijke manier door het CvTE onder de aandacht zijn gebracht bij scholen?
Het CvTE heeft als wettelijke taak om jaarlijks de centrale eindtoets te ontwikkelen en beschikbaar te stellen. Het CvTE heeft niet als taak om scholen – uitgebreid – te informeren over de andere eindtoetsen. Net zo min als dat een aanbieder van een andere eindtoets als taak heeft om scholen te informeren over toetsen van collega-aanbieders, waaronder de centrale eindtoets.
Zoals hiervoor aangegeven heeft het college in de brief over de inschrijving van de centrale eindtoets wel in algemene zin gerefereerd aan de mogelijkheid om te kiezen voor andere eindtoetsen. Dit is ook het geval op de desbetreffende website van het CvTE (www.centraleeindtoetspo.nl).
Ik vind dat een goede zaak, hetgeen niet wegneemt dat de meer gedetailleerde informatieverstrekking over het gehele keuzepalet aan eindtoetsen, een taak is die het Ministerie van OCW vervult. Dit past ook bij mijn wettelijke bevoegdheid om te beslissen over de toelating van andere eindtoetsen.
Bent u van mening dat hierdoor geen sprake is van een «level playing field» voor de alternatieve toetsen ten opzichte van de centrale eindtoets?
Ik ben van mening dat er sprake is van een «level playing field». Met de informatievoorziening vanuit het Ministerie van OCW is en wordt de sector via verschillende kanalen evenwichtig en actueel geïnformeerd over de andere eindtoetsen in relatie tot de centrale eindtoets. De bijgevoegde brief is daarvan een voorbeeld.
Bent u bereid de alternatieve toetsaanbieders de financiële middelen te verschaffen om een zelfde soort brief richting de scholen te sturen over de alternatieve eindtoetsen, zodat scholen een goede afweging kunnen maken en weten hoe zij zich kunnen inschrijven voor een alternatieve toets? Zo nee, waarom niet?
Ja, deze financiële middelen verstrek ik op grond van de onlangs door mij vastgestelde Subsidieregeling andere eindtoetsen (stcrt. 2014 nr. 35121). Op basis van deze regeling ontvangen de aanbieders van toegelaten eindtoetsen subsidie om hun eindtoets te ontwikkelen, onder de aandacht te brengen van en gratis aan te bieden aan schoolbesturen en scholen. De berekening en hoogte van de subsidie is afgestemd met de eindtoetsaanbieders. De middelen uit deze subsidieregeling kunnen de toetsaanbieders vrij besteden aan hun eindtoetsactiviteiten. Dit geldt ook voor de wijze waarop zij scholen en schoolbesturen benaderen met informatie over hun eindtoets, waaronder de procedure voor aanmelding. Het verzenden van een brief is daarbij een mogelijkheid ter keuze aan de desbetreffende aanbieder.
De berisping van een dissidente zorgverzekeraar door de branchevereniging |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Zorgverzekeraars berispen dissident»?1
Ik zie de briefwisseling tussen ZN en de heer Oomen van DSW als een interne aangelegenheid tussen de vereniging ZN en één van haar leden en heb daar derhalve geen oordeel over.
Bent u het eens met de kritiek van de directeur van zorgverzekeraar DSW dat de branchevereniging van zorgverzekeraars zich steeds meer als kartel gedraagt? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
De ACM en de NZa zien toe op eventuele kartelvorming en kunnen ingeval van kartelvorming ingrijpen.
Bent u bereid de Autoriteit Consument & Markt (ACM) te vragen onderzoek te doen naar mogelijke kartelvorming bij de zorgverzekeraars? Zo nee, waarom niet?
Nee, de ACM is als toezichthouder zelf verantwoordelijk om dergelijk onderzoek in gang te zetten indien zij daar aanleiding toe zien.
Het bericht ‘Kritiek op royale vertrekpremie Van Rompuy’ |
|
Harm Beertema (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Kritiek op royale vertrekpremie Van Rompuy»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat uw vriend Van Rompuy na zijn vertrek ruim 630.000 euro meekrijgt? Deelt u de mening dat dit pure diefstal is en hem als «graaier» kwalificeert?
Dhr. van Rompuy heeft na zijn vertrek als Voorzitter van de Europese Raad recht op wachtgeld. Deze regeling is conform de huidige afspraken tussen de EU-lidstaten (Verordening 422/67/EEG).
De voormalig Voorzitter van de Europese Raad krijgt volgens gegevens van de Europese Raad een netto bedrag van in totaal € 349.000, over maximaal drie jaar. Aangezien dhr. Van Rompuy afkomstig was uit België, ontvangt hij geen verhuisvergoeding. Het in sommige media genoemde bedrag van € 630.000 is derhalve onjuist.
Ook in Nederland ontvangen voormalig politieke ambtsdragers wachtgeld. Mede dankzij deze regeling zijn politici beter in staat om zonder last- of ruggespraak hun werk te doen. Via het wachtgeld blijven zij tijdelijk verzekerd van een inkomen na afloop van hun politieke werk.
Nederland pleit al langer voor versobering van de arbeidsvoorwaarden van het EU-personeel. De beloning van de Voorzitter van de Europese Raad en de Commissarissen is daaraan gekoppeld. Over 2012 is een beperkte salarisstijging afgesproken, en over 2011, 2013 en 2014 is een nulgroei bewerkstelligd. Nederland bekijkt of verdere modernisering en versobering van de regeling voor politieke ambtsdragers in de EU mogelijk is.
Zo ja, heeft u geen enorme spijt dat u een graaier vorige maand een hoge Koninklijke onderscheiding heeft toebedeeld? Bent u bereid dit lintje per ommegaande terug te eisen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ook bereid om ervoor te zorgen dat de man geen rooie cent krijgt na zijn vertrek en dat de Europese Commissie desgewenst op eigen privékosten maar een boekenbon voor hem koopt?
Zie antwoord vraag 2.
Vertraging bij de uitvoering van het cohesiebeleid 2014-2020 |
|
Michiel van Veen (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de vertraging die is opgelopen in de uitvoering van het cohesiebeleid voor de periode 2014–2020?1
Ja.
Wat vindt u van deze vertraging? Welke lidstaten blijven met name achter in de uitvoering van operationele programma's (OP's)? Waarom is dat? Ziet u in deze vertraging een desinteresse van lidstaten voor het cohesiebeleid en een extra reden om de omvang van het cohesiebeleid in de toekomst stevig te beperken?
De vertraging die het cohesiebeleid heeft opgelopen, kent hoofdzakelijk twee oorzaken. Dit betreft de late inwerkingtreding van het wetgevingspakket en de aangepaste programmeringssystematiek. Door de late inwerkingtreding van de cohesieverordeningen eind december 2013 waren lange tijd belangrijke onderdelen onduidelijk. Gedetailleerde regelgeving die voortvloeit uit de verordeningen en die vereist is voor het opzetten van programma’s, werden als gevolg hiervan pas in de loop van 2014 besproken. Hierdoor konden programma’s niet eerder ter goedkeuring worden ingediend bij de Europese Commissie.
Daarnaast is ook de programmeringssystematiek gewijzigd. Zo moeten programma’s in partnerschap tussen bedrijven, kennisinstellingen en overheden worden opgesteld. Daarnaast zijn heldere, meetbare resultaten aanzienlijk belangrijker geworden. Tijdens de onderhandelingen over de cohesieverordeningen heb ik mij ook sterk gemaakt voor meer resultaatgerichtheid (o.a. Kamerstuk 21 501-08, nr.493). Het kost tijd om deze twee aspecten goed in de nieuwe programma’s te verwerken. Lidstaten zijn samen met de Europese Commissie hard aan de slag om deze programma’s spoedig af te ronden maar, zoals ik in mijn geannoteerde agenda van de Raad Algemene Zaken van 19 november jl. (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1426) aangaf, mag snelheid niet ten koste gaan van kwaliteit.
Het is op dit moment niet duidelijk of specifieke lidstaten achterblijven. De Europese Commissie werkt momenteel hard aan het goedkeuren van programma’s en zal in het begin van 2015 met een tussenstand komen. Vorige maand gaf zij aan te verwachten dat de helft van de cohesieprogramma’s voor het einde van het jaar is goedgekeurd.
Hoe staat het met de uitvoering van het cohesiebeleid in Nederland? Welke OP’s zijn goedgekeurd en welke nog niet? Kunt u een overzicht geven van de stand van zaken van alle OP’s?
Voor Nederland geldt dat vier EFRO-programma’s worden opgesteld, vier INTERREG-programma’s en één ESF-programma. Momenteel zijn de EFRO-programma’s Oost, Noord en Zuid goedgekeurd, evenals het INTERREG-programma voor Duitsland – Nederland en het ESF-programma. Het vierde EFRO-programma voor West en het tweede INTERREG-programma (Vlaanderen – Nederland) worden naar verwachting nog voor het kerstreces goedgekeurd. Naar verwachting worden de twee overige programma’s (Twee Zeeën en Euregio Maas Rijn) in de eerste helft van 2015 goedgekeurd. Voor de INTERREG-programma’s geldt in het algemeen dat meer tijd nodig is om te komen tot een programma, omdat met meer partners uit binnen en buitenland wordt samengewerkt. Wel kan ik melden dat Europese Commissie het INTERREG-programma van Duitsland – Nederland als eerste INTERREG-programma heeft goedgekeurd. Het Nederlandse ESF-programma is als vierde van alle Europese ESF-programma’s goedgekeurd.
De Europese Commissie heeft geen informatie vrijgegeven over de stand van zaken van programma’s in andere lidstaten.
Voor zover OP’s nog niet zijn goedgekeurd in Nederland, kunt u per OP aangeven waarom dat zo is? Welke maatregelen kunt u nemen om ervoor te zorgen dat goedgekeurde OP’s zo spoedig mogelijk tot uitvoering komen?
Zie antwoord op vraag 3.
Zijn er in Nederland onbetaalde rekeningen uit de programmeringsperiode 2007–2013? Zo ja, waarom is dat het geval en wat kunt u daar aan doen?
Betaling van de begunstigde door de managementautoriteit (MA) tijdens de uitvoering van een project vindt altijd achteraf plaats. Eerst moet een begunstigde kosten maken alvorens deze (halfjaarlijks) bij een managementautoriteit te kunnen declareren. Vervolgens dient een MA deze declaratie eerst te controleren, waarna de MA op haar beurt die declaratie bij de Europese Commissie kan declareren. Wanneer de EC uitbetaalt aan de MA, kan de MA aan de begunstigde uitbetalen.
Het agressieve gedrag van paardenhandelaren jegens NVWA-inspecteurs |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten over de agressieve sfeer op de paardenmarkt in Hedel1 2 waaruit blijkt dat paardenhandelaren agressief reageerden toen zij werden aangesproken op de aanwezigheid van trekpaarden waarvan de staarten waren gecoupeerd?
Ja.
Wat is uw oordeel over het agressieve gedrag jegens NVWA-inspecteurs, buitengewone opsporingsambtenaren, dierenartsen en inspecteurs van dierenwelzijnsorganisaties? Wat is uw oordeel over het besluit van de organisatie van de paardenmarkt in Hedel en de NVWA om de trekpaarden met gecoupeerde staarten niet te verwijderen?
De medewerkers van de NVWA hebben het gedrag van de paardenhandelaren of de medewerkers van de paardenmarkt niet als agressief ervaren.
Het besluit dat genomen is over de afvoer van de paarden van de markt is niet beïnvloed door het gedrag van de paardenhandelaren en is in samenspraak met de organisatoren van de paardenmarkt tot stand gebracht.
Besloten werd om twee paarden met gecoupeerde staarten te verwijderen.
Van twee andere gecoupeerde paarden werd besloten dat ze konden blijven staan. Het betrof één paard met een gecoupeerde staart van voor 2001 en één paard met een gecoupeerde staart met een attest van de dierenarts over de veterinaire noodzaak van de ingreep.
Erkent u dat dergelijk agressief gedrag de autoriteit van de NVWA ondermijnt en dat intimiderend en agressief handelen door paardenhandelaren jegens de NVWA bestraft moet worden? Zo ja, op welke wijze bent u van plan dit te doen? Zo nee, waarom niet?
De medewerkers van de NVWA hebben het gedrag van de handelaren niet als intimiderend en agressief ervaren. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u aangeven of art. 2.16, derde en vierde lid van de Wet dieren, waarin staat het verboden is om paarden met een gecoupeerde staart tentoon te stellen, tevens geldt voor paardenmarkten? Zo ja, op welke wijze gaat u paardenmarkten hiervan op de hoogte stellen? Zo nee, waarom niet?
Het verbod van art. 2.16 ziet op tentoonstellingen en keuringen. Het verbod op het aanbieden van dieren waarbij een verboden ingreep is gedaan is opgenomen in art. 2.7 lid 3 Wet dieren. Dit verbod geldt ook voor paardenmarkten. Dit is een voortzetting van een verbod dat ook al gold onder de gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Het verbod is bekend bij handelaren, fokkers en tentoonstellingen. De NVWA handhaaft op de naleving hiervan.
Kunt u aangeven wat de validiteit van het Protocol Welzijn Paardenmarkten is, waarin onder andere de paardenmarkten Hedel, Zuidlaren en Elst hebben afgesproken geen paarden met gecoupeerde staarten toe te staan, als dit structureel geschonden wordt? Bent u bereid om wet- en regelgeving in te stellen nu blijkt dat vrijblijvende protocollen geen toegevoegde waarde hebben in de praktische toepassing en uitwerking? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Ik ben positief over het feit dat organisatoren van paardenmarkten hun verantwoordelijkheid voor het waarborgen van dierenwelzijn en bioveiligheid op de markt hebben genomen en deze hebben vastgelegd in een protocol.
Ik ga er vanuit dat de organisatie van een paardenmarkt zich aan haar protocol houdt.
De NVWA intervenieert op grond van de vigerende wet- en regelgeving en niet op basis van private protocollen.
Zie ook het antwoord op vraag 4.
Hoe oordeelt u over het feit dat de secretaris van de Koninklijke Vereniging «Het Nederlandse Trekpaard en De Haflinger» (KVTH) heeft geïntervenieerd toen de paardenmarktorganisatie probeerde het Protocol Welzijn Paardenmarkten na te leven en de eigenaars van paarden met gecoupeerde staarten na 2001 verzocht van de markt te vertrekken? Hoe verhoudt dit gedrag zich met de «voorbeeldfunctie» die hij volgens u vervult?
De specifieke inhoud van de interventie van bovengenoemde persoon is mij niet bekend.
In de gesprekken met de KVTH staan de (il-)legaliteit van het couperen, het uitdragen van het standpunt dat de ingreep van couperen niet alleen verboden maar ook maatschappelijk ongewenst is en de voorbeeldfunctie die van het bestuur van de KVTH mag worden verwacht centraal.
Hoe zijn de gesprekken3 verlopen die u eerder met de secretaris van de KVTH hebt gehad? Bent u bereid om zijn voorbeeldfunctie naar aanleiding van zijn interventie op de paardenmarkt in Hedel aan de orde te stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om de aanwezigheid van een dierenarts vanaf het begin van de aanvoer tot het einde van de paardenmarkt verplicht te stellen voor de medische keuring van paarden en pony’s?
De primaire verantwoordelijkheid voor het waarborgen van dierenwelzijn en bioveiligheid van de paarden op de markten ligt bij de organisatie van de markt. In de protocollen van sommige markten, zoals die van Barneveld, is voorzien in de aanwezigheid van een praktiserende dierenarts bij het afladen van paarden die het marktterrein betreden.
Indien paarden de markt verlaten voor export wordt in de periode voorafgaand aan de markt contact gezocht met de NVWA en worden afspraken gemaakt over toezicht en mogelijke certificering. Ik zie geen aanleiding om hiervan af te wijken.
Het bericht ‘Zorgverzekeraars berispen dissident' |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat Zorgverzekeraars Nederland (ZN) zorgverzekeraar DSW heeft berispt op het openlijk leveren van kritiek op de macht van zorgverzekeraars?1
Ja, ik ken het bericht.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de branchevereniging van de zorgverzekeraars de kritische geluiden binnen de sector onderdrukt? Bent u bereid ZN hierop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Ik zie de briefwisseling als een interne aangelegenheid tussen de vereniging ZN en één van haar leden en heb daar derhalve geen oordeel over.
Acht u het van belang dat ook kritische geluiden binnen de branche van zorgverzekeraars meegenomen moeten worden in onder andere de communicatie tussen de branche en uw ministerie? Zo ja, hoe wordt dit geborgd? Zo nee, waarom niet?
Individuele leden kunnen een afwijkend standpunt hebben van ZN. Niet alleen DSW, maar ook andere zorgverzekeraars brengen soms in bepaalde kwesties een eigen standpunt naar voren. Het is de verantwoordelijkheid van ZN en de individuele zorgverzekeraars zelf om mij en het ministerie daar op te duiden.
Deelt u de mening dat de kritiek van DSW symptomatisch is voor meer geluiden uit het veld over de steeds verderstrekkende macht van het blok van de vier grote zorgverzekeraars, en de vraag of deze machtsconcentratie wel in het belang is van verzekerden? Zo nee, waarom niet?
De geluiden vanuit het veld over de machtspositie van verzekeraars zijn mij bekend. Het is aan de NZa en de ACM te beoordelen in hoeverre daadwerkelijk sprake is van marktmacht of een overtreding in het kader van de mededingingswet. Indien er sprake is van marktmacht of een overtreding in het kader van de mededingingswet kunnen de NZa en ACM ingrijpen.
Bent u bereid in gesprek te treden met kleine zorgverzekeraars als DSW en niet defensief, maar juist met een open houding de problematiek van machtsconcentratie bij grote verzekeraars te bespreken? Zo nee, waarom niet?
Ik heb regelmatig gesprekken met ZN en ook met individuele zorgverzekeraars over het functioneren van het zorgverzekeringsstelsel en verbeteringen die hierin kunnen worden aangebracht. Ook op ambtelijk niveau vinden die gesprekken plaats. Ik ben altijd bereid, met welke individuele zorgverzekeraar dan ook, in gesprek te gaan.
Het artikel “Oudere werklozen geen prioriteit voor gemeenten” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Oudere werklozen geen prioriteit voor gemeenten»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het in genoemd artikel beschreven onderzoek van Divosa (de vereniging van managers van sociale diensten)?2
Het kabinet hecht veel belang aan het bestrijden van de werkloosheid onder ouderen. Hoewel afgelopen decennia de arbeidsmarktpositie en -participatie van ouderen sterk verbeterd is, is de situatie minder rooskleurig wanneer zij eenmaal werkloos zijn geworden. Het kabinet heeft daarom maatregelen genomen die het voor werkgevers aantrekkelijker maakt om ouderen in dienst te nemen en ondersteunt oudere werkzoekenden bij het vinden van werk via het «Actieplan 50pluswerkt».
Daarnaast hebben gemeenten een belangrijke rol ten aanzien van de re-integratie van mensen die tot de doelgroep van de Participatiewet behoren. De gemeentelijke ondersteuning aan uitkeringsgerechtigden is wettelijk verankerd in de Participatiewet. De Participatiewet bevat waarborgen die uitzicht geven op een evenwichtige inzet van middelen en instrumenten. Gemeenten dienen in de re-integratieverordening aandacht te besteden aan een evenwichtige verdeling van de re-integratiemiddelen over de brede gemeentelijke doelgroep. Bovendien hebben gemeenten er een financieel belang bij om ook oudere uitkeringsgerechtigden aan het werk te helpen. Indien zij er immers in slagen om meer uitkeringsgerechtigden aan de slag te helpen op de arbeidsmarkt, besparen zij op het budget voor inkomensondersteuning.
De enquête van Divosa, die door ongeveer een kwart van alle gemeenten is ingevuld, geeft een beeld van hoe deze gemeenten in de aanloop naar de invoering van de Participatiewet bezig zijn hun beleid vorm en inhoud te geven. Het beeld laat zien dat gemeenten veel beleidsmatige keuzes moeten maken ten aanzien van hun re-integratiebeleid en aanverwante zaken.
De verantwoordelijkheid voor het ondersteuningsaanbod aan uitkeringsgerechtigden gericht op arbeidsinschakeling en het stellen van prioriteiten daarbij ligt bij de gemeenten. Dit is het logisch gevolg van de beleidsvrijheid die de Participatiewet gemeenten biedt. Zij zijn het best toegerust om die keuzes te maken, toegesneden op de lokale en regionale praktijk. Het is aan de gemeenteraad om het beleid vast te stellen en op de uitvoering er van toe te zien.
Wat is uw reactie op het onderzoeksresultaat dat maar 8% van de onderzochte gemeenten een hoge prioriteit geeft aan bijstandsgerechtigde 55-plussers bij plaatsing op een werkplek met loonkostensubsidie?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het onderzoeksresultaat dat bijna de helft van de onderzochte gemeenten een lage of zelfs geen prioriteit geeft aan bijstandsgerechtigde 55-plussers bij plaatsing op een werkplek met loonkostensubsidie, mede gezien het feit dat volgens het CBS zeven van de tien 55-plussers in de bijstand daar langdurig in zitten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u dit onderzoeksrapport in relatie tot het Actieplan 50pluswerkt, dat tot doel heeft werkloosheid onder 50-plussers te bestrijden?
Het Actieplan 50pluswerkt van het UWV is gericht op het bevorderen van de baankansen van WW-gerechtigden.
De Divosa enquete gaat niet over die groep, maar over mensen die onder verantwoordelijkheid van de gemeente vallen, bijvoorbeeld vanwege een bijstandsuitkering.
Hoe beoordeelt u het bericht dat gemeenten prioriteit geven aan jeugdwerkloosheid, omdat deze groep kansrijker wordt geacht voor re-integratie?
Wat betekent dit naar uw inschatting voor de groep mensen die niet kansrijk wordt geacht voor re-integratie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten dienen in de re-integratieverordening aandacht te besteden aan een evenwichtige verdeling van de re-integratiemiddelen over de brede gemeentelijke doelgroep. In de verordening dient speciaal aandacht te worden besteed aan de ondersteuning van kwetsbare groepen, zoals mensen met een arbeidsbeperking, al dan niet met een uitkering. Op die manier wordt gewaarborgd dat ook mensen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt ondersteuning krijgen bij het vinden van een baan. Deze verordening wordt vastgesteld door de gemeenteraad.
Hoe beoordeelt u het bericht dat ambtenaren aangeven dat het beperkte budget een rol speelt bij de keuze om kansrijk geachte groepen als jongeren prioriteit te geven?
Ik herken deze uitspraak in het artikel uit Trouw niet.
Het doel van de Participatiewet is om meer mensen in staat te stellen om in een (reguliere) baan aan de slag te gaan. Het is een misvatting om te denken dat het budget daalt. Het budget groeit nog steeds, maar door de regelingen activerender te maken, zorgen we ervoor dat het budget effectiever wordt ingezet en daardoor minder snel hoeft te groeien.
Bent u het ermee eens dat met deze ontwikkeling letter en geest van de Participatiewet onrecht wordt aangedaan, omdat de wet zich richt op alle mensen met een arbeidsbeperking? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met ingang van 1 januari 2015 valt iedereen die zich bij de gemeente meldt en kan werken maar daarbij ondersteuning nodig heeft, onder één regeling. De Wwb, de Wsw en mensen met arbeidsvermogen in de Wajong zijn verenigd in de Participatiewet. Gemeenten dienen in de re-integratieverordening aandacht te besteden aan een evenwichtige verdeling van de re-integratiemiddelen over de brede gemeentelijke doelgroep. Gemeenten zijn daar serieus mee aan de slag. Ik zie de resultaten van een beperkte enquête in het najaar van 2014 niet als een ontwikkeling die de Participatiewet onrecht aan doet.
Hoe beoordeelt u de opmerking dat oudere werknemers een imagoprobleem hebben? Welke mogelijkheden ziet u om dit negatieve beeld positief bij te buigen?
Ik ben het eens met de heer Van der Gaag, die in het artikel in Trouw aangehaald wordt, dat ouderen prima werknemers zijn met veel ervaring, inzet en kennis.
Het kabinet werkt reeds aan het wegnemen van vooroordelen over oudere werkzoekenden. Het kabinet is daarom verheugd dat de sociale partners in de beleidsagenda 2020 van de Stichting van de Arbeid afgesproken hebben dat er rond 2020 geen verschil meer mag zijn tussen de arbeidsparticipatie van de 55-plusser en de 55-minner. Om dat te bereiken is het belangrijk dat werkgevers een goed beeld hebben van de kennis en vaardigheden van oudere werknemers. Daarvan is niet in alle gevallen sprake. Om de meerwaarde van oudere werknemers voor werkgevers te benadrukken zijn het UWV en MKB-Nederland gezamenlijk recent gestart met de campagne «Open voor kansen, open voor 50-plus».
Het door het UWV herkeuren van (uitbehandelde) kankerpatiënten |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u notie genomen van de berichtgeving rondom de herkeuring van kankerpatiënten door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV)?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten hoeveel bezwaren met betrekking tot herkeuring van (uitbehandelde) kankerpatiënten op jaarbasis worden ontvangen bij het UWV?
Sedert de inwerkingtreding van de Wet WIA (29 december 2005) tot en met april 2014 zijn in totaal 62.148 mensen met een WGA-uitkering herbeoordeeld. Van deze mensen hadden 4.086 personen kanker op het moment dat zij de WGA instroomden. Over de periode juni 2012 tot en met november 2014 zijn in totaal 2.034 zaken behandeld waarin bezwaar was gemaakt tegen de uitkomst van de herbeoordeling. In 99 gevallen betrof het mensen met als (oorspronkelijke) arbeidsongeschiktheidsdiagnose kanker.
Kunt u ingaan op de trend van het aantal bezwaren van (uitbehandelde) kankerpatiënten gerelateerd aan herkeuringen door het UWV over de afgelopen vijf jaar?
Blijkens het antwoord op vraag 2 heeft UWV 2½ jaar teruggekeken. De trend in het aantal bezwaren bij kankerpatiënten over deze periode wijkt niet af van de totale trend.
Kunt u uiteenzetten of er inderdaad «targets» worden gehanteerd bij herkeuringen door de verzekeringsartsen van het UWV? Zo ja, acht u het bestaan van deze «targets» wenselijk?
Er worden geen eisen c.q. targets gesteld ten aanzien van een al dan niet gewenste uitkomst bij herbeoordelingen met betrekking tot de mate van arbeidsongeschiktheid. Er worden wel eisen gesteld aan de kwaliteit van de beoordeling.
Kunt u uiteenzetten in welk percentage van de bezwaarprocedures met betrekking tot de herkeuring van (uitbehandelde) kankerpatiënten de bezwaarmaker in het gelijk wordt gesteld?
Uit de gegevens van het UWV blijkt dat mensen met kanker minder vaak dan gemiddeld in bezwaar gaan tegen beslissingen van het UWV. Het gaat dan om:
afwijzing (2,4% van de diagnoses bij bezwaar tegen afwijzing is kanker, versus 4,0% gemiddeld bij alle mensen met afgewezen claimbeslissing)
toekenning (6,1% van de diagnoses bij bezwaar tegen toekenning is kanker, versus 7,1% gemiddeld bij de WGA-instromers)
uitslag herbeoordeling (5,5% van de diagnoses bij bezwaar tegen herbeoordeling ingeval van kanker, versus 7,7% gemiddeld bij herbeoordeelde WGA’ers).
Voor elk van deze drie groepen geldt dat bij mensen met kanker het bezwaar statistisch vaker gegrond wordt verklaard dan gemiddeld:
na afwijzing: 37% (versus gemiddeld 22%)
na toekenning: 46% (versus gemiddeld 32%)
na herbeoordeling: 56% (versus gemiddeld 37%)
Van alle bezwaren tezamen zijn in totaal over een periode van 2½ jaar 260 bezwaren van mensen met kanker op de mate van arbeidsongeschiktheid gegrond verklaard (de 3 hiervoor genoemde groepen samen). Als de kans op «gegrond» bij kanker op een gemiddeld niveau had gelegen, dan zouden 210 bezwaren gegrond zijn verklaard. Er zijn dus 50 meer bezwaren gegrond verklaard dan te verwachten was op grond van het gemiddelde. Over een periode van 1 jaar zijn dat er 20.
Op basis hiervan is er geen aanleiding om te concluderen dat het UWV onzorgvuldig omgaat met de beoordeling van mensen met kanker.
Deelt u de mening dat het onwenselijk zou zijn indien uitbehandelde kankerpatiënten met een lage levensverwachting bij herkeuring door het UWV worden gedwongen tot het verrichten van arbeid? Wat zijn de huidige richtlijnen die dienen te worden gehanteerd in dergelijke herkeuringen?
Ja, ik deel deze mening. Bij de WIA-keuring is de wet- en regelgeving leidend. Daarbij gaat het meer in het bijzonder om het Schattingsbesluit Arbeidsongeschiktheidswetten en de professionele standaard van verzekeringsartsen, zoals die zijn neergelegd in verzekeringsgeneeskundige protocollen en professionele richtlijnen.
Dit houdt onder meer in dat patiënten die terminaal zijn – in die zin dat zij naar de verwachting van artsen binnen enkele maanden komen te overlijden – niet worden goedgekeurd door de verzekeringsarts. Deze patiënten zijn volledig duurzaam arbeidsongeschikt.
Dit kan anders liggen bij patiënten die een slechte prognose hebben op langere termijn. Met deze patiënten worden de mogelijkheden voor terugkeer naar werk conform de richtlijnen besproken.
Respect voor de eigen inschatting van de patiënt is daarbij een belangrijke leidraad. Daarom dient de verzekeringsarts zich rekenschap te geven van de visie van de betrokkene op diens arbeidsmogelijkheden. Indien de verzekeringsarts een discrepantie ziet tussen de inschatting door de patiënt zelf van de arbeidsmogelijkheden ten opzichte van de klinische prognose, dan zal de verzekeringsarts recente informatie van de behandelaar betrekken bij zijn oordeel. Het UWV zal alleen praten over re-integratie als dat mogelijk is.
Het is zeker niet de doelstelling van het UWV om terminale patiënten onder druk te zetten.
Kunt u een uiteenzetting geven over de inhoud van de richtlijnen bij herkeuring van kankerpatiënten? In hoeverre herkent u het beeld dat in het artikel wordt geschetst dat bij het herkeuren van (uitbehandelde) kankerpatiënten door het UWV wordt afgeweken van vastgestelde richtlijnen?
Er bestaat geen «herkeuringsrichtlijn» voor kankerpatiënten. Wel zijn er verzekeringsgeneeskundige protocollen en professionele richtlijnen in gebruik bij de beoordeling van bepaalde soorten kanker, zoals een protocol voor darmkanker en borstkanker. Daarbuiten wordt voor zover dat mogelijk is in de verzekeringsgeneeskundige beoordeling gebruik gemaakt van ervaring en wetenschappelijk gefundeerde inzichten zoals onder andere geformuleerd in richtlijnen van de curatieve sector. Het beeld dat bij het beoordelen van kankerpatiënten afgeweken wordt van vastgestelde richtlijnen, herken ik niet.
Deelt u de mening dat het onwenselijk zou zijn indien uitbehandelde kankerpatiënten die zich nog beschikbaar willen stellen op de arbeidsmarkt, te maken krijgen met complexe regelgeving en bureaucratie? In hoeverre ontvangt u signalen dat de huidige regelgeving omtrent deze patiënten herintreding op de arbeidsmarkt bemoeilijkt?
Ja, ik deel deze mening. Ik realiseer mij ook dat het hier om een zeer gevoelige kwestie gaat. Zoals ik heb aangekondigd in mijn brief van 29 september 2014, heb ik dit onderwerp dan ook aan de orde gesteld in de Stuurgroep Verbetering Poortwachter, waarin een groot aantal stakeholders is vertegenwoordigd. Hierop is een werkgroep geformeerd waarin al deze stakeholders vertegenwoordigd zijn: sociale partners, patiëntenverenigingen, UWV, OVAL, het Verbond van Verzekeraars en beroepsverenigingen van bedrijfsartsen, verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. Doel van de werkgroep is om te verkennen welke knelpunten er zijn en of de bestaande instrumenten en initiatieven adequaat zijn. Aan de hand van deze verkenning zal de werkgroep mogelijke oplossingsrichtingen bezien en daarbij de voorstellen betrekken, zoals die zijn verwoord in de notitie «Kanker en Werk» van D662. De werkgroep is inmiddels een aantal malen bijeen geweest. De werkgroep is op dit moment nog in de inventariserende fase. Het vergt de nodige tijd om te komen tot een zorgvuldige en breed gedragen probleemanalyse en mogelijke oplossingsrichtingen. Ik verwacht dat ik uw Kamer in het voorjaar van 2015 zal kunnen informeren over de uitkomsten. Ook zal ik dan bezien of ik hierin aanleiding zie tot het ondernemen van actie.
Het bericht 'Eerste stap naar vergunning voor gokbedrijven' |
|
Nine Kooiman , Gert-Jan Segers (CU), Peter Oskam (CDA) |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht: «Eerste stap naar vergunning voor gokbedrijven»?1
Ja
Wat is de grondslag van de peiling naar interesse in vergunningen die door de Kansspelautoriteit (KSA) is gedaan?
Het bieden van deze mogelijkheid aan geïnteresseerden voor een vergunning is een zelfstandige beslissing van de kansspelautoriteit geweest. Ik heb hiertoe geen opdracht gegeven. De kansspelautoriteit heeft mij te kennen gegeven deze stap noodzakelijk te achten om zich voor te kunnen bereiden op de eventuele regulering van kansspelen op afstand en de daarmee gepaard gaande vergunningverlening. Zo moet zij samenwerkingsovereenkomsten aangaan met buitenlandse toezichthouders. Hiermee is veel tijd gemoeid. Daarom is het wenselijk om zicht te krijgen op de landen van vestiging van potentiële aanbieders.
Heeft u opdracht gegeven tot deze peiling? Zo ja, waarom? Zo nee, waar komt dit idee dan vandaan?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel waarde hecht u aan de beraadslaging en besluitvorming van de Staten-Generaal?
Ik hecht veel waarde aan de beraadslaging en besluitvorming van de Staten-Generaal. Uiteraard moeten de Staten-Generaal eerst ingestemd hebben met het ingediende wetsvoorstel voordat onomkeerbare stappen in het vergunningsverleningsproces kunnen worden gezet. De door de kansspelautoriteit ingerichte procedure heeft dan ook geenszins een bindend karakter en is slechts bedoeld om het proces van vergunningverlening na eventuele aanname van het wetsvoorstel te bespoedigen. Ik acht een spoedig proces van vergunningverlening wenselijk met het oog op bescherming van de consument. Honderdduizenden Nederlanders spelen nu al online, zonder de bescherming van een gereguleerd stelsel. Deze spelers zijn daardoor niet beschermd tegen bijvoorbeeld kansspelverslaving en kansspel gerelateerde criminaliteit. Het is aan de kansspelautoriteit, die als zelfstandig bestuursorgaan verantwoordelijk is voor de vergunningverlening, om het vergunningsverleningsproces vorm te geven. Ik heb de kansspelautoriteit dan ook niet verzocht om deze peiling te staken.
Heeft u de KSA inmiddels verzocht de peiling te staken omdat het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de kansspelen, de Wet op de kansspelbelasting en enkele andere wetten in verband met het organiseren van kansspelen op afstand (Kamerstuk 33 996) nog niet tot wet is verheven? Zo nee, is dat niet onbehoorlijk jegens het parlement?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom moet de verlening van vergunningen versneld worden en wie heeft dat besloten?
Zie antwoord vraag 4.
Waarop is de verwachting van de KSA gebaseerd dat er 50 tot 80 aanvragen binnen zullen komen?
Uit het onderzoek van Boston Consulting Group uit 2011 kwam naar voren dat bij een belastingtarief van 20% uitgegaan zou moeten worden van 35 à 55 vergunningen. Naar aanleiding van contacten met buitenlandse toezichthouders en een aantal aanbieders die eigener beweging bij de kansspelautoriteit hun interesse hebben getoond, heeft de kansspelautoriteit deze verwachting enigszins naar boven bijgesteld. Inmiddels hebben veel geïnteresseerden zich al bij de kansspelautoriteit gemeld. Dit betreft zowel gevestigde aanbieders die in andere lidstaten reeds een vergunning voor kansspelen op afstand hebben, huidige landgebonden vergunninghouders en veel nieuwkomers op de markt. Deze geïnteresseerden krijgen niet allemaal een vergunning. Alleen geschikte aanbieders die voldoen aan de strikte vergunningsvoorwaarden komen in aanmerking voor een vergunning.
Bent u van mening dat de bedrijven die zich bij de KSA zullen aanmelden, gescreend moeten worden op het punt of zij op dit moment al reclameactiviteiten ontplooien ten aanzien van de Nederlandse markt?
De kansspelautoriteit zal alle aanbieders op de gebruikelijke manier blijven monitoren. Dit betekent dat de kansspelautoriteit bij zowel aanbieders die zich wel hebben aangemeld als aanbieders die dat niet hebben gedaan, zal nagaan of zij hun reclameactiviteiten op de Nederlandse markt richten. De kansspelautoriteit richt haar handhavingsactiviteiten in eerste instantie op aanbieders die voldoen aan een of meer van de prioriteringscriteria, die bestaan uit reclame maken via radio, televisie of in geprinte media gericht op de Nederlandse markt, kansspelwebsites die eindigen op de extensie.nl en/of kansspelwebsites die in het Nederlands zijn te raadplegen. In de nota naar aanleiding van verslag, welke spoedig naar uw Kamer wordt verzonden, zal ik nader ingaan op de gevolgen voor aanbieders die volharden in het illegaal aanbieden van reclameactiviteiten gericht op de Nederlandse markt.
Welke gevolgen moet KSA volgens u verbinden aan gokbedrijven die consequent volharden in het illegaal aanbieden van reclameactiviteiten in Nederland?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u een overzicht geven van alle gokbedrijven die in 2014 het verbod hebben overtreden om reclameactiviteiten aan te bieden op de Nederlandse markt, met daaraan verbonden de maatregelen die de KSA heeft genomen tegen de betreffende bedrijven?
De kansspelautoriteit maakt informatie over overtredingen niet eerder openbaar dan nadat een handhavingsbesluit is genomen. Om lopende onderzoeken niet te verstoren worden geen mededelingen over individuele zaken of aanbieders gedaan. Ik kan daarom geen overzicht geven van alle gokbedrijven die in 2014 het verbod hebben overtreden om reclameactiviteiten aan te bieden op de Nederlandse markt. Wel heeft de kansspelautoriteit laten weten dat zij met name rond het wereldkampioenschap voetbal en de Tour de France van 2014 het reclameaanbod uitvoerig heeft gemonitord om vast te stellen of aanbieders zich daarmee op de Nederlandse markt richtten. De kansspelautoriteit heeft vervolgens waarschuwingsbrieven gestuurd aan organisaties van wie zij geconstateerd heeft dat de reclame-uitingen op de Nederlandse markt waren gericht. Bij constatering van een overtreding, stuurt de kansspelautoriteit in de meeste gevallen eerst een waarschuwingsbrief voordat zij overgaat tot handhavende maatregelen. Gedurende het WK-voetbal zijn acht aanbieders aangeschreven. Het gevolg hiervan was een duidelijke afname van deze activiteiten nog tijdens het WK-voetbal. Vervolgens is nader onderzoek gedaan naar twee andere aanbieders en enkele affiliates, die nadien zijn gestart met het maken van reclame voor weddenschappen op het WK. Eén van deze aanbieders heeft inmiddels een bestuurlijk sanctie opgelegd gekregen.
De rol van de gemeentelijk coördinator nazorg gedetineerden |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel in Trouw «Hulp aan bajesmoeders schiet tekort» en het onderzoek van de Partij van de Arbeid hoe gemeenten omgaan met kinderen van gedetineerde moeders?1 2
Ja.
Herinnert u zich de initiatiefnota-Bouwmeester: «Maak van een onschuldig kind geen slachtoffer» (Kamerstuk 33 177), alsmede het debat en gedane toezeggingen?
Ja. Op 8 april 2013 heeft over deze initiatiefnota een notaoverleg plaatsgevonden.3 Bij brief van 1 juli 2013 is de Kamer geïnformeerd over de inspanningen die zijn geleverd om tegemoet te komen aan de aspecten waarvoor de Kamer tijdens dit nota overleg aandacht vroeg.4 De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft tijdens het notaoverleg toegezegd om samen met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) te bezien hoe de samenwerking in de jeugdketen op het gebied van detentie en zorg kan worden verbeterd. Hierbij heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangegeven «best practices» beschikbaar te stellen en duidelijkheid te verschaffen over de invulling van de rol van de gemeentelijk coördinator nazorg vanuit de gedachte «een gezin, een plan, een regisseur». Om de gemeenten een handreiking te bieden voor de invulling van de opvang en zorg voor kinderen van gedetineerde moeders, hebben de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ik in voorgenoemde brief van 1 juli 2013 toegezegd een factsheet te ontwikkelen waarin de bestaande afspraken nog een keer zijn opgenomen en de rollen van politie, de Dienst Justitiële Inrichtingen, de bureaus Jeugdzorg en de gemeentelijk coördinator nazorg helder worden beschreven.
Ik kan uw Kamer melden dat deze factsheet dit jaar nog met een gezamenlijke brief van mij en mijn ambtsgenoot van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan alle gemeenten zal worden aangeboden.
Herinnert u zich dat in dat debat naar voren kwam dat één regisseur beschikbaar moet zijn bij elke gemeente die de kinderen steunt, volgt en eventueel doorverwijst als daar behoefte aan is?
Ja.
Is het waar dat u en/of de Staatssecretaris van Volksgezondheid Welzijn en Sport heeft/hebben toegezegd dat die regisseur bij voorkeur de coördinator nazorg gemeenten moet zijn vanwege zijn contacten met de strafrechtketen (met name de Dienst Justitiële Inrichtingen) en contacten met andere (lokale) instantie zoals Jeugdzorg en het maatschappelijk werk? Zo nee, welke toezegging heeft u dan wél gedaan en deelt u de mening dat de coördinator nazorg gemeenten bij uitstek de juiste persoon is om de hierboven genoemde redenen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja. Het klopt dat de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ik hebben toegezegd dat er binnen de gemeenten een coördinator nazorg aanwezig moet zijn. Ik kan u hierover melden dat met 379 van de 403 gemeenten inmiddels ook informatie wordt gedeeld in het kader van nazorg. Deze gemeenten zijn aangesloten op het informatie-uitwisselingssysteem DPAN (94%). De uitwisseling van informatie tussen de Dienst Justitiële Inrichtingen en de coördinator nazorg van de gemeente vindt plaats volgens de daarover gemaakte afspraken met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Welke afspraken gaat u op 10 december 2014 met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) maken als u het convenant afsluit? Welke afspraken hebben betrekking op de hulp aan en zorg voor de kinderen van gedetineerde alleenstaande ouders?
Als er geen afspraken worden gemaakt met de VNG die moeten leiden tot hulp aan en zorg voor de kinderen van alleenstaande gedetineerde ouders, hoe denkt u dan gehoor te geven aan de besproken problematiek van deze kwetsbare groep kinderen?
Op 10 december 2014 ondertekenen mevrouw Jorritsma (namens de VNG) en ik het Convenant Re-integratie van (ex-)gedetineerden. Dit Convenant is een herziening van het Samenwerkingsmodel Nazorg. Het Convenant is een bestuurlijke afspraak op hoofdlijnen over de vijf basisvoorwaarden van re-integratie: identiteitsbewijs, onderdak, werk& inkomen, zorg en schulden. Bij het Convenant hoort een handreiking: «Richting aan Re-integratie in de praktijk». De factsheet, die zoals ik reeds aangaf in het antwoord op vraag 2 dit jaar nog zal worden aangeboden aan de gemeenten, zullen de VNG en ik opnemen in deze handreiking. Verder doe ik op 10 december 2014 aanstaande een oproep aan alle aanwezigen op het symposium Richting aan Re-integratie om aandacht te hebben voor (alleenstaande) moeders in detentie. Ik zal alle aanwezigen nadrukkelijk wijzen op de op handen zijnde factsheet.
Is het bij u bekend dat, twee jaar na het debat hierover in de Kamer, gemeenten nog steeds geen idee hebben hoe zij om moeten gaan met het verzoek om hulp van een alleenstaande moeder die de gevangenis ingaat en die haar zorgen uit over haar kinderen? Zo nee, wilt u kennisnemen van het eerder genoemde onderzoek en een reactie geven op de uitkomst van dat onderzoek?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u de vragen over de invulling van het convenant met de gemeenten over de taken van de nazorg medewerker voor 10 december 2014 beantwoorden?
De «kindcheck» wordt conform de daarover gemaakte afspraken met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport uitgevoerd. De politie controleert bij de aanhouding of er kinderen aanwezig zijn. In voorkomende gevallen schakelt de politie al voorafgaand aan de aanhouding Bureau Jeugdzorg in. Met het verdwijnen van de bestaande Bureaus Jeugdzorg per 1 januari 2015 hebben gemeenten voorzieningen getroffen voor een adequate behandeling van zorgsignalen van bijvoorbeeld de politie.
In de oproepbrief aan de zogenoemde «zelfmelders» wordt standaard door de Dienst Justitiële Inrichtingen gevraagd of iemand de zorg heeft voor minderjarige kinderen en wordt verwezen naar instanties voor eventuele zorg en opvang. Bij binnenkomst in een penitentiaire inrichting wordt, ook bij preventieve hechtenis, binnen twee dagen de gemeente ingelicht over het verblijf van de gedetineerde. Vervolgens wordt tijdens de eerste screening door de casemanagers gevraagd naar de aanwezigheid en zorg voor de kinderen. De penitentiaire inrichting attendeert vervolgens de coördinator nazorg bij de gemeente op de eventuele zorg voor kinderen.
De uiteindelijke zorg voor kinderen van gedetineerde moeders behoort tot de verantwoordelijkheid van de gemeenten. Zoals ook al eerder is gebleken naar aanleiding van de initiatiefnota van mevrouw Bouwmeester over de werking van de «kindcheck», hebben gemeenten nog niet altijd een goed beeld van hun rol bij de zorg en opvang van kinderen van gedetineerde moeders en weten zij de coördinator nazorg niet altijd te vinden. Ik heb u in het antwoord op vraag 2 reeds gemeld dat er mede om die reden door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, in samenwerking met de VNG en mijn ministerie, een factsheet is ontwikkeld die naast de werkwijze van de «kindcheck», aandacht besteed aan de rol van de gemeentelijk coördinator Nazorg. De factsheet biedt de gemeenten een handreiking om de opvang en zorg voor kinderen van gedetineerden verder te verbeteren.
Kunt u voor het geplande Algemeen overleg Gevangeniswezen voorzien op 15 januari 2015 een brief naar de Kamer sturen over hoe u ervoor gaat zorgen dat kinderen van gedetineerde alleenstaande ouders de juiste zorg en ondersteuning krijgen gelijk de toezeggingen gedaan naar aanleiding van de nota en het debat daarop?
Ja.
Het achteraf regelen van vergunningen voor reeds uitgevoerde projecten door het Waterschap Roer en Overmaas |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Wim viel niet te plooien, werd ziek en moest weg» waarin een medewerker van het Waterschap Roer en Overmaas (hierna: Waterschap) is geïnterviewd over onder meer de wijze van vergunning verstrekking door het Waterschap?1
Ja.
Was en/of bent u ervan op de hoogte dat het Waterschap vergunningen voor eigen projecten al jarenlang altijd na afloop zou regelen? Zo ja, is daarbij sprake (geweest) van antedatering? Zo nee, waarom niet?
Ik heb kennis genomen van het rapport dat de Nationale ombudsman 31 december 2013 heeft uitgebracht naar aanleiding van een tweetal klachten van betreffende verzoeker2. De eerste klacht gaat erover dat het waterschap Roer en Overmaas voor werkzaamheden waarbij het waterschap zelf betrokken is, toe zou staan dat stelselmatig (nagenoeg) achteraf een waterschaps-/keurvergunning wordt aangevraagd en verleend. Verzoeker heeft daarbij vier projecten genoemd waarbij er in zijn ogen sprake is van een werkwijze die niet door de beugel kan. De Nationale ombudsman heeft zich in zijn onderzoek vervolgens gericht op deze vier projecten. De Nationale ombudsman overweegt dat bij twee projecten geen sprake is van vergunningverlening achteraf. Bij de twee landinrichtingsprojecten blijkt wel dat er sprake is van een vergunningverlening achteraf. Volgens de Nationale ombudsman betreft dit echter een specifieke situatie waarin meer waterschappen er om praktische redenen voor kiezen om vergunningen niet vooraf te verlenen. De Nationale ombudsman constateert dat strikt genomen door het waterschap niet conform regelgeving wordt gehandeld en dat het waterschap meer in overeenstemming had kunnen handelen door het vooraf verlenen van een overkoepelende vergunning, of een vergunning op hoofdlijnen. Volgens de Nationale ombudsman is echter niet gebleken dat burgers door deze werkwijze zijn benadeeld of in hun mogelijkheden van rechtsbescherming zijn gekort. Evenmin is er sprake van het stelselmatig achteraf verlenen van vergunningen door het waterschap. De Nationale ombudsman komt dan ook tot het oordeel dat de handelwijze van het waterschap geen schending van het vereiste van integriteit oplevert en dat de onderzochte gedraging behoorlijk is. Blijkens het rapport van de Nationale ombudsman is voorts van antedatering geen sprake.
Bent u, op grond van artikel 58 van de Waterschapswet en/of artikel 3.4, zesde lid, van het Waterbesluit, bereid na te gaan over welke periode en voor welke projecten het Waterschap achteraf vergunningen heeft verleend? Bent u daarnaast bereid na te gaan bij welke van die projecten er sprake was van rijksubsidiëring? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven heeft de Nationale ombudsman als onafhankelijke en onpartijdige autoriteit reeds uitvoerig onderzoek gedaan naar aanleiding van klachten van betreffende verzoeker. Ik zie dan ook geen noodzaak om aanvullend onderzoek te doen.
Bij de in het rapport van de Nationale ombudsman genoemde vier projecten is bij het project Rode Beek rijkssubsidie verstrekt in het kader van de ILG (Inrichting Landelijk Gebied, FES-gelden). Bij het project Valkenburg is geen sprake van rijkssubsidie. Bij de landinrichtingsprojecten zijn, zoals ook in het rapport van de Nationale ombudsman is aangegeven, rijk, provincie, waterschap, gemeenten en particulieren gezamenlijk betrokken. Van rijkssubsidie is geen sprake.
Bent u bereid na te gaan of vanwege het achteraf verlenen van vergunningen voor reeds gerealiseerde projecten inwoners en/of ondernemers benadeeld zijn en op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Het rapport van de Nationale ombudsman geeft aan dat niet is gebleken dat burgers door de werkwijze van het waterschap zijn benadeeld of in hun mogelijkheden van rechtsbescherming zijn gekort.
Lopen hieromtrent nog rechtszaken tegen het Waterschap? Zo ja, hoeveel en welke rechtszaken?
Hieromtrent lopen geen rechtszaken tegen het waterschap.
Bent u bereid een reactie te geven op het in het genoemde artikel aangehaalde rapport van de Nationale ombudsman, waarin onder meer staat dat «het achteraf regelen van vergunningen onwenselijk was en zoveel mogelijk voorkomen moet worden»?
Ik ben het eens met het oordeel van de Nationale ombudsman dat de overheid, dus ook een waterschap, moet streven naar een situatie waarbij burger en overheid conform wetgeving handelen. Eveneens met het oordeel dat wanneer dit onverhoopt niet is gelukt, weliswaar volgens de rechtspraak onder omstandigheden legalisatie kan plaatsvinden, maar dat deze situatie in beginsel onwenselijk is en zoveel mogelijk moet worden voorkomen.
Wat zijn de stappen die, naar aanleiding van het rapport, door het Waterschap zelf en door u in de richting van het Waterschap zijn ondernomen?
Momenteel zijn er bij het waterschap geen nieuwe landinrichtingsprojecten bekend. Mochten deze zich weer voordoen dan geeft het waterschap mij aan dat het oordeel van de Nationale ombudsman wordt overgenomen dat hiervoor vooraf een overkoepelende vergunning, of een vergunning op hoofdlijnen zal worden verleend.
Naar aanleiding van de tweede klacht van de betreffende verzoeker dat er bij het waterschap geen onafhankelijke vertrouwenspersoon voor klokkenluiders is, en gezien het oordeel van de Nationale ombudsman daarover, bericht het waterschap mij dat inmiddels een externe vertrouwenspersonen is benoemd die geen enkele relatie met het waterschap heeft. Als extern meldpunt heeft het waterschap de «Onderzoeksraad Integriteit Overheid» hiervoor aangewezen.
Wat is er waar van het bericht – uit datzelfde rapport van de Ombudsman – dat «ook enkele andere waterschappen dit deden in verband met het praktisch omgaan met moeilijk uitvoerbare wetgeving»? Om welke andere waterschappen gaat dit?
Ten tijde van het opstellen van het rapport van de Nationale ombudsman kwam dit voor bij vier waterschappen. Het gaat om de waterschappen Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, waterschap Reest en Wieden, waterschap Groot-Salland en waterschap Roer en Overmaas.
Op welke wijze hebben de provincie en het Rijk (c.q. de Inspectie Leefomgeving en Transport) het toezicht als voorgeschreven in hoofdstuk 3 van de Waterwet de afgelopen jaren uitgevoerd?
De verantwoordelijkheid voor regionale taken ligt bij de provincies. De provincie stelt de kaders voor het regionale waterbeheer en voor grondwater. De provincies hebben een (grond)wettelijke verantwoordelijkheid ten aanzien van de waterschappen en voeren op basis hiervan toezicht uit op de waterschappen. Het Rijk houdt geen toezicht op de provincies, noch op de waterschappen maar kan, indien internationale verplichtingen of bovenregionale belangen dat noodzakelijk maken, de provincie of het waterschap een aanwijzing geven in het kader van de uitvoering van het waterbeheer. De verantwoordelijkheid voor het toezicht op rijkswateren en primaire waterkeringen ligt bij het Rijk.
Op welke wijze heeft het Rijk, vanwege internationale verplichtingen en de bovenregionale belangen, rechtstreeks toezicht gehouden op dit waterschap?
Zoals in het antwoord op vraag 9 is aangegeven houdt niet het Rijk maar de provincie toezicht op de waterschappen. Er zijn geen internationale verplichtingen of bovenregionale belangen geweest die een aanwijzing in het kader van de uitvoering van het waterbeheer van mijn kant noodzakelijk maakten.
Gaat de werkwijze van het Waterschap consequenties hebben? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 7 is aangegeven trekt het waterschap lering uit het rapport van de Nationale ombudsman. Het oordeel van de Nationale ombudsman wordt overgenomen dat mochten nieuwe landinrichtingsprojecten zich voordoen hiervoor vooraf een overkoepelende vergunning, of een vergunning op hoofdlijnen zal worden verleend.
De zaak-Spijkers |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de vaststellingsovereenkomst (VO) tussen dhr. Spijkers en de Staat der Nederlanden die het conflict tussen dhr. Spijkers en de Staat tot een einde zou moeten brengen?
Ja.
Is het waar dat de Minister van Binnenlandse Zaken een besluit heeft genomen, een «akte van vernietiging» met betrekking tot het medisch dossier getekend heeft, en dat hij deze aan een zorgverzekeraar heeft opgestuurd met het verzoek het medische dossier van dhr. Spijkers te vernietigen?
Zoals gemeld in het antwoord van 15 januari 2015 (Kamerstuk 28 686, nr.14) hebben noch de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), noch de Minister van Defensie een besluit genomen om (een gedeelte van) het medisch dossier van de heer Spijkers te laten vernietigen. Wel is de digitale versie van het medisch dossier uit het geautomatiseerde systeem van Achmea Arbo, de rechtsopvolger van de Rijks- bedrijfsgezondheids- en bedrijfsveiligheidsdienst (RBB), verwijderd. Daartoe is een «Verklaring van Vernietiging» opgesteld, conform artikel 8, Archiefbesluit 1995, Stb. 1995, nr. 671. Zowel de papieren versie van het medische dossier als genoemde verklaring maken deel uit van de collectie archiefbescheiden die door het Ministerie van Defensie is ondergebracht in het Nationaal Archief. De toegang tot deze collectie is geregeld in een convenant dat op 25 november 2006 is gesloten met de Ministeries van BZK en Defensie, het Nationaal Archief en een notaris.
Indien zo’n besluit bestaat, kunt u dat dan met de Kamer delen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de zorgverzekeraar het digitale medische dossier vernietigd?
Niet een zorgverzekeraar maar de toenmalige arbodienst, Achmea Arbo, heeft het digitale medische dossier verwijderd uit zijn geautomatiseerde systeem. Een papieren kopie van dit medische dossier is ondergebracht in het Nationaal Archief.
Is het waar dat de zorgverzekeraar een papieren kopie van dit dossier in een verzegelde enveloppe aan de Staat gestuurd heeft?
Is deze verzegelde enveloppe ooit geopend, wie heeft hem verspreid en wie heeft er inzage in gehad?
Welke wettelijke grondslag heeft het besluit van de Minister om iemands medisch dossier te laten vernietigen?
Er is geen besluit genomen om het medische dossier van de heer Spijkers te laten vernietigen.
Kent u artikel 23 Wet Bescherming Persoonsgegevens (Wbp) dat stelt dat dit voor de verwerking van persoonsgegevens niet is toegestaan tenzij hiervoor nadrukkelijk toestemming wordt gegeven door de betrokkene, in dit geval dhr. Spijkers?
Bent u van mening dat de VO, die ook door dhr. Spijkers is ondertekend, kan gelden als «nadrukkelijke toestemming van de betrokkene» zoals bedoeld in art. 23 Wbp.?
Deelt u de mening dat, nu artikel 7 uit de VO o.a. stelt dat door de Staat «informatie waardoor de heer Spijkers belemmerd wordt, uit zijn systemen zal worden verwijderd», uitsluitend dhr. Spijkers kan beoordelen welke informatie hij als belemmerend ervaart en dat hij dus op de hoogte gebracht dient te worden?
Bent van mening dat de Nederlandse Staat op basis van artikel 7 uit de VO gerechtigd is op welke manier dan ook Spijkers» medische dossier te verwerken, of een oproep te doen voor het wissen hiervan bij private organisaties?
Bent u bereid toe te geven dat de verwerking danwel vernietiging van Spijkers» medische dossier onwettig was omdat Spijkers geen «nadrukkelijke toestemming» heeft gegeven zoals omschreven in artikel 23 Wbp? Bent u bereid dit juridisch te laten toetsen?
Bent u bereid toe te geven dat de verwerking danwel vernietiging van Spijkers» medische dossier onwettig was omdat de formulering van artikel 7 uit het VO simpelweg niet toereikend is voor een dergelijke actie zonder de uitdrukkelijke in- en toestemming van dhr. Spijkers? Bent u bereid dit juridisch te laten toetsen?
Op welke wijze kan dhr. Spijkers inzage krijgen in het volledige medische dossier dat zich op dit moment in het nationaal archief bevindt?
Het archief is ondergebracht bij het Nationaal Archief. Hierbij zijn onder meer de Archiefwet, de Wet Openbaarheid van Bestuur en de Wet bescherming persoonsgegevens (Wpb) van toepassing. De heer Spijkers heeft op grond van de Wpb recht op inzage in zijn persoonsdossier. Binnen dat kader heeft de heer Spijkers ook een kopie van zijn persoonsdossier ontvangen, inclusief het medische dossier dat zich bij Achmea Arbo bevond.
Indien informatie in het medisch dossier geschrapt diende te worden, is die medische informatie dan wellicht incorrect, zijn er incorrecte diagnoses gesteld, en is er dan niet aanleiding om een tuchtzaak te starten tegen de mensen die die informatie in het dossier gezet hebben?
Het volledige medische dossier dat zich bij Achmea Arbo bevond, is overgebracht naar het Nationaal Archief. In dit dossier is een informatie-overzicht opgenomen ten behoeve van een advies door de Commissie van beroep met persoonlijke aantekeningen van een bedrijfsarts. Hierbij is sprake van een onjuiste weergave van twee medische rapporten. De heer Spijkers heeft over dit informatie-overzicht een tuchtrechtelijke procedure tegen de betrokken bedrijfsarts aanhangig gemaakt, die in twee instanties is behandeld en uiteindelijk door het Centraal Medisch Tuchtcollege is afgewezen.
Op welke wijze kan de Tweede Kamer inzage krijgen in het hele dossier van de affaire-Spijkers en de affaire-Oova, zoals die nu in het nationaal archief liggen, om een oordeel te vormen over de gang van zaken?
Deze vragen zijn eerder aan de orde gekomen in de brief van de toenmalige Staatssecretaris Van der Knaap van 29 augustus 2005 (Kamerstuk 28 686, nr. 6). Daarin wordt gemotiveerd waarom het dossier Spijkers niet in zijn geheel en zonder beperkingen is opengesteld.
Op welke wijze kan een onderzoeker inzage krijgen in het hele dossier van de affaire-Spijkers en de affaire-Oova, zoals die nu in het nationaal archief liggen, om een oordeel te vormen over de gang van zaken?
Zie antwoord vraag 16.
Wie heeft op dit moment toegang tot het dossier van de zaak-Spijkers?
De toegang tot het dossier is geregeld in het convenant dat op 25 november 2006 is gesloten met de Ministeries van BZK en Defensie, het Nationaal Archief en een notaris. De Ministers van BZK en Defensie (of een door hen gemandateerde of gevolmachtigde vertegenwoordiger) hebben toegang tot het archief, uitsluitend in aanwezigheid van een notaris en een rijksarchivaris.
Deelt u de mening dat ten minste de indruk gewekt wordt dat de geheimhouding die wordt toegepast, meer dient om falen van mensen binnen het Nederlandse overheidsapparaat toe te dekken dan de persoonlijke levenssfeer van klokkenluiders te beschermen?
Mocht die indruk zijn gewekt, dan is dat in ieder geval niet de bedoeling geweest. Het op zorgvuldige wijze invulling geven aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Vaststellingsovereenkomst, heeft bij alle partijen steeds voorop gestaan.
Het bericht dat windturbineparken op zee gebakken lucht zijn |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel «Windpark op zee gebakken lucht»?1
Het artikel «Windpark op zee gebakken lucht» legt een relatie tussen windparken op zee en warmtekrachtkoppeling (WKK) die niet aanwezig is.
Nederland moet in 2020 voldoen aan de Europese verplichting om 14% hernieuwbare energie te realiseren. Daarnaast hebben we in het Energieakkoord afgesproken om in 2023 16% van de energievraag hernieuwbaar op te wekken.
Deze doelen kunnen we niet behalen met alleen technologieën als geothermie en zon-pv. Ook windenergie op zee, windenergie op land en inzet van biomassa zijn noodzakelijk. Warmtekrachtkoppeling (WKK) is echter geen vorm van hernieuwbare energie, maar een vorm van energiebesparing. WKK kan, in tegenstelling tot de suggestie in het artikel, wind op zee dan ook niet vervangen.
Verder is in het Energieakkoord afgesproken dat er geen exploitatiesteun komt voor WKK-installaties. Er geldt overigens nog wel in de energiebelasting een vrijstelling voor de heffing op aardgas voor WKK-installaties die ten minste 30% elektriciteit produceren.
Bent u bereid te stoppen met het subsidiëren van windturbineparken op zee, die geen enkele CO2-besparing opleveren? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet bereid te stoppen met het subsidiëren van windenergie op zee. Windenergie op zee is nodig voor het bereiken van de nationale en Europese doelen voor CO2-reductie en hernieuwbare energie alsmede voor versterking van voorzieningszekerheid op de langere termijn. Klimaat en voorzieningszekerheid zijn de belangrijkste redenen voor het hebben van een doelstelling voor hernieuwbare energie en zijn de belangrijkste redenen waarom ik wind op zee stimuleer.
Hoe is de voorzitter van de borgingscommissie Energieakkoord tot het totale bedrag van 50 miljard euro gekomen, en hoe wordt deze 50 miljard euro gefinancierd?
De heer Nijpels heeft in zijn bijdrage aan het symposium van Cogen niet gesproken over kosten maar over door het Energieakkoord uitgelokte investeringen. Hij heeft daarbij aangegeven dat afhankelijk van de uitgangspunten investeringen worden uitgelokt in een bandbreedte van ruwweg 35 tot 50 miljard euro. Het is mij verder niet bekend waarop de heer Nijpels deze getallen heeft gebaseerd.
Hoe verhoudt deze 50 miljard euro zich tot de Nationale Energieverkenning?
De Nationale Energieverkenning geeft geen specifieke doorrekening van door het Energieakkoord uitgelokte investeringen.
Bent u nog steeds van mening dat energie door het Energieakkoord goedkoper in plaats van duurder wordt? Zo ja, waaruit blijkt dit?
Het Energieakkoord stimuleert zowel zon-pv als energiebesparing.
Burgers en bedrijven die overgaan op de installatie van zon-pv op daken of die extra energiebesparingsmaatregelen treffen, kunnen daarmee hun energierekening verlagen. Voor burgers die deze maatregelen niet treffen, zal evenwel de energierekening toenemen.
Bent u bereid het Energieakkoord in de prullenbak te gooien?
Nee. Het Energieakkoord draagt bij aan de verduurzaming van de energievoorziening en geeft een forse impuls aan onze economie. Bovendien is voor een succesvolle energietransitie in de komende jaren consistentie in beleid nodig.