Het aanpakken van overlastgevers met een koopwoning |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Treiteraar straks ook in koophuis niet meer onaantastbaar»?1
Ja.
Deelt u de mening van de burgemeester van Amsterdam dat «treitersituaties diep ingrijpen in het leven van slachtoffers, zeker als ook de veiligheid en de gezondheid van hun kinderen in het geding is. Kern is dat als de situatie niet verbetert, niet het slachtoffer, maar de treiteraar verhuist»? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat het verschil tussen het huren van een huis of het in eigendom hebben van een huis door een notoire overlastgever niet het kenmerkende verschil mag zijn in de aanpak van die overlastgever?
Ik deel de mening dat treitersituaties diep kunnen ingrijpen in het leven van de slachtoffers en dat verhuizing van het slachtoffer in beginsel geen oplossing is. Verhuizing van de overlastgever kan soms een oplossing zijn, maar zou er ook toe kunnen leiden dat het probleem zich verplaatst naar de nieuwe woonomgeving. Voor de bevoegdheden van de gemeente maakt het geen verschil of de overlast wordt veroorzaakt door een huurder of door een eigenaar van een woning. Een inherent verschil tussen beide situaties is wel dat uithuiszetting in een huursituatie kan worden bereikt doordat de verhuurder het huurcontract opzegt.
Deelt u de hoop van de burgemeester van Amsterdam «dat het Rijk de wet verandert om de uitzetting van eigenaren van koophuizen te vergemakkelijken»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Van de zijde van de gemeente Amsterdam is desgevraagd toegelicht dat de gemeente een verruiming beoogt van artikel 174a Gemeentewet (Wet Victoria), gelet op de strenge uitleg die de bestuursrechter sinds eind 2010 aan die bepaling geeft. Op grond van die bepaling kan de burgemeester besluiten (voor zover hier relevant) om een woning of een daarbij behorend erf tijdelijk te sluiten, indien door gedragingen in de woning of op het erf de openbare orde rond de woning of het erf wordt verstoord. Op de Kamervragen die begin 2011 over die jurisprudentie zijn gesteld, heeft mijn ambtsvoorganger geantwoord dat de Wet Victoria goed toepasbaar is om ernstige overlast te bestrijden en dat gemeenten voldoende instrumenten hebben om woonoverlast aan te pakken.2 Inmiddels kan worden geconstateerd dat onder andere de gemeente Amsterdam heeft aangegeven behoefte te hebben aan aanvullend instrumentarium voor de aanpak van woonoverlast. Ik ben graag bereid daar met de gemeente Amsterdam en andere gemeenten over te spreken.
Daarbij staat overigens niet op voorhand vast dat het probleem kan worden opgelost met een verruiming van artikel 174a Gemeentewet. Zo zijn veel van de voorwaarden die de bestuursrechter stelt aan de toepassing van artikel 174a terug te voeren op de rechtspraak over het EVRM. Uithuiszetting is een zware inbreuk op met name het recht op de persoonlijke levenssfeer en het eigendomsrecht. De Grondwet en verdragen staan een dergelijke maatregel weliswaar niet in op voorhand in de weg, mits voorzien van een expliciete (formeel-)wettelijke grondslag, al was het maar omdat ook de slachtoffers van de overlast grondrechten hebben. Maar uit de rechtspraak over het EVRM kan onder meer worden afgeleid dat voldoende aannemelijk moet zijn dat met de uithuiszetting het beoogde doel wordt bereikt (en dat de overlast zich bijvoorbeeld niet verplaatst naar de nieuwe woonomgeving), dat de overlast niet kan worden bestreden met minder ingrijpende maatregelen en dat de uithuiszetting geen buitensporige individuele last (excessive individual burden) mag vormen voor de betrokken burger. Ook zal het moeten gaan om objectieve, verifieerbare en ernstige overlast.
Tot slot kan ik u in dit verband melden dat er een project loopt, waarin kennis en ervaring worden opgedaan met het in een vroeg stadium opleggen van een specifieke gedragsaanwijzing aan overlastgevende huurders. Het doel van dit project is om door het opleggen van voorwaarden de overlast te beëindigen en daarmee te voorkomen dat de overlastveroorzaker zijn woning kwijtraakt. Mogelijk levert dit project ook inzichten op waarmee overlast van eigenaar-bewoners effectiever kan worden aangepakt. Als dat het geval is, zal ik die inzichten betrekken bij eventuele vervolgstappen.
Welke mogelijkheden ziet u om binnen de ruimte die internationale verdragen bieden, waaronder het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens, wetgeving voor te bereiden om ook eigenaren van woningen die structureel en onverbeterlijk voor ernstige overlast zorgen desnoods tijdelijk of permanent uit hun eigen huis te zetten?
Zie antwoord vraag 3.
Het inschrijfgeld voor een master |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat verschillende universiteiten inschrijfgeld («application fee» of «handling fee») vragen aan studenten die zich inschrijven voor een selectieve master?1
Ja, daar ben ik mee bekend. Naast de drie genoemde voorbeelden zijn mij geen andere voorbeelden bekend.
Deelt u de mening dat er geen extra drempels mogen worden opgeworpen, waardoor het inschrijven voor een master een dure aangelegenheid wordt voor studenten, zeker gezien het feit dat studenten zich soms uit voorzorg aan verschillende universiteiten inschrijven als het om selectieve masters gaat?
Ja, die mening deel ik in zijn algemeenheid.
Hoe beziet u het feit dat de Graduate School of Social Sciences van de Universiteit van Amsterdam 113 dollar (honderd euro) inschrijfgeld vraagt aan alle studenten die zich inschrijven voor een master aan dit instituut?
De Graduate School of Social Sciences heeft aangegeven dat de eigen bijdrage voor alle studenten is geschrapt.
Klopt het dat deze «application fee» ook wordt gevraagd aan Nederlandse studenten en/of studenten van binnen de Europese Unie? Zo nee, hoe verklaart u dan het feit dat de Universiteit Leiden en Universiteit Utrecht € 100 inschrijfgeld vragen aan Nederlanders en andere Europeanen die buiten Nederland hun bachelor hebben gehaald?
Ja, dat klopt. De Universiteit Utrecht en de Universiteit Leiden vragen dergelijk inschrijfgeld aan studenten met een buitenlands diploma, waarvan aangetoond moet worden, dat het tenminste gelijkwaardig is aan het Nederlandse bachelordiploma en zij voldoen aan de (kennis)vereisten benodigd voor het volgen van een masteropleiding.
Is er een wettelijke grond waarop universiteiten inschrijfgeld mogen vragen aan aankomende masterstudenten?
Voor het antwoord op deze vraag maak ik onderscheid tussen studenten die met een diploma van een Nederlandse bacheloropleiding kunnen aantonen aan een bepaald kennisniveau te voldoen en zich inschrijven voor een masteropleiding en studenten die dat niet kunnen aantonen. Voor de eerste categorie studenten geldt dat, voor het toetsen of aan een bepaald kennisniveau wordt voldaan, geen inschrijfgeld in rekening mag worden gebracht. Voor de tweede categorie ligt dit anders. Aangezien studenten die geen Nederlands bachelordiploma hebben, niet in alle gevallen aantoonbaar voldoen aan de (kennis)vereisten om te mogen beginnen aan een masteropleiding, zal de instelling werkzaamheden moeten verrichten om de vereiste kennis te beoordelen. Bijvoorbeeld door de student een toets te laten doen die vergelijkbaar is met het colloquium doctum. In die situatie vind ik het redelijk als een instelling, die hiervoor kosten maakt, binnen de grenzen van de redelijkheid en billijkheid, deze kosten (deels) in rekening brengt bij de student. Ik benadruk hierbij dat de eigen bijdrage nooit de daadwerkelijke kosten zou mogen overschrijden en dat instellingen terughoudend moeten zijn met het vragen van een eigen bijdrage. Het wettelijke uitgangspunt is immers dat studenten in beginsel geen andere eigen bijdragen betalen dan het collegegeld.
Heeft u signalen dat er door universiteiten andere losse administratieve bijdragen gevraagd worden? Zo ja, kunt u inzichtelijk maken welke bijdragen dit zijn en hoe hoog deze zijn?
De signalen die ik krijg betreffen vooral eigen bijdragen van zittende studenten. De eigen bijdrage die gevraagd wordt, varieert van het vragen van een eigen bijdrage bij te late inschrijving voor tentamens, tot het vragen van een eigen bijdrage voor deelname aan excursies. Ook de hoogte van de gevraagde bijdragen varieert. Hierover heb ik uitgebreid gesproken met de koepelorganisaties en de studentenbonden. Nog deze maand zal een brief worden gestuurd aan de instellingen, met een afschrift aan de Tweede Kamer, over de verschillende vormen van eigen bijdragen voor studenten. In deze brief, die wordt onderschreven door de studentbonden, VSNU en de VH, wordt aangegeven wanneer dit wel en niet mag.
Kunt u inzichtelijk maken hoe wijdverspreid het vragen van inschrijfgeld voor universitaire opleidingen is?
Buiten de door u verstrekte voorbeelden zijn mij geen andere voorbeelden bekend waarbij een eigen bijdrage naast het collegegeld wordt gevraagd voor de inschrijving voor een masteropleiding.
Bent u bereid in gesprek te gaan met universiteiten en, als er geen wettelijke grond voor het vragen van inschrijfgeld is, hen op te dragen hier per direct mee te stoppen?
Daarvoor zie ik, gelet op het voorgaande, geen aanleiding.
Het bericht dat het opvragen van beelden de politie tonnen kost |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Opvragen beelden kost politie tonnen»?1
Ja.
Klopt het dat de politie en het Openbaar Ministerie (OM) banken moeten betalen om camerabeelden te krijgen in hun jacht op criminelen en dat dit tonnen kost?
Op grond van artikel 592 van het Wetboek van Strafvordering kan een vergoeding worden uitgekeerd voor kosten die zijn gemaakt na een bevel tot uitlevering of overbrenging van voorwerpen. Kosten die door banken gemaakt zijn voor het verstrekken van camerabeelden komen ook voor vergoeding in aanmerking.
Tussen financiële dienstverleners en het Openbaar Ministerie (OM) en politie zijn, zoals ook in de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden is vermeld, afspraken gemaakt over de uit te voeren gegevensverstrekkingen en de in verband daarmee te vergoeden kosten. Het gaat hier om een forfaitaire vergoeding per vordering tot verstrekking van camerabeelden.
Het klopt niet dat deze afspraken zijn gemaakt als drempel om onnodig opvragen te voorkomen. Er wordt door het OM en de politie bij het vorderen van gegevens altijd een kritische, zorgvuldige en op het Wetboek van Strafvordering gebaseerde afweging gemaakt.
Voor het overgrote deel van de kosten geldt dat deze door het OM worden betaald. Jaarlijks ontvangt het OM circa 1000 facturen van financiële dienstverleners, met name banken, voor de kosten van het opvragen van camerabeelden. Dit komt voor het OM neer op (afgerond) 320.000 euro in 2013 en 270.000 euro in 2014.
Klopt het de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) afspraken heeft dat als het OM of de politie beelden van een bank vordert, de band daar een factuur voor in rekening brengt als drempel die voorkomt dat beelden onnodig vaak worden opgevraagd?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat dit beleid van de NVB te bizar voor woorden is, omdat de tijd en menskracht voordat de opnamen gevonden zijn niet in rekening worden gebracht als een bank zelf slachtoffer is van een misdrijf, bijvoorbeeld een plofkraak? Zo nee, waarom niet? Denkt u dat het OM en de politie onnodig vaak beelden opvragen en die drempel nodig hebben?
Indien een bank slachtoffer is geworden van een misdrijf, kan deze bank daarvan aangifte doen bij de politie. Een dergelijke aangifte dient onderbouwd te worden gedaan en banken stellen eventuele beelden in dat kader dan ook ter beschikking van de politie en het OM. Nu er in een dergelijk geval geen sprake is van een vordering tot het verstrekken van camerabeelden, gedaan op grond van het Wetboek van Strafvordering, komt het ter beschikking stellen van beelden niet in aanmerking voor een vergoeding.
Zoals ik reeds bij het antwoord op vraag 2 en 3 heb aangegeven, vragen OM en politie niet onnodig vaak beelden op.
Deelt u de mening dat de NVB de opsporing en vervolging van criminelen frustreert en de kosten voor die opsporing en vervolging door hun beleid onnodig hoger worden voor de belastingbetaler? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. Zoals ik reeds bij het antwoord op vraag 2 en 3 heb aangegeven, is er een wettelijke basis voor de vergoeding van kosten die zijn gemaakt na een bevel tot uitlevering of overbrenging van voorwerpen. Op grond daarvan komt een gevorderde verstrekking van camerabeelden voor een vergoeding in aanmerking. Ik zie geen reden om deze wettelijke regeling aan te passen.
Deelt u het standpunt van Detailhandel Nederland dat de aanpak van criminaliteit een gezamenlijke verantwoordelijkheid is? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat standpunt deel ik.
Bent u bereid te bewerkstelligen dat wanneer politie of OM beelden opvragen in het kader van de opsporing of vervolging, banken altijd belangeloos/kosteloos zullen meewerken, omdat criminelen moeten worden opgepakt ongeacht wie het slachtoffer is en banken daar geen slaatje uit mogen slaan? Zo nee waarom niet? Zo ja, hoe en per wanneer gaat u dit regelen?
Zie antwoord vraag 5.
Het niet respecteren van de rechten van vakbonden |
|
Michiel van Nispen , Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Opstelten (VVD) |
|
Is het waar dat bij de Europese Octrooi Organisatie (EOO) in Rijswijk al jaren een conflict speelt tussen de leiding en een groot deel van de werknemers? Is het waar dat de directeur van EOO de vakbonden niet erkent en weigert met hen in gesprek te gaan, het mailverkeer tussen de bonden en de leden heeft geblokkeerd, het stakingsrecht heeft ingeperkt en dat medewerkers die hun onenigheid uiten met ontslag worden bedreigd?1 Wat is uw reactie hierop?
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft bij de beantwoording van eerdere Kamervragen2 over dit onderwerp aangegeven dat er binnen het Europees Octrooibureau (EOB) sprake is van een gespannen verhouding tussen de president en de personeelsvertegenwoordiging. Of er ook sprake is van de in het artikel gesuggereerde omstandigheden kan ik niet bevestigen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van het gerechtshof in Den Haag dat de EOO de fundamentele beginselen van een open en democratische rechtsstaat schendt en dat het niet respecteren van de rechten van vakbonden op het voeren van collectieve actie en collectieve onderhandelingen in strijd zijn met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens?2 Op welke wijze kan dit vonnis, waarin het Hof gebood de omstreden maatregelen terug te draaien, uitgevoerd worden?
Het kabinet kan inhoudelijk geen uitspraken doen over gerechtelijke uitspraken.
Het EOB heeft op basis van artikel 20 van het Protocol inzake Voorrechten en Immuniteiten van de Europese Octrooiorganisatie (Trb 1976, 101) de verplichting samen te werken met de bevoegde autoriteiten van de Verdragsluitende Staten. Dit ter bevordering van een goede rechtsbedeling, ter verzekering van de naleving van politievoorschriften en van voorschriften met betrekking tot de volksgezondheid, de arbeidsomstandigheden of andere soortgelijke nationale wetten, alsmede ter voorkoming van misbruik van de in dit Protocol bedoelde voorrechten, immuniteiten en faciliteiten. Ik verwijs tevens naar mijn antwoord op de vragen 4 en 5 van de eerdere vragen ter zake van de leden Kerstens en Maij (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2054).
Waarom heeft u bevolen dat gerechtsdeurwaarders het vonnis niet mogen executeren vanwege de immuniteit die deze internationale organisatie in de verdragsstaten zou hebben?3 Op grond waarvan precies? Kunt u uw besluit uitgebreid toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Betekent dit dat een duidelijke uitspraak zoals die van het gerechtshof vorige week geen enkele consequentie heeft? Vindt u dit geen onwenselijke situatie?
Voor zover immuniteiten zich hier niet tegen verzetten, zal de uitspraak van het gerechtshof gerespecteerd moeten worden door partijen bij het geschil, tenzij een van de partijen in cassatie gaat. De toekenning van immuniteiten aan internationale organisaties is verankerd in het internationale recht en zorgt ervoor dat de internationale organisatie niet belemmerd wordt in haar functioneren door onderwerping aan de rechtsmacht van de zetelstaat.
Bij vrijwel alle in Nederland gevestigde internationale organisaties leidt dit niet tot problemen en worden conflicten via interne klachtenprocedures dan wel in goed overleg met de zetelstaat opgelost. Dat er problemen zijn bij het EOB is uitzonderlijk.
Welke rechtsmiddelen zijn er dan wel voor het personeel en de vakbonden om hun rechten af te dwingen? Zijn die wel effectief?
Individuele werknemers kunnen in geval van een arbeidsgeschil bezwaar maken bij de president van de EOO. Als het bezwaar niet wordt gehonoreerd, kan de zaak worden voorgelegd aan een interne beroepscommissie, die advies uitbrengt aan de president. Als deze beslist dat niet alsnog aan het bezwaar tegemoet wordt gekomen, staat beroep open op het Administratieve Tribunaal van de ILO (ILOAT). Zie verder ook het antwoord op vraag 6 van de leden Kerstens en Maij aan de Minister van Veiligheid en Justitie (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2054) en het antwoord op vraag 6 hieronder.
Hoe ver gaat volgens u de onschendbaarheid en de immuniteit die een internationale organisatie kan hebben precies?
De reikwijdte van immuniteiten en onschendbaarheid van internationale organisaties is vastgelegd in het (zetel)verdrag tussen de internationale organisatie en de zetelstaat. Dit kan per internationale organisatie verschillen en hangt af van de precieze bepalingen in het relevante verdrag. In vrijwel alle gevallen geniet een internationale organisatie immuniteit en heeft de rechter van de zetelstaat in beginsel geen rechtsmacht. Internationale organisaties voorzien meestal in een interne rechtsgang als alternatief voor toegang tot de rechter van de zetelstaat. Zoals door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) erkend, is het respecteren van de immuniteit van een internationale organisatie niet in strijd met de mensenrechten zolang een organisatie via deze interne procedure «reasonable alternative means» biedt. Alleen wanneer de bescherming van in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens gewaarborgde rechten «manifestly deficient» is, zal immuniteit van jurisdictie van de internationale organisatie moeten wijken om te voorzien in een rechtsgang voor de klager(s). Dit leidt echter hooguit tot het opheffen van immuniteit van jurisdictie en niet tot het opheffen van immuniteit van executie. Zoals het EHRM zelf aangegeven heeft, is van enige versoepeling ten aanzien van de immuniteit van executie van internationale organisaties geen sprake (Klausecker v. Germany5).
Bent u van mening dat de immuniteit nooit zo ver kan gaan dat een organisatie als de EOO algemeen in Europa erkende grondrechten zou mogen schenden, zonder dat partijen als vakbonden daartegen een effectief rechtsmiddel zouden kunnen instellen?
De toekenning van immuniteiten heeft als doel de organisatie in staat te stellen ongehinderd haar werkzaamheden uit te voeren. Immuniteiten hebben een procedurele functie en beperken de rechtsmacht van de nationale rechter van de zetelstaat over de internationale organisatie. Het kan zo zijn dat de handhaving van verplichtingen niet kan geschieden via de nationale rechter van de zetelstaat. De toekenning van immuniteiten heeft geen materiële betekenis en ontslaat een internationale organisatie niet van haar verplichtingen onder internationaal, en in zekere mate ook nationaal recht. Zie ook het antwoord op vraag 2 en 3.
Deelt u de opvatting dat de regels omtrent onschendbaarheid en immuniteit nooit zo bedoeld kunnen zijn om ongestraft rechten te schenden en vakbonden monddood te maken?
Immuniteiten hebben inderdaad niet dat doel en evenmin dat effect. Daarnaast kan handhaving van verplichtingen van internationale organisaties weliswaar niet geschieden via de nationale rechter van de zetelstaat, maar dat laat onverlet dat internationale organisaties ook verplichtingen hebben en dat het respect van de organisatie voor deze regels op andere manieren gehandhaafd kan worden. De in vraag 6 genoemde interne rechtsgang speelt hierbij een belangrijke rol, evenals de dialoog tussen de lidstaten van de organisatie en de organisatie in de Beheersraad.
Bent u bereid om zo snel mogelijk hier iets aan te doen, maar in ieder geval het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie aan te grijpen om de Europese Unie in beweging te brengen om de immuniteit te beperken tot waarvoor het bedoeld is? Zo niet, waarom niet?
Ik verwijs graag naar mijn antwoord op vraag 8 van de eerdere vragen ter zake van de leden Kerstens en Maij (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2054). De immuniteiten van internationale organisaties worden niet beheerst door het recht van de Europese Unie maar door het internationale recht, zoals onder meer neergelegd in de relevante (zetel)verdragen.
Hoe wordt voorkomen dat een internationale organisatie die immuniteit geniet kan doen en laten wat zij wil? Hoe wordt ervoor gezorgd dat het personeel en de vakbonden niet vogelvrij zijn verklaard?
Over het algemeen houden Internationale Organisaties in Nederland zich aan de Nederlandse wet- en regelgeving voor zover deze van toepassing is op de internationale organisatie. Daarnaast kennen internationale organisaties een interne rechtsgang voor het behandelen van klachten. Het is mogelijk voor lidstaten van Internationale Organisaties en zetelstaten om in dialoog of eventueel via de Beheersraad eventuele problemen ten aanzien van de naleving van regels aan de orde te stellen. Het beeld dat internationale organisaties zouden kunnen doen en laten wat zij willen, is dus niet juist.
Nederland zal, samen met andere betrokken landen, de kwestie aan de orde stellen in de Beheersraad van het Europees Octrooi Verdrag. Voorts zal Nederland, als zetelstaat van deze vestiging van het EOB, in dialoog met het EOB aandringen op een oplossing van het conflict tussen werknemers en het management van het EOB.
De intentieverklaring die is gesloten met België om de samenwerking op immigratiebeleid uit te breiden |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht over de intentieverklaring tot migratiesamenwerking met België?1
Ja.
Op welke specifieke terreinen gaan Nederland en België samenwerken op het migratiebeleid? Vanaf wanneer en welke concrete acties gaan daarmee gepaard? Bent u bereid de intentieverklaring te delen met de Kamer?
De intentieverklaring tussen België en Nederland ziet voornamelijk op samenwerking tussen de uitvoeringsdiensten. De precieze onderwerpen staan genoemd in de intentieverklaring, zie bijlage.
Op welke wijze gaat Nederland met behulp van België voorkomen dat migranten gebruik maken van de zogenoemde «Europa-route», die ervoor zorgt dat de Nederlandse voorwaarden voor gezinsmigratie omzeild worden?
Nederland wil samen met België onderzoeken wat de mogelijkheden zijn om het gebruik maken van de Europaroute moeilijker te maken. Deze Europa-route houdt in dat een Nederlander in een andere EU-lidstaat gaat wonen en een partner uit een derde land overbrengt. Na een kortstondig verblijf in de andere lidstaat komt de persoon in kwestie met zijn partner terug naar Nederland, gebruikmakend van het recht op vrij verkeer met als enkele doel de Nederlandse migratieregels m.b.t. gezinsvorming of -hereniging te omzeilen.
Het kabinet blijft van mening dat de Europaroute een ongewenste en onbedoelde uitkomst is van de Richtlijn. Samen met mijn Belgische collega zal ik bij de Europese Commissie aandacht vragen voor de problematiek rondom het oneigenlijk gebruik van de Europaroute. Een mogelijke oplossingsrichting hiervoor is om de termijn voor de periode dat in een andere lidstaat moet worden verbleven te verlengen, indien mogelijk naar twee jaar.
Noch Richtlijn 2004/38/EG, noch de relevante jurisprudentie stelt een termijn voor de periode dat in een andere lidstaat moet worden verbleven. Uit de jurisprudentie valt op te maken dat een derdelands familielid van een burger van de Unie aan die familieband alleen een verblijfsrecht op basis van het Unierecht kan ontlenen indien sprake is van het opbouwen of bestendigen van het gezinsleven met de burger van de Unie in een andere lidstaat. Hier wordt geen concrete minimumtermijn aan verbonden door het Hof. Wel is duidelijk dat verblijven van korte duur, zoals weekends of vakanties, naar het oordeel van het Hof niet volstaan. Het is aan lidstaten om een bepaalde termijn te hanteren om aan te nemen dat het gezinsleven is opgebouwd of bestendigd. Hierbij is van belang dat het mogelijk blijft om bij een kortere termijn de opgebouwde of bestendigde gezinsband aan te tonen. Op dit moment is het Nederlandse beleid (paragraaf B10/2.2 Vreemdelingencirculaire) om na ten minste 6 maanden verblijf in een andere lidstaat aan te nemen dat het gezinsleven in een andere lidstaat is opgebouwd of bestendigd.
Welke oproep hebben België en Nederland omtrent hervestiging exact gedaan bij het tekenen van de intentieverklaring? Deelt u de mening dat er in Europees verband sterk moet worden aangedrongen op het deelnemen aan en uitbreiden van de hervestigingsprogramma’s van het Hoge Commissariaat voor de Vluchtelingen van de Verenigde Naties (UNHCR), zodat extra kwetsbare vluchtelingen in de hele EU een plek kunnen krijgen? Zijn België en Nederland bereid deze oproep bij de eerstvolgende JBZ-Raad krachtig te herhalen?
België en Nederland hebben in de intentieverklaring aangegeven op het gebied van hervestiging verder samen te werken en «best practices» uit te wisselen. Nederland is voorstander van een verdere uitbreiding van het aantal Europese lidstaten dat deelneemt aan het VN-hervestigingsprogramma. Dit betreft een bestendig Nederlands standpunt dat Nederland ook in de toekomst zal blijven uitdragen.
Deelt u de mening dat deze vorm van bilaterale samenwerking op migratiebeleid met ons omringende landen en andere EU-lidstaten bevorderlijk is voor het harmoniseren van het Europees asielbeleid en het voorkomen van fraude en misbruik? Zo ja, bent u bereid met meerdere van deze landen vergelijkbare afspraken te maken? Zo ja, met welke landen?
Het samen optrekken met omringende landen kan zeker bijdragen aan het gezamenlijk agenderen van gedeelde standpunten om op die wijze een gewenste Europese inzet te bevorderen; zo ook bij de door Nederland voorgestane verdergaande harmonisering van het gemeenschappelijk asielbeleid. Dit kan door middel van bilaterale samenwerkingsafspraken, maar ook door bijvoorbeeld meer informele vormen, zoals een gezamenlijk overleg van gelijkgestemde lidstaten, voorafgaand aan de formele besprekingen in EU-verband. Hoewel er op dit moment geen concrete plannen bestaan voor het afsluiten van bilaterale samenwerkingsafspraken zoals die gemaakt zijn met België, bezie ik wel steeds waar samenwerking of coalitievorming mogelijk is om zo de Europese agenda optimaal en op constructieve wijze te beïnvloeden.
Welke mogelijkheden ziet u om met meerdere ons omringende landen (bijvoorbeeld België, Frankrijk, Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Noorwegen, Zweden, Denemarken) te komen tot grotere afstemming in het beleid voor de opvang, toelating van terugkeer van vluchtelingen en andere vreemdelingen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat behelst het onlangs gestarte project van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO) om verschillende landen te laten leren van elkaars asielprocedure? Welke concrete acties en activiteiten worden in het kader van dat project door EASO uitgevoerd? Op welke wijze kan de Nederlandse asielprocedure voor andere lidstaten als voorbeeld dienen?
In het kader van het EASO-werkprogramma 2014 bereidt EASO een praktische werkwijze voor om lidstaten onder hoge migratiedruk noodhulp te kunnen bieden. Het gaat om de vraag of medewerkers uit andere lidstaten met relatief beperkte inspanningen snel inzetbaar zijn te maken in de procedure in een andere lidstaat.
Daartoe heeft EASO in 2014 tijdens een expert meeting gekeken welke elementen in het Europese asielproces te onderscheiden zijn en in hoeverre deze zich lenen voor ondersteuning door een EASO ondersteuningsteam. Vervolgens is in de zomer van 2014 een aantal kleinere pilots uitgevoerd, waarover u destijds bent geïnformeerd.2 Dit jaar zal een drietal grotere pilots worden uitgevoerd: één in Polen (afgerond in januari jl.), één in Nederland (start 23 februari jl.) en één in het VK (start in april a.s.). Na de zomer zal EASO een totale evaluatie opstellen en de JBZ-Raad daarover informeren.
De pilot in Nederland liep van 23 februari tot 13 maart 2015 in Aanmeldcentrum Den Bosch. Twee Belgische en één Zweedse expert draaiden mee in de Algemene Asielprocedure (afnemen nader gehoor en voorbereiden beslissing). Voor deze opzet is gekozen om de vergelijking te kunnen maken tussen het werken met gelijk- en anderstaligen. Iedere expert heeft een geheimhoudingsverklaring getekend en stond onder de supervisie van een unitmanager in Den Bosch. Conceptbeslissingen van Zweedse en Belgische collega’s werden door een ervaren IND-medewerker inhoudelijk gecontroleerd. Uiteraard lag de ondertekening van het besluit, dus de eindverantwoordelijkheid, bij de IND-medewerkers. De experts zijn in hun land ervaren medewerkers en hebben de opleidingen van het Europees trainingscurriculum of daarmee vergelijkbare trainingen gevolgd. EASO maakt een evaluatie op basis van input die de experts aanleveren.
Nieuw onderzoek naar de IJzeren Rijn |
|
Duco Hoogland (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Dogma’s gooien we overboord»1, «Spoorlijn Hasselt-Neerpent en IJzeren Rijn op de lange baan»2 en «IJzeren Rijn doorbraak verrast Limburg»3?
Ja.
Welke drie tracés worden in de nieuwe studie onderzocht? Wordt er ook gekeken naar alternatieven, zoals het opwaarderen van de Montzenroute of een route via Eindhoven en Venlo?
Vlaanderen heeft, mede naar aanleiding van Duitse onderzoeken om de spoorlijn Venlo – Viersen – Ruhrgebied te verbeteren, het initiatief genomen voor een studie naar een spoorverbinding tussen Antwerpen en het Ruhrgebied, genaamd «Rhein-Ruhr Rail Connection, 3RX». De Vlaamse regering heeft dit voornemen besproken met de betrokken overheden, waaronder de Nederlandse regering. Voor deze spoorverbinding wil Vlaanderen drie tracés onderzoeken, namelijk:
Andere alternatieven zijn door Vlaanderen niet genoemd.
Is het waar dat er een internationaal akkoord is bereikt «om samen geld te pompen in een grootschalige studie naar de IJzeren Rijn»? Zo ja, wat is er precies afgesproken?
Vlaanderen wil de voorgestelde 3RX-studie uitvoeren samen met de Belgische Federale regering (die in België bevoegd is over spoorzaken), Nederland, de Duitse Federale Bondsregering (die in Duitsland bevoegd is over internationale en interregionale spoorzaken) en de deelstaat NoordRijn-Westfalen. Vlaanderen heeft aan deze overheden gevraagd om de Vlaamse subsidieaanvraag bij de Europese Unie (TEN-T-subsidie) mede te ondersteunen en mede te financieren.
Zoals bekend6 is Nederland, op grond van het Scheidingsverdrag 1839 en de bindende internationale arbitrage-uitspraak van 2005, juridisch verplicht om mee te werken aan onderzoeken naar de reactivering van de IJzeren Rijn. Daarom heeft Nederland ingestemd met het Vlaamse voorstel en recent de EU-subsidieaanvraag mede ondertekend. Verdere afspraken over de studie zijn nog niet gemaakt; Vlaanderen is voornemens een «high level meeting» met de vijf betrokken overheden te organiseren om het voorstel concreet te maken en om daarover nadere afspraken te maken.
Betaalt de Nederlandse overheid inderdaad een deel van de kosten van dit nieuwe onderzoek? Zo ja, waarom?
Nederland heeft aangegeven bereid te zijn om een evenredig deel van de studiekosten te betalen om invloed te hebben op de opzet en inhoud van de studie, onder de voorwaarde dat alle vijf betrokken overheden dat doen. Voor zover nu bekend zullen de Duitse Bondsregering en NoordRijn-Westfalen niet meebetalen aan de studie. Nederlandse medefinanciering staat daarmee niet vast.
Bent u bereid met de Belgische Minister van Mobiliteit afspraken te maken over het laten uitvoeren van een onderzoek naar het nut van de IJzeren Rijn (maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA))?
Vlaanderen heeft voorgesteld dat de drie genoemde tracés zullen worden onderzocht op drie aspecten:
Onderzoek «naar het nut van de IJzeren Rijn» maakt dus al deel uit van het Vlaamse voorstel.
Overigens hebben Nederland en België (Federale regering) in 2009 gezamenlijk een maatschappelijke kosten baten analyse (MKBA) laten maken over de maatschappelijke kosten en baten van reactivering van de IJzeren Rijn. Daaruit bleek dat Nederland geen economisch belang heeft bij het reactiveren van de IJzeren Rijn, en dat de huidige spoorroute tussen Antwerpen en het Ruhrgebied (de Montzenroute) nog tot ver na 2030 voldoende capaciteit heeft. De maatschappelijke kosten baten verhouding van de reactivering is dan ook negatief. Die MKBA is op 3 juli 2009 aan uw Kamer gestuurd 7.
Hoe kan het dat de provincie Limburg niet op de hoogte was van de afspraken?
De recente ontwikkelingen naar aanleiding van het Vlaamse initiatief waren bestuurlijk nog niet gedeeld met de provincie Limburg, omdat nog onvoldoende duidelijk was of en hoe en met welke planning het initiatief uitgewerkt gaat worden. Inmiddels is meer duidelijk geworden; al die informatie is gedeeld met de provincie Limburg.
Zijn er afspraken gemaakt tussen de Nederlandse regering en de andere partijen over de gevolgen die mogelijke uitkomsten van het onderzoek moeten hebben?
Nee, er zijn nog geen afspraken gemaakt over de concrete uitwerking van de Vlaamse studie en evenmin over de mogelijke uitkomsten daarvan. De Vlaamse regering zal daartoe een «high level meeting» van de vijf betrokken overheden organiseren. Voor Nederland is in dit kader van groot belang dat afgesproken moet worden of de Belgische Federale regering de door Vlaanderen voorgestelde alternatieven beschouwt als vervanging van «het historische tracé van de IJzeren Rijn», inclusief de verdragsrechtelijke en financiële verplichtingen die daarbij horen. Dat bepaalt namelijk in hoge mate de financiering – c.q. de bijdrage door België daaraan – van de investeringen op Nederlands grondgebied, die met name bij het alternatief via Roermond en Venlo aanzienlijk zullen zijn.
Op welke wijze worden de provincie Limburg en de betreffende gemeenten en bewoners betrokken bij het onderzoek en de mogelijke vervolgstappen?
Inmiddels is de provincie Limburg en de gemeente Roermond geïnformeerd over het initiatief; de andere mogelijk betrokken gemeenten worden binnenkort geïnformeerd. De wijze waarop de provincie Limburg en de betrokken gemeenten worden betrokken bij het onderzoek kan pas worden bepaald als meer concreet duidelijk wordt of en hoe en met welke omvang, diepgang en planning het onderzoek uitgevoerd gaat worden. Dat zal geschieden tijdens de hierboven genoemde «high level meeting», waarna uw Kamer nader wordt geïnformeerd.
Het faciliteren van assemblees van de Inter-Parlementaire Unie in de Europese Unie |
|
Klaas Dijkhoff (VVD), Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Inter-Parlementaire Unie (IPU) en de doelstellingen van dit forum, onder meer gericht op interparlementaire diplomatie en het creëren van een politieke dialoog gericht op democratie, mensenrechten en de rule of law?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de IPU in 1999 voor het laatst een assemblee in de EU heeft georganiseerd maar dat het sindsdien onmogelijk is gebleken ten gevolge van de strenge visumregimes die in de EU gelden ten aanzien van parlementariërs van enkele van de 166 deelnemende landen? Kunt u bevestigen dat er onder deze regimes mogelijkheden bestaan om uitzonderingen te maken voor bijeenkomsten van internationale organisaties en dat op dit moment reeds uitzonderingen gemaakt worden voor bijeenkomsten van onder andere de OVSE en de Raad van Europa en hun parlementaire assemblees en ook voor bijeenkomsten van de Verenigde Naties? Bent u ervan op de hoogte dat de IPU sinds 2002 door de VN is erkend als «world organization of national parliaments», met een uniek interstatelijk karakter en de status heeft van permanente waarnemer bij de Algemene Vergadering van de VN? Deelt u de mening dat deze praktijk, zonder af te doen aan de rechtmatigheid van de regels omtrent visumbeperkingen, er niet toe zou mogen leiden dat een internationale politieke dialoog in de vorm van een IPU Assemblee op Europees grondgebied wordt belemmerd?
Nederland hecht belang aan interparlementaire dialoog. Wanneer IPU tijdig aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken meedeelt dat zij een dergelijke assemblee wil organiseren in Nederland, informeert het ministerie de posten en RSO’s over de verwachte visumaanvragen. De praktijk heeft geleerd dat de visa voor bonafide reizigers dan zonder problemen kunnen worden verstrekt. Tegelijkertijd zal het moeilijk zijn een algehele ontheffing van reisrestricties te realiseren voor IPU-assemblees, zoals de IPU bepleit. Daarvoor zijn zowel politieke als juridische redenen.
De reisrestricties vloeien voort uit sancties die de EU heeft vastgesteld in het kader van het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid. De EU heeft een klein aantal parlementariërs uit een beperkt aantal landen op de sanctielijst geplaatst. Het opleggen van reisbeperkingen aan deze parlementariërs geschiedt op individuele basis en houdt verband met de negatieve rol die deze parlementariërs in hun land van herkomst spelen. Uitzonderingen op de reisbeperkingen moeten daarom tot een minimum beperkt worden.
Voor wat betreft het juridisch kader is het volgende van belang. De Europese sanctieregels bevatten specifiek omschreven uitzonderingen op de reisbeperkingen. Deze uitzonderingen zijn vrijwel altijd hetzelfde, aangezien er gewerkt wordt met een standaardartikel. Voor elke persoon die op de Europese sanctielijsten staat, moet een individuele afweging worden gemaakt op basis van de desbetreffende sanctiemaatregel.
Op grond van het standaardartikel gelden de reisverboden niet in situaties waarin lidstaten uit hoofde van het internationale recht gebonden zijn, te weten: a) als gastland van een internationale intergouvernementele organisatie; b) als gastland van een internationale conferentie die is bijeengeroepen door, of plaatsvindt onder auspiciën van de Verenigde Naties; c) krachtens een multilaterale overeenkomst die voorrechten en immuniteiten verleent; of d) krachtens het Concordaat (Verdrag van Lateranen) van 1929 dat werd gesloten tussen de Heilige Stoel (Vaticaanstad) en Italië. Deze uitzondering is ook van toepassing in gevallen waarin een lidstaat optreedt als gastland van de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE).
Daarnaast bestaat de mogelijkheid voor lidstaten om een vrijstelling te verlenen in specifiek omschreven omstandigheden. Hierbij gaat het volgens het standaardartikel om reizen die plaatsvinden op grond van dringende humanitaire noden, of om intergouvernementele vergaderingen, door de Europese Unie geïnitieerde vergaderingen, vergaderingen waarvoor de Unie als gastheer optreedt of vergaderingen waarvoor een lidstaat als fungerend voorzitter van de OVSE als gastheer optreedt.
Er bestaat dus niet een mogelijkheid om vergaderingen van ongeacht welke internationale organisatie te faciliteren. De Inter-Parlementaire Unie is een interparlementaire organisatie met de status van permanente waarnemer van de VN. Geen van de bovenstaande uitzonderingsgronden is van toepassing op de IPU.
De Directeur Externe Betrekkingen van de IPU heeft de Nederlandse Permanente Vertegenwoordiging in Genève benaderd met het verzoek om in de Europese Unie ontheffing te bepleiten van reisbeperkingen opgelegd in het kader van Europese sancties aan parlementariërs van derde landen in het geval er een IPU bijeenkomst in de Europese Unie zou worden georganiseerd. Ook is de huidige Voorzitter van de Raad van de Europese Unie, Letland, door de Secretaris-Generaal van de IPU benaderd. Het kabinet acht het, in het licht van bovenstaande argumenten, wenselijk noch haalbaar om een dergelijke ontheffing te bepleiten.
Klopt het dat Nederland eerder door de Secretaris-Generaal van de IPU is benaderd met het verzoek reisbeperkingen van de EU niet toe te passen op IPU-assemblees? Heeft u dit verzoek reeds in overweging genomen? Bent u bereid met uw Europese collega’s in gesprek te treden om visumverstrekking voor leden van de IPU gezamenlijk te vergemakkelijken?
Zie antwoord vraag 2.
Verkeershufters die minder vaak worden gepakt |
|
Ockje Tellegen (VVD), Barbara Visser (VVD) |
|
Opstelten (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Verkeershufters worden minder vaak gepakt»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de flinke daling in het aantal staande aanhoudingen na overtredingen in het verkeer sinds 2007? Kunt u een verklaring geven voor deze significante dalingen van de staande aanhoudingen? Is er sprake van minder capaciteit, of zijn er minder overtredingen of zijn er andere oorzaken?
Het WODC heeft in 2011 onderzoek gedaan naar de afname van het aantal verkeersovertredingen. Uit dit onderzoek, dat naar uw Kamer is gestuurd (Kamerstuk 29 398, nr. 359), bleek dat de daling van het aantal staandehoudingen in de periode 2007 tot en met 2010 voor 78% was toe te schrijven aan de afname van de verkeersdrukte als gevolg van de economische crisis, voor 9% aan de afschaffing van de bonnenquota (in november 2010) en voor 13% aan gedragseffecten van burgers of politie.
Het aantal staandehoudingen voor strafrechtelijke verkeersovertredingen is de laatste jaren stabiel. Na de door het WODC onderzochte periode is het aantal staandehoudingen op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (wet Mulder) verder gedaald, maar naar de oorzaken hiervan is geen systematisch onderzoek gedaan. De bovengenoemde oorzaken lijken voor een deel (met name het afschaffen van de bonnenquota en gedragseffecten van burgers en/of politie) nog steeds relevant. Daarnaast geschiedt de verkeershandhaving enerzijds door de verkeershandhavingsteams en anderzijds door de basisteams. De inzet van de basisteams wordt enerzijds bepaald aan de hand van landelijke prioriteiten en anderzijds in de lokale driehoeken. Daarbij kan het voorkomen dat minder voorrang wordt gegeven aan de verkeershandhaving. Dit laat onverlet dat de strafrechtelijke en administratiefrechtelijke verkeershandhaving een belangrijk onderdeel blijft van de inzet van de politie.
Hoe moet deze daling worden bezien in het kader van de verkeersveiligheid? Hoe beoordeelt u deze daling in het licht van de gepercipieerde pakkans? Wat is nu de gepercipieerde pakkans? Zijn hier doelstellingen op geformuleerd? Zo nee, waarom niet?
De pakkans is afhankelijk van meerdere factoren en verschilt per feit. Ik beschik dan ook niet over gegevens om de exacte pakkans te bepalen. De gepercipieerde pakkans wordt onder meer bepaald door de verschillende handhavingsmiddelen die de politie inzet. Staandehoudingen zijn van belang, alsmede de elektronische handhavingsmiddelen zoals flitspalen, trajectcontroles, mobiele radarsets, etc. De politie streeft ernaar de feitelijke pakkans op de zogenoemde Helmgrasfeiten (helm, gordel, rood licht, alcohol, snelheid) zo hoog mogelijk te laten zijn. De politie doet dit onder meer door informatie gestuurde inzet op onveilige wegvakken. Dit houdt in dat de politie in afstemming met het lokaal gezag handhaaft op die plaatsen en tijdstippen waar het effect van het optreden optimaal is. De politie wil door zichtbare staandehoudingen en het voeren van voorlichting en mediabeleid ook actief bijdragen aan preventie en het beïnvloeden van gedrag van weggebruikers. Op deze manier wordt de gepercipieerde pakkans met de hiertoe beschikbare middelen zo hoog mogelijk gehouden en wordt de verkeersveiligheid geborgd. Er zijn geen doelstellingen ten aanzien van de pakkans geformuleerd. Wel zijn er afspraken gemaakt over de inzet van het aantal trajectcontroles, flitspalen en aantal fte van de verkeershandhavingsteams.
Klopt het dat niet alle overtredingen worden meegeteld in de maatregel Beginnend Bestuurder en er dus ook geen punt op het rijbewijs bijgeschreven kan worden als er bekeurd is op het kenteken? Zo ja, deelt u dan de mening dat een daling in het aantal staande aanhoudingen niet gunstig is voor de effectiviteit van maatregelen als het beginnersrijbewijs en de recidiveregeling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen zijn en worden er getroffen teneinde de effectiviteit van deze maatregelen te vergroten?
Het klopt dat niet alle overtredingen worden meegeteld in de maatregel Beginnend Bestuurder. De overtredingen die onder de maatregel Beginnend Bestuurder vallen betreffen ernstige feiten2 die uitsluitend via staandehouding kunnen worden geconstateerd. De cijfers van de aantallen staandehoudingen waarover in de media is bericht gaan over de Wet Mulder. De feiten die meetellen bij de maatregel Beginnend Bestuurder en de recidiveregeling veelplegers vallen onder het strafrecht. Het aantal staandehoudingen voor strafrechtelijke verkeersovertredingen is de laatste jaren stabiel.
In 2014 werd in 70% van de strafrechtelijke verkeerszaken de bestuurder staandegehouden en direct geconfronteerd met zijn gedrag en uit de anonimiteit gehaald. De instroom van zaken op grond van de nieuwe regeling voor de veelplegeraanpak monitor ik nauwkeurig. Tot 30 maart van dit jaar zijn er bij het CJIB 2151 zaken geregistreerd op het terrein van de veelplegerfeiten. Het gaat dan om feiten zoals het negeren van een rood kruis, het niet stoppen voor een stopteken van de politie, of het op de snelweg onterecht de vluchtstrook gebruiken. Hiervan zijn 662 zaken geconstateerd op kenteken en 1489 zaken geconstateerd middels staandehouding.
Hoe verhoudt de effectiviteit van de recent ingevoerde hufteraanpak zich tot de afnemende staande aanhoudingen? Zijn staande aanhoudingen noodzakelijk voor het vergroten van de pakkans en daarmee de effectiviteit van de hufteraanpak? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer zijn de resultaten van het experiment met weginspecteurs van Rijkswaterstaat die de status van Buitengewoon Opsporingsambtenaar (BOA) hebben gekregen bekend? Bent u bereid te kijken of en in hoeverre dit kan bijdragen aan de vergroting van de gepercipieerde pakkans dan wel het vergroten van het aantal staande aanhoudingen ten behoeve van de verkeersveiligheid?
Met het experiment met de weginspecteurs van Rijkswaterstaat wordt beoogd om de doorstroming en veiligheid op de snelwegen rond Rotterdam te verbeteren. Dit experiment is met ingang van 2 februari jl. gestart voor de duur van één jaar. Na afloop van die periode zullen alle eindresultaten in kaart worden gebracht en beslissingen worden genomen over eventuele te zetten verdere stappen.
Wordt het aantal staande aanhoudingen door de politie vooral uitgevoerd op provinciale en gemeentelijke wegen? Hoe wordt de verkeersveiligheid betrokken in de afweging van de politie-inzet ten behoeve van de staande aanhoudingen?
Ja. De politie, in het bijzonder de verkeershandhavingsteams, controleert met name op het onderliggend wegennet op de HELMgrasfeiten (helm, gordel, rood licht, alcohol, snelheid). Van het aantal staandehoudingen dat is verricht naar aanleiding van overtreding van de maximum snelheid heeft 18,6% op de snelwegen plaatsgevonden. Dit betekent dat meer dan 80% van het aantal staandehoudingen ten aanzien van snelheid op wegen binnen en buiten de bebouwde kom heeft plaatsgevonden.3 De politie bepaalt de inzet onder meer aan de hand van ongevalanalyses.
Is de maatregeleffectiviteit en het effect op de gepercipieerde pakkans van het staande houden en het houden van een goed gesprek onderzocht? Zo ja, hoe verhoudt zich dat met bijvoorbeeld het krijgen van een boete na te zijn gepakt door een flitscamera dan wel bij een trajectcontrole? Zo nee, waarom is dan besloten het aantal staande aanhoudingen te verminderen?
Er is mij geen onderzoek bekend dat zich specifiek richt op de effectiviteit van staandehoudingen en/of het houden van een goed gesprek. De Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) heeft wel gekeken naar de effectiviteit van verschillende methoden van snelheidstoezicht. Uit de SWOV-factsheet «Politietoezicht en rijsnelheid» blijkt dat er veel onderzoek is gedaan naar de effecten van snelheidscamera’s. Het algemene beeld van deze studies is consistent positief. In de factsheet staat ook dat (mobiele) snelheidscontroles met staandehouding van overtreders succesvol blijken in het terugdringen van ongevallen. Daarnaast staat in de factsheet dat in de vakliteratuur wordt geconstateerd dat rijdende surveillance met staandehouding de minst effectieve methode is als het gaat om het verminderen van verkeersongevallen. De methode is te weinig opvallend om een algemeen preventief effect te kunnen hebben. Wel is de methode zeer geschikt om specifiek hardnekkige, grove overtreders te pakken. Dit sluit aan bij het huidige beleid. In 2014 werd de bestuurder in bijna 70% van de strafrechtelijke verkeerszaken staandegehouden en direct geconfronteerd met zijn gedrag en uit de anonimiteit gehaald.
Op welke overtredingen handhaaft de politie bij het toezicht op de weg nu hoofdzakelijk in het kader van de verkeersveiligheid? Op welke wijze doet zij dit? Beschikt de politie hiervoor over genoeg specialistische kennis, expertise en materieel? Wie bepaalt de prioritering van de te handhaven overtredingen in het verkeer
Zoals reeds aangegeven in antwoord 7 controleert de politie met name op HELMgrasfeiten door middel van staande houdingen en (voor wat betreft snelheid) met mobiele radarsets. Daarnaast wordt er gebruik gemaakt van trajectcontroles en flitspalen. De politie beschikt over voldoende specialistische kennis, expertise en materieel. De prioriteiten van de regionale verkeershandhavingsteams worden bepaald aan de hand van een regionaal verkeershandhavingsplan dat in samenspraak met het OM wordt opgesteld.
Naar aanleiding van het artikel «Trajectcontrole staat niet aan»2: klopt het dat door verouderde systemen twee derde van de trajectcontroles uit staat? Zo ja, wanneer worden deze uiterlijk vervangen? Wat betekent het uitstaan van die trajectcontroles voor de verkeersveiligheid op die trajecten? Hoe wordt in deze overgangsfase op die trajecten de verkeersveiligheid gehandhaafd?
Op dit moment functioneren vijf van de in totaal tien trajectcontrolesystemen. Later dit jaar komen er nog vier locaties bij, te weten de N62 Westerscheldetunnel, de A20 Rotterdam en de A4 Hoofddorp. Op 15 april 2015 gaat het trajectcontrolesysteem op de A12 Den Haag weer aan. Begin 2016 wordt het trajectcontrolesysteem op de A12 Utrecht teruggeplaatst. De verkeersveiligheid wordt door de politie op deze trajecten op alternatieve wijzen, onder meer door de inzet van mobiele radarsets, gehandhaafd.
Kunt u aangeven op grond van welke criteria trajectcontroles worden opgeheven, zoals nu gebeurd op de A12 bij Woerden en de Zeelandtunnel? Worden de komende periode nog meer trajectcontroles opgeheven? Kunt u aangeven op welke trajecten trajectcontroles worden ingezet ten behoeve van de handhaving van milieuregels?
In het artikel «Trajectcontrole staat niet aan» wordt gesproken over de Zeelandtunnel, waar vermoedelijk de Zeelandbrug wordt bedoeld. De trajectcontroles op de A12 bij Woerden en op de Zeelandbrug zijn opgeheven omdat de toegevoegde waarde voor het behalen van milieu of verkeersveiligheidsdoelstellingen op dit traject is afgenomen en het plaatsen van trajectcontrolesystemen op andere locaties van (groter) belang wordt geacht.
Buiten deze twee systemen worden op korte termijn geen trajectcontrolesystemen meer opgeheven.
De systemen worden ingezet voor milieudoeleinden en ten behoeve van de verkeersveiligheid. Op de trajecten waar de systemen staan, daalt de gemiddelde snelheid en wordt de spreiding tussen de gereden snelheden kleiner. Hierdoor vermindert de uitstoot van CO2 en fijnstof en de geluidsproductie, en daalt het risico op een ongeval.
Notoire snelheidsovertreders |
|
Farshad Bashir |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat 20 keer per jaar een fikse bekeuring op de deurmat, en zelfs wekelijks een brief van het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB), sommige notoire verkeersovertreders niet stopt?1
Het gedrag van deze verkeersdeelnemers is onwenselijk en keur ik af. Ik vind dan ook, zoals mijn ambtsvoorganger uw kamer hierover eerder meldde2 dat zij een stevige aanpak verdienen.
Per 1 januari 2015 is een nieuwe aanpak van de veelplegers in het verkeer gestart. Een aantal verkeersfeiten is uit de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (wet Mulder) gehaald en wordt voortaan afgedaan op grond van het strafrecht. Dit heeft een aantal voordelen.
In de eerste plaats komen deze bestuurders in beeld bij het Openbaar Ministerie (OM), waardoor zij uit de anonimiteit worden gehaald. Verder zijn deze verkeersovertredingen terug te vinden in de justitiële documentatie. Door deze registratie is het mogelijk om, anders dan bij de wet Mulder, rekening te houden met iemands verkeersverleden. Een bestuurder die zich eerder schuldig heeft gemaakt aan verkeersovertredingen kan rekenen op een strengere aanpak. Bovendien biedt het strafrecht een breder sanctiearsenaal dan enkel de administratieve sanctie die de wet Mulder kent.
Deze aanpak is sinds 1 januari 2015 van start gegaan en ik monitor de instroom nauwkeurig.
Vindt u het terecht dat notoire verkeersovertreders hun gang kunnen blijven gaan met het overtreden van de wet, terwijl het merendeel van de uitgedeelde boetes voornamelijk bij gewone mensen op de mat valt, die eens een keer één á twee kilometer te hard rijden?
Zie antwoord vraag 1.
Zou het niet beter zijn om de notoire verkeersovertreders, die maandelijks dan wel wekelijks met het CJIB te maken hebben, anders aan te pakken, waarbij ook andere middelen ingezet worden? Zo ja, aan welke aanvullende middelen denkt u dan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel bumperklevers zijn in de afgelopen jaren aangepakt? Deelt u de mening dat de aanpak van bumperklevers net zoveel aandacht nodig heeft als de aanpak van snelheidsovertredingen? Zo ja, hoe gaat u deze aanpak intensiveren?
Onderstaande tabel geeft inzicht in het aantal ingestroomde zaken ter zake bumperkleven bij het CJIB over de laatste drie jaar.
2012
576
914
2013
508
931
2014
428
856
In totaal is er de afgelopen drie jaar 4.213 keer een proces-verbaal opgemaakt wegens bumperkleven. Bumperkleven is een ernstig feit. Alleen de lichtste variant (als bestuurder niet staat zijn, zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is) is een Mulderfeit, alle overige varianten vallen onder het strafrecht3. Bovendien kennen de feiten onder het strafrecht een eigen recidiveregeling4. Bij een tweede overtreding eist het OM in beginsel minimaal een rijontzegging van 4 maanden onvoorwaardelijk. Ik vind dit een adequate aanpak.
Het succes van Buurtzorg |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Bent u er ook trots op dat Buurtzorg een voorbeeld is tot ver over onze landsgrenzen?1
Het is goed dat Buurtzorg een positief voorbeeld is, buiten Nederland maar zeker ook in Nederland.
Kunt u uitleggen waarom het zo ingewikkeld is om – ondanks het evidente kwalitatieve succes van Buurtzorg – de werkwijze van Buurtzorg de norm te laten zijn in de Nederlandse thuiszorg? Hoeveel echt zelfsturende teams, dus zonder manager en hiërarchie, zijn er te vinden buiten Buurtzorg Nederland?
Mede vanwege het succes van de werkwijze van Buurtzorg zijn er inmiddels meerdere andere aanbieders die er voor hebben gekozen om te werken met zelfsturende teams. Dat stimuleer ik ook via programma’s als In Voor Zorg!; het programma waaraan ook Buurtzorg heeft meegedaan. Of via de experimenten Regelarme instellingen, waaraan Buurtzorg heeft meegedaan. Voorbeelden hiervan zijn Zorgaccent, Omring, Thuiszorg Rotterdam en Vierstroom. Er is geen registratie van «echt zelfsturende teams».
Hoeveel mensen zijn er in zowel de wijkverpleging als in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) druk met controle van de werkzaamheden van wijkverpleegkundigen en/of wijkteams? Kunt u deze kwantitatieve gegevens aan de Kamer sturen?
Ik laat hier geen registratie over bijhouden, dat zou – evenals bovengenoemde registratie – extra onnodige lasten met zich meebrengen.
Werken de nieuwe wijkverpleging en de Wmo in voldoende mate volgens het adagium van directeur Jos de Blok «Hoe minder je organiseert, hoe beter», met andere woorden de professional weet zelf goed te handelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Binnen de wettelijke kaders van de Wmo 2015 hebben gemeenten de beleidsruimte om op eigen manier invulling te geven aan het bieden van maatschappelijke ondersteuning. De afgelopen periode hebben de betrokken partijen veel energie gestoken in een zorgvuldige transitie om de continuïteit van zorg en ondersteuning te waarborgen. De komende periode staat in het teken van de doorontwikkeling van de Wmo, waarin gemeenten ook andere mogelijkheden van sturing, bekostiging en het anders organiseren van zorg en ondersteuning bezien. Het platform directeuren sociale pijler (PDSP) heeft een werkgroep ingericht om de komende periode stappen te maken op dit onderwerp. Daarnaast evalueert het Ondersteuningsteam Decentralisaties (OTD) de eerste gemeentelijke ervaringen met resultaatbekostiging in de Wmo 2015. Deze ervaringen kunnen andere gemeenten verder helpen bij de doorontwikkeling van opdrachtgeverschap.
Herkent u de stelling dat mannen niet gemakkelijk managementtaken schrappen, in ieder geval minder gemakkelijk dan vrouwen? Is de verhouding uitvoerende krachten en leidinggevend/management/bestuurlijk in de zorg niet juist andersom? Zou dit volgens u de verklaring kunnen zijn dat er onvoldoende in management wordt gesneden?
Deze stelling heb ik eerder gehoord. Ik zou er alleen geen conclusies aan kunnen en willen verbinden, zeker gezien het succes van Buurtzorg. Vanwege de hervormingen en de taakstellingen die daarmee gepaard gaan, is de prikkel voor zorgaanbieders om te kijken naar de mogelijkheden om de kosten te beperken groot. Ik ga er dan ook van uit dat deze prikkel ertoe bijdraagt dat onnodige managementlagen zullen verdwijnen. Zoals eerder geschetst zien we dat ook steeds vaker terug in de organisaties die werken met wijkverpleegkundige zelfsturende teams.
Bent u ervan op de hoogte dat een van de zaken die Buurtzorg wil voorkomen het «achter elkaar racen» van verschillende zorgverleners bij één persoon is? Lukt dit voldoende met de nieuwe wijkverpleging? Wordt er niet meer afgerekend op minuten en opleiding van een medeweker per handeling per patiënt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Alle partijen die zijn betrokken bij wijkverpleegkundige zorg vinden het van belang dat een patiënt niet onnodig met verschillende gezichten wordt geconfronteerd. Dat geldt niet alleen voor Buurtzorg. Indien een persoon heeft gekozen voor een aanbieder zal de betrokken wijkverpleegkundige de indicatie stellen. Op basis daarvan wordt een zorgplan opgesteld waarin meerdere zorgverleners een rol kunnen spelen. Het behoort tot de professionele autonomie van de zorgverlener om de afstemming te zoeken met elkaar.
De bekostiging zoals die in 2014 was in de AWBZ met prestaties verpleging en verzorging geldt in 2015 ook in de Zvw. Daar waar prestaties gebundeld konden worden is dat ook gebeurd om de administratieve lasten te beperken. Bij de uitwerking van de toekomstige bekostiging, waar ik u zo spoedig mogelijk over zal berichten, geldt als uitgangspunt dat de registratieverplichtingen worden verminderd.
Bent u ervan op de hoogte dat uit het onderzoek van Plexus blijkt dat Buurtzorg op de lange termijn de zorg goedkoper maakt, zeker omdat zij inzet op herstel van zelfstandigheid van de patiënt of het fors verminderen van de zorgafhankelijkheid? Zo ja, waarom stelt u in uw brief dat dit enkel leidt tot een «dialoog met het veld»? Vindt u een dialoog voldoende? Kunt u uw antwoord toelichten?2 3
Uit het onderzoek blijkt dat de ervaren kwaliteit die Buurtzorg levert hoog is en dat 62% van alle thuiszorgaanbieders duurder is per cliënt dan Buurtzorg. Dit komt door de combinatie van een relatief hoog uurtarief terwijl er sprake is van een relatief beperkt aantal uren zorg per cliënt (terwijl de ervaren kwaliteit hoog is). Dit is wezenlijke informatie voor zowel de zorgaanbieders als de
zorgverzekeraars om (inkoop)afspraken te maken over hoe de kwaliteit/kostenverhouding ook bij andere zorgaanbieders kan worden verbeterd. Deze afspraken worden gemaakt in dialoog tussen genoemde partijen.
Welke andere thuiszorgorganisaties zijn in het vergelijkende onderzoek van KPMG Plexus meegenomen en vergeleken met Buurtzorg? Waarom blijven deze onbenoemd in het onderzoek?
Het onderzoek is een vergelijkende studie naar de waarde van ca. 600 thuiszorginstellingen, waartegen Buurtzorg is afgezet. In § 2.5 van het onderzoek is aangegeven hoe de aanbieders zijn geselecteerd in deze vergelijkende studie. De namen van deze zorgaanbieders mogen alleen met toestemming van deze zorgaanbieders worden gepubliceerd. VWS beschikt niet over de namen van de zorgaanbieders of hun scores in de vergelijking. Buurtzorg is wel zichtbaar omdat het een studie naar de doelmatigheid van Buurtzorg betrof en Buurtzorg expliciet heeft ingestemd met de publicatie op deze manier.
Bent u van mening dat het gemiddelde kwaliteitsniveau, op basis van 179 aanbieders – dat te zien is in de figuur op pagina 3 – niet te laag ligt, wanneer u kijkt naar het kwaliteitsniveau van Buurtzorg (respectievelijk iets hoger dan 15 ten opzichte van het niveau van Buurtzorg net onder de 23)? Hoe hoog zou u het gemiddelde willen zien? Kunt u uw antwoord toelichten?
De CQ-index betreft ervaren kwaliteit. Uiteraard is het streven om de ervaren kwaliteit van de geleverde thuiszorg over de gehele linie zo hoog mogelijk te hebben. Het is aan zorgaanbieders en zorgverzekeraars om goede afspraken te maken om streefwaardes voor wat betreft de ervaren kwaliteit. Ik stimuleer dat via verschillende wegen.
Heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) het overzicht van aanbieders dat onder het gemiddelde kwaliteitsniveau valt? Zou zij die niet moeten hebben voor haar toezicht? Kunt u uw antwoord toelichten?
De IGZ beschikt over de gegevens in de CQ-index en benut deze ook bij haar toezicht.
Kunt u aangeven welke aanbieder onder het gemiddelde scoort, en welke daarboven? Vindt u dat deze informatie openbaar beschikbaar moet zijn voor zowel de zorginkoper als de patiënt die toch keuzevrijheid heeft?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 8.
Denkt u dat u met «dialoog» het gemiddelde kwaliteitsniveau omhoog gaat brengen, of denkt u aan andere maatregelen om de kwaliteit (fors) omhoog te brengen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de inkoop van de wijkverpleegkundige zorg is het aan verzekeraars om ook de kwaliteit van de geleverde zorg als vertrekpunt voor de contractbespreking mee te nemen. Verzekeraars geven aan de bestaande praktijkvariatie terug te willen dringen. Ik ben van mening dat ook in de toekomstige bekostiging ruimte gecreëerd moet worden voor het belonen van kwaliteit en uitkomsten van zorg om op die manier de prikkel voor kwaliteit en innovatie in te bouwen.
Daarnaast is het zo dat ook verpleegkundigen werken volgens richtlijnen. V&VN is momenteel bezig met de ontwikkeling van een aantal nieuwe richtlijnen, zoals een richtlijn voor intensieve kindzorg.
Welke andere middelen wilt u inzetten – naast de dialoog met het veld – om in de thuiszorg enerzijds een kwalitatieve slag te maken, en anderzijds een organisatorische slag (in casu minder management en overhead) voor elkaar te krijgen?
Een toenemende kwaliteit staat niet geheel los van de wijze waarop aanbieders zijn georganiseerd. Eerder heb ik al aangegeven dat aanbieders noodgedwongen naar de kostenkant moeten kijken. Onnodig management en overhead zal daarbij ook punt van discussie zijn.
Daarnaast hebben partijen in het onderhandelaarsresultaat transitie verpleging en verzorging een kwaliteitsagenda opgesteld. Het tot stand brengen van zorgvernieuwing is een van de onderwerpen van de agenda. Dit gebeurt onder andere uit ervaringen die zijn opgedaan in de experimenten regelarme instellingen (ERAI) en «In Voor Zorg!» projecten. Verder maakt het ontwikkelen van richtlijnen deel uit van de agenda, kwaliteitsmeting en keuze-informatie is een belangrijk speerpunt en het ontwikkelen van nieuwe vaardigheden en competenties bij wijkverpleegkundigen.
Vindt u het uit te leggen dat er zorgverzekeraars zijn die Buurtzorg passeren in hun zorginkoop, terwijl Buurtzorg zowel kwalitatief, als kosteneffectief, zeer hoog scoort?4 Kunt u uw antwoord toelichten?
Uit het artikel waarnaar wordt verwezen, komt naar voren dat Buurtzorg niet is gecontracteerd voor de activiteiten die niet direct te koppelen zijn aan een individueel zorgtraject van een patiënt (en vallen binnen de prestatie «wijkgericht werken». Verzekeraars (en aanbieders) zijn vrij om hier een eigen afweging in te maken. Voor het overgrote deel van de zorg die valt onder de aanspraak wijkverpleging, namelijk de verpleging en verzorging die te herleiden is naar individuele patiënten is Buurtzorg wel gecontracteerd. Ook daar zijn verzekeraars vrij om de beste keuze voor hun cliënten te maken.
Het maken van pasfoto’s op gemeentehuizen |
|
Roelof Bisschop (SGP), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat onder meer bij de stadsdeelkantoren in de gemeente Amsterdam pasfoto’s voor identiteitsdocumenten kunnen worden gemaakt?1
Ja.
Weet u of er meer gemeenten zijn die een dergelijke faciliteit aanbieden of overwegen dit te doen?
Het is mij bekend dat er meerdere gemeenten zijn waar een burger in of in de onmiddellijke nabijheid van het gemeentehuis een pasfoto kan laten maken.
Hoe verhouden zulke voornemens zich tot uw eerdere uitspraken in de Kamer en in de richting van de fotobranche dat er geen voornemens zijn om het maken van pasfoto’s op gemeentehuizen mogelijk te maken, zoals ook gevraagd is in de motie-Knops c.s. over dit thema?2
Deze vorm van dienstverlening is daar niet strijdig mee. De betreffende gemeenten kunnen een fotohokje in het gemeentehuis (laten) plaatsen dan wel bieden een fotograaf de ruimte om in het gemeentehuis te opereren; de huidige regelgeving staat dat niet in de weg. Het staat aan burgers vrij te beslissen waar zij hun foto laten maken. Op de website van de gemeente Amsterdam wordt zelfs expliciet gemeld dat als een burger zeker wil weten dat zijn foto aan de gestelde eisen voldoet, hij naar de professionele fotograaf moet gaan.
Behoort het maken van pasfoto’s tot de taken van de gemeente?
Er is geen sprake van het maken van pasfoto’s door gemeenten. Gemeenten zijn wel verantwoordelijk voor de kwaliteit van de in te nemen gezichtsopnames. Daarvoor heb ik de zogenaamde fotomatrix beschikbaar gesteld, welke te raadplegen is op de website van Rijksdienst voor Identiteitsgegevens (RvIG, zie onderstaande link3) en op rijksoverheid.nl. Uitgevende instanties, fotografen en burgers kunnen deze fotomatrix gebruiken om te controleren of een pasfoto aan de gestelde eisen voldoet. De fotomatrix wordt veel gebruikt, op rijksoverheid.nl wordt deze zo’n 6.000 keer per maand gedownload. De gemeente beschikt over hulpmiddelen om de eisen van de foto te controleren. Het digitaliseren van een analoge foto door een gemeente levert kwaliteitsverlies op. Ontwikkelingen zoals het geautomatiseerd verifiëren van documenten (zoals zich dat bijvoorbeeld bij grenscontroles ontwikkeld, waarbij ook de foto geautomatiseerd wordt geverifieerd) hebben ervoor gezorgd dat ik momenteel nadenk over de verbetering van de kwaliteit van de foto. Het spreekt voor zich dat indien een foto niet aan de vereiste kwaliteitscriteria voldoet, dat van invloed is op de betrouwbaarheid van geautomatiseerde verificatie.
Zijn er ontwikkelingen rond bijvoorbeeld veiligheid die het maken van pasfoto’s op gemeentehuizen noodzakelijk maken?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze is de kwaliteit van de pasfoto’s gewaarborgd?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw oordeel over het maken van foto’s op gemeentehuizen in het licht van concurrentie met de particuliere fotobranche? Leidt dit niet tot oneerlijke concurrentie?
De exploitatie van fotohokjes levert in zijn algemeenheid concurrentie op voor de fotobranche, of die nu binnen of buiten de gemeentelijke muren plaatsvindt. Het is aan de burger om zijn foto bij de vakfotograaf dan wel in een pasfotohokje te laten maken. Van belang is dat aangeleverde foto’s aan de gestelde eisen voldoen; de wijze waarop de foto’s tot stand komen, is daarvoor niet relevant. Ik zie dan ook geen reden hierover in gesprek met gemeenten te gaan. Zoals in het voorgaande is gemeld, onderzoekt mijn ministerie wel mogelijkheden voor het verbeteren van de kwaliteit van de foto’s.
Bent u bereid om met de gemeenten in gesprek te gaan of het maken van pasfoto’s wel tot de gemeentelijke taken behoort en niet leidt tot oneerlijke concurrentie?
Zie antwoord vraag 7.
Hulp bij de aangifte inkomstenbelasting |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat het wegvallen van de mogelijkheid om aangiften met een elektronische handtekening te ondertekenen, problemen kan opleveren voor hulp bij de aangifte inkomstenbelasting?
Voor het antwoord op de vragen 1, 2 en 4 verwijs ik naar mijn antwoorden van 03-03-2015 op de vragen van de leden Groot en Oosenbrug (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1451)
Deelt u de mening dat dat in bijzondere mate geldt voor een organisatie als Stichting Door en Voor, die mensen met psychi(atri)sche, maatschappelijke en verslavingsproblemen ondersteunt, omdat deze mensen meer dan gemiddeld moeite hebben met het aanvragen van een DigiD inlogcode en het onthouden ervan?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel organisaties die in het verleden aangiften verzorgden voor mensen die daartoe zelf niet in staat waren, kunnen deze hulp bij de aangifte niet meer bieden vanwege het schrappen van de digitale handtekening?
Zoals uit de hierboven genoemde antwoorden op vragen over ditzelfde onderwerp blijkt, is een gevarieerd aanbod in ondertekeningsmogelijkheden beschikbaar waaruit iedere organisatie zelf een passende keuze kan maken. Er hebben zich tot op heden geen organisaties bekend gemaakt bij de Belastingdienst waarvoor geen enkel alternatief werkbaar is gebleken.
Welke oplossing hebt u voor ogen voor de organisaties die hulp bij aangifte bieden en/of hun cliënten die zelf niet in staat zijn aangifte te doen?
Zie antwoord vraag 1.
Het feit dat geneesmiddelenfabrikanten de prijzen van geneesmiddelen hebben opgedreven, en de kosten voor geneesmiddelen hebben verhoogd |
|
Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de bijdrage van de Autoriteit Consument & Markt (ACM), waarin wordt geconcludeerd dat fabrikanten van chemische merkgeneesmiddelen de toetreding en het gebruik van goedkopere generieke middelen hebben belemmerd?1 Wat is uw reactie?
Ik ken de bijdrage van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) waarin het belang van een gelijk speelveld in de farmacie wordt onderstreept. Ik onderstreep dit belang ook en juich de toegenomen aandacht bij de ACM voor de farmacie van harte toe.
De ACM beschrijft in het rapport gedragingen die kunnen leiden tot een ongelijke kans voor generieke geneesmiddelen en het hoog houden van prijzen voor geneesmiddelen.
Ik heb eerder aangegeven het af te keuren indien fabrikanten zouden kiezen voor het nastreven van onevenredig hoge winstmarges boven het nemen van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid om een bijdrage aan zorg voor patiënten te leveren voor aanvaardbare prijzen. Het legt een enorme druk op ons zorgsysteem en bedreigt op termijn ook hun eigen positie. De belangen van patiënten bij de beschikbaarheid en toegankelijkheid van geneesmiddelen zijn groot. Tegelijkertijd is het van groot belang dat de best mogelijke zorg zo doelmatig mogelijk geleverd kan worden. Juist daarom is een gelijk speelveld binnen de farmacie gewenst, waarin ook elke partij zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid neemt. Eventueel ongewenst gedrag van fabrikanten keur ik ten zeerste af. Het mag niet zo zijn dat merkfabrikanten misbruik maken van hun positie op de markt en goedkopere maar even goede generieke geneesmiddelen actief proberen te weren. Patiënten en premiebetalers mogen niet de dupe van worden van dergelijk onaanvaardbaar gedrag.
De ACM geeft aan dat niet alle onwenselijke gedragingen met behulp van het mededingingsrecht kunnen worden bestreden. Men heeft in haar bijdrage diverse suggesties gedaan, onder meer rond het bevorderen van de toepassing van generieke geneesmiddelen. Veel van deze suggesties raken lopende beleidsdiscussies. Aangezien mijn beleid erop gericht is het gebruik van identieke, goedkopere generieke geneesmiddelen waar medisch mogelijk te stimuleren en doelmatige inzet van premiemiddelen te vergroten, zie ik de conclusies van de ACM als ondersteuning van mijn beleid.
Wat is uw mening over het feit dat fabrikanten hoge kortingen bieden aan ziekenhuizen om een middel in de pen te krijgen, terwijl extramuraal, in het Geneesmiddelenvergoedingssysteem (GVS) een veel hogere prijs geldt? Bent u bereid over te gaan tot de door de ACM genoemde aanpassing van het systeem, waarbij beperkingen aan de prijsvorming worden opgelegd, zodat de prijs van een geneesmiddel binnen en buiten een ziekenhuis gelijk is? Zo nee, waarom niet?
Geneesmiddelen worden in het huidige systeem door verschillende partijen ingekocht. Dit brengt met zich mee dat de inkooppprijs per partij kan verschillen. Hoewel de macht van de farmaceutische industrie groot is en in een dergelijk geval zelfs lijkt te reiken tot aan te pen van de voorschrijver, is het de taak van de arts zowel in het ziekenhuis, als in de eerste lijn, doelmatig voor te schrijven en conform de geldende behandelrichtlijnen. In tegenstelling tot de ACM ben ik van mening dat artsen zich wel degelijk bewust zijn van de consequenties van hun voorschrijfgedrag.
De verzekeraar heeft op zijn beurt de taak om hier ook op te letten. Voor de patiënt is het uiteindelijk van belang dat hij het juiste werkzame geneesmiddel krijgt, ongeacht de merknaam op het doosje. In het onderhandelingsresultaat eerste lijn 2014 tot en met 2017 tussen huisartsen, zorgverzekeraars en het Ministerie van VWS zijn tevens afspraken opgenomen over doelmatig voorschrijven (Kamerstukken 2013–2014, 29 248, nr. 257).
Ook zijn er afspraken gemaakt met de Federatie van Medisch Specialisten (FMS) en de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) over generiek voorschrijven. Deze afspraken zijn vastgelegd in het Bestuurlijk akkoord Medisch Specialistische Zorg (2014 – 2017) respectievelijk in het Bestuurlijk Akkoord Eerste Lijnszorg (2014 – 2017).
Als deze afspraken met de voorschrijvers en verzekeraars onvoldoende resultaat hebben zal ik een prijsregime overwegen.
Welke rol zou een aanpassing van de Wet geneesmiddelenprijzen (Wgp) kunnen spelen, door de berekeningswijze van Noorwegen toe te passen, en het aantal referentielanden uit te breiden naar de landen die Noorwegen gebruikt?
De prijsvorming in Nederland vindt met name plaats via toepassing van de Wgp en de prijsafspraken die apotheekhoudenden met zorgverzekeraars maken ten behoeve van de verzekerden over de te declareren prijzen. Vanaf 2012 gelden deze vrij onderhandelbare «consumentenprijzen». Met de Wgp worden maximum-apotheek-inkoopprijzen vastgesteld op basis van het rekenkundig gemiddelde van de prijzen van, op werkzame stof, farmaceutische zorg en sterkte, vergelijkbare geneesmiddelen in vier referentielanden (België, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland).
Apotheek-inkooppprijzen (AIP) zijn de prijzen die een geneesmiddelenfabrikant of farmaceutische groothandel ten hoogste aan een apotheker in rekening mogen brengen. De fabrikant stelt de apotheekinkoopprijs vast. Het zijn brutoprijzen. Dat wil zeggen: inclusief de distributiemarges voor de farmaceutische groothandel en de kortingen die apotheekhoudenden bedingen bij de groothandel. Dit zijn niet de prijzen die gedeclareerd worden. De prijzen die gedeclareerd worden zijn prijzen die apotheekhoudenden en zorgverzekeraars met elkaar afspreken dan wel de restitutievergoeding voor die geneesmiddelen als er geen prijsafspraken tot stand komen. Deze prijzen liggen, zeker voor generieke geneesmiddelen, ruim onder de op basis van de Wgp vastgestelde prijzen.
In de prijsonderhandelingen romen zorgverzekeraars door apotheekhoudenden bedongen kortingen af, onder meer via een door hen gehanteerde «clawback» of via «pakjesmodellen» met een gemiddelde prijs per afgeleverd geneesmiddel.
Zoals ik uw Kamer eerder heb gemeld geeft Conquaestor in haar onderzoek uit 2013 (Kamerstukken 2012–2013, 29 477 nr. 245) aan dat het Noorse model ten opzichte van het Nederlandse model wellicht beter uitvalt ten aanzien van de brutoprijsvorming van spécialités. Het effect van het Noorse model op de netto-prijzen is, met name door de overhevelingen van specialistische middelen naar de aanspraak op geneeskundige zorg, in mijn ogen gering. Door de overheveling zijn meer spécialités dan voorheen intramuraal en bestaat er geen aanspraak meer op via de extramurale aanspraak op farmaceutische zorg. Onder invloed van zowel het Bestuurlijk Hoofdlijnenakkoord voor de ziekenhuizen als de overheveling van dure, door de medisch specialist voorgeschreven geneesmiddelen, die is gestart in 2012 met de TNF Alfaremmers, beginnen ziekenhuizen en ziekenhuisapothekers in toenemende mate werk te maken van het zo scherp mogelijk inkopen van (dure) intramurale geneesmiddelen. Dat leidt er op dit moment reeds toe dat de werkelijk overeengekomen prijzen van deze middelen lager liggen dan de officiële inkoopprijzen. Ik verwacht dat dit verschijnsel de komende jaren in belang zal toenemen. Net zoals het belang van zowel het Geneesmiddelenvergoedingssysteem als de WGP voor de prijsstelling van veel gebruikte extramurale geneesmiddelen sterk is afgenomen door het actieve inkoopbeleid van zorgverzekeraars, zal het belang van de Wgp afnemen voor de dure intramurale middelen. Ik zie dan ook geen nut in het invoeren van de Noorse berekeningswijze.
Voorts wacht ik het debat af over het Initiatief wetsvoorstel tot wijziging van de Wet geneesmiddelenprijzen van het lid de heer Kuzu. Tijdens het debat zal ik mijn standpunt over dit wetsvoorstel uiteenzetten.
Welke rol zou een actualisering c.q. herberekening van het GVS hierbij kunnen spelen? Is de proefberekening GVS (zie Kamerstuk 29 477, nr. 252) reeds uitgevoerd en in uw bezit? Zo ja, kan deze per ommegaande aan de Kamer worden gezonden?
Het rapport met de proefberekeningen van het geneesmiddelenvergoedingssysteem (GVS) is 10 maart 2015 naar de leden van de Tweede Kamer gezonden (Kamerstukken 2014–2015, 29 477 nr. 310). Zoals ik heb aangekondigd in het begeleidend schrijven bij het rapport ontvangt u mijn standpunt hierover binnen enkele weken. In het standpunt zal ik ingaan op de mogelijke gedragingen van zorgverzekeraars, zorgaanbieders en fabrikanten als gevolg van het eventueel herberekenen van de GVS-vergoedingslimieten
Wat is uw mening over de mogelijkheden die fabrikanten hebben om hun marktexclusiviteit te behouden en te verlengen? Op welke manier zou ingegrepen kunnen worden op de door de ACM genoemde drie strategieën van de fabrikanten? Bent u van plan daadwerkelijk in te grijpen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer en hoe?
De door de ACM beschreven suggesties, die stoelen op de praktijk waarbij fabrikanten het geldende octrooirecht gebruiken om hun marktexclusiviteit te verlengen, vallen binnen de reikwijdte van die wet. Dit leidt in voorkomende gevallen tot een langere periode waarover geen alternatief is voor het merkgeneesmiddel. De ACM merkt op dat het op nationaal niveau niet of nauwelijks mogelijk is om in te grijpen in het octrooisysteem. Deze praktijken strekken ook verder dan Nederland alleen. De Nederlandse geneesmiddelenmarkt maakt immers slechts zo’n 1% van de wereldmarkt uit.
Dat neemt niet weg dat ik op andere vlakken wel degelijk acties neem om onnodig hoge prijzen (zoals bijvoorbeeld bij «Me-Too») te beheersen.
Ik ben het overigens eens met de opvatting van de ACM dat de Marktautoriteit, in Nederland het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG), zich primair moet richten op de beoordeling van de werkzaamheid en veiligheid van geneesmiddelen en geen rol heeft in afwegingen ten aanzien van kosten en kwaliteit.
In de situatie die de ACM beschrijft als «Pay for Delay» schikkingen van octrooirechtzaken, zie ik geen taak voor de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Ik ben verheugd dat de ACM deze tactieken, waarvan de gevolgen overigens eveneens niet uitsluitend voor Nederland gevolgen hebben, met aandacht volgt en indien hiertoe aanleiding is, optreedt.
Zoals ik u eerder mededeelde2, zal ik de komende periode bezien in hoeverre ik ongewenste praktijken rond prijsstelling van geneesmiddelen actief kan aanpakken. Dit vergt een brede aanpak, waarbij uiteraard ook aandacht moet uitgaan naar Europese regelgeving en mededingingsrechtelijke aspecten.
Welke rol zou het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) naar uw mening kunnen en moeten spelen om evergreening tegen te gaan? Welk instrumentarium zou ingezet kunnen worden tegen evergreening?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid over te gaan tot de door de ACM genoemde aanpassing ten aanzien van de toelating van geneesmiddelen tot het basispakket, door de therapeutische waarde ten opzichte van bestaande behandelingen te koppelen aan de vergoeding? Zo nee, waarom niet?
Bij pakkettoelating wordt wel degelijk rekening gehouden met therapeutische waarde van geneesmiddelen ten opzichte van de bestaande situatie. In zijn pakketadvies spreekt het Zorginstituut Nederland zich immers uit over de waarde van een product. Indien sprake is van gelijke waarde van een nieuw product ten opzichte van bestaande producten, dan leidt dat in het Geneesmiddelen Vergoedingssysteem (GVS) zelfs tot het gelijkstellen van de maximum vergoedingen, bij een mindere therapeutische waarde wordt het middel niet in het pakket opgenomen, bij een therapeutische meerwaarde wordt gekeken of aan het kosteneffectiviteitscriterium wordt voldaan. Kosteneffectiviteit is een voorwaarde voor vergoeding. In de lopende beleidsvorming rond het borgen van de betaalbaarheid en toegankelijkheid van geneesmiddelen zal ik de overwegingen van de ACM meenemen.
Welke rol zou het Zorginstituut Nederland naar uw mening kunnen en moeten spelen ten aanzien van de vergoeding van geneesmiddelen van fabrikanten die de door ACM genoemde strategieën toepassen?
Zie antwoord vraag 7.
Op welke wijze zouden artsen, meer dan nu het geval is, in hun voorschrijfgedrag bewust gemaakt kunnen worden van doelmatig voorschrijven? Welke initiatieven om meer doelmatig voor te schrijven worden nu in de praktijk toegepast? Welke aanvullingen hierop zijn mogelijk? Op welke wijze kunt u dit krachtiger stimuleren?
Om artsen meer doelmatig te laten voorschrijven heb ik met zowel de FMS, als met de LHV op bestuurlijk niveau afspraken gemaakt. Deze afspraken zijn vastgelegd in het Bestuurlijk akkoord Medisch Specialistische Zorg (2014 – 2017) respectievelijk in het Bestuurlijk Akkoord Eerste Lijnszorg (2014 – 2017). In deze akkoorden is onder meer vastgelegd dat medisch specialisten en huisartsen goedkopere geneesmiddelen voorschrijven, waardoor jaarlijks een besparing van 50 miljoen voor de huisartsen en jaarlijks 25 miljoen door de medisch specialisten, gerealiseerd wordt. Indien deze besparingsopbrengst niet gerealiseerd wordt, wordt een korting toegepast in de tarieven en/of het financieel kader van de voorschrijvers voor het volgende jaar.
De realisatie van de taakstelling om doelmatiger voor te schrijven wordt gedurende het jaar gemonitord op basis van gegevens van de Stichting Farmaceutische Kengetallen en besproken met de LHV en de FMS. Gelet op deze huidige wijze van monitoring en bespreking ben ik van mening dat de voorschrijvers in voldoende mate bewust worden gemaakt om doelmatig voor te schrijven.
Bent u bereid de Kamer zo snel mogelijk, doch in ieder geval voor 1 mei 2015 een uitgebreide reactie te zenden op de rapportage van de ACM, zodat deze kan worden besproken tijdens het reeds geagendeerde Algemeen overleg over geneesmiddelen op 27 mei a.s?
Met mijn beantwoording van deze Kamervragen ben ik van mening dat ik in eerste aanleg heb gereageerd op de relevante observaties uit het bericht van de ACM. Ik zal de aanbevelingen van ACM betrekken bij de bredere aanpak waar ik in mijn antwoord op vragen 5 en 6 naar verwees. Ik zal in het najaar met voorstellen richting uw kamer komen.
De verhoging van de eigen bijdrage Wmo (Wet maatschappelijke ondersteuning) en Wlz (Wet langdurige zorg) |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het bericht dat de eigen bijdrage voor de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wlz) tot 50% hoger uitvalt komend jaar? Heeft u deze verhoging verwacht? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Het gaat hier om het vervallen van de korting van 33% op de maximale eigen bijdrage die van toepassing was op alle extramurale eigen bijdragen (extramuraal AWBZ en individuele voorzieningen op grond van de Wmo). Het vervallen van deze korting, ook wel bekend als de Wtcg-korting, is een maatregel uit het Regeerakkoord. Het vervallen van de korting is dus geen nieuw feit en is ook veelvuldig aan de orde geweest bij onder andere de behandeling van de Wmo 2015 in uw Kamer en de Eerste Kamer. In verband met de inkomenseffecten door het vervallen van de 33%-korting is eerder ook besloten om de eigen bijdragesystematiek voor de Wmo 2015 (AMvB) ongewijzigd te laten en af te zien van het eerdere voornemen om een verruiming van de waarden van de parameters ten behoeve van de berekening van de maximale eigen bijdrage door te voeren.
Het CAK heeft op 19 februari een extra nieuwsbericht naar belangenorganisaties en patiëntenfederaties gestuurd ten behoeve van communicatie met hun leden/achterbannen. Het CAK heeft dit op dat moment gedaan omdat cliënten nu de eerste facturen over 2015 ontvangen waarop de effecten zichtbaar zijn. Voorts hebben alle cliënten met een extramurale eigen bijdrage eind oktober/november vorig jaar, in de vorm van een leaflet bij de factuur, een vooraankondiging ontvangen over het vervallen van de korting op de extramurale eigen bijdrage per 2015. Het CAK heeft alle cliënten in de periode van 3 tot en met 24 februari nogmaals gericht geïnformeerd over het vervallen van de korting van 33% per 1 januari 2015 door het leaflet nogmaals mee te sturen met de factuur over periode 13 van 2014.
Zoals hiervoor aangegeven gaat het om het vervallen van de korting op de maximale eigen bijdrage met 33% en niet om het verhogen van de eigen bijdrage met 50%. Het effect van het vervallen van de korting verschilt vervolgens per persoon omdat de hoogte van de eigen bijdrage voor extramurale zorg afhankelijk is van het inkomen, vermogen, de gezinssituatie en de leeftijd van een persoon. Voor lage inkomens betekent het vervallen van 33% korting daarom relatief een minder groot effect. Iemand die in 2014 bijvoorbeeld € 19,– per periode van vier weken verschuldigd was, betaalde door de korting van 33% feitelijk € 12,73. Vanaf dit jaar zal deze persoon – zonder wijziging in persoonlijke situatie, de ondersteuningsbehoefte en zonder rekening te houden met ondersteuning/maatregelen vanuit de gemeente – feitelijk 100% moeten betalen, te weten € 19,– plus indexering. Het CAK noemt in haar bericht een stijging tot 50% vanuit de beredenering dat iemand die eerder € 12,73 betaalde en nu € 19 moet betalen iets meer dan € 6,– meer betaalt (ofwel de helft van € 12,73). Of iemand ook daadwerkelijk meer aan eigen bijdragen moet betalen hangt af van de persoonlijke situatie, de ondersteuningsbehoefte en of sprake is van ondersteuning/maatregelen vanuit de gemeente waar iemand woont. Daarbij geldt ook dat niet standaard sprake is van een eigen bijdrage, maar dat gemeenten – zoals ook onder de oude Wmo gold – een eigen bijdrage kunnen vragen.
Hoeveel mensen worden geconfronteerd met een hogere eigen bijdrage? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Kunt u ook aangeven hoe dit procentueel zit? Zo neen, waarom niet?
De korting was is 2014 van toepassing op alle cliënten met extramurale AWBZ-zorg, een AWBZ-pgb, of met een individuele Wmo-voorziening. In totaal gaat het om circa 700.000 mensen waarvan een groot deel al onder de Wmo viel, een deel nieuw vanuit de AWBZ onder de Wmo 2015 is komen te vallen en een deel onder de Wlz valt (en op grond daarvan zorg met een MPT ontvangt). Er is geen inzicht in de huidige feitelijke situatie gezien dit wat betreft Wmo-cliënten afhangt van de wijze waarop gemeenten nu de ondersteuning inrichten.
Is het zo dat gemeenten voormalige maatwerkvoorzieningen inzetten als algemene voorzieningen? Moet voor die algemene voorziening ook een eigen bijdrage worden betaald, en hoe verhoudt die zich in hoogte tot de maatwerkvoorziening?
Gemeenten kunnen ervoor kiezen om naast of in plaats van maatwerkvoorzieningen, algemene voorzieningen aan te bieden en daar een passend eigen bijdragebeleid voor te voeren. Er gelden geen landelijke maxima voor de eigen bijdragen die gemeenten voor een algemene voorziening kunnen vragen. Gemeenten hebben er echter zelf belang bij om een algemene voorziening (financieel) laagdrempelig te maken, zodat de druk op vaak duurdere maatwerkvoorzieningen beperkt wordt en een meer inclusieve samenleving ontstaat. Voorts controleert de gemeenteraad of sprake is een passend eigen bijdragebeleid.
Signalen dat mensen de eigen bijdrage voor een algemene voorziening niet kunnen betalen zijn mij onbekend en ik zie geen causaliteit tussen het betalen van een eigen bijdrage en zwaardere zorg. Indien een ingezetene zich bij de gemeente meldt met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, is het aan de gemeente om een onderzoek in te stellen dat moet voldoen aan de vereisten genoemd in artikel 2.3.2. van de Wmo 2015. Dit onderzoek brengt onder meer met zich mee dat een gemeente ook oog heeft voor de financiële situatie van de cliënt, waaronder de effecten van het gebruik van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen op diens situatie. De gemeente is gehouden de cliënt in het kader van het onderzoek te informeren over de hoogte van de verschuldigde eigen bijdrage voor het gebruik van een voorziening. De gemeente beschikt vervolgens over de ruimte en het instrumentarium om tot maatwerk te komen. Mocht de gemeente van mening zijn dat de algemene voorziening tot passende ondersteuning leidt en de cliënt is deze mening niet toegedaan, dan kan hij een aanvraag voor een maatwerkvoorziening indienen. Tegen een afwijzing staat voor de cliënt bezwaar en beroep open. Ik heb er vertrouwen in dat gemeenten hierin hun verantwoordelijkheid nemen en op basis van het voorgaande zie ik geen aanleiding voor nader onderzoek. Dat neemt niet weg dat ik de landelijke uitvoering en signalen vanuit de diverse kanalen volg.
Heeft u signalen dat mensen niet kunnen deelnemen aan algemene Wmo-voorzieningen, omdat zij de eigen bijdrage niet kunnen betalen? Leidt dit tot situaties dat mensen aangewezen zijn op zwaardere (geïndiceerde) zorg? Bent u bereid dit uit te zoeken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u er zorg voor dragen dat mensen hun zorg kunnen blijven behouden, indien zij de eigen bijdrage niet kunnen betalen, en de desbetreffende gemeente geen tegemoetkoming verstrekt vanuit de maatwerkvoorziening? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voorop staat dat iedereen die ondersteuning nodig heeft ondersteuning moet krijgen. Gemeenten dienen bij het ondersteuningsaanbod oog te hebben de gehele persoonlijke situatie waaronder de financiële situatie van iemand. De wettelijke voorgeschreven opzet van het onderzoek waarborgt dat er voldoende oog dient te zijn voor de specifieke situatie en de passendheid van de eventuele voorziening. Gemeenten beschikken vervolgens over een breed instrumentarium waaronder de mogelijkheid tot financieel maatwerk. Daarnaast geldt dat gemeenten terughoudend zijn bij het vragen van een te hoge bijdrage voor een algemene voorziening, omdat laagdrempeligheid en toegankelijkheid nu juist de kern is van een algemene voorziening. Deze uitgangspunten staan los van het gegeven of een gemeente wel of niet een financiële tegemoetkoming op grond van de Wmo 2015 aanbiedt.
Wat is uw reactie op de berichtgeving van het Centraal Administratie Kantoor (CAK) dat nu al waarschuwt voor fouten in de beschikkingen? Worden mensen voldoende gewezen op hun mogelijkheid tot bezwaar? Is een administratieve chaos te voorzien? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Voor gemeenten en aanbieders geldt dat in veel gevallen sprake is van nieuwe afspraken en werkwijzen. Aanpassingen en onbekendheden vormen een risico op de gegevensaanlevering door zowel gemeenten als aanbieders richting het CAK, waardoor de gegevensaanlevering kan worden vertraagd of onjuist kan verlopen. Om gemeenten hierbij te ondersteunen heeft het CAK vorig najaar themabijeenkomsten georganiseerd en stuurt het CAK ook periodiek nieuwsbrieven. In verband met het naderende aanlevermoment van gegevens voor de eerste zorgperiode zijn de afgelopen weken extra nieuwsbrieven en rekentools aangereikt. Gemeenten en aanbieders, waarvan bekend werd dat zij tegen problemen aanliepen, zijn ook gericht benaderd. Het CAK geeft aan dat circa tweederde van de gemeenten en aanbieders ten behoeve van de eerste zorgperiode de benodigde gegevens volledig en tijdig heeft aangeleverd. In vergelijking tot vorig jaar had vorig jaar voor de eerste facturering over 2014 85% van de gemeenten en aanbieders tijdig aangeleverd. Door de overgang naar de nieuwe afspraken en werkwijzen is dit percentage bij deze eerste aanlevering vanzelfsprekend lager. CAK, VWS, gemeenten en aanbieders werken eraan dit in te halen.
De beschikkingen voor de Wmo 2015 zijn van 28 februari tot 7 maart gestuurd. Het CAK heeft hier meer dan gebruikelijk telefonische vragen over gehad. Uit de vraagstelling zijn geen grote onvolkomenheden op de inhoud naar voren gekomen. De eerste facturen voor de extramurale eigen bijdragen Wmo 2015 worden momenteel in tranches gestuurd tot en met 24 maart en de facturen pgb Wlz in tranches tot en met 20 maart. Het CAK ontvangt in verband met de verzending van de eerste facturen over 2015 evenals bij de beschikkingen, telefonisch meer vragen dan gebruikelijk, maar heeft hier ook extra mankracht voor ingezet. De meeste vragen gaan over de factuur en de betaling van de eigen bijdrage. Indien mensen vragen hebben over de mogelijkheid tot bezwaar dan wijst het CAK conform haar taak op de mogelijkheid om bezwaar maken tegen de vastgestelde eigen bijdrage op de beschikking.
Is de verwachte opbrengst van de hogere eigen bijdrage (door het vervallen van de korting in het kader van de Wtcg) gelijk aan de besparing die beoogd is met het afschaffen van de Wtcg (Wet tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten)?
De verwachte opbrengst bedraagt conform het Regeerakkoord € 180 miljoen. Daarbij geldt dat gemeenten als onderdeel van het vervallen van de Wtcg en CER extra middelen hebben gekregen. Gemeenten kunnen met deze extra middelen maatregelen nemen binnen de eigen bijdragen (bijvoorbeeld een lagere kostprijs of het toepassen van het minimabeleid van het CAK), maar ook door andere instrumenten toe te passen zoals het verstrekken van een financiële tegemoetkoming op grond van de Wmo 2015 of het aanbieden van een collectieve zorgverzekering.
Erkent u dat het zuur is voor mensen dat zij 33% korting kregen, maar dat dit leidt tot 50% verhoging? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het vervallen van een korting is voor mensen uiteraard vervelend. Zoals in voorgaande antwoorden aangegeven is het precieze effect voor ieder persoon verschillend en ook afhankelijk van de (financiële) maatregelen die een gemeente neemt. Daarbij geldt, zoals ook in het antwoord op vraag 1 is opgenomen, dat de inkomenseffecten door het vervallen van de 33%-korting aanleiding zijn geweest om de eigen bijdragesystematiek voor de Wmo 2015 ongewijzigd te laten.
Wordt goed in de gaten gehouden of mensen zak- en kleedgeld overhouden? Welke waarborgen zijn daarvoor getroffen? Zo ja, welke? Zo neen, waarom niet?
Gemeenten dienen oog te hebben voor de financiële situatie van een cliënt, waaronder de effecten van het gebruik van algemene voorzieningen en maatwerkvoorzieningen op diens situatie. In het kader van de zorgplicht op grond van de Wmo 2015 en de Participatiewet dienen de gemeenten zorg te dragen dat iemand niet onder het bestaansminimum zakt door het opleggen van een eigen bijdrage. Voor de eigen bijdragen voor maatwerkvoorzieningen voor minima geldt vervolgens landelijk dit jaar een maximale eigen bijdrage van € 19,40 indien het een alleenstaande betreft en € 27,60 indien sprake is van een meerpersoonshuishouden.
Bent u bereid de Kamer periodiek te informeren over de ontwikkelingen met betrekking tot de hogere eigen bijdrage? Zo neen, waarom niet?
Uiteraard zal ik de landelijke uitvoering volgen aan de hand van signalen van gemeenten en cliënten. Bij de koopkrachtberekeningen van het kabinet wordt inzicht gegeven in de koopkrachtontwikkeling van huishoudens van jaar op jaar. Hierbij wordt waar mogelijk rekening gehouden met de (stapeling van) maatregelen van het kabinet. De Kamer ontvangt deze informatie, zoals gebruikelijk, op Prinsjesdag.
Het bericht ‘Scheurtjes kerncentrale Doel groter’ |
|
Jan Vos (PvdA), Aukje de Vries (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «scheurtjes kerncentrale Doel groter»?1
Ja.
Is het waar dat de scheurtjes groter blijken, zowel in aantal als in lengte? Zo ja, kunt u toelichten wat het risico is als dergelijke scheurtjes in het reactorvat zitten terwijl een kerncentrale in bedrijf is?
De kerncentrales Doel 3 en Tihange 2 zijn buiten bedrijf gesteld. Het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle (FANC) heeft aangegeven dat tijdens de meting in 2014 bij Doel-3 en Tihange-2 meer en grotere waterstofvlokken (in de media vaak scheurtjes genoemd) zijn gevonden dan in de meting van 2012.
Waterstofvlokken zouden de sterkte van een reactorvat kunnen beïnvloeden. In België vindt daarom o.a. onderzoek plaats naar de sterkte van reactorvatstaal met waterstofvlokken.
Is het waar dat deze scheurtjes pas aan het licht kwamen nadat testapparatuur gevoeliger werd afgesteld?
Ja, het FANC geeft aan dat de gevoeligheid van de testapparatuur in 2014 verhoogd is waardoor meer en grotere scheurtjes zijn gemeten.
Kunt u toelichten of bij de inspectie in 2013 (waarvan verslag gedaan wordt in Kamerstuk 25 422 nr. 101) met testapparatuur is gekeken naar mogelijke haarscheurtjes die op dezelfde gevoeligheid was afgesteld als bij de recente tests in het reactorvat in Doel? Zo nee, kunt u dan uitsluiten dat er toch haarscheurtjes zijn in het reactorvat in Borssele? Zo nee, deelt u de mening dat dan op korte termijn alsnog een dergelijke onderzoek moet worden uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
De informatie die het FANC recent over de metingen van 2014 openbaar gemaakt heeft, leidt volgens de ANVS niet tot nieuwe inzichten met betrekking tot de kerncentrale Borssele (KCB).
EPZ heeft in 2012 door middel van een veiligheidstechnische beoordeling aangetoond dat het reactorvat van de KCB het verschijnsel van waterstofvlokken niet vertoont. Ter onderbouwing van deze conclusie zijn in 2013 metingen op het reactorvat van de KCB uitgevoerd. De Kernfysische Dienst en Lloyd’s Register, de aangewezen keuringsinstelling voor nucleaire drukapparatuur in Nederland, hebben toen geëist dat de testapparatuur bij de KCB – anders dan in België in 2012 het geval was – vóór uitvoering van de metingen volledig gekwalificeerd zou zijn. Deze kwalificatie heeft overeenkomstig internationaal erkende regels onder toezicht van Lloyd’s Register plaats gevonden. Daarom was vóór uitvoering van de metingen bij de KCB al aangetoond dat de testapparatuur, het betrokken meetpersoneel en de afstelling van de testapparatuur geschikt waren om het verschijnsel van waterstofvlokken zeker te kunnen vinden, mocht het zich bij de KCB voordoen.
Desondanks blijft de ANVS de ontwikkelingen in België en in andere landen omtrent waterstofvlokken nauwkeurig volgen. Mochten er zich nieuwe inzichten voordoen die tot implicaties voor de kerncentrale Borssele zouden kunnen leiden dan zal de ANVS gepaste maatregelen nemen.
Zijn de veiligheidsregio's in Zeeland en West-Brabant op de hoogte gesteld door de Vlaamse autoriteiten over de ontwikkelingen in Doel? Kunnen de Vlaamse autoriteiten verzekeren dat de kerncentrales pas weer in bedrijf komen als er geen enkel haarscheurtje meer wordt waargenomen? Zo nee, is er naar uw mening dan aanleiding voor de Nederlandse veiligheidsregio's om extra voorzorgsmaatregelen te treffen om Nederlandse bewoners te beschermen tegen eventuele calamiteiten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nucleaire veiligheid is een nationale verantwoordelijkheid. In België wordt door het FANC toezicht gehouden op de nucleaire veiligheid en het is aan de Belgische autoriteiten om te beoordelen of de kerncentrales veilig zijn. De veiligheidsregio’s zijn niet op de hoogte gesteld door de Vlaamse autoriteiten. Wel zijn de burgemeesters van Hulst en Reimerswaal bij brief d.d. 13 februari jl. door Electrabel (de operator van de Kerncentrale Doel 1) geïnformeerd over het uitschakelen van de reactor Doel 1. Tussen de Nederlandse en Belgische overheid zijn er goede afspraken over de alarmering en informatie-uitwisseling bij eventuele kernongevallen. Er is goede afstemming over de rampbestrijdingsplannen.
De huidige situatie levert geen aanvullend risico op voor Nederland, beide reactoren zijn al geruime tijd veilig afgeschakeld. Het FANC ziet erop toe dat zij alleen opgestart worden wanneer is aangetoond dat de aanwezige waterstofvlokken geen nadelige invloed hebben op de veiligheid. Omdat de reactoren Doel 3 en Tihange 2 stil liggen, heeft de recente berichtgeving geen gevolgen voor de veiligheid in Nederland of geleid tot nieuwe inzichten daarvan.
Het bericht dat extremistische sjeiks welkom zijn in Utrecht |
|
Joram van Klaveren (GrBvK), Louis Bontes (GrBvK) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Opstelten (VVD) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Utrecht: haatpredikers welkom»?1
Ja.
Klopt het dat de bijeenkomst in Utrecht, waar onder andere ook de Saoedische prediker Al-Hakeem bij aanwezig zal zijn, toch doorgang vindt?
Het evenement in Utrecht heeft op zondag 1 maart jongstleden plaatsgevonden. De heer Al-Hakeem is voor zover bekend niet op dit evenement aanwezig geweest.
Bent u bekend met het gegeven dat Al-Hakeem een virulente geweldsprediker is die stelt dat afvalligen en critici van de islam gedood dienen te worden en vrouwen genitaal moeten worden gemutileerd?
Het is mij bekend dat de heer al-Hakeem in diverse preken en spreekbeurten uitspraken heeft gedaan die in de Nederlandse context ontoelaatbaar zouden zijn en – als ze in Nederland in het openbaar gedaan zouden worden – in sommige gevallen tot strafrechtelijke vervolging zouden kunnen leiden.
In hoeverre begrijpt u dat het binnenlaten van Saoedische geweldspredikers niets bijdraagt aan het tegengaan van radicalisering en extremisme?
In het Actieprogramma Integrale Aanpak Jihadisme heeft het kabinet gesteld radicalisering te willen tegengaan door verspreiders van jihadistische propaganda aan te pakken en te verstoren. Een van de maatregelen die hierbij genoemd is, is het weigeren van een visum voor predikers – uit visumplichtige landen – die oproepen tot haat en geweld (maatregel 20f). Uit het buitenland afkomstige visumplichtige sprekers die in Nederland onverdraagzame, anti-integratieve en/of antidemocratische boodschappen willen uitdragen en daarmee de openbare orde of nationale veiligheid bedreigen, zijn zoals ik aan uw Kamer heb gemeld in de brief van 3 maart 2015 niet welkom. Voor de nadere uitwerking van maatregel 20f verwijs ik uw Kamer naar deze brief.
Kunt u aangeven waarom van geweldspredikers die zouden spreken in Rijswijk wel het visum is ingetrokken en waarom dat bij deze geweldsprediker blijkbaar niet gebeurt?
Deze afweging was niet aan de orde. Bij de vertegenwoordigingen van het Koninkrijk in het buitenland is geen visum aangevraagd op naam van de in de aankondigingen genoemde prediker (Sheikh) Assim Al-Hakeem.
Bent u bereid de burgemeester van Utrecht wakker te maken, hem te wijzen op het tot geweld oproepende karakter van de boodschap van Al-Hakeem en te zorgen dat het «gala» alsnog wordt afgeblazen? Zo neen, waarom niet?
Het evenement heeft reeds plaatsgevonden. De locatie-eigenaar heeft aanvankelijk het huurcontract ontbonden, mede op basis van de ontstane ophef. Er was geen strafrechtelijke grond om dit evenement te verbieden. De locatie-eigenaar heeft uiteindelijk besloten de locatie voor het evenement alsnog ter beschikking te stellen.
Bent u bereid, behalve de geweldspredikers, ook organisaties die deze figuren (blijven) uitnodigen aan te pakken? Zo neen, waarom niet?
Vrijheid van meningsuiting is de essentie van democratie. In onze rechtsstaat worden dergelijke vrijheden voor iedereen beschermd. Het organiseren van een evenement zoals in Utrecht, dat volgens de organisatie bedoeld was om geld in te zamelen voor liefdadigheidsactiviteiten, is niet verboden. Echter, de vrijheid van meningsuiting is niet onbeperkt. Deze wordt begrensd als de vrijheden van anderen in het geding komen, als mensen haat of geweld prediken of als de veiligheid in het geding komt. Wat betreft eventuele maatregelen tegen organisaties geldt, dat als zou blijken dat tijdens een evenement sprake is geweest van het aanzetten tot haat zoals vastgelegd in artikel 137d Wetboek van Strafrecht, het Openbaar Ministerie kan beoordelen of alleen degene die aanzette tot haat moet worden vervolgd, of ook degene die hem eventueel bij de strafbare uitingen heeft geholpen.
Niet functionerende trajectcontroles |
|
Farshad Bashir |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het nieuwsitem «De trajectcontrole staat op de meeste snelwegen in ons land uit»?1
Een aantal trajectcontrolesystemen wordt op dit moment vervangen. Uw Kamer is hier eerder over geïnformeerd (Kamerstuk 34 000 VI, nr. 18). Het is de verwachting dat er eind 2015 weer 9 trajectcontroles in gebruik zijn. Begin 2016 wordt daar nog een tiende trajectcontrolesysteem aan toegevoegd.
Wat is de reden dat de werkzaamheden aan de trajectcontroles uit zijn gelopen en in welke mate is dit te wijten aan aanbestedingen? Waardoor is het niet mogelijk om de vervanging van deze systemen onderhands te gunnen?
In de media wordt de suggestie gewekt dat de vervanging van de trajectcontroles is uitgelopen. Dit is onjuist. De uitrol van de nieuwe systemen loopt op dit moment zelfs voor op de initiële planning. Het is nooit de planning geweest dat alle nieuwe systemen vanaf begin van dit jaar aan zouden staan.
Wat kost deze opgelopen vertraging voor de overheid aan vervangingskosten (dus niet de boete inkomsten), maar ook aan kosten voor inzet van extra handhavingscapaciteit?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom heeft u niet eerder ingegrepen om ervoor te zorgen dat de trajectcontroles weer naar behoren werken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat er onder de vorige landelijk verkeersofficier al gesproken werd over vervanging van de systemen voor trajectcontroles? Waarom wordt er zolang gesproken en worden de systemen niet gewoon vervangen?
Vanaf 2011 is er gesproken over en gewerkt aan vervanging van de oude trajectcontrolesystemen. In 2011 is de Europese aanbesteding gedaan en vanaf 2012 zijn de eerste nieuwe systemen opgeleverd en is begonnen met de vervanging van de systemen. Vanaf medio 2015 zullen negen van de tien locaties voorzien zijn van nieuwe trajectcontrolesystemen.
Hoe zorgt u ervoor dat de komende tijd de verkeersveiligheid gewaarborgd blijft, nu notoire hardrijders weten dat de trajectcontroles uitstaan?
De verkeersveiligheid zal worden gewaarborgd omdat de verkeersveiligheid op deze trajecten op alternatieve wijze wordt gehandhaafd. De Landelijke Eenheid van de politie controleert, onder meer door de inzet van mobiele radarsets, op de locaties van de trajectcontrolesystemen die nu uit staan.
Bent u bereid om een nadere studie te doen naar de vraag hoe trajectcontroles efficiënter ingezet kunnen worden bij het aanpakken van de echte verkeershufters en niet de gewone mensen, die na correctie een keer één á twee kilometer per uur harder rijden dan toegestaan?
Hiertoe ben ik niet bereid. Met trajectcontrolesystemen wordt de gemiddelde snelheid van weggebruikers op het betreffende traject gemeten. Indien de gemiddelde snelheid hoger ligt dan de maximumsnelheid wordt er een boete opgelegd. Dit geldt voor iedereen die te hard rijdt, dus ook voor personen die de maximum snelheid ruimschoots overschrijden. Deze personen worden harder aangepakt dan personen die net iets te hard rijden, doordat de boete een stuk hoger is. Overigens geldt er een meetcorrectie en een ondergrens van 3 kilometer per uur overschrijding. Alleen op de 130 km/u trajecten wordt op nadrukkelijk verzoek van uw Kamer vanaf 1 km/u overschrijding beboet.
Zijn er de afgelopen periode mobiele controles uitgevoerd op de trajecten waar normaal gesproken trajectcontroles zijn? Zo ja, zijn de verkeersborden voor trajectcontrole weggehaald dan wel afgeplakt zoals eerder beloofd naar aanleiding van de motie-Bashir2 en eerdere vragen3 waardoor u toezegde geen puntmetingen uit te voeren op plaatsen waar met een mottobord een trajectcontrole wordt aangekondigd?
Met de Landelijke Eenheid van de politie zijn afspraken gemaakt dat er met mobiele radarapparatuur wordt gecontroleerd op locaties waar de trajectcontrolesystemen tijdelijk uitstaan in verband met vervanging. De mottoborden zijn weggehaald dan wel afgeplakt op de trajecten waar nu tijdelijk niet met trajectcontrolesystemen wordt gehandhaafd.
De uitspraak van het gerechtshof van Den Haag over het Europese Octrooibureau |
|
John Kerstens (PvdA), Marit Maij (PvdA) |
|
Opstelten (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Opstelten: uitspraak rechter geldt niet voor Europese instelling»?1
Ja.
Herinnert u zich eerdere vragen over de arbeidsomstandigheden bij het Europees Octrooibureau?2 Is het waar dat de gespannen situatie nog steeds voortduurt, inclusief de beperking van het stakingsrecht?
Ja, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft destijds aangegeven dat er binnen het Europees Octrooibureau (EOB)3 sprake was van een gespannen verhouding tussen de president en de personeelsvertegenwoordiging. Of er thans sprake is van de in het bericht gesuggereerde omstandigheden kan ik niet bevestigen.
Is het waar dat het Europees Octrooibureau weigert de omstreden maatregelen terug te draaien in lijn met de uitspraak van het gerechtshof in Den Haag? Zo ja, welke redenen liggen hieraan ten grondslag?
Buiten de berichtgeving in de media – bijvoorbeeld het interview van president Batistelli van de Europese Octrooi Organisatie (EOO) in de NRC van 21 maart jongstleden – kunnen wij u niet informeren over de interne afwegingen die gemaakt zijn binnen de EOO of over de motivering van haar houding tegenover de uitspraak van het Gerechtshof.
Is het waar dat u niet bereid bent handhavend op te treden in deze zoals gebruikelijk is in Nederland na een gerechtelijke uitspraak en dat u gerechtsdeurwaarders bevolen heeft het vonnis niet ten uitvoer te brengen? Zo ja, kunt u uw houding in deze toelichten? Zo ja, op grond van welke bevoegdheid kunt u bevelen een vonnis niet uit te voeren? Hoe vaak hebt u de afgelopen vijf jaar gebruik gemaakt van die bevoegdheid?
Artikel 3a van de Gerechtsdeurwaarderswet verplicht de gerechtsdeurwaarder de Minister van Veiligheid en Justitie in kennis te stellen van het voornemen tot tenuitvoerlegging van een vonnis, wanneer hij redelijkerwijs kan vermoeden dat deze handeling mogelijk in strijd is met volkenrechtelijke verplichtingen. De Minister van Veiligheid en Justitie kan vervolgens de gerechtsdeurwaarder aanzeggen dat tenuitvoerlegging van het vonnis in strijd is met volkenrechtelijke verplichtingen van het Koninkrijk. Een dergelijke aanzegging heeft tot gevolg dat de gerechtsdeurwaarder niet bevoegd is tot het verrichten van de ambtshandeling die hij tot opdracht heeft gekregen.
Op grond van artikelen 1 en 3 van het Protocol inzake Voorrechten en Immuniteiten van de Europese Octrooiorganisatie (Trb 1976, 101) zijn de terreinen van de EOO, waaronder de gebouwen van het EOB, onschendbaar en mogen zij niet betreden worden door de autoriteiten van het gastland zonder toestemming van de president van de EOO. Dit betekent dat de tenuitvoerlegging van het vonnis in strijd zou zijn met volkenrechtelijke verplichtingen van het Koninkrijk en dat de Minister van Veiligheid en Justitie een aanzegging heeft gedaan.
Sinds januari 2010 is veertien maal gebruik gemaakt van de aanzeggingsbevoegdheid ex artikel 3a van Gerechtsdeurwaarderswet.
Kunt u aangeven op welke regelgeving of verdragen u zich beroept bij uw beslissing teneinde de uitspraak van het gerechtshof in Den Haag niet ten uitvoer te brengen? Wat is uw reactie op de stelling dat u bestaande wetgeving in deze conservatief interpreteert? Heeft u een meer dynamische toepassing overwogen? Zo nee, waarom niet?
Zie ook het antwoord op vraag 4. Er is geen sprake van een keuze tussen een dynamische of een conservatieve interpretatie: uit het Protocol inzake Voorrechten en Immuniteiten van de Europese Octrooiorganisatie (Trb 1976, 101) volgt dat de onschendbaarheid van het EOB, als orgaan van de EOO, absoluut is en er geen discretionaire bevoegdheid is. Het gaat hier om absolute immuniteit van executie. Hoewel de immuniteit van jurisdictie de laatste jaren minder absoluut wordt toegepast, met name ten aanzien van staatsimmuniteit en in mindere mate ten aanzien van immuniteit van internationale organisaties, is een dergelijke verandering niet waarneembaar ten aanzien van de immuniteit van executie. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft dit bevestigd in een uitspraak van 6 januari 20154. Ofschoon het Protocol met betrekking tot de EOO uit 1976 stamt, zijn gelijke bepalingen die organisaties absolute immuniteit van executie verlenen te vinden in de zetelovereenkomsten met alle in Nederland gevestigde internationale organisaties.
Kunt u een overzicht geven van de laatste stand van de Europese en Nederlandse jurisprudentie daar waar het gaat om de immuniteit van een internationale organisatie die conflicteert met een vonnis van een nationale rechter?
Nee. Er zijn zaken bekend waarbij klagers een zaak aangespannen hebben bij een internationale rechter zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, nadat de nationale rechter de immuniteit van een internationale organisatie gerespecteerd had. In alle tot nu toe bekende zaken voor dit Hof is bepaald dat het respecteren van de immuniteit van een internationale organisatie niet in strijd is met de mensenrechten, zolang een organisatie via een interne procedure «reasonable alternative means» biedt. Te denken valt hierbij aan de zaken Waite and Kennedy zaak (application no. 26083/94), Mothers of Srebrenica (application no. 65542/12), en Klausecker v. Germany (application no. 415/07).
Wat is uw reactie op de stelling van deskundigen dat uw houding in deze op gespannen voet staat met de Nederlandse rechtsstaat en dat u immuniteit verkiest boven mensenrechten? Wat is uw reactie op de stelling dat u de macht van de rechter uitholt? Wat is uw reactie op de stelling dat dit het bestaande probleem van internationale organisaties die zich boven de wet stellen nog verder verergert?
De toekenning van immuniteit is onderdeel van de internationale rechtsorde. Immuniteit van executie betekent dat een vonnis niet zonder instemming van de relevante internationale organisatie ten uitvoer gelegd kan worden, en niet dat de internationale organisatie geen verplichtingen heeft onder internationaal recht of het nationale recht van de zetelstaat. Het gaat hier om een balans tussen de volkenrechtelijke verplichtingen van Nederland die nopen tot respect voor de immuniteit van executie die internationale organisaties genieten en de verplichting van diezelfde organisaties onder internationaal recht en nationaal recht.
Wat bedoelt u met deze situatie heeft «onze aandacht» en «die van andere EU-lidstaten»? Waar bestaat deze aandacht uit en waar is deze op gericht?
Nederland zal, samen met andere betrokken landen, de kwestie aan de orde stellen in de Beheersraad van het Europees Octrooi Verdrag. Voorts zal Nederland, als zetelstaat van deze vestiging van het EOB, in dialoog met de EOO aandringen op een oplossing van het conflict tussen werknemers en het management van het EOB.
Is het mogelijk dat een van de partijen in deze zaak cassatie bij de Hoge Raad instelt danwel dat er al cassatie in het belang der wet wordt ingesteld? Zo ja, is dat al gebeurd of binnen welke termijn wordt dat duidelijk? Zo nee, waarom niet? Bent u van plan deze zaak onder de aandacht te brengen van de Commissie cassatie in het belang der wet?
Het is aan partijen om te beslissen over cassatie. Nederland heeft vooralsnog niet het voornemen tot cassatie in het belang der wet.
Hebt u kennisgenomen van de recente overeenkomst bij de International Labour Organization(ILO) tussen afgevaardigden van werkgevers en werknemers over het stakingsrecht en het ILO verdrag 87?3 Kunt u inzicht geven hoe de kwestie bij het Europees Octrooibureau zich verhoudt tot het ILO verdrag 87 en de naleving daarvan?
Ik heb er verheugd kennis van genomen dat werkgevers en werknemers in de ILO tot elkaar zijn gekomen met betrekking tot onder meer het stakingsrecht. Het akkoord maakt het mogelijk dat het toezichtmechanisme van de ILO weer gaat functioneren, ook al wordt er geen expliciete link gelegd naar de ILO-verdragen. Inmiddels is dat akkoord bevestigd in de tripartiete Beheersraad van de ILO. Individuele werknemers van het EOB konden en kunnen zich ingeval van een arbeidsgeschil wenden tot het tribunaal van de ILO. Dat toetst echter niet aan ILO-verdrag 87 of andere ILO-verdragen, maar aan de individuele arbeidsovereenkomst.
Steun voor varkenssector |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u de artikelen «Steun voor varkenssector is mosterd na de maaltijd»1 en «Steun voor de varkenssector is niet interessant»?2
Ja.
Waarom heeft Nederland zich onthouden van stemming over het voorstel van Eurocommissaris Hogan?
Het voorstel voor een particuliere opslagregeling voor varkensvlees, dat de Europese Commissie 24 februari jl. presenteerde, kreeg brede steun van de EU-lidstaten. De Europese Commissie heeft aangegeven dat op basis van nieuwe marktinformatie blijkt dat de prijzen voorlopig onder druk blijven staan. Door het varkensvlees op te slaan zou er een bodem in de markt gelegd worden en zou de financiële situatie van de varkenshouders zich kunnen herstellen.
Ik heb de Tweede Kamer in de Geannoteerde Agenda van de Landbouw- en Visserijraad van 15 en 16 december (Kamerstuk 21 501, 32 nr. 821) aangegeven dat Nederland, gezien de lage marktprijzen, de Europese Commissie zou steunen als zij een particuliere opslagregeling voor vlees zou openstellen.
Omdat de Europese Commissie de wens van Nederland (en veel andere lidstaten) voor het tussentijds uit de opslag halen («vervroegde uitslag») van het vlees voor afzet op de interne markt èn daarbuiten niet heeft gehonoreerd heeft Nederland zich onthouden van stemming. Met de mogelijkheid van vervroegde uitslag zou de sector sneller hebben kunnen inspelen op veranderingen op de wereldmarkt. Ook zouden de uitgaven voor de EU hiermee worden beperkt en zouden er minder negatieve prijseffecten te verwachten zijn. De Europese Commissie wilde echter geen wijzigingen aanbrengen in haar oorspronkelijke voorstel.
Wat vindt u van het voorstel van Eurocommissaris Hogan? Kunt u daarbij ingaan op de keuze voor deze regeling, de reikwijdte en het moment waarop het voorstel door de Eurocommissaris is gedaan? Heeft u alternatieven aangedragen?
Een groot aantal lidstaten heeft al geruime tijd bij de Europese Commissie aangedrongen op een particuliere opslagregeling. Binnen de Europese marktordening bestaan er, behalve de herintroductie van exportrestituties waarvan ik geen voorstander ben, op dit moment geen alternatieve instrumenten.
Het moment waarop de regeling is gekomen is laat. Volgens de Europese Commissie is dat omdat zij pas zeer recent nieuwe informatie over de marktsituatie voor de komende maanden had gekregen.
Kunt u ingaan op de financiële gevolgen van het voorstel van Eurocommissaris Hogan voor de Europese begroting en daarmee de gevolgen voor Nederland? In welke mate verwacht u dat Nederlandse varkenshouders gebruik gaan maken van het voorstel en hoe is dat in vergelijking met andere lidstaten?
De steun voor particuliere opslag wordt gefinancierd uit het Europees Landbouw garantiefonds (ELGF). De financiële gevolgen van de opslagregeling hangen af van de mate waarin gebruik gemaakt zal worden van de regeling. Ik heb daarop nu nog geen zicht.
Van de laatste particuliere opslagregeling voor varkensvlees die in februari 2011 was opengesteld waren Duitsland (29%), Spanje (19%), Denemarken (12%) en Nederland (10%) de vier grootste «gebruikers». Er werd toen voor ruim 140.000 ton varkensvlees een opslagvergoeding gegeven van in totaal ongeveer 60 miljoen euro. De opslagvergoeding was in 2011 fors hoger. Ook bood de regeling de mogelijkheid van vervroegde uitslag.
Deelt u de mening dat het vreemd is dat Eurocommissaris Hogan kiest voor ingrepen in de markt, juist in een tijd waarin de prijs van varkensvlees stijgt?
Naast karkassen kunnen ook specifieke deelstukken worden opgeslagen. Daarin verschilt de huidige regeling overigens niet van de eerdere regelingen voor de particuliere opslag van varkensvlees. Het is aan de marktdeelnemers om te beslissen welke deelstukken zij willen opslaan en welke zij op de markt willen brengen.
Hoe deze maatregel uitpakt voor de sector is niet goed aan te geven. Het nu tijdelijk uit de markt nemen van varkensvlees heeft in eerste instantie een positief effect op de prijs. Als dit vlees later op de markt komt kunnen de prijzen van varkensvlees onder druk komen te staan. In beide situaties is niet te kwantificeren wat de prijs zou zijn geweest zonder deze maatregel. Ook andere factoren spelen een belangrijke rol bij de prijsvorming. Denk bijvoorbeeld aan de koers van de euro, de prijsontwikkeling van varkensvlees buiten de EU en het wel of niet open zijn van exportbestemmingen.
Klopt het dat het gehele varken wordt opgeslagen en er daarmee dus geen rekening wordt gehouden met de delen die goed te verwaarden zijn? Wat vindt u van deze maatregel en deelt u de mening dat dit negatief uitpakt voor de sector?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het tijdelijk uit de markt nemen van vlees voor 3, 4 of 5 maanden alsnog een verstoring op de markt teweeg zal brengen? Deelt u de opvatting dat deze maatregel zeer onwenselijk is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat met deze maatregelen ook nog eens geen rekening wordt gehouden met seizoenen en festiviteiten die van invloed kunnen zijn op de consumptie van varkensvlees (sportevenementen, barbecueseizoen)?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om u in de EU krachtig te verzetten tegen deze maatregel?
Ik heb de Tweede Kamer in de Geannoteerde Agenda van de Landbouw- en Visserijraad van 15 en 16 december (Kamerstuk 21 501, 32 nr. 821) aangegeven dat Nederland, gezien de lage marktprijzen, de Europese Commissie zou steunen als zij een particuliere opslagregeling voor vlees zou openstellen. Dit laat onverlet dat ik de regeling op onderdelen graag anders had gezien zoals ook in mijn antwoord op vraag 2 aangeef.
Het bericht over valse inschrijvingen in de Basisregistratie Personen (BRP) |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht over valse inschrijvingen in de Basisregistratie Personen (BRP)?1
Ja.
Is het waar dat gemeenten te maken hebben met personen die zich inschrijven in de BRP uitsluitend met het doel om een burgerservicenummer (BSN) te verkrijgen of een Nederlands rijbewijs?
Daar zijn aanwijzingen voor.
In hoeveel gemeenten heeft zich dit voorgedaan?
Op dit moment hebben 6 gemeenten het vermoeden dat er in 2014 sprake is geweest van een inschrijving in de BRP op oneigenlijke gronden.
Om hoeveel, vermoedelijk valse, inschrijvingen gaat het?
Er is onderzocht in hoeveel gevallen het vermoedelijk om valse inschrijvingen gaat. Dat vermoeden bestaat in 125 gevallen. De desbetreffende personen werden na onderzoek namelijk niet aangetroffen op het geregistreerde adres. Of het hier ook daadwerkelijk om valse inschrijvingen gaat is lastig met terugwerkende kracht vast te stellen.
Daarom heb ik aan de gemeenten waarin de vermoedelijk valse inschrijvingen zich hebben voorgedaan, gevraagd of zij bij de inschrijving indertijd hebben gehandeld naar de mogelijkheden die de wet biedt om bij de inschrijving in de BRP aan betrokkene te vragen naar aanvullende inlichtingen en geschriften. Als op basis daarvan kan en moet worden vastgesteld dat een persoon ten onrechte is ingeschreven in de BRP (een valse inschrijving dus) en als op basis van de onterechte inschrijving een rijbewijs is omgewisseld, dan wordt de RDW hierover geïnformeerd. De RDW zal het desbetreffende rijbewijs dan met onmiddellijke ingang en met terugwerkende kracht alsnog ongeldig verklaren en als zodanig opnemen in het Rijbewijsregister.
Hoe hebben de betreffende gemeenten gehandeld met de verdachte gevallen?
De betreffende gemeenten hebben de BSN’s van het ministerie ontvangen en voor zover dat nog niet het geval was, hebben zij onderzoek uitgevoerd. In het overgrote deel van de gevallen is overgegaan tot ambtshalve emigratie. Dat betekent dat zij nu als VOW in de BRP staan: Vertrokken, onbekend waarheen. In een deel van de gevallen hebben betrokken burgers zelf aangifte van vertrek gedaan. Bij één gemeente bevindt het onderzoek zich nog in de afrondende fase.
In hoeveel gevallen is er aangifte gedaan bij de politie?
Er wordt geen specifieke registratie bijgehouden van aangiftes over mogelijke fraude met omgewisselde rijbewijzen. Het is dus niet mogelijk hier op basis van de bestaande registratie een uitspraak over te doen. Het kan zijn dat er bij sommige eenheden van de politie aangiften zijn gedaan maar het is op dit moment niet bekend of dit (ook op grote schaal) is gebeurd.
Wat is het kennelijke voordeel van een Nederlands rijbewijs? Hoeveel rijbewijzen zijn er verstrekt op basis van vermoedelijk valse inschrijvingen?
Voor wat betreft de identiteitsfunctie van het rijbewijs geldt dat in de Wet op de Identificatieplicht (WID) zowel Nederlandse rijbewijzen als rijbewijzen uit andere EU-lidstaten zijn aangewezen als documenten waarmee in bij de wet aangewezen gevallen de identiteit van personen kan worden vastgesteld. Vanuit dat perspectief zou omwisseling van het rijbewijs geen voordeel opleveren. Het is echter mogelijk dat in sectorale wetgeving en in het maatschappelijk verkeer aan het Nederlandse rijbewijs een andere waarde wordt toegekend dan aan rijbewijzen uit andere landen. Zo is denkbaar dat het Nederlandse rijbewijs ten onrechte wordt geassocieerd met het Nederlanderschap.
In 125 gevallen zijn er rijbewijzen verstrekt waarbij er naar aanleiding van nader onderzoek een vermoeden is van een valse inschrijving. De RDW is op de hoogte gesteld van de status van betrokkenen in de BRP.
Is nagegaan of de verstrekte BSN’s zijn gebruikt voor uitkeringen of toeslagen of andere overheidstoelagen? Zo ja, hoe is daarna gehandeld? Zo nee, waarom niet?
Uit onderzoek is gebleken dat in geen van de 125 gevallen een toeslag, uitkering of andere overheidstoelage is aangevraagd.
Welke maatregelen neemt u om de mogelijkheid van het verkrijgen van een BSN of een Nederlands rijbewijs op basis van een valse inschrijving in de BRP te blokkeren?
In de wet BRP wordt geregeld in ondermeer artikel 2.45 wat nodig is voor inschrijving/verhuizing. De gemeente ontleent de aangifte van adres aan de informatie en geschriften die de burger levert, tenzij aannemelijk is dat de gegevens onjuist zijn en de gegevens worden niet opgenomen indien de identiteit van betrokkene niet deugdelijk is vastgesteld.
De meeste gemeenten vragen toestemming van de hoofdbewoner en een huur/koopovereenkomst. Deze werkwijze is opgenomen in het generiek werkproces dat de Nederlandse Vereniging voor Burgerzaken (NVVB) uitgeeft.
Ik heb daarnaast alle gemeenten in december 2014 met een nieuwsbrief geïnformeerd over het fenomeen dat mensen zich op oneigenlijke gronden in de BRP willen inschrijven om de waakzaamheid aan te scherpen. Daarbij heb ik gewezen op het gebruik van de onderzoeksmogelijkheden voordat de registratie daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Denk bijvoorbeeld aan het uitvoeren van een huisbezoek en extra controle van de overgelegde documenten.
In aanvulling hierop zal ik alle gemeenten vragen om altijd alsnog een adresonderzoek in te stellen als iemand binnen vier weken na inschrijving in de BRP een aanvraag doet voor de omwisseling van een nog geldig buitenlands rijbewijs naar een Nederlands rijbewijs. Dit in afstemming met de Dienst Wegverkeer (RDW).