Het bericht dat deurwaarders ziedend zijn over het daltarief van het CJIB |
|
Michiel van Nispen (SP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat deurwaarders ziedend zijn over het daltarief van het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB)?1
Op 24 april jl. is een aanbesteding gepubliceerd van het CJIB voor gerechtsdeurwaardersdiensten in het kader van het traject Clustering Rijksincasso. Het vloeit voort uit het uitvoeringsprogramma Compacte Rijksdienst waarin o.a. het doel is opgenomen om de rijksincasso te clusteren bij het CJIB. Een groot aantal (rijks)organisaties heeft op dit moment te maken met het incasseren van (terug)vorderingen op burgers, bedrijven en instellingen. Elke organisatie kent zijn eigen proces om tot incasso te komen. De consequentie is dat het proces van incasso voor burgers onduidelijk is. Bovendien leidt het tot een duur proces voor burgers en de overheid. Door de clustering van rijksincassotaken is de rijksoverheid beter in staat om informatie tussen verschillende overheidsorganisaties te delen en daardoor meer maatwerk te leveren aan een burger die schulden heeft bij meerdere rijksinstanties. Dit is ten eerste van belang voor de debiteur zelf. Deze krijgt meer helderheid en een beter overzicht van zijn positie, doordat hij op den duur nog maar één aanspreekpunt heeft. Ook kan de beslagvrije voet beter worden gewaarborgd. Ten tweede is de clustering van incassotaken in het belang van de rijksoverheid. Het zicht op de situatie van de debiteur wordt vergroot, waardoor maatregelen gerichter kunnen worden ingezet.
Het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) zal als eerste aansluiten op de infrastructuur van het CJIB. Daarna zullen ook het Zorginstituut Nederland (ZIN), de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl), de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en het Centraal Administratiekantoor (CAK) aansluiten. Het CJIB zal voor die organisaties incassowerkzaamheden gaan verrichten, waaronder het inschakelen van een gerechtsdeurwaarder.
Het is mij bekend dat de opdracht van het CJIB in het kader van Clustering Rijksincasso door gerechtsdeurwaarders als een belangrijke opdracht wordt beschouwd. Zoals bij alle aanbestedingen vindt ook hier een zorgvuldig traject plaats om tot gunning van deze opdracht te komen. Ik ben van mening dat de overheid en aan haar gelieerde organisaties grote zorgvuldigheid moeten betrachten bij de prijsafspraken tussen gerechtsdeurwaarders en de desbetreffende organisatie. Ik deel de mening dat de zorgvuldigheid en continuïteit van de ambtsuitoefening een belangrijk goed is. Onderstaand licht ik toe op welke wijze het CJIB dit heeft meegenomen in het aanbestedingstraject.
Om een helder antwoord te kunnen geven op uw vraag over de prijsafspraken tussen CJIB en de gerechtsdeurwaarders schets ik eerst welke vergoedingen kunnen worden onderscheiden bij de uitvoering van werkzaamheden voor het CJIB in het kader van Clustering Rijksincasso. Aan de ene kant zijn er vergoedingen die de opdrachtgever (CJIB) aan de opdrachtnemer (de gerechtsdeurwaarder) uitkeert. Aan de andere kant zijn er vergoedingen die de opdrachtnemer op grond van de van toepassing zijnde wet- en regelgeving in rekening mag brengen bij de debiteur.
In de nota van toelichting van het Besluit tarieven ambtshandelingen is o.a. opgemerkt dat de Gerechtsdeurwaarderswet het mogelijk maakt om – met behoud van waarborgen voor de positie van de schuldenaar – meer marktwerking in het ambtelijk domein van de gerechtsdeurwaarder te brengen. Daartoe voorziet die wet in een systeem waarin de prijsvorming in de relatie tussen opdrachtgever en gerechtsdeurwaarder volledig vrij is gelaten en waarin de kosten die op de schuldenaar verhaald mogen worden, zijn gelimiteerd tot vaste, door de overheid vastgestelde en op kostprijs gebaseerde tarieven. Om die reden is er gekozen voor het aanbesteden van deze opdracht. Dit geeft deurwaarders de gelegenheid zich in te schrijven voor een bedrag waarvoor zij menen de benodigde handeling uit te kunnen voeren.
Bij de prijsvorming is voor gekozen om geen no-cure-no-pay systematiek te hanteren, maar een bandbreedte aan te houden van € 0,87 en € 10,33 (beide excl. BTW) per zaak. Het maximumbedrag is gebaseerd op ervaringscijfers van het CJIB en de vijf organisaties voor wie het CJIB de incassotaken gaat verrichten.
Dit betekent dat de gerechtsdeurwaarder naast de wettelijk vastgestelde tarieven voor de onkosten die hij maakt en die ten laste komen van de debiteur, een vast bedrag van tussen de € 0,87 en € 10,33 per zaak krijgt uitgekeerd. Het is aan de gerechtsdeurwaarder om een afweging te maken of, en zo ja voor welk bedrag hij zich wil inschrijven. De vaste prijs die het CJIB uiteindelijk aan de gerechtsdeurwaarder per zaak betaalt, kan worden gezien als een tegemoetkoming in de kosten die de gerechtsdeurwaarder moet maken om de executoriale titel ten uitvoer te leggen.
Inmiddels is er een aantal klachten ingediend tegen de aanbesteding in het kader van clustering rijksincasso. Een deel van de klachten is omgezet in een kort geding. In afwachting hiervan is de aanbesteding tijdelijk opgeschort.
Na definitieve gunning zal worden gemonitord in hoeverre sprake is van een zorgvuldige incasso en wat de incassoresultaten zijn. Het is aan de gerechtsdeurwaarders om te bepalen wat een reële prijs is om te kunnen komen tot een zorgvuldige incasso. De uitkomsten van de monitoring worden meegenomen bij de eventuele verlenging van contracten en/of het afsluiten van nieuwe contracten.
Wat is volgens u een redelijke vergoeding waarvoor deurwaarders een vordering onafhankelijk en zorgvuldig kunnen blijven innen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke prijs heeft het CJIB de afgelopen jaren betaald voor een niet geïncasseerde vordering, een gedeeltelijk geïncasseerde vordering en een succesvol geïncasseerde vordering? Kunt u daarbij aangeven wat daarop het beleid was?
Het CJIB hanteert een vaste prijs per aangeleverd dwangbevel, ongeacht het resultaat van de geleverde inspanningen. De afspraken tussen CJIB en de gerechtsdeurwaarders verschillen per type product, wat tevens leidt tot verschillende prijzen. De afspraken in het kader van Clustering Rijksincasso zijn het best te vergelijken met de afspraken die het CJIB heeft met gerechtsdeurwaarders ten aanzien van de incasso van sancties in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv), geldsomstrafbeschikkingen, geldboetevonnissen en de Europees geldelijke sancties. De prijs per vordering bedraagt daar € 3,53.
Hoe past het beleid van het CJIB waar het gaat om redelijke vergoedingen aan gerechtsdeurwaarders binnen het dossier «Rijksincasso», waarin zorgvuldig incasseren voorop staat?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u nog steeds van mening dat juist van aan de overheid gelieerde organisaties mag worden verwacht dat zij zich ervan bewust zijn dat het overeenkomen van tarieven die onder de kostprijs liggen risico’s kan opleveren op het punt van zorgvuldigheid en de continuïteit van de ambtsuitoefening?2 Op welke manier heeft het CJIB uitvoering gegeven aan dit uitgangspunt in haar overeenkomsten met deurwaarders en hoe zal het CJIB hier in de toekomst, dus bij de nieuwe aanbesteding, uitvoering aan geven?
Zie antwoord vraag 1.
Het CAK is er op gewezen dat het in verband met een goede en onafhankelijke vervulling van het gerechtsdeurwaardersambt het de gerechtsdeurwaarder niet is toegestaan vorderingen direct of indirect voor eigen rekening te innen, maar geldt dit ook voor het CJIB?3 Zo ja, hoe wordt hier door het CJIB rekening mee gehouden bij de aanbesteding? Zo nee, waarom niet?
Het CJIB wilde een systematiek hanteren die de mogelijkheid gaf om eisen te stellen op het gebied van kwaliteit en dienstverlening. Daarnaast wilde het CJIB graag een bandbreedte in de aanbesteding opnemen. Om die reden heeft het CJIB niet gekozen voor de systematiek waarbij gerechtsdeurwaarders direct of indirect voor eigen rekening innen.
Bent u bereid om het CJIB erop aan te spreken als blijkt dat zij tarieven trachten overeen te komen of zijn overeengekomen die onder de kostprijs liggen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de Nederlandse Spoorwegen (NS) in 2012 een aanbesteding heeft uitgeschreven met een gegarandeerd inningspercentage, waardoor gerechtsdeurwaarders uitgesloten werden van verdere deelname aan de aanbesteding omdat zij geen garantieredement mogen geven gezien hun bijzondere positie? Wat is uw mening over deze werkwijze van de NS? Hoe verhoudt zich deze werkwijze tot het uitgangspunt dat juist van aan de overheid gelieerde organisaties mag worden verwacht dat zij zich ervan bewust zijn dat het overeenkomen van tarieven die onder de kostprijs liggen risico’s kan opleveren op het punt van zorgvuldigheid en de continuïteit van de ambtsuitoefening?
Tijdens de Request for Proposal fase van de Europese aanbesteding bleek dat een aantal deelnemende partijen zich niet kon vinden in de insteek van NS, zijnde het moeten verstrekken van een gegarandeerd inningspercentage. NS heeft vervolgens de aanbestedingsprocedure tijdelijk stopgezet en zich gebogen over de ontstane situatie. Vervolgens heeft NS besloten de eis tot het verstrekken van een gegarandeerd inningspercentage te schrappen en de aanbestedingsprocedure, waaraan twee gerechtsdeurwaarders deelnamen, aan te passen op een wijze die voor de deelnemende partijen acceptabel was. Deze werkwijze sluit aan bij het uitgangspunt dat juist van aan de overheid gelieerde organisaties mag worden verwacht dat zij zich ervan bewust zijn dat het overeenkomen van tarieven risico’s kan opleveren op het punt van zorgvuldigheid en de continuïteit van de ambtsuitoefening.
Iraanse dreiging voor scheepvaart in de Straat van Hormuz |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «US warships accompany British commercial vessels in Strait of Hormuz?1
Ja.
Ziet u aanleiding om net als de Britten aan de Verenigde Staten te verzoeken om Nederlandse koopvaardijschepen in de Straat van Hormuz te begeleiden? Zo neen, waarom niet?
De begeleiding van Britse en Amerikaanse koopvaardijschepen door de Amerikaanse marine heeft de afgelopen maand een aantal keer plaatsgevonden op verzoek van de desbetreffende reders. Er zijn geen verzoeken van Nederlandse reders ontvangen omtrent bescherming in de Straat van Hormuz. Er is daarom op dit moment geen aanleiding voor Nederland om begeleiding van koopvaardijschepen door de Amerikaanse marine te verzoeken.
De uitspraken van het hoofd van de AIVD over Edward Snowden |
|
Ronald van Raak (SP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Deelt u de opvatting van de directeur-generaal van de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (AIVD) dat klokkenluider Snowden «absolute bullshit» spreekt?1
Voor mijn reactie op de uitspraken van de heer Snowden verwijs ik u naar mijn brief van 6 februari 2015 (Kamerstuk 30 977, nr. 109).
Kunt u uitsluiten dat de AIVD in het verleden de National Security Agency (NSA) of een andere Amerikaanse geheime dienst direct of indirect behulpzaam is geweest bij de inzet van bijzondere middelen tegen of in een ander Europees land?
De Wiv 2002 stelt kaders voor de samenwerking met buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de inzet van bijzondere bevoegdheden. Binnen deze kaders kunnen bijzondere bevoegdheden worden ingezet. De Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) houdt toezicht op de rechtmatigheid van de uitvoering van de Wiv 2002. In dit kader heeft de CTIVD meerdere rapporten uitgebracht die de samenwerking met buitenlandse diensten betreffen, waaronder het meest recente rapport nr. 38 (2014) over gegevensverwerking op het gebied van telecommunicatie. Dit rapport betreft het onderzoek dat de CTIVD uitvoerde op verzoek van uw Kamer naar aanleiding van de onthullingen over de NSA in 2013. Er is volgens de CTIVD geen sprake van het stelselmatig buiten de wet om verwerven van (persoons)gegevens door de Nederlandse diensten.
Klopt het dat Nederland als lid van de Amerikaanse «Nine Eyes» een meer bijzondere band heeft met de NSA dan Duitsland, dat niet onderdeel is van deze exclusieve club van landen met wie de NSA nauw samenwerkt?
Over de invulling van de samenwerking tussen Nederlandse en buitenlandse diensten kunnen in het openbaar geen uitspraken worden gedaan.
Hoe kunt u aannemelijk maken dat de Duitse geheime dienst de Amerikanen wel heeft geholpen bij spionage in andere Europese landen en Nederland niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de strategie van de AIVD om klokkenluider Snowden te isoleren en te stigmatiseren?
Er is geen sprake van een strategie van de AIVD om de heer Snowden te isoleren en te stigmatiseren.
Deelt u de kritiek van de AIVD dat journalisten in Nederland niet kritisch genoeg zijn?
De directeur-generaal van de AIVD heeft in het interview niet gesteld dat journalisten in Nederland in het algemeen niet kritisch genoeg zouden zijn.
Waarom bent u niet bereid Snowden politiek asiel te verlenen en in Nederland in alle vrijheid zijn verhaal te laten doen?
Naar aanleiding van eerdere schriftelijke vragen van het lid van Raak is uw Kamer op 15 juli 2014 en 6 februari 2014 als volgt geïnformeerd.Een asielverzoek kan ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 enkel in Nederland en in persoon worden ingediend. Het verzoek van de heer Snowden kan om die reden niet als asielverzoek in de zin van de Vreemdelingenwet worden aangemerkt en is dan ook niet als zodanig in behandeling genomen. Bij brief van 12 januari 2003 van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, aan de Tweede Kamer (Kamerstuk 19 637, nr. 719) is aangegeven dat het niet langer mogelijk is bij een Nederlandse
vertegenwoordiging in het buitenland een machtiging tot voorlopig verblijf aan te vragen met als doel «asiel». In deze brief is aangegeven dat de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 in juridische zin het einde betekende van de mogelijkheid om een verzoek tot overkomst voor asiel in te dienen in het land van herkomst. Dit is gelegen in het feit dat de vluchtelingendefinitie in de Vreemdelingenwet gelijk is aan die van het Vluchtelingenverdrag. Onder het Vluchtelingenverdrag kan iemand die zich in het land van herkomst bevindt de
jure niet als vluchteling worden erkend. Indien een vreemdeling zich voor asielrechtelijke bescherming meldt op een Nederlandse post buiten zijn land van herkomst, kan deze in het voorkomende geval wel onder de vluchtelingendefinitie van het Vluchtelingenverdrag vallen. Het uitgangspunt is ook in dat geval dat de vreemdeling niet voor bescherming in Nederland in aanmerking komt. De vreemdeling dient zich namelijk voor het verkrijgen van bescherming in eerste instantie te wenden tot de autoriteiten van het land waar hij zich bevindt. De meeste landen zijn partij bij het Vluchtelingenverdrag en zullen deze bescherming
kunnen bieden. Indien blijkt dat dit niet mogelijk is, dient de vreemdeling zich te wenden tot UNHCR ten behoeve van statusdeterminatie. Indien UNHCR de aanvrager als mandaatvluchteling beschouwt, wordt betrokkene beschermd. Gezien het vorenstaande kader bestaat ook thans geen aanleiding hierover anders te oordelen.
Leerlingen met ernstige vormen van dyslexie, die mogelijk geen gebruik kunnen maken van digitale woordenboeken tijdens het Centraal Schriftelijk Examen |
|
Tjitske Siderius (SP), Jasper van Dijk (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u ermee bekend dat het College voor Toetsen en Examens (CvTE) de mogelijkheid afwijst voor leerlingen met een ernstigste vorm van dyslexie om examen te doen voor het gebruik van digitale woordenboeken tijdens het centraal schriftelijk examen? Hoe beoordeelt u deze opstelling van het CvTE?1 In hoeverre is hier naar uw mening sprake van passend onderwijs?
Ja, hier ben ik mee bekend. Op grond van artikel 2 van de Wet College voor Examens is het CvTE belast met het geven van regels met betrekking tot de hulpmiddelen die gebruikt mogen worden bij het maken van de opgaven.
Het CvTE heeft hiertoe de Regeling toegestane hulpmiddelen bij centrale examens (hierna: de regeling) opgesteld, die aangeeft in welke gevallen welke hulpmiddelen gebruikt mogen worden. Hierin zijn opties voor hulpmiddelen voor leerlingen met bijvoorbeeld dyslexie geboden die ook door het College voor de Rechten van de Mens (CvRM) als acceptabel zijn bestempeld.
Waar in de regeling geboden standaard oplossingen niet passend zijn, bijvoorbeeld doordat sprake is van een combinatie van beperkingen, zoekt het CvTE (eveneens op grond van de regeling) in overleg met de school naar een oplossing die de belemmering door de beperking(en) adequaat wegneemt maar die tegelijkertijd geen inbreuk betekent op de exameneisen.
Omdat de belemmeringen door de beperking (ook naar het oordeel van het CvRM) met deze alternatieve aanpassing volledig zijn weggenomen, is er met het geboden alternatief sprake van passend onderwijs.
Een digitaal woordenboek is wél een inbreuk op de exameneisen: met gebruik van een digitaal woordenboek kan een leerling een examen maken zonder over de vereiste woordenschat te beschikken. Het intikken van slechts enkele letters genereert al diverse woorden of synoniemen. Dit verlaagt de exameneis ten aanzien van de woordenschat. Het verlagen van de exameneisen door toevoeging van een hulpmiddel dat die eisen kan aantasten, is geen passend onderwijs. Het gebruik van een specifiek hulpmiddel is niet een recht op grond van passend onderwijs. De kandidaat heeft er recht op dat op adequate wijze de belemmering door zijn beperking wordt weggenomen, hij/zij heeft geen recht op een hulpmiddel dat ertoe leidt dat voor hem of haar exameneisen worden verlaagd of vervallen.
Hoeveel leerlingen in Nederland betreft het hier?
Er is geen eenduidig beeld over het aantal leerlingen met dyslexie omdat er veel gradaties zijn, en de scholen niet elke gradatie specifiek registreren terwijl er wel zorg en passend onderwijs wordt geboden.
Wel is duidelijk dat leerlingen met dyslexie in het algemeen goed omgaan met een papieren woordenboek. Voor sommige leerlingen blijkt dat moeizaam. Het door het CvTE in de toelichting op de regeling genoemde alternatief (opzoekhulp) blijkt dan meestal adequaat. Slechts waar sprake is van een complexe combinatie van dyslexie met andere beperkingen zoekt het CvTE in overleg met de school een alternatief. Dat blijkt slechts zeer incidenteel nodig (één keer in de afgelopen vijf jaar).
Hoe beoordeelt u het dat het CvTE een opstelling kiest die rechtsreeks in lijkt te gaan tegen een uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens?2
De uitspraak van het CvRM betreft een zaak tussen een leerling/ouder en de betreffende school. De uitspraak is niet-bindend.
Het CvTE heeft geconstateerd dat mondelinge ondersteuning – net als bij een eerdere zaak – ook in deze zaak acceptabel is. Het CvRM onderkent in zijn uitspraak dat het door het CvTE genoemde alternatief de belemmering door de beperking adequaat wegneemt. Het CvRM verwijst daar echter in zijn uitspraak niet naar omdat school en ouders ervoor gekozen hebben om dit alternatief niet te overwegen maar eerst de uitspraak van het CvRM over het digitale woordenboek af te wachten.
Waarom kan het CvTE niet rechtstreeks worden aangeklaagd? Waar kan een ouder terecht als het CvTE een oordeel naast zich neerlegt?
In de Algemene Wet Bestuursrecht is in artikel 8.3 bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit inhoudende een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel. De Regeling toegestane hulpmiddelen bij centrale examens valt hieronder.
Het CvRM kan in een door een ouder aangespannen zaak geen uitspraak doen jegens een overheidsorgaan dat die kaders vaststelt. De uitspraak van het CvRM is gericht aan de school. Indien de ouders constateren dat de school de uitspraak niet opvolgt, kunnen de ouders zich wenden tot de burgerlijke rechter.
Het CvTE heeft, al voordat sprake was van een zaak bij het CvRM, met de school overlegd om te komen tot een voor betrokken leerlinge passende oplossing. Die passende oplossing, die ook wordt uitgevoerd, is geen onderdeel van de uitspraak van het CvRM omdat school en ouders ervoor hebben gekozen toch een uitspraak te vragen over het door de leerling gewenste specifieke hulpmiddel.
Zie ook het begin van mijn antwoord op vraag 3.
Kunt u garanderen dat Iris in mei examen kan doen mét gebruik van digitale woordenboeken?
Nee, helaas is dat niet mogelijk, hoezeer ik de wens van Iris ook begrijp. Het toestaan van digitale woordenboeken voor dyslectische leerlingen betekent dat voor een grote groep leerlingen de vanzelfsprekende eis dat woordenschat een basisonderdeel is van een voldoende examenresultaat, komt te vervallen. Het laten vervallen van deze fundamentele exameneis zou leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de leerlingen zonder dyslexie. Er zijn voldoende middelen om ook bij leerlingen met dyslexie te werken aan de opbouw van een goede, paraat beschikbare woordenschat, en voor de examinering zijn er adequate standaard- en eventueel individuele oplossingen. Dat het digitale woordenboek bij het centraal examen niet wordt toegestaan, is in het belang van het vereiste onderwijsniveau in met name de moderne vreemde talen. Vanwege de adequate alternatieven is het geen belemmering voor leerlingen met ernstige dyslexie om zonder digitaal woordenboek het examen af te leggen.
Ik ben er dan ook van overtuigd dat ook Iris met het geboden alternatief een eerlijke kans heeft haar diploma te halen.
Hoe kan voorkomen worden dat ouders van kinderen met ernstige dyslexie dure software, zoals spraaksynthese, zelf moeten aanschaffen? In hoeverre acht u het «passend» dat deze financiële drempels voor lesmateriaal bestaan? Wat bent u voornemens hier aan te doen?
Voor zover bekend gebruiken de vo-scholen de Daisy-speler naast een spraaksynthese (Kurzweil) en is de softwareprijs geen beletsel voor de scholen. Alleen als de leerling de speler of synthese ook privé wil gebruiken wordt een bedrag in rekening gebracht. Daarnaast kunnen leerlingen gesproken boeken tegen de kostprijs bestellen bij Dedicom. Kosten voor deze boeken en het gebruik van de speler worden veelal vergoed via de ziektekostenverzekering.
Wilt u deze vragen nog ruim voor de start van de examens in 2015 beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat Ballast Nedam stopt met complexe werkzaamheden |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het onderstaande bericht?1
Ja.
Kunt u, gezien het nieuwsbericht, aangeven wat de gevolgen zijn voor de ontwikkeling van de verbreding van de A15?
Voor de afronding van het project heeft het besluit van Ballast Nedam, om zich deels terug te trekken uit het project A15 Maasvlakte-Vaanplein, geen gevolgen. De in het MIRT Projectenboek 2015 opgenomen mijlpaal openstelling uiterlijk eind 2015 wordt hierdoor niet beïnvloed.
Kunt u, gezien het nieuwsbericht, aangeven wat de gevolgen zijn voor de infrastructurele ontwikkelingen van Nederland? Zo nee, waarom niet?
Nederland is gebaat bij een gezonde bouwsector. De komende jaren zal er vanuit de rijksoverheid – net als in de afgelopen jaren – een behoorlijke hoeveelheid (ook kleinere) projecten op de markt worden gebracht.
Ballast Nedam heeft aangegeven zijn belang in grote infrastructuurprojecten af te bouwen en de omvang van de infrastructuuractiviteiten te verkleinen, maar er zijn naar mijn mening nog voldoende potentiële opdrachtnemers voor deze projecten. De lopende aanbestedingsprocedures bevestigen dit beeld.
Ziet u nog toekomst in het gunnen van complexe infrastructurele projecten aan één aanbieder? Zo nee, waarom niet?
Grotere en meer complexe projecten worden in de praktijk niet aan één bedrijf gegund, maar aan een combinatie van partijen. Dit in verband met het multidisciplinaire karakter van een dergelijk project en de eisen die gesteld worden aan gegadigden.
Bent u bereid deze vragen voor het AO MIRT van 27 mei 2015 te beantwoorden?
Ja.
Het fysiek ingrijpen en fixeren van leerlingen op de school voor speciaal onderwijs De Parachute in Zoetermeer |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Hoe beoordeelt u het inspectierapport van de school voor speciaal onderwijs De Parachute in Zoetermeer? Klopt het dat de Inspectie van het Onderwijs (hierna: Onderwijsinspectie) de kwaliteit van de school als zeer zwak heeft beoordeeld en als gevolg daarvan de school onder zwaar geïntensiveerd toezicht heeft geplaatst?1
Het rapport is reden tot zorg. Het onderwijs op de school is inderdaad als zeer zwak beoordeeld en staat om die reden onder zwaar geïntensiveerd toezicht van de inspectie.
Doelde u met uw opmerkingen in het algemeen overleg passend onderwijs van 11 december 2014 waarin u zei: «Er spelen daar dingen die volgens mij niet in een openbaar debat besproken moeten worden.» op de wijze waarop leerlingen op repressieve wijze werden aangepakt en leerlingen werden gefixeerd of fysiek werden vastgepakt en in de «kussenkamer» werden geplaatst? Bent u van mening dat de mishandeling van leerlingen met beperkingen en gedragsproblematiek niet in het openbaar besproken dient te worden?2 3
Het is niet aan mij om in de Kamer in te gaan op individuele casuïstiek en privacygevoelige gegevens van leerlingen. Wel ben ik altijd duidelijk geweest over het belang van een goede behandeling van leerlingen, ook leerlingen met een beperking of gedragsproblematiek. Leerlingen mogen niet het slachtoffer worden van strafbare gedragingen en scholen moeten leerlingen een veilige omgeving bieden. Als er sprake is van mishandeling dan is het belangrijk dat hiervan aangifte wordt gedaan. Verder kan de inspectie een school waar nodig aanspreken. In de onderhavige situatie volgt de inspectie de leerlingen en school nauwgezet.
Wat heeft u sinds december 2014 gedaan om ervoor te zorgen dat de situatie op De Parachute per direct verbeterde en welke maatregelen heeft u sindsdien ingezet om te voorkomen dat 15 kinderen op een zorgboerderij werden geplaatst en slechts een half uur onderwijs per dag kregen aangeboden? Is een half uur onderwijs op een zorgboerderij in uw ogen «passend onderwijs»?
Nadat de inspectie de school als zeer zwak beoordeeld heeft, is de school onder geïntensiveerd toezicht gesteld. De school werkt intussen volgens een plan van aanpak aan de kwaliteitsverbetering, waarbij de inspectie toeziet op de voortgang.
Over het onderwijs op de zorgboerderij kan ik u meedelen dat een half uur onderwijs per dag onvoldoende is om te voldoen aan het wettelijk aantal uren onderwijs dat leerlingen op het speciaal onderwijs dienen te ontvangen. Het aanbod op een zorgboerderij is geen invulling van passend onderwijs, aangezien deze locatie niet als school is ingericht en er geen toestemming is aangevraagd om op deze plek een nevenvestiging van de school in te richten.
Deelt u de mening dat het feitelijk een ongewenste situatie is dat, als gevolg van de slechte onderwijskwaliteit op De Parachute, sommige leerlingen voor een deel van de schoolweek op de zorgboerderij in Zoetermeer zijn geplaatst, waar zij zeer beperkt onderwijs krijgen? Deelt u de mening dat deze situatie voor de korte termijn desondanks beter is dan helemaal geen onderwijs krijgen, thuiszitten of onderwijs op een kwalitatief slechte en onveilige school, waar de leraren niet in staat zijn om sommige leerlingen in de hand te houden?
Het onderwijs op deze locatie voldoet niet aan de eisen die wet- en regelgeving daaraan stellen. Er is dan ook geen sprake van passend onderwijs. Onderwijs op deze locatie is daarom geen alternatief, ook niet voor onderwijs op een school die onderwijs van slechte kwaliteit verzorgt.
Is de Onderwijsinspectie voornemens het onderwijs op de zorgboerderij te verbieden, zodat deze leerlingen helemaal geen vorm van onderwijs meer ontvangen en thuis komen te zitten? Zo ja, wanneer wilt u dat verbod uitvoeren? Zo nee, wilt u het personeel van de zorgboerderij en de ouders daarover op zo kort mogelijke termijn informeren?
De leerlingen zijn ingeschreven op de Parachute. De zorgboerderij verzorgt (gedeeltelijk) onderwijs aan de leerlingen die op de Parachute zijn geplaatst. De zorgboerderij Swaenensteyn is echter geen erkende onderwijsinstelling; voor het onderwijs op de zorgboerderij is geen nevenvestiging van de school aangevraagd. Dat is niet in overeenstemming met wet- en regelgeving. Bovendien is het onderwijs zelf niet in overeenstemming met diverse bepalingen van de wetgeving. Om die redenen kan het onderwijs op de zorgboerderij niet gecontinueerd worden. Met ingang van 1 augustus 2015 dient er een voorziening te zijn in de regio waar deze leerlingen passend onderwijs kunnen krijgen. De inspectie spreekt ook het samenwerkingsverband passend onderwijs aan op zijn verantwoordelijkheid in deze. Het is niet de bedoeling dat leerlingen thuis komen te zitten.
Het is de taak van het bestuur van de Parachute om de ouders en het personeel van de zorgboerderij tijdig te informeren.
Bent u ermee bekend dat er kinderen zijn die al twee jaar zonder ontheffing op de zorgboerderij zitten en vallen onder de «beleidsregel onderwijstijd onderschrijding» waarbij behandeltijd telt als onderwijstijd? Acht u dit een wenselijke situatie?4
De leerlingen die op de zorgboerderij zitten, vallen niet binnen het bereik van de beleidsregel. De zorgboerderij is geen behandelende of residentiële instelling als bedoeld in artikel 71c van de WEC. Verder voldoet het onderwijs, voor zover dat wordt verzorgd, niet aan de wettelijk gestelde doelen voor het onderwijs (kerndoelen), zodat het ook daarom niet voldoet aan de vereisten voor onderwijstijd.
Wat heeft u concreet ondernomen om tot een daadwerkelijke oplossing te komen voor de alarmerende situatie op De Parachute, sinds u in het algemeen overleg van 17 februari 2015 zei: «De Parachute in Zoetermeer staat al langer bij ons en de inspectie op het netvlies. Ik wil er niet te veel over zeggen, maar de inspectie zit er naar aanleiding van signalen bovenop»? Wat bent u voornemens op korte termijn te gaan doen?5
De inspectie heeft de school tot januari 2016 de tijd gegeven om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren. De school werkt inmiddels volgens een plan van aanpak aan kwaliteitsverbetering onder de verantwoordelijkheid van het bestuur. De inspectie voert tussentijdse voortgangsgesprekken aan de hand van evaluatiedocumenten die het bestuur aanlevert op basis van prestatieafspraken die zijn vastgelegd in een toezichtplan. Recent is op 11 mei 2015 zo’n voortgangsgesprek gevoerd. Het resultaat van die gesprekken legt de inspectie vast. Indien nodig krijgt het bestuur de opdracht om extra actie te ondernemen. Ook doet de inspectie onaangekondigde onderzoeken. Met de raad van toezicht voert de inspectie gesprekken en tussentijds heeft de inspectie met grote regelmaat contact met de bestuurder van de Parachute.
Hoe kan het gebeuren, dat in 2013 er bij de risicoanalyse van de Onderwijsinspectie geen aanwijzingen waren dat de kwaliteit van de school onvoldoende zou zijn en dat de Onderwijsinspectie in 2014 over de kwaliteit van het onderwijs, de aansturing door de schoolleiding, het pedagogische klimaat, de schoolveiligheid et cetera juist een zeer alarmerend beeld schetst? Zijn naar uw mening van de oorzaken van deze uiteindelijke negatieve beoordeling in 2014 door de Onderwijsinspectie volgens u vóór of nà de risicoanalyse uit 2013 ontstaan? Indien de oorzaken volgens u al langer geleden zijn ontstaan, waarom is dat in het risico-gerichte toezicht van de Onderwijsinspectie uit 2013 onvoldoende zichtbaar geworden? Is naar uw oordeel de werkwijze met het risico-gerichte toezicht van de Onderwijsinspectie (op afstand) voldoende adequaat? Bent u bereid te overwegen inspecteurs regelmatiger schoolbezoeken te laten brengen om de situatie ter plekke te kunnen beoordelen?6
Sinds 2012 voert de inspectie risicoanalyses uit, waarbij onder andere wordt gekeken naar de uitstroomgegevens van de leerlingen in het laatste schooljaar en naar signalen die de inspectie bereiken. De uitstroom is het resultaat van de voorgaande jaren en loopt derhalve «achterop» bij de actuele situatie. Op 11 oktober 2013 waren er tijdens het jaarlijkse bestuursgesprek geen signalen over deze school die aanwijzing waren voor achterblijvende kwaliteit, ook niet uit de eerdere periode.
U vraagt of de oorzaken voor de negatieve beoordeling voor of na de risicoanalyse van 2013 zijn ontstaan. Dat is niet precies te achterhalen. Een verandering in het schoolklimaat kan een periode beslaan van enkele jaren waarin geleidelijk een handelingsverlegenheid ontstaat bij het team of de directie. In het voorjaar van 2014 meldde het bestuur bij de inspectie dat er ouders waren die een klacht hadden ingediend. Het bestuur ging met betrokken partijen in gesprek om de klacht op te lossen. Dit leidde tot een onderzoek van een extern bureau om de klacht te onderzoeken en alle partijen hierin te horen. Daarnaast liet het bestuur een extern onderzoek instellen naar de schoolcultuur. Voor het bestuur was dit aanleiding om direct na de zomervakantie een nieuwe directeur aan te stellen. De inspectie heeft dit ingrijpen door het bestuur als adequaat beoordeeld.
Het risicogerichte toezicht loopt altijd enigszins achter door de systematiek: risicoanalyses, klachten en signalen uit het veld worden volgens klachtenprocedures eerst met de school en vervolgens met het bestuur besproken. Daarbij wordt het bestuur in de gelegenheid gesteld zijn verantwoordelijkheid te nemen. Met de risicogerichte benadering beperkt de inspectie de toezichtlast voor scholen zo veel als mogelijk. De besturen van scholen zijn er in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor dat de scholen die onder hun gezag staan onderwijs van goede kwaliteit verzorgen. Meer school-bezoeken en daardoor meer informatie over de kwaliteit van het onderwijs moet enerzijds worden afgewogen tegen de toezichtlast die dat met zich meebrengt en de eigen verantwoordelijkheid van scholen anderzijds.
Het vervolgen van een activist voor het beledigen van de koning en de koningin |
|
Gerard Schouw (D66), Alexander Pechtold (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht Activist vervolgd om «fuck the Koning»?1
Het Openbaar Ministerie (OM) is verantwoordelijk voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en bepaalt of vervolging van een verdachte opportuun is.
Was er sprake van een dreigende situatie of werd opgeroepen tot haat en geweld? Zo niet, waarom werd de activist door de politie van het podium gehaald en gearresteerd?
De aangekondigde demonstratie in Amsterdam tegen «Zwarte Piet» vond plaats een dag na de sinterklaasintocht in Gouda, die vergezeld ging van ongeregeldheden en circa 90 aanhoudingen. Als gevolg hiervan waren strikte beleids- en tolerantiegrenzen opgesteld door de Amsterdamse burgemeester, het OM en de politie («de driehoek»). Deze dienden twee hoofddoelen: het garanderen van een ongestoord kinderfeest en het garanderen van de vrijheid van meningsuiting, ook voor tegenstanders van «Zwarte Piet». Dat laatste onder de strikte voorwaarde dat handhavend zou worden opgetreden tegen strafbare uitingen.
De verdachte werd door de politie gearresteerd omdat hij zich strafbaar zou hebben uitgelaten tijdens de demonstratie. Ten tijde van de aanhouding kwam niet naar voren dat de gewraakte uitlatingen enige relatie hadden met de discussie rond «Zwarte Piet». Tijdens de demonstratie deed de zaak zich derhalve voor als een op zich staande belediging van de Koning en de echtgenoot van de Koning, die een reële basis voor aanhouding vormde. Gelet op de op dat moment – in relatie tot de beladen intocht van Sinterklaas – gehanteerde strikte tolerantiegrenzen is tot aanhouding besloten.
Na de aanhouding beriep de verdachte zich op zijn zwijgrecht. Naar aanleiding van het gemotiveerde verzetschrift van de verdachte tegen de strafbeschikking in mei 2015 is door het OM besloten de oproeping voor de terechtzitting van de politierechter in te trekken voor nader onderzoek en nadere bestudering van de zaak. Het OM heeft inmiddels aan de verdachte en diens raadsman laten weten dat de zaak is geseponeerd.
In hoeverre wegen voor u de vrijheid van meningsuiting en het recht op betoging zwaarder dan de artikelen betreffende majesteitsschennis?
Zoals mijn ambtsvoorganger in 2013 heeft geantwoord2 op eerdere vragen van de leden Pechtold en Schouw (beiden D66) van uw Kamer kunnen er gronden zijn om de vrijheid van meningsuiting en het recht op betoging in te perken. Die gronden kunnen gelegen zijn in de strafbaarstellingen van verschillende vormen van belediging. De vraag wanneer een beperking van deze rechten kan worden gerechtvaardigd, moet op grond van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval worden beoordeeld.
Wat rechtvaardigt dat het beledigen van de Koning en de Koningin anders wordt gestraft dan het beledigen van gewone burgers of bevolkingsgroepen? Zou het niet logischer zijn om beledigingen gelijk te bestraffen ongeacht wie beledigd wordt?
Zoals mijn ambtsvoorganger in 2013 heeft geantwoord, betreffen de artikelen 111 en 112 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) een bijzondere strafbaarstelling in verhouding tot de verschillende vormen van belediging die in artikel 261 en verder van het WvSr strafbaar zijn gesteld. Blijkens de wetsgeschiedenis vond men dat een belediging van de Koning en diens echtgenoot een zodanig ernstig karakter kan hebben dat een separaat wetsartikel gerechtvaardigd was. Ik zie geen reden om tot een andere afweging te komen.
Deelt u de mening dat er ruimte moet zijn voor tegenstanders van de monarchie om hun mening te uiten zolang de veiligheid niet in het geding komt?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de politie en het OM geen actieve uitvoering moeten geven aan majesteitsschennis en dat deze artikelen als dode letter dienen te beschouwen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze gaat u dit bij politie en het OM bevorderen?
Politie en OM kunnen optreden tegen majesteitsschennis als zij dat in een concrete situatie nodig vinden en opportuun achten. Tegen de achtergrond van de vrijheid van meningsuiting en het recht op betoging moet het OM echter een prudent vervolgingsbeleid ten aanzien van de artikelen 111 en 112 WvSr voeren waarbij de artikelen alleen worden toegepast als dat daadwerkelijk noodzakelijk is.
Kunt u aangeven hoe vaak in de afgelopen vijf jaar mensen zijn aangehouden en/of vervolgd in verband met het beledigen van de Koning en de Koningin? Hoe verhoudt dit aantal zich tot de afgelopen vier lustra? Hoe verklaart u dit?
Het OM beschikt over cijfers ten aanzien van de vervolging van verdachten wegens overtreding van de artikelen 111 WvSr (opzettelijke belediging van de Koning), 112 WvSr (opzettelijke belediging van onder meer de echtgenoot van de Koning) en 113 WvSr (belediging van onder meer de Koning en de echtgenoot van de Koning door middel van het verspreiden etc. van geschrift of afbeelding) vanaf het jaar 1996.
Zowel in 1996 als in 1998 werd één persoon gedagvaard op grond van artikel 111 WvSr. In 1999 werden vier personen gedagvaard op grond van artikel 111 WvSr en één op grond van artikel 112 WvSr.
Voor de jaren 2000 tot en met 2012 verwijs ik naar de cijfers die mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer heeft verstrekt als onderdeel van de hiervoor aangehaalde antwoorden uit 2013.
In 2013 zijn drie personen vervolgd ter zake van het beledigen van de Koning en/of de echtgenoot van de Koning; in 2014 zijn twee personen vervolgd ter zake van het opzettelijk beledigen van de Koning en/of de echtgenoot van de Koning.
Waarom wordt nog tegen majesteitsschennis actief opgetreden? Hoe wil het kabinet de komende jaren met de artikelen over majesteitsschennis omgaan?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe wordt gegarandeerd dat mensen die gebruik willen maken van hun recht op meningsuiting, hierin niet worden belemmerd door achterhaalde wetsartikelen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht “proef flexwerkershypotheek uitgebreid” |
|
Johannes Sibinga Mulder , Aukje de Vries (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «proef flexwerkershypotheek uitgebreid» van 10 februari 2015 op de website van Vereniging Eigen Huis, waarbij de pilot voor een perspectiefverklaring wordt uitgebreid van Randstad, naar Tempo Team en Yacht? Bent u bekend met de pilot perspectiefverklaring van Randstad, Obvion en Vereniging Eigen Huis voor mensen met een tijdelijk arbeidscontract? Wat vindt u van deze pilot? Deelt u onze mening dat dit een goede ontwikkeling is? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bekend met de pilot voor een perspectiefverklaring en de berichtgeving over de uitbreiding van de proef. In mijn brief van juli 20141 ben ik onder andere uitgebreid ingegaan op de positie en mogelijkheden van flexwerkers en ZZP’ers op de woningmarkt. De verkenning van een perspectiefverklaring die binnen genoemde pilot wordt uitgewerkt, valt binnen de mogelijkheden van de regelgeving. Zo bieden de verstrekkingsregels de mogelijkheid van maatwerk voor mensen zonder vast contract, mits dit voldoende kan worden onderbouwd.
Deelt u de mening dat ook mensen met een tijdelijk of flexibel contract of als ZZP’er meer, beter en makkelijker de mogelijkheid moet krijgen om een hypotheek af te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Vanuit het oogpunt van consumentenbescherming en het voorkomen van overkreditering, bestaat in een Nederland een wettelijke inkomenstoets op basis waarvan het maximale hypotheekbedrag wordt bepaald. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen personen met een vast inkomen en personen waarbij het inkomen fluctueert, zoals bij flexwerkers of ZZP’ers. Aanvullend biedt de Tijdelijke regeling hypothecair krediet ruimte voor maatwerk, mits dit voldoende onderbouwd kan worden en de betaalbaarheid van de hypotheek niet in het geding komt. Kredietverstrekkers geven aan dat ZZP-ers en flexwerkers een heterogene groep vormen, onder meer wat betreft werkervaring, perspectief en arbeidsmarktpositie. Het aangaan van een hypothecaire lening is een beslissing over een forse verplichting van 30 jaar. De toets op draagkracht is daarom van groot belang om de risico’s op individuele betalingsproblemen te minimaliseren. Een chypotheeknemer is niet geholpen met een te hoge lening ten opzichte van zijn draagkracht. De huidige hypotheekregels bieden naar opvatting van het Rijk, de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en de kredietverstrekkers voldoende mogelijkheden voor ZZP’ers of mensen met een tijdelijk of flexibel contract. Zo mag de kredietverstrekker bij het bepalen van het maximale hypotheekbedrag voor een flexwerker of ZZP’ers rekening houden met het gemiddelde inkomen van de consument over de laatste drie kalenderjaren. Indien de consument in een of meer van de laatste drie kalenderjaren geen inkomen heeft gehad, kan de kredietverstrekker naast de wel beschikbare kalenderjaren uitgaan van een onderbouwde prognose van het toekomstige inkomen. Het is dan van belang dat deze prognose voldoende wordt onderbouwd met bijvoorbeeld informatie over de financiële situatie, opleiding, werkhistorie en het toekomstperspectief.
Welke gegevens zijn er over het aflossingsgedrag van mensen met een flexibel arbeidscontract of van ZZP’ers? Hoe verschillen deze van mensen met een vast arbeidscontract?
De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) geeft aan dat het betalings- en aflosgedrag van hypotheekverstrekkingen aan mensen met flexibele contracten of ZZP’ers niet apart wordt geregistreerd. In geval van langdurige achterstanden wordt op dossierniveau de financiële situatie van de persoon in kaart gebracht. Daarmee is niet bekend of er op portefeuilleniveau verschillen in betaal- en aflosgedrag bestaan tussen personen met een vast of flexibel inkomen.
Bent u het eens dat de regelgeving voor het verkrijgen van een hypotheek beter moet gaan aansluiten bij de flexibilisering van de arbeidsmarkt (zoals tijdelijke arbeidscontracten en ZZP’ers), want in 2001 was 28% van de werkenden zelfstandig ondernemer of werknemer met een tijdelijk of flexibel contract, terwijl dat percentage in de afgelopen jaren is gestegen tot ongeveer 40% van de werkenden? Zo nee, waarom niet?
Om de informatieverstrekking over de mogelijkheden voor ZZP’ers en flexwerkers te verbeteren, heeft de NVB recentelijk de website www.flexibelwerkenenwonen.nl gelanceerd. Op dit informatieplatform wordt onder meer het belang van een goede voorbereiding toegelicht, wordt aangegeven op welke wijze de kredietverstrekker een hypotheekaanvraag van een ZZP’er of flexwerker beoordeelt, en welke cijfers en documenten nodig zijn om een aanvraag goed te kunnen beoordelen. Verantwoorde kredietverstrekking is ook bij flexwerkers en ZZP’ers in het belang van zowel de klant als de kredietverstrekker. De positie van deze groepen op de woningmarkt, zoals geschetst in eerdergenoemde brief van juli 2014, geven mij geen aanleiding om de regels voor hypotheekverstrekking aan te passen.
Deelt u de mening dat de huidige beoordeling van hypotheekaanvragen te veel is gericht op het heden en verleden van de koper in plaats van op de toekomst (en dus naar de opleiding, werkervaring, competenties, functies en situatie op de arbeidsmarkt)? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord onder vraag 2.
Deelt u de mening dat een soort perspectiefverklaring meer en breder (bijvoorbeeld ook voor ZZP’ers) ingezet moet kunnen worden en dat er hier eigenlijk niet sprake zou moeten zijn van een «proef», bent u dat met ons eens? Zo nee, waarom niet?
De gevolgde werkwijze met de perspectiefverklaring valt binnen de huidige mogelijkheden van de Tijdelijke regeling hypothecair krediet. Het is aan de kredietverstrekker om te bepalen of zij deze methode toepassen in het kader van een proef en of zij hier beleid op ontwikkelen. Het staat kredietverstrekkers daarnaast vrij om te bepalen of zij gebruik willen maken van de aanvullende mogelijkheden voor maatwerk. De Tijdelijke regeling hypothecair krediet vormt hierbij geen belemmering en hoeft hiervoor niet te worden aangepast.
Hoe past de methode van perspectiefverklaring in de huidige regelgeving, zoals de Tijdelijke regeling hypothecair krediet? Waarom gaat het hier nog steeds om een proef en is het niet inmiddels gewoon «beleid»? Welke knelpunten zijn er? Hoe kan de regeling aangepast worden zodat deze beter aansluit bij een flexibele arbeidsmarkt?
Zie antwoord vraag 6.
In hoeverre bent u bereid om de regelgeving aan te passen om het verkrijgen van een hypotheek door flexwerkers en ZZP’ers in de toekomst daadwerkelijk goed, beter, breder en makkelijker mogelijk te maken?
Welke mogelijkheden (in de wet- en regelgeving) kunnen/moeten er volgens u nog verder ontwikkeld worden om ervoor te zorgen dat mensen met een tijdelijke arbeidsovereenkomst of ZZP’ers toch de mogelijkheid krijgen gewoon een hypotheek te verkrijgen voor hun woning of dat in ieder geval makkelijker mogelijk te maken?
In de genoemde brief van juli 2014 heb ik aangegeven dat zowel het kabinet als de kredietverstrekkers van mening zijn dat de hypotheekregels voldoende ruimte bieden voor het kunnen leveren van maatwerk, ook als het gaat om het kunnen verstrekken van krediet aan ZZP’ers of mensen met een tijdelijk of flexibel contract.
Welke mogelijkheden ziet u om hypotheekverstrekkers meer mogelijkheden te geven voor maatwerk bij mensen met een tijdelijk arbeidscontract of voor ZZP’ers, ook gelet op de grote diversiteit onder flexwerkers en ZZP’ers? Welke mogelijkheden ziet u om vanuit de AFM meer ruimte te bieden om dit mogelijk te maken? Bent u bereid om hierover in overleg te treden met de AFM? Zo nee, waarom niet? Wat mag er op dit moment wel en niet vanuit de AFM en waarom?
Voor de mogelijkheden voor deze groepen binnen de huidige regelgeving verwijs ik naar het antwoord onder vraag 9. Om te voorkomen dat voorzichtigheid ingegeven door onzekerheid over het terecht toepassen van de explains tot een te grote terughoudendheid leidt, wijzen het Rijk en de AFM er bij kredietversterkkers – sinds bijna 3 jaar – regelmatig op dat gebruik mag worden gemaakt van maatwerk en explains. Ook benadrukt de AFM dat als normen een belemmering vormen om verantwoord krediet te verstrekken of daarover onduidelijkheid bestaat bij geldverstrekkers, zij graag daarover in gesprek gaat. Periodiek overleg tussen de toezichthouder en de kredietverstrekkers over de normen kan bijdragen aan helderheid over de mogelijkheden en terughoudendheid wegnemen waar dat niet nodig is. Bij de AFM zijn er geen actuele signalen bekend dat de regelgeving door de kredietverstrekkers als knellend wordt ervaren. Aanbieders van hypothecair krediet geven aan de bestaande ruimte als voldoende te beschouwen en kunnen zelf bepalen of zij gebruik willen maken van de toegestane afwijkingen. Met het informatiepunt van de banken over de flexibilisering van de arbeidsmarkt en financieringsmogelijkheden getuigen de banken van de wil om na te denken over financieringsmogelijkheden binnen de zich ontwikkelende arbeids- en woningmarkt. Het is goed dat de banken zich hiervoor openstellen zonder daarbij het principe van verantwoorde kredietverlening uit het oog te verliezen.
Zie het antwoord onder vraag 10.
In hoeverre is er sprake van het feit dat de AFM en regelgeving zaken al wel toestaan, maar er door de hypotheekverstrekker niet dan wel onvoldoende gebruik van wordt gemaakt? Wat zijn daarvoor de redenen van de hypotheekverstrekker? Welke onzekerheid zit er voor de hypotheekverstrekker bij het «explain»-principe? Hoe kan dit verminderd worden?
Zie antwoord vraag 10.
Het voortbestaan van het speciaal basisonderwijs |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Acht u het wenselijk dat door de invoering van het passend onderwijs het speciaal basisonderwijs onder grote druk is komen te staan en er door het personeel wordt gevreesd voor het voortbestaan van dit type onderwijs?1 2
Passend onderwijs heeft tot doel om elke leerling een passende plek in het onderwijs te bieden. Dit kan op het reguliere basisonderwijs of het speciaal (basis)onderwijs zijn. Samenwerkingsverbanden van scholen zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor een dekkend aanbod, zodat elke leerling de ondersteuning kan ontvangen die nodig is. Hoe deze wordt geboden en op welke scholen is aan de regio’s zelf. Binnen de samenwerkingsverbanden wordt hierover het gesprek gevoerd.
Met de wetgeving passend onderwijs is de systematiek voor lichte ondersteuning, waaronder het sbo, niet gewijzigd. Al vele jaren is er sprake van een daling van de leerlingenaantallen in het speciaal basisonderwijs (sbo). Zo zaten er in 1998 53.604 leerlingen op het sbo en in 2013 nog 38.135. Deze daling kan dus niet aan passend onderwijs worden toegeschreven. Sinds de invoering van Weer Samen Naar School (WSNS) in 1998 wordt sterker gekeken of het sbo wel echt de beste plek is voor de leerling of dat deze ook op een reguliere basisschool terecht kan.
Kunt u de meerwaarde van het speciaal basisonderwijs – als belangrijke tussenoplossing voor leerlingen die niet meekunnen met het reguliere onderwijs en voor wie het speciaal onderwijs een stap te ver is – toelichten? Acht u het wenselijk dat dit specifieke onderwijstype door de invoering van het passend onderwijs ten onder dreigt te gaan?
Het speciaal basisonderwijs biedt in principe onderwijs aan leerlingen die een lichte vorm van extra ondersteuning nodig hebben. In de praktijk blijkt dat het sbo op verschillende manieren wordt ingezet. In sommige regio’s gaan relatief veel kinderen naar het sbo en minder kinderen naar het speciaal onderwijs (so). In andere regio’s gaat een klein aantal leerlingen naar het sbo en relatief veel leerlingen naar het so. Ook zetten sommige regio’s de expertise van het sbo in op de reguliere basisschool, om leerlingen daar de benodigde extra ondersteuning te bieden.
Ik vind het goed dat scholen in de regio samen kunnen beoordelen wat er voor leerlingen nodig en wenselijk is. Of dit nu op het regulier, speciaal basis- of speciaal onderwijs is. Voorwaarde is wel dat er voor ieder kind een passend aanbod kan worden gedaan.
Kunt u de Kamer informeren over het aantal scholen voor speciaal basisonderwijs in Nederland in de jaren 2010 t/m 2015? Hoeveel scholen voor speciaal basisonderwijs zijn sinds de invoering van passend onderwijs gesloten of gaan op korte termijn sluiten?
1-8-2010
309
24
1-8-2011
305
21
4
0
3
1-8-2012
297
17
8
0
4
1-8-2013
293
16
3
1
2
1-8-2014
290
15
3
0
1
Uit bovenstaande kan worden opgemaakt dat er sprake is van een dalende trend. Dit geldt overigens voor alle basisscholen. Tegelijkertijd kan worden geconstateerd dat er nog steeds behoefte is aan de expertise van het sbo.
Sinds de invoering van passend onderwijs op 1 augustus 2014 zijn er overigens nog geen sbo-scholen gesloten. Het is mij niet bekend dat er sbo-scholen op korte termijn gaan sluiten.
Bent u het eens met de kritiek op het passend onderwijs dat er nog onvoldoende voorwaarden geschapen zijn om de huidige leerlingen op het speciaal basisonderwijs de juiste ondersteuning te bieden op het reguliere basisonderwijs? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het niet eens met deze kritiek. Het doel van passend onderwijs is niet om alle leerlingen van het sbo naar het reguliere basisonderwijs te laten gaan. Inzet is om alle leerlingen de best passende plek te bieden: als het kan op het regulier basisonderwijs, maar als het nodig is op het speciaal (basis)onderwijs. Zoals gezegd wordt in samenwerkingsverbanden van scholen bepaald wat voor de individuele leerling de beste plek is. Zij ontvangen ook middelen voor de extra ondersteuning van leerlingen. Om voor alle leerlingen tot een dekkend aanbod te komen is de expertise van het sbo en het so van belang, evenals goede samenwerking in de regio.
Als de scholen gezamenlijk besluiten om meer leerlingen op reguliere basisscholen op te vangen, moet daar voldoende expertise aanwezig zijn. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van de expertise van het sbo of van de verschillende ondersteuningsactiviteiten om leraren bij te scholen, bijvoorbeeld uit de Lerarenagenda.3
Bent u het eens met de analyse dat reguliere basisscholen eerst de expertise moeten opkrikken en met kleinere groepen moeten gaan werken om de huidige leerlingen op het speciaal basisonderwijs de juiste aandacht en ondersteuning te geven, maar dat hiervoor de deskundigheid en geld ontbreekt? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd beslissen scholen in de regio waar leerlingen de beste plek kan worden geboden en hoe eventuele extra ondersteuning wordt georganiseerd. Daarbij zijn er grote verschillen in het land. In de ene regio is sprake van een hogere basisondersteuning op de scholen, waardoor veel kinderen in het reguliere onderwijs een passende plek zullen vinden. In andere regio’s kan dit (nog) niet en is bijscholing nodig. Ook de ideale groepsgrootte kan verschillen en is bij uitstek een aangelegenheid die om maatwerk op het niveau van de school vraagt. De kwaliteit van onderwijs en ondersteuning is bij dit alles leidend, niet de wijze waarop dit georganiseerd is. Wanneer scholen en samenwerkingsverbanden ervoor kiezen om meer leerlingen dan voorheen in het regulier onderwijs op te vangen en dus minder leerlingen naar speciale voorzieningen te verwijzen, komt er meer ruimte voor extra ondersteuning in het regulier onderwijs.
Met ingang van 2015 zijn gefaseerd extra middelen beschikbaar gekomen voor verbetering van de kwaliteit van het onderwijs (in het kader van de begrotingsafspraken 2014). Deze kunnen onder meer worden ingezet voor de begeleiding van startende leraren en professionalisering van alle leerkrachten.
Acht u het wenselijk dat het werkverband voor het speciaal onderwijs een toename ziet in schrijnende situatie waarbij kinderen onvoldoende steun krijgen doordat zij te laat zijn doorverwezen of omdat een basisschool niet de juiste kennis in huis heeft? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om deze kinderen wel voldoende steun en begeleiding te bieden?
Uiteraard vind ik het onwenselijk als kinderen niet de ondersteuning ontvangen die zij nodig hebben. Inzet van passend onderwijs is juist dat elke leerling tijdig een passende plek wordt geboden. Daarbij is ook meer ruimte voor maatwerk geboden, bijvoorbeeld voor een kortdurende interventie. Mochten ouders toch van mening zijn dat hun kind onvoldoende ondersteuning wordt geboden, dan kunnen zij het gesprek aangaan met de school. Daarbij kunnen de onderwijsconsulenten helpen. Verder houdt de Inspectie van het Onderwijs toezicht op de samenwerkingsverbanden. Daarbij wordt onder meer aandacht besteed aan signalen die wijzen op tekortkomingen in de uitvoering van passend onderwijs in een regio, aan de vraag of er een dekkend systeem is en aan de deskundigheid van de leraar ten aanzien van het bieden van extra ondersteuning. Indien een samenwerkingsverband geen passend aanbod voor zijn leerlingen heeft, kunnen sancties worden ingesteld. Tegelijkertijd zet ik in op deskundigheidsbevordering van docenten, onder meer via de reeds genoemde Lerarenagenda en extra middelen.
Welke maatregelen gaat u nemen om het voortbestaan van het speciaal basisonderwijs te garanderen, waarbij er voldoende budget is om de extra ondersteuning zoals logopedie, orthopedagogiek en maatschappelijke werk ook te organiseren? Kunt u dit toelichten?
Samenwerkingsverbanden passend onderwijs krijgen middelen voor lichte ondersteuning. Landelijk is hiervoor in 2015 een bedrag van € 360 miljoen beschikbaar. Hiermee kunnen de extra ondersteuningskosten van het speciaal basisonderwijs worden betaald, ook voor bijvoorbeeld onderwijsondersteunend personeel. Voor 2 procent van de leerlingen in een samenwerkingsverband wordt het sbo direct bekostigd. Als er meer leerlingen naar het sbo worden verwezen, betaalt het samenwerkingsverband dit uit zijn ondersteuningsbekostiging. Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven, is de systematiek voor lichte ondersteuning met de invoering van passend onderwijs niet veranderd; uitsluitend de samenstelling van de samenwerkingsverbanden is aangepast. Uitgangspunt is dat er voor elke leerling een passend aanbod is; het doel is niet om bepaalde voorzieningen in stand te houden. In de regio moet worden bezien wat er nodig is om tot een dekkend aanbod voor alle leerlingen te komen. Ik ga dan ook geen extra maatregelen nemen ten aanzien van het sbo.
Trage internetverbindingen in het onderwijs en de ambities op het gebied van digitale leermiddelen en kwalitatief hoogwaardig onderwijs |
|
Roelof Bisschop (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van de beperkte mogelijkheden van veel scholen om van internet gebruik te maken, met name vanwege de lage internetsnelheid?
Voor scholen is het van belang dat zij over voldoende snel internet beschikken, passend bij de door hun gewenste inzet van technologie bij het leren. Vrijwel alle scholen in Nederland hebben toegang tot internet via de kabel, koperlijn of glasvezel. Maar de capaciteit van die verbinding verschilt sterk per school en regio. Zo zijn er scholen, vooral in stedelijke omgevingen, die zijn aangesloten op een snel lokaal glasvezelnetwerk en er zijn scholen, vooral in landelijke gebieden, waar de maximaal beschikbare capaciteit van het netwerk te laag is voor de huidige behoefte van de school.
Binnen het Doorbraakproject Onderwijs en ICT wordt momenteel gewerkt aan een betrouwbare schatting van de benodigde bandbreedte voor scholen. Op basis van de voorlopige onderzoeksresultaten is mijn indruk dat veel scholen op dit moment toekunnen met de internetsnelheden die de markt biedt. Hoewel glasvezeltechnologie in veel gevallen de beste verbindingen biedt, biedt de kabel (tv/coax) op dit moment voor de meeste scholen voldoende bandbreedte. Kabeltechnologie is vrijwel landelijk dekkend (95 procent).
Deelt u de mening dat de toegang tot snel internet van groot belang is voor scholen, door het toenemende gebruik van digitale leermiddelen en applicaties en de toename van het gebruik van digiborden, tablets en laptops in de klas? Deelt u de mening dat alle scholen toegang tot snel internet zouden moeten hebben, om kwalitatief hoogwaardig onderwijs te kunnen verzorgen, met optimaal gebruik van de mogelijkheden van de huidige onderwijstechnologie en die van de nabije toekomst?
Met het toenemende gebruik van digitale leermiddelen en educatieve technologie zal het belang van snel internet voor scholen toenemen. De behoefte aan snel internet zal per school verschillen, afhankelijk van de grootte van de school en de (didactische) keuzes die de school maakt ten aanzien van de (gelijktijdige) inzet van technologie. Binnen het Doorbraakproject Onderwijs en ICT streven we ernaar dat iedere school in 2017 in staat is om de voor hem best werkende oplossing te realiseren.
Kunnen alle scholen in Nederland aan de afspraken in het Bestuursakkoord Primair Onderwijs voldoen op het gebied van digitale leermiddelen, ook met een trage internetverbinding?
Er is diversiteit in de manier waarop scholen digitale leermiddelen gebruiken. Het is aan de school om keuzes te maken die passen bij het eigen karakter, maar grootschaliger gebruik van digitale leermiddelen vergt langetermijninvesteringen. Onderdeel van het Bestuursakkoord is ook om gezamenlijk te onderzoeken hoe de sectorale randvoorwaarden, waaronder het verbeteren van de internetverbindingen en professionalisering van de inkoop, optimaal georganiseerd kunnen worden zodat de onderwijsinhoudelijke doelstellingen gerealiseerd kunnen worden. Scholen hebben met het Bestuursakkoord extra financiële middelen gekregen, onder meer voor de inzet van digitale leermiddelen en de bijbehorende investeringen in ICT.
Deelt u de mening dat een downloadsnelheid van 8Mbit per seconde te laag is om digitale leermiddelen, zoals de digiborden, op een volledige basisschool goed te benutten?
Ja, een downloadsnelheid van 8Mbit per seconde (een huidige ADSL-verbinding) is te laag om te voorzien in de toenemende behoefte van scholen. De benodigde bandbreedte hangt samen met de grootte van de school en de gemiddelde activiteit op internet. De voorlopige conclusies van het onder vraag 1 genoemde onderzoek zijn dat een doorsnee basisschool (200 leerlingen) in 2017 voldoende heeft aan een bandbreedte van circa 25–30 Mbps en een doorsnee voortgezet onderwijsinstelling (1.500 leerlingen) aan circa 300–320 Mbps.
Hebt u inzicht in het aantal scholen dat geen gebruik kan maken van snel internet, aangezien ook bekend is in welke regio’s snel internet ontbreekt?
Met eerder genoemd onderzoek wordt ook gewerkt aan het inzicht in het aantal scholen dat nu nog geen toegang heeft tot snel internet. De onderzoeksresultaten en de vervolgactiviteiten zullen beschikbaar komen op de website van het Doorbraakproject: www.doorbraakonderwijsenict.nl.
Hebt u zicht op de kosten om deze scholen van snel internet te voorzien, gedifferentieerd naar de verschillende regio’s? Erkent u dat de kosten voor de aanleg van snel internet in het landelijk gebied doorgaans te hoog zijn voor een schoolbestuur? Hoe wordt voorkomen dat schoolbesturen het onderwijsbudget moeten aanwenden voor snel internet?
In het Doorbraakproject Onderwijs en ICT wordt op dit moment gewerkt aan een overzicht van alle beschikbare technologieën om aan te sluiten op internet en hun toepasbaarheid voor scholen. Ook wordt een inschatting gemaakt van de kosten om scholen aan te sluiten die nu nog geen toegang hebben tot snel internet. Ik wil samen met de PO-Raad, de VO-raad en het Ministerie van Economische Zaken bekijken of er een gezamenlijke aanpak te creëren is die alle scholen van snel internet kan voorzien, onafhankelijk van de locatie van de school. Idealiter gebeurt dit voor een vaste prijs per leerling per jaar voor alle scholen.
Bent u bereid in overleg met de PO-Raad, VO-raad en telecomaanbieders te bezien of scholen op korte termijn aangesloten kunnen worden op snel internet?
Zie daarvoor het antwoord op vraag 6.
Organisaties die schending van de privacy willen verhullen |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat bedrijven proberen schending van privacy te verhullen?1
Ook voor organisaties geldt in het algemeen dat zij hechten aan een goede reputatie en niet graag op een negatieve manier in het nieuws komen. Dat bedrijven de goede naleving van privacyregels belangrijk vinden voor het in stand houden van een goede reputatie, kan ik alleen maar toejuichen. Dat zij zonodig ook de rechter inschakelen om een in hun ogen onjuiste publicatie van het Cbp te voorkomen hoort daarbij.
Wat is uw reactie op de constatering van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) dat organisaties met enige regelmaat via de rechter een poging doen om publicaties onder de pet te houden?
Ik heb kennis genomen van deze constatering. Indien de voorzieningenrechter om een oordeel wordt gevraagd over een voorgenomen besluit tot publicatie van een rapport van (definitieve) onderzoeksbevindingen of een dwangsombesluit, zal de voorzieningenrechter het belang van publicatie afwegen tegen het belang van de verzoeker bij het voorkomen hiervan. In die afweging speelt het voorlopig rechtmatigheidsoordeel over het te publiceren onderzoeksrapport dan wel dwangsombesluit een belangrijke rol. In een eventuele bodemprocedure zal de rechter beoordelen of het Cbp in het voorliggende geval een goede toepassing heeft gegeven aan de (absolute en relatieve) weigeringsgronden van artikel 10 van de Wob en of er zwaarwichtige gronden zijn die een uitzondering op openbaarmaking zouden rechtvaardigen (artikel 3.1 beleidsregels).
Wat is uw reactie op de suggestie van het CBP in de Wet bescherming persoonsgegevens op te nemen dat het CBP verplicht is om onderzoeken te publiceren en zodoende niet alleen publicatie te bevorderen maar hiermee eveneens bewustzijn te creëren bij de bevolking over privacy schendingen? Bent u bereid om te onderzoeken of een dergelijke plicht in het leven zou kunnen en moeten worden geroepen?
De vraag impliceert dat het effect van een wettelijke verplichting zal zijn dat het aantal publicaties toeneemt en -daardoor- de bewustwording bij de bevolking over privacyschendingen zal toenemen. Zoals ik in de antwoorden op de vragen van de leden Van Wijngaarden (VVD) en Oosenbrug (PvdA) over hetzelfde bericht heb aangegeven, kan een wettelijke publicatieplicht in de Wbp geen absolute verplichting zijn maar zal deze aan (nader te benoemen) voorwaarden en beperkingen gebonden zijn. Om die reden is het effect van een dergelijke verplichting, in vergelijking met het bestaande openbaarheidskader (Wet openbaarheid van bestuur én beleidsregels van het Cbp die uitgaan van het beginsel «openbaar, tenzij») niet goed in te schatten.
Gelet op de ontwikkelingen in de bestuursrechtelijke wetgeving die voor andere toezichthouders tot specifieke openbaarheidsregimes hebben geleid, ben ik, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, graag bereid om te onderzoeken of er voor het Cbp een wettelijke openbaarmakingsplicht in het leven kan en moet worden geroepen. Daarbij zal ik tevens bezien of deze verplichting ook voor (handhavings)besluiten (waaronder de bestuurlijke boete) van het Cbp zou kunnen en moeten gelden. Voor de goede orde vermeld ik dat de in voorbereiding zijnde EU-verordening Algemene gegevensbescherming vooralsnog geen regels bevat over de openbaarheid van het bestuurshandelen van de nationale toezichthouders. Ik streef ernaar mijn bevindingen voor het einde van dit jaar aan uw Kamer te doen toekomen.
Bij de beoordeling van de uitkomst van het onderzoek zal ik te zijner tijd ook betrekken wat de stand van zaken is van de Algemene verordening gegevensbescherming. De verordening geeft immers sowieso aanleiding de Wbp te vervangen door nieuwe wetgeving waarbij de positie van het Cbp opnieuw geregeld moet worden met inachtneming van de regels van de verordening. Naar het zich thans laat aanzien zal de verordening niet prohibitief zijn voor de regeling van de openbarmaking van onderzoeksresultaten. Het kan echter niet worden uitgesloten dat dit nog verandert.
Als u niet voor een wettelijke publicatieplicht bent, kunt u dan aangeven of en zo ja op welke manier u kunt helpen voorkomen dat organisaties publicaties onder de pet proberen te houden en de bevolking bewuster gemaakt kan worden van eventuele privacyschendingen?
Zoals ik in het antwoord op vraag 3 heb aangegeven, ben ik bereid om een onderzoek in te stellen naar een wettelijke openbaarmakingsplicht voor definitieve onderzoeksbevindingen en handhavingsbesluiten van het Cbp.
Het bericht dat de brandweer in Noord Holland Noord alarm slaat omdat bezuinigingen ten koste gaan van de veiligheid |
|
Nine Kooiman |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de brandweer in Noord Holland Noord alarm slaat omdat bezuinigingen ten koste gaan van de veiligheid?1
Ik heb kennis genomen van het bericht dat een aantal brandweermensen in een anonieme brief aan RTV Noord-Holland zorgen hebben geuit over de situatie in de veiligheidsregio Noord-Holland Noord. Uit het artikel maak ik tevens op dat het bestuur van deze veiligheidsregio graag met deze brandweermensen in gesprek wil gaan over hun zorgen. Ik ga hier niet verder op in omdat het primair een aangelegenheid betreft van het bestuur van de veiligheidsregio Noord-Holland Noord.
Kunt u aangeven hoeveel er in de veiligheidsregio Noord Holland Noord bezuinigd wordt en waar die bezuinigingen terechtkomen als het gaat om de brandweerzorg? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Het bestuur van een veiligheidsregio stelt de (meerjaren)begroting van de regio vast. Dat betekent dat het aan dat bestuur is om te bepalen, rekening houdend met de regionale situatie, op welke wijze gelden worden besteed inclusief eventuele wijzigingen in de loop van de jaren. Voor informatie over bezuinigingen op de brandweer in de veiligheidsregio’s verwijs ik u naar de begrotingen van de afzonderlijke veiligheidsregio’s. Dit zijn openbare documenten. In het kader van mijn verantwoordelijkheid voor het stelsel van de brandweerzorg, rampenbestrijding en crisisbeheersing toetst de Inspectie Veiligheid en Justitie onder meer de taakuitvoering met betrekking tot de brandweerzorg. Een onderzoek naar de bezuinigingen op de brandweer acht ik niet nodig.
Waarom staan de duikploegen in Noord Holland Noord op non-actief? Wat betekent dit voor de veiligheid als er in de regio een auto te water raakt? Hoe lang moeten de duikploegen uit naburige veiligheidsregio’s reizen als er een incident plaatsvindt waar een duikteam nodig is?
Het is aan het bestuur van de veiligheidsregio om te bepalen op welke wijze de brandweerzorg bij ongevallen anders dan brand wordt ingevuld. Indien wordt gewerkt met een duikploeg moet dat gebeuren geheel overeenkomstig de specifieke eisen die daarvoor gelden.
Het bestuur van veiligheidsregio Noord-Holland Noord heeft de twee duikploegen in de regio buiten dienst gesteld. Onderzoeken van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Inspectie Veiligheid en Justitie wezen uit dat er twijfels bestonden over de vakbekwaamheid van de duikers in één van de duikteams en dat de aansturing door de regio en het veiligheidsbewustzijn van de duikers onder de maat waren.
Bij navraag meldt het bestuur van de regio voorts: «Momenteel voert de veiligheidsregio verbetermaatregelen door, waaronder een intensieve training van de duikteams. Tevens onderzoekt de regio hoe de dekking in het noordelijke gedeelte van de regio structureel kan worden verbeterd.
Tot het moment waarop de eigen duikploegen weer inzetbaar zijn, worden duikteams van buurregio’s en van de Koninklijke Marine opgeroepen bij een waterongeval. Duikteams uit buurregio’s kunnen, afhankelijk van de plaats van het waterongeval in de regio Noord-Holland Noord, er 30 tot 45 minuten over doen voordat zij ter plaatse zijn.»
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de veiligheidsregio Noord Holland Noord weer een goed functionerend en actief duikteam heeft?
Zie antwoord vraag 3.
Brandweerlieden beklagen zich in hun brandbrief over de riante salarissen van de directeuren van de veiligheidsregio en de brandweer, kunt u uiteenzetten wat zij op jaarbasis verdienen?
Voor informatie over de salarissen van de directeur veiligheidsregio en de directeur brandweer van de veiligheidsregio Noord-Holland Noord verwijs ik u naar de meest actuele jaarrekening van deze regio. Dit betreft een openbaar document.
Kunt u een overzicht geven hoeveel iedere veiligheidsregio bezuinigt op de brandweerzorg? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een overzicht geven waar deze bezuinigingen in iedere veiligheidsregio terechtkomen als het gaat om brandweerzorg? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te onderzoeken?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de gemeente Rotterdam een milieuzone gaat instellen |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Rotterdam weert ook vervuilende personenauto»?1
Ja, ik ken het bericht.
Deelt u de mening dat dergelijke milieuzones slecht zijn voor het ondernemerschap en de bereikbaarheid van Rotterdam? Zo nee, waarom niet?
In Rotterdam leidt luchtverontreiniging tot gezondheidsschade. Ik vind het daarom een goede ontwikkeling dat er maatregelen worden genomen, waarbij het aan de gemeenten is om hiervoor een afweging te maken.
Wat zijn de kosten en de bewezen baten van deze milieuzone? Kunt u hierbij ook de vergelijking maken met andere milieuzones in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de gemeenten om in te schatten en aan te tonen of het invoeren van een milieuzone voor bepaalde categorieën voertuigen een (kosten)effectieve maatregel is.
Kunt u inventariseren hoeveel bestelbusjes hier hinder van zullen ondervinden? Zo nee, waarom niet?
De gemeente Rotterdam gaat er vanuit dat er circa 1.300 bestelauto’s in de milieuzone geregistreerd stonden die niet voldeden aan de eisen2.
Deelt u de mening dat met de strengere milieueisen voor bestelbusjes, het college van B&W van Rotterdam de zogenaamde bakfietswijken belangrijker acht dan de economische activiteiten in de haven? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet. Het Rotterdamse college wil de kwaliteit van de leefomgeving verbeteren en heeft daarbij een afweging gemaakt, waarbij ook rekening is gehouden met economische effecten. Deze effecten zijn onder andere door de Erasmus Universiteit in beeld gebracht.
Bent u bereid met de VNG om tafel te gaan zitten om te praten over een bestuurlijk verbod voor het opstellen van gemeentelijke milieuzones? Zo nee, waarom niet?
Nee, het is aan de gemeenten om te bepalen of het invoeren van een milieuzone een effectieve maatregel is.
Bent u bereid deze vragen voor het AO MIRT van 27 mei 2015 te beantwoorden?
Ja.
Kindermisbruik door militairen |
|
Michiel Servaes (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «UN aid worker suspended for leaking report on child abuse by French troops»1 en «Hollande wil militairen misbruikzaak Afrika zwaar straffen»?2
Ja.
Klopt het bericht dat de Zweedse medewerker van de Verenigde Naties (VN) die een rapport over het misbruiken van kinderen naar de Franse autoriteiten stuurde, geschorst is en ontslag boven het hoofd hangt? Zo ja, wat is uw oordeel hierover?
Het klopt dat op 17 april jl. de waarnemend Directeur-Generaal van het VN kantoor te Geneve heeft besloten Anders Kompass van het kantoor van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de VN te schorsen. Het VN Dispute Tribunal beval echter op 5 mei jl. dat deze schorsing moest worden opgeheven. Intussen heeft Anders Kompass zijn functie weer opgepakt. Op 9 april jl. opende het VN Office of Internal Oversight Services op verzoek van de Hoge Commissaris een onderzoek naar de beschuldigingen van ambtsovertreding aan het adres van de heer Kompass. Het kabinet beschikt nog niet over de relevante feiten om een gefundeerd oordeel over deze zaak te kunnen vormen. Het kabinet vindt het belangrijk dat er een onafhankelijk onderzoek wordt uitgevoerd waarin alle relevante aspecten aan de orde komen en zal deze zaak daarom op de voet volgen.
Klopt het dat ook Georgische militairen bij deze zaak betrokken waren?
Hierover is het kabinet niets bekend.
Deelt u de mening dat dit voorbeeld weer aantoont dat er binnen de VN te weinig bescherming is voor klokkenluiders -aangezien dit niet de eerste keer is- en daardoor misstanden als kindermisbruik mogelijkerwijs niet boven tafel komen en daders ongestraft wegkomen?
Kompass heeft zelf geen beroep gedaan op een status als klokkenluider. De SGVN heeft verklaard dat uit preliminair onderzoek is gebleken dat de handelwijze van Kompass niet gekenmerkt kan worden als klokkenluiden. Het hierboven genoemde onderzoek moet uitwijzen of de VN juist heeft gehandeld in deze zaak.
Wat is uw oordeel over de bewering dat deze VN-medewerker het rapport doorspeelde aan de Franse autoriteiten, omdat de VN weigerde om een onderzoek in te stellen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat alle militairen die opereren onder een VN-mandaat de verantwoordelijkheid hebben burgers, en vooral ook kinderen, te beschermen?
Ja.
Welke maatregelen denkt u dat er in VN-verband nodig zijn te waarborgen dat seksueel misbruik door soldaten niet zonder gevolgen blijft, mede gezien het feit dat het misbruik in de Centraal Afrikaanse Republiek (CAR) niet de eerste keer is dat militairen onder VN-mandaat seksueel over de schreef gaan, zoals eerdere meldingen over misstanden in Bosnië, Kosovo, Democratische Republiek Congo (DRC), Haïti, Burundi en Liberia aantonen? Welke overige mogelijkheden ziet u om effectieve systemen – al dan niet in VN-verband – te ontwikkelen zodat dergelijke misstanden aangepakt kunnen worden?
In dit geval gaat het om beschuldigingen tegen leden van een nationale Franse missie (Sangaris) en niet van een door de VN geleide vredesmacht. De VN kent een zero tolerance beleid ten aanzien van seksuele uitbuiting en misbruik door de eigen staf. In de afgelopen 10 jaar zijn dit beleid en de bijbehorende gedragsregels versterkt en uitgewerkt in preventieve maatregelen, handhaving en maatregelen voor assistentie aan slachtoffers. Personeel in VN missies heeft een meldingsplicht terzake, op grond van het SGVN bulletin over seksueel misbruik uit 2003, ook als het gaat om misbruik buiten de VN missie. Indien meldingen daartoe aanleiding geven doet de VN zelf onderzoek. Als uit dat onderzoek gerede vermoedens van strafbare feiten rijzen kan de VN de betreffende individuen repatriëren en hen verbieden in de toekomst deel te nemen aan vredesoperaties. Disciplinaire actie en strafrechtelijke vervolging zijn de verantwoordelijkheid van de nationale jurisdictie van de lidstaat waartoe het individu behoort. Sinds 2008 houdt het Department of Field Support een zgn. Misconduct Tracking System bij. Het is van belang dat de VN de regels en bevindingen van eerdere onderzoeken ook strikt in de praktijk brengt.
Ook is awareness-raising en goede training van VN-militairen van belang. Sinds 2005 is training over preventie van seksuele exploitatie en misbruik verplicht voor al het personeel van een VN vredesmissie. Nederland levert daaraan een bijdrage door middel van trainingen op het gebied van gender en binnenkort ook op het gebied van bescherming van de burgerbevolking.
Bent u bereid er in VN-verband op aan te dringen dat er een onafhankelijke onderzoekscommissie komt die in den brede onderzoek gaat doen naar seksueel misbruik door militairen die onder VN-mandaat opereren? Zo ja, op welke termijn en wat zijn dan uw vervolgstappen? Zo nee, waarom niet?
Seksueel misbruik door militairen is onacceptabel. Deze zaak wijst uit dat er nog het nodige moet gebeuren om seksueel misbruik door militairen direct en daadkrachtig aan te pakken. De Secretaris-Generaal van de VN kondigde op 3 juni jl. aan een extern onafhankelijk onderzoek in te stellen, waarbij onderzocht zal worden hoe het VN-systeem is omgegaan met de aantijgingen van seksueel misbruik in CAR door militairen die niet onder de autoriteit van de VN vielen. Het onderzoek zal zowel ingaan op de behandeling van de specifieke meldingen van misbruik als op systemische kwesties ten aanzien van de VN respons in algemene zin bij dergelijke aantijgingen.
De uitzending ‘Belastingparadijs Nederland’ van Rambam |
|
Arnold Merkies |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de aflevering «Nederland belastingparadijs» van het televisieprogramma Rambam op 29 april jl?1
De uitzending besteedt aandacht aan de Nederlandse rulingpraktijk. De brief van 2 februari j.l.2 beschrijft deze praktijk uitvoerig. We kennen in Nederland een robuuste rulingpraktijk, die wordt toegepast binnen de kaders van wet, beleid en jurisprudentie. Deze praktijk is van groot belang voor belastingplichtigen en de Belastingdienst. Het geheel draagt bij aan een gunstig vestigingsklimaat voor bedrijven.
De uitzending besteedt tevens aandacht aan het probleem van belastingontwijking. De wijze waarop internationaal opererende ondernemingen gebruik maken van de verschillen tussen de nationale rechtsstelsels van landen, is een internationaal probleem. Het is daarom een probleem dat alleen in internationaal verband kan worden opgelost. Nederland werkt actief mee in de internationale samenwerkingsverbanden om hiervoor werkbare oplossingen te vinden.
Volgens het programma zitten 400 van de 500 grootste Amerikaanse bedrijven in Nederland en zijn deze bedrijven vaak op hetzelfde adres gevestigd; deelt u de mening dat, wanneer veel multinationals op hetzelfde adres zijn gevestigd, het naar alle waarschijnlijkheid gaat om brievenbusbedrijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het enkele feit dat er meerdere bedrijven op hetzelfde adres zijn gevestigd, zegt nog niets over de mate van substance die een bedrijf in Nederland heeft. De minimale substance vereisten omvatten verschillende criteria. Er wordt onder andere gekeken naar de vestigingsplaats van de bestuurders, de aanwezigheid van gekwalificeerd personeel om de uitvoering van de werkzaamheden van het bedrijf adequaat te kunnen uitvoeren, de boekhouding, bankrekeningen en het vestigingsadres.3
Deze substance vereisten zijn in 2013 aangescherpt. Deze vereisten gelden voor dienstverleningslichamen ook zonder dat zij om zekerheid vooraf vragen. Dit moet door de belastingplichtige worden aangegeven in de aangifte. Indien niet wordt voldaan aan de substance-vereisten, zal tot spontane gegevensuitwisseling met het buitenland worden overgegaan.4 Verder zal de Belastingdienst informatie over Advance Pricing Agreements spontaan uitwisselen met buitenlandse belastingdiensten in gevallen waarin het desbetreffende concern waartoe het dienstverleningslichaam behoort in Nederland niet voldoende substance heeft.5 Bovendien geldt voor vennootschappen die zekerheid vooraf wensen over hun zogenoemde houdsteractiviteiten, het ontvangen en uitbetalen van dividenden, dat ze slechts in behandeling worden genomen door de Belastingdienst wanneer het concern waarbinnen zij opereren voldoende nexus heeft met Nederland.6
De substance vereisten stellen de voorwaarde dat in Nederland wonende of gevestigde bestuursleden moeten beschikken over de benodigde professionele kennis om hun taken naar behoren uit te voeren. Dit houdt in dat de bestuursleden besluiten moeten nemen op grond van hun eigen verantwoordelijkheid bij het bedrijf waar zij bestuurder zijn. De besluitvorming van de bestuurders zou plaats moeten vinden binnen het kader van de normale concernbemoeienis, moet gaan over door dat bedrijf af te sluiten transacties, en de bestuurders moeten mede zorg dragen voor een goede afhandeling van de afgesloten transacties. Dit vereiste wordt materieel uitgelegd, hetgeen betekent dat de in Nederland woonachtige/gevestigde directeur(en) ten minste gelijkwaardige beslissingsbevoegdheid hebben als de in het buitenland woonachtige / gevestigde directeur(en). Of aan dit vereiste voldaan is, wordt in de aangifte aangegeven en door de Belastingdienst steekproefsgewijs getoetst. In het geval van zekerheid vooraf, wordt dit door de belastingplichtige in het verzoek om zekerheid vooraf nader toegelicht en daar waar daartoe aanleiding bestaat, getoetst door de Belastingdienst.
In het jaar 2014 is er bij vele tientallen bedrijven een extra onderzoek gedaan door de Belastingdienst om vast te stellen of aan de substance vereisten wordt voldaan. Bij een gedeelte van deze belastingplichtigen is de Belastingdienst tevens op locatie gekomen voor een onderzoek naar de naleving van de substance vereisten. Een aantal keren is geconstateerd dat niet aan de substance vereisten is voldaan. Op basis van deze constatering is er informatie uitgewisseld met het buitenland.
Wat vindt u van de bewering van één van de geïnterviewde personen die op de vraag of de Belastingdienst wel eens oordeelt dat er geen sprake is van een echte directeur, stelt dat dat nog nooit is voorgekomen en dat dat waarschijnlijk ook niet zal gebeuren? Hoe verzekert de Belastingdienst zich ervan dat een bedrijf geen directeuren inhuurt die alleen aanwezig zijn om aan belastingafspraken te voldoen maar geen beslissingsbevoegdheid hebben?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre komt de Belastingdienst bij deze trustkantoren op locatie voor een grondig onderzoek naar naleving van substance-eisen?
Zie antwoord vraag 2.
In de uitzending zegt u dat dit soort constructies de wereld uit moeten; op welke soort constructies doelt u?
Het fragment is ontleend aan een eerder interview dat ik gaf aan de NOS. Dit interview ging over belastingontwijkingsconstructies van multinationals. In mijn antwoorden heb ik aangegeven dat Nederland actief participeert in internationale overleggen. Voorbeelden van deze internationale samenwerkingsverbanden zijn het BEPS project van de OESO/G20 en de EU.
Deelt u de mening dat Nederland agressieve fiscale planning of belastingontwijking via Nederland aanmoedigt door de manier waarop het Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) adverteert met een «highly competitive fiscal climate»?
Nee, de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) informeert buitenlandse bedrijven over de diverse locatievoordelen van Nederland, waaronder het fiscale vestigingsklimaat. Daarbij baseert de NFIA zich op bestaande wetgeving. Bovendien is de inzet van de NFIA alleen gericht op het naar Nederland halen van reële economische activiteiten, richtlijn hierbij is minimaal 5 fte of meer dan € 0,5 miljoen investering in Nederland.
Vindt u het gewenst dat een ambtenaar van de NFIA de programmamakers tips geeft, waaronder de naam van een goede belastingadviseur?
Desgevraagd geeft de NFIA namen door van advieskantoren op diverse terreinen. Dat is onderdeel van haar informerende taak. De keus is vanzelfsprekend aan het bedrijf.
Volgens de belastingadviseur in het programma gaat het bij de aanvraag van een ruling wel degelijk om onderhandelingen met de Belastingdienst; wat is uw opvatting hierover?
Dat is niet correct. In de uitzending van Rambam wordt de suggestie gewekt dat het mogelijk is om te onderhandelen over tarieven met de Belastingdienst. De van toepassing zijnde belastingtarieven volgen uit de wet en hierover worden geen afspraken gemaakt. Er wordt niet onderhandeld met de Belastingdienst, ook niet wanneer wordt verzocht om zekerheid vooraf.
In de aanvraag om zekerheid vooraf beschrijft het bedrijf de feiten en omstandigheden. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen de aanvraag van een Advance Pricing Agreement (APA) en een Advance Tax Ruling (ATR). Een APA geeft een belastingplichtige vooraf zekerheid over de vaststelling van een zakelijke beloning of een methode voor de vaststelling van een dergelijke beloning voor grensoverschrijdende transacties (goederen en dienstverlening) tussen gelieerde lichamen of tussen onderdelen van eenzelfde lichaam. Deze methodes zijn gebaseerd op de OESO transfer pricing richtlijnen. Een ATR geeft een belastingplichtige vooraf zekerheid over de fiscale gevolgen van een voorgenomen transactie of samenstel van transacties. Het betreft de toepassing van de Nederlandse fiscale wet- en regelgeving op het specifieke onderhavige geval. Uiteraard kunnen er inhoudelijke discussies plaatsvinden met de Belastingdienst over de uitwerking van de wet- en regelgeving op de voorgelegde feiten en omstandigheden.
Wat vindt u van de enorme discrepantie tussen de wijze waarop de burger enerzijds wordt geholpen, die tijden in de wachtrij staat om antwoord op zijn vragen te krijgen, en anderzijds het internationale bedrijfsleven waarbij een delegatie van ambtenaren zit te wachten om deze van tips en adviezen te voorzien?
De door u beschreven discrepantie herken ik niet. Voor de Belastingdienst is een goede toegankelijkheid voor burgers en bedrijven erg belangrijk. De dienstverlening aan de burger loopt via verschillende kanalen: via zijn website, de belastingtelefoon, hulp bij aangifte, servicedesks (belastingbalies), stella-teams en schriftelijk. Vooroverleg en informatie over belastingposities is niet alleen mogelijk voor het internationale bedrijfsleven, maar ook voor het nationale bedrijfsleven en voor particulieren.
Daarnaast is de NFIA specifiek in het leven geroepen om buitenlandse investeerders aan te trekken voor Nederland. Dit is goed voor de economie en werkgelegenheid in Nederland. De NFIA voorziet de buitenlandse bedrijven van informatie en helpt de Nederlandse markt toegankelijk te houden voor buitenlandse investeerders.
Concrete ervaringen van discriminatie op de arbeidsmarkt |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Yassine weggestuurd bij doen aangifte wegens discriminatie»?1
Ja.
Is het waar dat de genoemde persoon getracht heeft aangifte te doen van discriminatie? Zo nee, wat is er niet waar?
De heer Yassine M. heeft geprobeerd aangifte te doen. Toen hij op het politiebureau vertelde dat hij onder verschillende namen heeft gesolliciteerd, heeft de betrokken politieambtenaar ten onrechte aangegeven dat zij hier geen aangifte over op kon nemen. Inmiddels heeft de politie contact met de heer Yassine opgenomen voor een nieuwe afspraak.
Deelt u de mening dat het opsporen en vervolgen van discriminatie mede van belang zijn voor het bestrijden van discriminatie in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Ja. Het is belangrijk dat mensen die discriminatie ervaren daarvan melding maken. Alleen op deze manier kunnen degenen die zich schuldig maken aan discriminatie ter verantwoording worden geroepen en als de discriminatie bewezen is, worden aangepakt. Dat vereist dat mensen weten waar ze op laagdrempelige wijze terecht kunnen met een melding of aangifte. Van groot belang is verder dat de instanties waar burgers met hun klachten terecht kunnen effectief opereren en een zorgvuldige dienstverlening bieden.
Deelt u de mening dat personen die aangifte van discriminatie komen doen professioneel behandeld moeten worden door de desbetreffende politieambtenaar? Zo ja, zijn politieambtenaren voldoende op de hoogte van de juridische kant van strafbare feiten rondom discriminatie en van de impact die dergelijke delicten op slachtoffers kunnen hebben?
Ja. Politiemensen worden tijdens en aan het eind van de initiële opleiding tot agent getoetst op hun kennis van strafrecht en strafvordering en daarbij ook op hun juridische kennis van de elementen in de strafartikelen discriminatie. Dat geldt ook voor vervolgopleidingen bij de recherche en die voor leidinggevenden waaronder de opleiding voor hulpofficier van justitie. Politiemensen kennen de impact van discriminatie op mensen onder andere door het werken met acteurs in rollenspellen tijdens de opleiding, ervaringen in de praktijk en door samenwerking met ketenpartners als slachtofferhulp en anti-discriminatievoorzieningen. Tegelijkertijd is blijvende aandacht voor de strafrechtelijke aspecten van discriminatie en van de impact die discriminatie op slachtoffers kan hebben noodzakelijk. Aan de contactpersonen Discriminatie in de eenheden wordt gevraagd om hier aandacht voor te blijven vragen en te investeren in actuele kennis van alle collega’s die een rol spelen in de aanname van deze aangiftes.
Deelt u de mening dat aangiftes van discriminatie altijd serieus moeten worden genomen? Zo ja, is dat altijd het geval en waar blijkt dat uit?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Zeevisserij haar nieuwe regeling onderbrengt bij het Pensioenfonds Grafisch Bedrijf |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «BPF Zeevisserij stapt over op dc»?1
Ja.
Klopt het dat de zeevisserij niet valt onder de sector «maritieme aannemerij en dienstverlening»? Betekent dit naar uw mening dat onderbrenging van de nieuwe pensioenregeling voor de zeevisserij niet kan zonder een nieuwe uitbreiding van de statutaire werkingssfeer van het Pensioenfonds Grafisch Bedrijf (PGB)?
Het Pensioenfonds voor de Grafische Bedrijven (PGB) heeft mij laten weten dat de bedrijfstak Zeevisserij niet valt onder de maritieme sector en dat om die reden het deel van de statutaire werkingssfeer dat ziet op de verplichtgestelde bedrijfstakken moet worden gewijzigd. Zonder die uitbreiding kan de verplichtstelling niet worden gewijzigd.
Hoe beoordeelt u bovenstaande, mede in het licht van uw brief aan de Kamer van 1 december 2014 (32 043, nr. 237), waarin u aangeeft PGB te hebben verzocht om tot het moment van inwerkingtreding van de Wet algemeen pensioenfonds de grootst mogelijke terughoudendheid te betrachten bij het realiseren van uitbreidingen via een voortdurende aanpassing van de statutaire werkingssfeer?
Zoals eerder aangegeven2, heb ik een aantal kanttekeningen bij de wijze waarop PGB vrijwillige aansluitingen realiseert via een constante uitbreiding van de statutaire werkingssfeer. In het wetsvoorstel algemeen pensioenfonds zijn daar voor de situatie waarbij (een deel van) een bedrijfstak wordt toegevoegd aan de werkingssfeer om een vrijwillig aansluiting van een ondernemingmogelijk te maken nadere voorwaarden aan verbonden in het nieuwe artikel 121a.
Bij de aansluiting van het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds voor de Zeevisserij is geen sprake van een vrijwillige aansluiting van een individuele onderneming, maar van uitbreiding van de verplichtstelling met een andere sector. Dat is toegestaan binnen de huidige wetgeving.
Uitgangspunt van het huidige stelsel is dat sociale partners de vrijheid hebben om de reikwijdte van de verplichtstelling vast te stellen. Indien sociale partners uit verschillende bedrijfstakken gezamenlijk bepalen dat het wenselijk is de pensioenregeling(en) uit te voeren in een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds, en zij kunnen aantonen bij de aanvraag of wijziging van de verplichtstelling over voldoende representativiteit te beschikken, dan is dat mogelijk. Bedrijfstakpensioenfondsen zijn pensioenfondsen die pensioenregelingen kunnen uitvoeren voor een of meerdere bedrijfstakken of delen van een bedrijfstak op basis van het uitgangspunt van een financieel geheel. Als een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds zich aansluit bij een ander verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds, dan moet de verplichtstelling worden gewijzigd. Daarvoor moet ook de statutaire werkingssfeer worden uitgebreid.
Dat neemt niet weg dat ik kan begrijpen dat de verbondenheid van de verschillende bedrijfstakken die binnen een pensioenfonds worden uitgevoerd soms niet direct duidelijk is, of dat er vragen zijn of die verbondenheid voor de hand ligt. Dit is echter een veelomvattend vraagstuk. Eventuele maatregelen om aansluitmogelijkheden langs deze lijn te beperken roepen principiële vragen op over de vormgeving van de verplichtstelling zoals we die nu kennen en met name ten aanzien van de vrijheid van sociale partners om de reikwijdte van de verplichtstelling te bepalen.
Dit vraagstuk kan niet los worden gezien van de inrichting van het toekomstige pensioenstelsel en zal in de uitwerking daarvan een plaats krijgen.
Deelt u de mening dat de handelwijze van het Pensioenfonds Grafisch Bedrijf steeds meer knelt nu de behandeling voor de Wet algemeen pensioenfonds (34 117) is vertraagd? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening niet dat de handelwijze van PGB in deze casus knelt in relatie tot de behandeling van het wetsvoorstel algemeen pensioenfonds. Er is in deze casus immers sprake van een wijziging van de verplichtstelling. Op dat onderdeel bevat het wetsvoorstel geen wijzigingen. De wijzigingen in het wetsvoorstel zien alleen op de situatie van vrijwillige aansluiting waarbij (een deel van) een bedrijfstak wordt toegevoegd aan de werkingssfeer om een vrijwillig aansluiting van een ondernemingmogelijk te maken.
Klopt het dat PGB op dit moment nog geen premieovereenkomsten uitvoert?
PGB heeft bij mij aangegeven dat ze op dit moment geen volledige premieovereenkomsten uitvoert. PGB heeft aangegeven het voornemen te hebben om met ingang van 1 januari 2016 de mogelijkheid van een premieovereenkomst aan te bieden omdat daar bij bestaande en mogelijk toekomstige relaties behoefte aan bestaat.
Hoe verhoudt uitvoering van een (verplichtgestelde) premieregeling zich tot de uitvoering van een (verplichtgestelde) uitkeringsregeling binnen een en hetzelfde pensioenfonds? Is in dergelijke gevallen sprake van ringfencing? Zo nee, wat zijn daarvan de gevolgen voor de solidariteit tussen deelnemers van verschillende regelingen?
Een kenmerk van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds is dat het financieel één geheel vormt. In een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds geldt immers een verbod op ringfencing. In de opbouwfase van een premieregeling dragen de deelnemers zelf de risico’s (tenzij er bijvoorbeeld van een bodemgarantie sprake is), maar zij dragen dan ook alleen de risico’s die horen bij hun eigen kapitaal. In de uitkeringsfase is sprake van een toegezegde uitkering en daarmee solidariteit. Die solidariteit is kenmerkend voor een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds. Pensioenfondsen kunnen meerdere (soorten) regelingen uitvoeren.
De antwoorden op eerdere vragen over omzetplafonds in de zorg |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de gevolgen van omzetplafonds in de zorg?1
Ja.
Kan het voorkomen dat een behandeling nog niet is afgerond terwijl de behandelaar het omzetplafond heeft bereikt, en dat daarom de patiënt op zoek dient te gaan naar een andere behandelaar die nog wel volume beschikbaar heeft? Zo nee, kunt u toelichten hoe dan met deze situaties omgegaan wordt?
In mijn brief van 2 juni 2014 heb ik aangegeven dat een verzekerde die eenmaal een behandelovereenkomst met een zorgaanbieder heeft gesloten, recht heeft op het voortzetten van de behandeling ook wanneer een eventueel omzetplafond is bereikt, ongeacht welke soort polis, natura,- restitutie- of combinatiepolis, een verzekerde heeft afgesloten. Dit vloeit voort uit artikel 13, vijfde lid, Zvw.
Kan het voorkomen dat een patiënt die een vervolgproduct of -diagnose behandel combinatie (dbc) bij de vertrouwde behandelaar nodig heeft, deze niet kan krijgen in hetzelfde jaar omdat het omzetplafond van de betreffende behandelaar inmiddels bereikt is? Zo nee, kunt u toelichten hoe dan met deze situaties omgegaan wordt?
Ten aanzien van vervolgproducten of- diagnoses merk ik het volgende op. Indien een patiënt zich met een zorgvraag tot een medisch specialist wendt, wordt er voor deze zorgvraag een zorgtraject geopend. Een zorgtraject kan bestaan uit meerdere dbc’s. De eerste dbc noemen we de initiële dbc. Deze dbc wordt meestal om administratieve redenen na een bepaalde periode afgesloten. Als een patiënt voor dezelfde zorgvraag na afsluiting van de dbc nog terug moet komen, wordt een vervolg-dbc geopend. Hoewel het om twee dbc’s gaat, gaat het dus om één zorgtraject. In het algemeen heeft een vervolg-dbc betrekking op een (langdurig) controletraject.
Mijns inziens is het logisch om te veronderstellen dat deze overeenkomst ziet op het totale zorgtraject voor een zorgvraag, waarin zowel de initiële behandeling als het controletraject is opgenomen. Dit zorgtraject eindigt in de regel bij terugverwijzing naar de huisarts.
Ik verwacht van zorgaanbieders dat zij een zorgtraject dat is gestart ook afronden, tenzij het om zorginhoudelijke redenen wenselijk is dat de zorg elders wordt voortgezet. De (administratieve) overgang van initiële dbc naar vervolg-dbc mag geen reden zijn om de zorg niet voort te zetten, ongeacht eventuele omzetplafonds.
Het is aan zorgaanbieders en zorgverzekeraars om in de contractering afspraken te maken over hoe, in het geval van een omzetplafond, wordt omgegaan met deze en andere situaties waarbij het omzetplafond voor het einde van het jaar bereikt wordt. De zorgverzekeraar is daarbij in ieder geval gehouden aan zijn zorgplicht, en de zorgaanbieder aan zijn behandelovereenkomst met individuele patiënten.
Ik heb overigens geen concrete signalen dat de in de vraag geschetste onwenselijke situatie daadwerkelijk voorkomt.
Als het antwoord op vraag 2 en/of 3 bevestigend is, kunt u dan aangeven of u het vanuit patiëntperspectief wenselijk vindt dat een patiënt op zoek dient te gaan naar een andere behandelaar, gezien het belang van de vertrouwensrelatie met de zorgaanbieder?
Verzekeraars kopen selectief en kwalitatief in waardoor de verzekerden keuze hebben uit een voldoende breed aanbod. In het geval er een naturapolis is afgesloten en de patiënt de vertrouwensrelatie doorslaggevend acht voor de behandeling, kan hij of zij contact opnemen met de zorgverzekeraar en bespreken wat de mogelijkheden zijn, indien het omzetplafond is bereikt. Opgemerkt zij dat in het algemeen de zorgverzekeraars en de patiënten in goed overleg tot een oplossing kunnen komen. Indien een verzekerde vooraf zekerheid wil dat de behandeling bij een specifieke aanbieder naar zijn keuze op elk moment wordt vergoed, kan hij of zij besluiten een restitutiepolis af te sluiten.
Ik begrijp dat er een spanningsveld kan bestaan tussen enerzijds de wens om de kosten van de zorg te beheersen en anderzijds het belang van patiënten om in het kader van de vertrouwensrelatie met de behandelaar voor een eventuele nieuwe behandeling bij deze terecht te kunnen in plaats om te moeten zien naar een andere zorgverlener. Zoals gezegd in het antwoord op vraag 3 heb ik geen concrete signalen dat de geschetste situatie zich voordoet.
Wat vindt u van het idee om standaard coulant om te gaan met omzetplafonds waarbij een vervolgproduct of -dbc te allen tijde bij dezelfde behandelaar uitgevoerd kan worden, zoals dat nu door een aantal kleine zorgverzekeraars gedaan wordt?
Door het hanteren van omzetplafonds wordt voorkomen dat teveel zorg wordt ingekocht en wordt tevens een breed en divers zorgaanbod mogelijk gemaakt. Een omzetplafond is tevens een prikkel aan de aanbieder om doelmatig te werken. Als zorgverzekeraars bij wijze van service coulant omgaan met zorgaanbieders, kan dit een aspect zijn waarmee zij zich richting verzekerden willen onderscheiden. Het is echter aan de individuele zorgverzekeraar hieraan invulling te geven en aan de verzekerde om bij de keuze voor een verzekering dit in zijn overwegingen mee te nemen. In het licht van mijn antwoord op de derde vraag, ben ik van oordeel dat er op dit moment voldoende tegemoetgekomen wordt aan een mogelijke wens van patiënten hun eventuele behandeling bij dezelfde behandelaar te kunnen voortzetten. Dat geldt immers al voor een vervolg dbc in het kader van een zorgtraject.
Wat doet de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) met meldingen over de gevolgen van krappe omzetplafonds waardoor duidelijk wordt dat mogelijk geen «realistische volumes» zijn ingekocht? Hoe vaak heeft de NZa de afgelopen jaren zorgverzekeraars hierop aangesproken? Vindt u dat de NZa haar taak als toezichthouder goed uitvoert als het gaat om te krappe omzetplafonds vanuit patiëntperspectief?
De NZa bekijkt deze meldingen. Daarbij kijkt de NZa zowel naar of er wordt ingekocht als naar de volumes die worden ingekocht.
De NZa bekijkt of het bereiken van een omzetplafond consequenties heeft voor de invulling van de zorgplicht van de zorgverzekeraar. Het bereiken van het omzetplafond bij een of een aantal zorgaanbieders hoeft nog niet te betekenen dat er niet voldaan wordt aan de zorgplicht. Als de zorgverzekeraar voldoende alternatieven heeft ingekocht, dan kan de verzekerde alsnog tijdig passende zorg verkrijgen. De verzekerde moet dan door de zorgverzekeraar bemiddeld of doorverwezen worden naar deze alternatieve aanbieders.
Het komt ook voor dat verzekeraars in bepaalde situaties ervoor kiezen om aanvullende financiële afspraken te maken met een zorgaanbieder bij wie het omzetplafond al gaandeweg het jaar is bereikt. Dit zal de verzekeraar ook moeten doen als hij geen alternatieven heeft te bieden.
De NZa is een aantal projecten gestart waarbij onderzocht wordt hoe het staat met de tijdigheid van zorg. Daartoe heeft de NZa in de eerste helft van 2015 een onderzoek uitgevoerd naar de contractering door zorgverzekeraars voor de GGZ en de eerstelijns verloskunde, fysiotherapie en logopedie voor de jaren 2014 en 2015. Bij de GGZ was de aanleiding hiervoor dat er wachttijden zijn, maar ook dat omzetplafonds al medio het jaar worden bereikt.
In april heeft de NZa vervolgens haar eerste bevindingen van een bereikbaarheidsanalyse «zorgcontracten in kaart» gepubliceerd. Doel hiervan is om per zorgverzekeraar de gecontracteerde locaties in beeld te brengen voor 2014 en 2015 en om vast te stellen of er witte vlekken in de contractering zijn.
Het tweede deel van het onderzoek van de NZa ziet op het «waarderen» van de bevindingen. Doel hiervan is om vast te stellen of de zorgverzekeraars met de huidige zorginkoop hun zorgplicht kunnen nakomen. Voor de eerstelijns verloskunde, fysiotherapie en logopedie zal de NZa haar bevindingen eind juni 2015 presenteren. De bevindingen voor de GGZ zullen in oktober 2015 worden gepresenteerd. Reden dat de resultaten voor de GGZ in oktober 2015 worden gepubliceerd is dat het onderzoek voor de GGZ tezamen met het toezichtonderzoek naar de wachttijden in de GGZ wordt uitgevoerd.
Kijkt de NZa bij het toezicht op de Zorgverzekeringwet (Zvw) alleen naar of er wordt ingekocht, of ook naar de volumes die worden ingekocht?
Zie antwoord vraag 6.
Als het antwoord op vraag 7 bevestigend is, kunt u dan aangeven of de NZa in deel 22 en deel 33 van haar onderzoek naar de vraag of zorgverzekeraars met hun huidige contractering in het algemeen aan de zorgplicht voor o.a. de sector GGZ voldoen, ook zal ingaan op de ingekochte volumes en de vraag welke gevolgen dit voor de individuele reistijdanalyses heeft?
In het kader van het genoemde onderzoek kijkt de NZa niet naar de ontwikkeling van individueel ingekochte volumes. Wel zal de NZa bekijken of de zorgverzekeraars met hun huidige zorg aan hun zorgplicht voldoen. Daarbij wordt ook gekeken naar de vraag of zorg bereikbaar is voor verzekerden.
Als het antwoord op vraag 8 ontkennend is, wat is dan de waarde van de conclusie uit het eerste deelrapport4 dat «voor bijna 100% van de verzekerden in Nederland de dichtstbijzijnde GGZ-aanbieder binnen 30 minuten bereikbaar is»?
Zoals uit mijn antwoord op de vragen 6, 7 en 8 blijkt, gaat het bij het vervolgonderzoek van de NZa om de vraag of zorgverzekeraars met hun zorginkoop aan hun zorgplicht kunnen voldoen. Overigens merk ik op dat de 30 minuten om een GGZ-aanbieder te bereiken geen norm is maar een indicatie hoe het met de bereikbaarheid gesteld is.
Kunt u bevestigen dat, zoals u eerder in uw brief van 2 juni 2014 hebt aangegeven5, bij patiënten met een restitutiepolis geldt dat zij altijd recht hebben op vergoeding van kosten van zorg bij de behandelaar van eigen keuze, ongeacht of een omzetplafond bereikt is? Klopt het, met andere woorden, dat voor patiënten met een restitutiepolis het omzetplafond nooit leidend kan zijn bij de vraag of een (vervolg)behandeling al dan niet wordt vergoed?
Ja, ik kan mijn zienswijze, zoals neergelegd in mijn brief van 2 juni 2014, bevestigen voor zover dit gaat om een «zuivere» restitutiepolis. Een verzekerde met een zuivere restitutiepolis kan bij een zorgaanbieder terecht ook indien een plafond wordt bereikt en dient de zorg vergoed te krijgen (tot maximaal het bedrag dat in redelijkheid binnen de Nederlandse marktomstandigheden passend is) van zijn restitutieverzekeraar.
Er bestaan echter ook restitutiepolissen met (gedeeltelijk) gecontracteerde zorg, waarbij sprake is van een korting op de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg. In dat geval maakt de verzekeraar, net als bij de naturapolis, contractafspraken met (een deel van de) zorgaanbieders over kwaliteit, prijs en volume. Ook hierbij kunnen omzetplafonds worden afgesproken. Daarbij kan het, net als bij de naturapolis, zo zijn geregeld dat de zorg die de aanbieder na het bereiken van het plafond verleent niet meer als gecontracteerde zorg wordt beschouwd. In het geval het omzetplafond bereikt wordt, dient de verzekerde dan te worden bemiddeld naar een andere (gecontracteerde) aanbieder of kan hij op basis van art 13 Zvw een door de verzekeraar vastgestelde vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg ontvangen.
Bij een zogeheten combinatiepolis heeft de verzekerde bij bepaalde prestaties recht op zorg (natura) en bij andere prestaties recht op vergoeding van kosten van zorg (restitutie). Dat is een combinatiepolis. Per verzekerde prestatie is het dan van belang om te weten of het om een «natura-» of «restitutie» prestatie (met of zonder gecontracteerde zorg) gaat.
In alle gevallen is het voor de verzekerde van belang dat op het moment dat hij kiest voor een polis (of dit nu gaat om een natura-, restitutie- of combinatiepolis) transparant is bij welke zorgaanbieders hij terecht kan en wat eventuele gevolgen zijn indien hij naar een niet-gecontracteerde aanbieder gaat.
In mijn brief over de initiatieven die ik neem in het jaar van de transparantie geef ik u een overzicht van wat ik beoog omtrent transparantie geboden door zorgverzekeraars. Daarin komt ook het door Zorgverzekeraars Nederland (ZN) in april 2015 uitgebrachte actieplan «Kern-gezond» om verzekerden beter de weg te gaan wijzen in het polisaanbod, aan de orde. Voorts heb ik, zoals aangegeven in mijn brief Kwaliteit Loont, de NZa gevraagd haar regelgeving aan te passen zodat het gecontracteerde zorgaanbod door zorgverzekeraars uiterlijk zes weken voor het contractjaar bekend wordt gemaakt. Hiermee krijgen individuele verzekerden meer inzicht in wat hun polis inhoudt. De NZa verwacht de regel deze zomer te publiceren.
Klopt het dat in het kader van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) een zorgaanbieder een behandelovereenkomst aangaat waarbij het uitgangspunt is dat deze afgerond moet worden, waardoor de zorgaanbieder formeel gezien de behandeling niet kan stopzetten?
Ja, het uitgangspunt is dat een behandelingsovereenkomst afgerond moet worden. De hulpverlener kan de behandelingsovereenkomst wel opzeggen vanwege gewichtige redenen (artikel 7: 460 BW). Over het algemeen wordt niet snel aangenomen dat er sprake is van gewichtige redenen. De behandelingsovereenkomst kan te allen tijde met wederzijds goedvinden worden beëindigd.
Wie is er verantwoordelijk voor de gevolgen van een calamiteit (zoals een suïcide) als de behandeling wordt stopgezet als gevolg van afspraken in het contract tussen de zorgaanbieder en de zorgverzekeraar wanneer een omzetplafond is bereikt? Wat als de tuchtrechter hier een uitspraak over moet doen? Is de zorgaanbieder dan verantwoordelijk, of de zorgverzekeraar?6
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Mede in het licht van dit antwoord is een calamiteit als door u genoemd, mij niet bekend. Indien een dergelijke situatie zich zou voordoen en in voorkomend geval bij de tuchtrechter terechtkomt, is het aan de tuchtrechter, indien deze bevoegd is, hierover een uitspraak te doen.
Kunt u alsnog een antwoord geven op het eerste deel van vraag 12 van de eerder gestelde vragen van 24 februari 20157, namelijk: «Welke rol heeft een zorgverlener in het kiezen tussen bemiddelen naar een andere zorgaanbieder of iemand op de wachtlijst laten zetten»?
Het is de taak van de zorgverzekeraar om in overleg met de verzekerde deze te bemiddelen naar een andere zorgaanbieder of iemand op de wachtlijst laten zetten. De zorgverlener heeft hierin geen rol.
Het bericht ‘gehandicapten dreigen garantiebanen massaal mis te lopen’ |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat er amper mensen voor het doelgroepenregister worden aangemeld en er zodoende amper mensen in aanmerking komen voor een garantiebaan?1
De antwoorden op bovenstaande vragen hangen met elkaar samen. De Participatiewet is in werking getreden op 1 januari 2015 en de Wet banenafspraak op 1 mei 2015. Beide zijn wetten zijn dus nog maar een beperkte tijd van kracht. Het doelgroepregister wordt beheerd door UWV en is al goed gevuld. Mensen in de Wajong, mensen met een Wsw-indicatie en mensen met een ID/Wiw-baan zijn als groep al opgenomen in het register. Zoals ik op 19 december 2014 aan de Kamer heb gemeld, bevat het doelgroepregister bij aanvang ruim 300.000 mensen4. Dat neemt niet weg dat het aantal nieuwe verzoeken vanuit gemeenten voor een beoordeling voor de doelgroep uit de Participatiewet achterblijft bij de verwachting. Daarom hebben de partijen in de Werkkamer, sociale partners, VNG en gemeenten, het UWV en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de mogelijke oorzaken voor dit achterblijven gesproken. Aan de hand van de aandachtspunten die in dit overleg zijn vastgesteld, is besloten om een aantal werkprocessen anders in te richten. In mijn brief van 8 mei 2015 heb ik uw Kamer uitvoerig geïnformeerd over de afspraken die zijn gemaakt.
Een van de afspraken is dat de beoordelingen nauwlettend worden gemonitord. Op basis daarvan, zal in het najaar geduid worden of de voeding van het register in overeenstemming is met het doel van het register door de werking van de indicatiesystematiek (combinatie van medische en arbeidskundige beoordeling, vergelijking met drempelfunctie, etc.). Ook wordt de vraag bezien of de criteria die in de beoordeling worden gebruikt te streng uitpakken om de doelgroep van de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten te selecteren.
Over de financiering van de beoordelingen is afgesproken dat de middelen voor de doelgroepbeoordeling gecentraliseerd worden, met inachtneming van het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit. Hiertoe zal ik een ministeriële regeling voorbereiden. De financiering van de beoordelingen zal in 2015 via de begroting van SZW rechtstreeks aan het UWV plaatsvinden.
In de brief van 11 december 20145 heb ik toegelicht waarom de leerlingen afkomstig van het vso of pro niet per definitie tot de doelgroep banenafspraak behoren en het daarom ook niet logisch is om deze leerlingen zonder beoordeling op te nemen in het doelgroepregister. Daarom blijft UWV ook voor deze leerlingen beoordelen of zij tot de doelgroep van de banenafspraak behoren. In het overleg met de partners in de Werkkamer heb ik wat betreft de leerlingen afkomstig van het vso, pro en mbo (entreeopleiding) wel afgesproken dat zij zich rechtstreeks bij UWV kunnen aanmelden voor de doelgroepbeoordeling voor de banenafspraak. Hiertoe zal ik een uitvoeringsbesluit Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten voorbereiden. Met betrokken organisaties houd ik, zoals opgemerkt, regelmatig de ontwikkelingen in de gaten en voer daarover overleg.
In dit overleg zal in het najaar ook nagegaan worden of het gegeven dat (ex-)leerlingen afkomstig zijn uit het vso-, pro- of mbo (entreeopleiding) een afdoende voorspeller is voor het behoren tot de doelgroep, met inachtneming van de voorwaarde dat een significant aantal beoordelingen van deze leerlingen moet zijn afgerond om dit te kunnen beoordelen. Indien dit het geval is zal nader overleg plaatsvinden en zal het Ministerie van SZW bezien welke nadere maatregelen nodig zijn om onnodige beoordelingen te voorkomen.
Hoeveel mensen zijn in de periode van 1 januari 2015 tot 1 mei 2015 aangemeld voor het doelgroepenregister? Hoeveel van deze mensen hebben inmiddels een garantiebaan?
Er zijn vanaf 1 januari 2015 tot en met 30 april 2015 268 aanvragen voor een indicatiestelling banenafspraak ingediend. Het is niet mogelijk aan te geven hoeveel mensen die tussen 1 januari 2015 en 1 mei 2015 zijn aangemeld, inmiddels geplaatst zijn op een extra baan. De eerste meting die inzicht geeft in de voortgang van de banenafspraak is de tussenmeting van het aantal banen op 1 januari 2015. Deze meting is rond de zomer van 2015 gereed. In deze tussenmeting worden de plaatsingen op extra banen meegeteld vanaf de peildatum, 1 januari 2013.
Is er gezien het lage aantal aanmeldingen nog altijd «geen reden tot paniek» is en ligt het lage aantal aanmeldingen in mei nog altijd aan het feit dat «we nog maar net van start zijn gegaan»?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zich voorstellen dat de keuringseisen van het UWV de instroom van mensen met een arbeidsbeperking in het doelgroepenregister belemmeren? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe staat het met uitvoering van uw toezegging te zullen gaan kijken naar het indiceren bij decentralisaties en de kosten die gemeenten moeten maken voor indicaties? Bent u bereid om te regelen dat kandidaten voor het doelgroepenregister kosteloos door het UWV worden beoordeeld?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze heeft deze de afgelopen maanden overleg en voorlichting met het voortgezet speciaal onderwijs plaats gevonden?3
SZW, OCW en VWS hebben via een «Werkagenda» afspraken gemaakt met VNG en de sectorraden van het onderwijs om partijen in de regio (zoals scholen, gemeenten en werkgevers) te ondersteunen om de aansluiting tussen het Passend Onderwijs en de Participatiewet voor jongeren in een kwetsbare positie (zoals jongeren uit het praktijkonderwijs en het speciaal onderwijs) te verbeteren. Dat gebeurt onder meer door ondersteuningsvragen in de regio op te halen en van antwoorden te voorzien en door kennis te verspreiden.
Daarnaast verzorgen het Landelijk Expertisecentrum en het Landelijk Werkverband Praktijkonderwijs met financiële ondersteuning van het Ministerie van SZW voorlichting over de Participatiewet voor ouders en leraren in het voortgezet speciaal onderwijs en het praktijkonderwijs.
Bovendien worden in de regionale Werkbedrijven onderwijspartijen steeds vaker betrokken. Op 12 december 2014 heb ik met de Programmaraad een congres georganiseerd voor de 35 werkbedrijven waar ook vertegenwoordigers van het onderwijs in de regio bij waren. Ook organiseert de Programmaraad in juni 2015 bijeenkomsten op vijf locaties in het land voor partijen in de regio over de overdracht van de Wajongnetwerken van UWV naar gemeenten. De Programmaraad nodigt voor deze bijeenkomsten ook directeuren en stagedocenten uit het vso/pro uit.
Op 10 december 2014, tijdens het wetgevingsoverleg zei u dat een keuring door het UWV voor jongeren van het praktijkonderwijs «minder heftig is» dan bij andere mensen die worden aangemeld voor het doelgroepenregister en dat het UWV gebruik zal maken van «de bestaande gegevens». Daarom ontraadde u het voorstel om jongeren van het praktijkonderwijs automatisch toe te laten tot het doelgroepenregister. Klopt het dat uw ministerie nu wel overweegt om deze jongeren automatisch toe te laten tot het doelgroepenregister? Welke overwegingen heeft u hiervoor?4
Zie antwoord vraag 1.
Afgelopen jaar waren er herhaaldelijk signalen dat de doorstroom vanuit het praktijkonderwijs naar de Wajong en de Participatiewet een punt van zorgen is, waarom heeft u deze zorgen genegeerd en komt u pas met maatregelen nu het mis dreigt te gaan?5
Het kabinet heeft deze zorgen niet genegeerd. Zoals aangegeven in recente antwoorden op Kamervragen van de leden Karabulut en Siderius, heeft het kabinet diverse maatregelen genomen om te voorkomen dat kwetsbare jongeren, ook uit het praktijkonderwijs, tussen wal en schip belanden. Zo heeft het kabinet een plan van aanpak jongeren in een kwetsbare positie gepresenteerd (Kamerstukken II, 2014–2015, 30 079, nr. 53), zijn er afspraken gemaakt in een werkagenda (zie het antwoord op vraag 6), heeft het kabinet het mogelijk gemaakt om middelen Europees Sociaal Fonds (2014–2020) binnen het thema actieve inclusie in te zetten voor de arbeidstoeleiding van (ex-)leerlingen van het vso en pro en zijn afspraken gemaakt over de overdracht van de Wajongnetwerken van UWV naar gemeenten.
Van belang is verder dat de Werkkamer, overlegorgaan van gemeenten en sociale partners met SZW en UWV in de rol van waarnemer, de ontwikkelingen in de praktijk nauwgezet volgt. Partijen in de Werkkamer zijn zeer gemotiveerd om van de banenafspraak een succes te maken. De Werkkamer speelt daarom een rol bij de implementatie en het oplossen van praktische knelpunten omdat alle betrokken partijen hierin vertegenwoordigd zijn. Het kabinet heeft onder meer via overleg met partijen in de Werkkamer goed de vinger aan de pols gehouden bij het aantal verzoeken van gemeenten voor een beoordeling doelgroep banenafspraak en via de brief van 8 mei 2015 maatregelen aangekondigd.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om de toegang tot het doelgroepenregister eenvoudiger te maken en welke maatregelen gaat u nemen om te garanderen dat jongeren met een arbeidsbeperking snel aan een garantiebaan worden geholpen?
Zie antwoord vraag 1.
Iraanse dreiging voor scheepvaart in de Straat van Hormuz |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Navy to escort U.S. commercial ships near Iran»?1
Ja.
Bent u het met de Amerikaanse regering eens dat het enteren en opbrengen van koopvaardijschepen door de Iraanse Revolutionaire Garde een daad van agressie is? Zo neen, waarom niet?
De Amerikaanse regering heeft serieuze zorgen geuit over het incident op 28 april jl., waarbij een koopvaardijschip onder de vlag van de Marshall Islands in de Straat van Hormuz door de Iraanse Revolutionaire Garde is onderschept en voor een periode van 9 dagen is vastgehouden wegens een commercieel geschil tussen een Iraans bedrijf en de Deense chartermaatschappij van het schip. Het desbetreffende schip maakte gebruik van het recht van doortocht dat geldt in de Straat van Hormuz en heeft niet in strijd gehandeld met Iraanse wetgeving. Het aanhouden van het schip door de Iraanse autoriteiten kan daarom niet als rechtmatig worden beschouwd. Nederland deelt de zorgen hierover van de VS.
Hoe beoordeelt u de huidige veiligheidssituatie voor schepen die onder Nederlandse vlag of met Nederlandse bemanning door de Straat van Hormuz varen?
De vorige Iraanse regering heeft zorgwekkende uitspraken gedaan aangaande de vrije scheepvaart door de Straat van Hormuz. Sinds het aantreden van de regering-Rouhani is geen sprake meer geweest van dergelijke uitspraken. Volgens de Iraanse autoriteiten hebben specifieke, commerciële geschillen geleid tot enkele voorvallen met koopvaardijschepen. Op basis van de huidige situatie is het kabinet van mening dat er geen sprake is van een potentiële dreiging vanuit Iran tegen schepen die onder Nederlandse vlag of met Nederlandse bemanning door de Straat van Hormuz varen.
Hebben zich in de afgelopen periode in de internationale wateren bij Iran incidenten voorgedaan waarbij Nederlandse schepen of Nederlandse bemanningsleden betrokken waren?
Nee.
Hebben Nederlandse reders bij de regering aangegeven dat zij bezorgd zijn over de veiligheid van hun schepen in deze wateren? Zo ja, hebben zij gevraagd om informatie daarover en/of bescherming? Wat is daarbij de inzet van de regering?
Nee. Er zijn geen verzoeken ontvangen van reders om toelichting of bescherming.