Psychiaters en psychotherapeuten die weigeren contracten te tekenen met zorgverzekeraars |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het feit dat honderden psychotherapeuten en psychiaters weigeren contracten te tekenen, zodat ze niet vastzitten aan behandelplafonds en regelzucht van zorgverzekeraars?1
Zoals ik reeds in mijn brief van 6 februari jongstleden. (TK 2014–15, 31 765, nr. 116) heb aangegeven is naar mijn oordeel contractering hèt vehikel om de kwaliteit van de zorg te verbeteren en de betaalbaarheid te vergroten. De ruggengraat van het systeem is dat zorgverzekeraars met de zorgaanbieders afspraken maken over kwaliteit en prijs. In het belang van patiënten en premiebetalers is het zaak om de motivatie daarvoor hoog te houden, bij zowel zorgverzekeraars als zorgaanbieders. Het risico bestaat dat de motivatie aan beide zijden afneemt, waardoor zowel de verbetering van de kwaliteit alsook die van doelmatigheid stokt.
Daarom moet de prikkel om een contract met elkaar te willen sluiten worden vergroot. De maatregelen die ik in de genoemde brief aankondigde zijn daarop gericht.
Vindt u het juist dat zorgverzekeraars zich bemoeien met welke behandelingstechnieken wel en niet gebruikt mogen worden? Waar ligt wat u betreft primair de verantwoordelijkheid voor het besluit om een bepaalde behandelingstechniek al dan niet te gebruiken? Kunt u uw reactie van onderbouwing voorzien?
De basis voor een behandeling is een adequate diagnose en/of triage, waarbij een valide screeningsinstrumentarium is toegepast. Afhankelijk van aard en ernst van de problematiek en persoonskenmerken en achtergrond van de hulpvrager wordt een behandelplan opgesteld. Dit behandelplan bepaalt de indicatie voor zorg. Dit professionele oordeel van de bevoegd behandelaar vormt voor zorgverzekeraars het uitgangspunt. De zorgverzekeraar heeft de wettelijke taak te controleren of de gedeclareerde behandeling voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk en of deze het meest was aangewezen gelet op de stand van de gezondheid van de patiënt (zorgvraag). Dat is een van de vereisten voor een behandeling om rechtmatig gedeclareerd te worden.
Een zorgverzekeraar heeft geen bevoegdheid om het professioneel oordeel van een bevoegd behandelaar – indien de behandelaar de geldende richtlijnen volgt – naast zich neer te leggen. Het is wel van belang dat de behandelaar niet alleen de richtlijn volgt, maar in de behandeling ook interventies (technieken) hanteert die bewezen effectief zijn en voldoen aan de stand van de wetenschap en praktijk. Alleen als dat het geval is, kan de behandeling in aanmerking komen voor vergoeding vanuit het verzekerde basispakket.
Klopt het dat Routine Outcome Monitoring (ROM) een overkoepelende term is voor uiteenlopende methoden die als primaire doelstelling hebben de kwaliteit van de zorg te verbeteren, en daarmee vooral een behandeltool is? Zo ja, wat betekent dat voor de geschiktheid van ROM-gegevens voor een benchmark? Kunt u uw reactie onderbouwen?
Aanvullend levert deze methodiek echter ook gegevens op om de uitkomst van zorg bij groepen patiënten te evalueren en hiervan te leren: benchmarken. Door centraal – bij Stichting Benchmark GGZ (SBG) – de begin- en eindmetingen van de toestand van cliënten te verzamelen, ontstaat de mogelijkheid om geaggregeerde uitkomsten bij groepen cliënten te vergelijken. Zo’n groep kan bijvoorbeeld een diagnostische zuivere groep zijn (alle cliënten met een diagnose depressie), een bepaald zorgdomein binnen de geestelijke gezondheidszorg betreffen, of de caseload van één behandelaar (alle afgesloten behandelingen in een bepaalde periode), etc. De begin- en eindmetingen van behandelingen worden geaggregeerd tot spiegelinformatie.
Zorgaanbieders kunnen met deze spiegelinformatie rapportages maken op het niveau van de instelling als geheel, per locatie, per afdeling en per behandelaar. Op deze manier wordt voor een aanbieder inzichtelijk hoe deze presteert ten opzichte van andere aanbieders of ten opzichte van een landelijk gemiddelde (de SBG-benchmark). Voor de zorgaanbieder wordt daardoor duidelijk wat het beste werkt bij wie en waar kansen voor verbetering liggen in het eigen proces van zorgverlening.
Zorgverzekeraars krijgen via de benchmark in principe alleen inzicht in het landelijk gemiddelde. Van ggz-instellingen waarmee de zorgverzekeraar een overeenkomst tot inkoop van zorg heeft, of van ggz-instellingen die een zorgverzekeraar daartoe geautoriseerd hebben, kan de zorgverzekeraar ook inzicht krijgen op instellingsniveau. Zorgverzekeraars kunnen die aanbieders daardoor onderling vergelijken. Er is een aantal pilotprojecten gaande waarin zorgverzekeraars en zorgaanbieders samen, onder externe projectbegeleiding, ervaring op doen met de benchmarkresultaten. Het doel is om eventuele verschillen in behandeluitkomst tussen zorgaanbieders te verklaren en/of nader te onderzoeken.
Klopt het dat de ROM-gegevens die door zorgverzekeraars gevraagd worden een «one-size-fits-all»-verplichting is?2 Zo ja, bestaat er naar uw mening een risico dat dit opleggen van een eenheidsproduct positieve ontwikkelingen kan doorkruisen, waarbij beroepsgroepen in de Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) ROM-activiteiten ontwikkelen met door hen gekozen instrumenten, die geschikt zijn voor de specifieke setting en patiëntengroep?
Nee, er wordt geen eenheidsproduct opgelegd: ROM wordt in het veld divers toegepast. De zorgverzekeraars verplichten alleen tot het aanleveren van de eerste en laatste meting rondom de behandeling met meetinstrumenten die zijn afgestemd op de betreffende setting of patiëntengroep. Er geldt een aantal regels en afspraken om uniformiteit in de verzamelde gegevens te bevorderen zodat wordt voorkomen dat «appels met peren worden vergeleken». Die afspraken zijn tot stand gebracht door SBG in overleg met zorgverzekeraars en professionals uit het veld en ondersteund door een wetenschappelijke adviesraad, en door expertraden voor de verschillende zorgdomeinen in de GGZ. Deze raden werken samen met SBG aan een onderzoeksagenda die erop gericht is de benchmark verder te verbeteren. Besluitvorming hierover vindt plaats in het bestuur van SBG, dat bestaat uit verzekeraars, aanbieders en patiëntenorganisaties.
Zal de verplichting om ROM-gegevens aan te leveren aan de Stichting Benchmark GGZ, zoals u aangekondigd heeft in uw brief van 6 februari 20153, voor de gehele GGZ-sector gaan gelden, ongeacht of de zorgverlener wel of niet gecontracteerd is?
De uitwerking van de kwaliteitseisen uit de genoemde brief zal gedeeltelijk worden vervat in de algemene maatregel van bestuur (AMvB) op grond van de nog te aanvaarden Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg. De concept AMvB zal na de zomer aan de Tweede Kamer worden voorgelegd.
De administratieve lasten van de kwaliteitseisen en de uitwerking ervan zullen worden onderzocht. Ik zal Actal daarbij betrekken.
Bent u bereid bij de uitwerking van het plan om ROM-gegevens verplicht aan te leveren Actal te laten onderzoeken welke administratieve lasten deze verplichting met zich mee brengen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Herkent u het beeld, dat de psychiater in het artikel signaleert, dat zorgverzekeraars informatie over cliënten misbruiken, waardoor bijvoorbeeld hypotheken worden geweigerd omdat de cliënt ooit voor een depressie behandeld is?4 Wat is uw oordeel als een dergelijke situatie zich voordoet?
Ik herken dit beeld niet. De Wet op de medische keuringen staat niet toe dat het medische dossier van een cliënt – dat is ingericht ten behoeve van een zorgverzekering – wordt gebruikt voor de verstrekking van een hypotheek. Tevens worden dossiers binnen één verzekeringskantoor strikt gescheiden behandeld.
Bij het afsluiten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering of levensverzekering – zoals de overlijdensrisicoverzekering voor een hypotheek – kan het wel zo zijn dat aan een verzekeringsnemer gegevens over de gezondheid worden gevraagd. De verzekeringnemer moet deze zelf en naar waarheid beantwoorden.
Op welke wijze kan iemand bezwaar maken als bijvoorbeeld een hypotheek of arbeidsongeschiktheidsverzekering geweigerd wordt op basis van medische gegevens die de betreffende financiële instelling niet had mogen hebben?
Indien een consument een klacht heeft die ziet op het weigeren van het aangaan van de relatie met een financieel dienstverlener of van het uitbreiden van dienstverlening, kan deze zijn klacht voorleggen aan het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening, kortweg Kifid.
Voor klachten over een zorgverzekering is er de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en de Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie (NPCF).
Herkent u het signaal uit de uitzending van Radar TV5, waaruit blijkt dat zorgverzekeraars de materiële controle ook aan het begin van de behandeling doen, terwijl dit wettelijk gezien alleen achteraf mag, bij signalen dat er mogelijk gefraudeerd is?
Materiële controle kan per definitie alleen achteraf plaats vinden. Er zijn echter meerdere momenten waarop de zorgverzekeraar medische informatie van de verzekerde patiënt kan verwerken, ook vooraf en zonder dat er signalen zijn dat er mogelijk gefraudeerd is: bij een aanvraag van een machtiging, bij het verwerken van de declaratie en bij de controle op de ingediende declaratie. Te allen tijde geschiedt dit ten behoeve van de uitvoering van de zorgverzekering en de Zorgverzekeringswet (Zvw). Om het verzekerd recht van de verzekerde vast te stellen, kunnen zorgverzekeraars bij het uitvoeren van de formele controle gebruik maken van de verwijzing en de verleende machtiging. Dat geeft ook zekerheid voor de verzekerde vooraf of de declaratie voor vergoeding in aanmerking komt. Medische informatie wordt bij verzekeraars verwerkt onder verantwoordelijkheid van de medisch adviseur.
Welke wettelijke waarborgen zijn er om te voorkomen dat medische gegevens gebruikt worden voor oneigenlijke doelen door derden? Hoe wordt hier toezicht op gehouden?
Privacyregels (onder andere het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), de Wet beroepen individuele gezondheidszorg (Wet BIG) en de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO)) stellen zware eisen aan een inperking van privacy door bijvoorbeeld het verwerken van persoonsgegevens. Artikel 8 van het EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven. Bij een inperking van dat recht moet de noodzaak, proportionaliteit en subsidiariteit worden aangetoond.
De Wbp verbiedt de verwerking van persoonsgegevens met betrekking tot de gezondheid van personen. Artikel 21 Wbp bevat uitzonderingen voor hulpverleners, instellingen of voorzieningen voor gezondheidszorg en zorgverzekeraars.
De mogelijkheden van zorgverzekeraars om controle uit te voeren zijn met veel waarborgen omkleed en uitgewerkt in hoofdstuk 7 van de Regeling zorgverzekeringen (op basis van artikel 87 en 88 van de Zorgverzekeringswet) en in het daarop gebaseerde Protocol materiële controle van Zorgverzekeraars Nederland (ZN). Dat protocol maakt weer onderdeel uit van de Gedragscode verwerking persoonsgegevens zorgverzekeraars van ZN6.
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) ziet toe op de uitvoering van de wettelijke verzekeringen en het College bescherming persoonsgegevens (CBP) ziet toe op de juiste uitvoering van de Wbp.
Een belangrijke waarborg is dat alleen de medisch adviseur, of iemand onder zijn verantwoordelijkheid, na het doorlopen van alle stappen van de materiële controle, gegevens uit het medisch dossier mag inzien, voor zover dat nodig is voor de materiële controle op de specifieke declaratie. De medisch adviseur (bijvoorbeeld een arts of psychotherapeut) is bovendien gehouden aan de wet- en regelgeving en beroepscodes (zoals medisch beroepsgeheim). Voor medewerkers bij zorgverzekeraars is nog een aanvullende geheimhoudingsbepaling in artikel 21 lid 2 Wbp opgenomen.
Hoe wordt voorkomen dat een verzekeraar die zowel zorgverzekeringen als andere verzekeringen zoals hypotheken aanbiedt, de gegevens van de zorgverzekeraar zonder toestemming van de cliënt gebruikt voor de andere verzekeringen?
In de Gedragscode verwerking persoonsgegevens zorgverzekeraars van ZN is opgenomen hoe persoonsgegevens binnen een zorgverzekeraar worden verwerkt en welke personen in welke gevallen geautoriseerd zijn om die gegevens te verwerken. In de Regeling zorgverzekeringen en de voornoemde gedragscode is het systeem van «Chinese muren» gehandhaafd zoals dat sinds de totstandkoming van de Zvw wordt gehanteerd. Die «Chinese muren» zijn voorzieningen die moeten voorkomen dat de medische gegevens die een verzekeraar verwerkt in het kader van de basisverzekering, verder worden gebruikt binnen het concern ten behoeve van andere verzekeringen (zoals een levensverzekering of een arbeids-ongeschiktheidsverzekering) en diensten.
Kent u de uitspraak van de Rechtbank in Amsterdam uit november 2013, waarin is geoordeeld dat bij het verstrekken van diagnose-informatie over individuele patiënten aan zorgverzekeraars, uitzonderingsregels moeten gelden die de vertrouwelijkheid en geheimhouding bij de behandeling van psychische klachten waarborgen?6 Herkent u de signalen dat zorgverzekeraars op zoek zijn naar manieren om zich hier niet aan te hoeven houden? Hoe wordt hier toezicht op gehouden?
De uitspraak van de Rechtbank Amsterdam uit november 2013 vernietigde het besluit van het CBP om de Gedragscode verwerking persoonsgegevens zorgverzekeraars van ZN goed te keuren. De rechtbank kwam tot dit oordeel omdat in die gedragscode nog niet het oordeel van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) was meegenomen. Het CBb heeft geoordeeld dat de NZa in de regels de mogelijkheid moest opnemen dat individuele patiënten op hun verzoek geen diagnosegegevens hoefden te verstrekken bij de declaratie. De NZa heeft nadien de regeling als volgt vorm gegeven: binnen de curatieve GGZ (GGZ ten laste van de Zvw) is het mogelijk om de informatie over de diagnose niet op de declaratie te zetten (oftewel de factuur van de zorgaanbieder voor de verzekerde ten behoeve van de verzekering) als de zorgaanbieder en cliënt hiertoe een privacyverklaring tekenen. Informatie die niet aan verzekeraars wordt doorgegeven, komt ook niet op de nota van de verzekeraar aan de cliënt of in de «mijnomgeving».
De privacyregeling is door de NZa geëvalueerd waaruit bleek dat er weinig gebruik van wordt gemaakt: in 2013 ongeveer twintig keer8. Begin 2014 heeft de NZa de verzekeraars aangesproken op het correct gebruik van de privacyregeling. De zorgverzekeraars hebben hierop aangegeven de regeling juist toe te zullen passen en in een enkel geval de procedures aan te scherpen9.
Ik heb geen signalen dat zorgverzekeraars op zoek zijn naar manieren om zich niet aan de vigerende wet- en regelgeving te houden omtrent het waarborgen van de privacy.
Klopt het dat prijzen van behandelingen in de GGZ zodanig specifiek zijn dat zorgverzekeraars vaak ook aan de rekeningen kunnen zien welke behandeling er gedeclareerd wordt? Zo ja, vindt u dit wenselijk? Bent u bereid actie te ondernemen om declaraties niet-herleidbaar tot bepaalde diagnoses te maken? Zo nee, waarom niet?
Als het maximumtarief van een behandeling op de declaratie wordt vermeld, is deze herleidbaar naar de diagnosehoofdgroep van de diagnose behandelcombinatie (dbc). Dat heeft de NZa in 2013 in de evaluatie van de privacyregeling reeds geconstateerd. De diagnosehoofdgroep van de dbc geeft doorgaans inzicht in het type stoornis, maar niet in de specifieke diagnose van de cliënt. Voorbeelden van diagnosehoofdgroepen in het dbc-systeem zijn: depressieve stoornissen, angststoornissen, aan alcohol gebonden stoornissen, maar bijvoorbeeld ook «restgroep diagnoses».
De NZa heeft geregeld dat als zorgaanbieder en cliënt gezamenlijk een privacyverklaring ondertekenen, cliënt en zorgaanbieder gerechtigd zijn om een afwijkend tarief te declareren (niet hoger dan het geldende maximumtarief) zodanig, dat dit afwijkende tarief niet herleidbaar is naar de diagnosehoofdgroep.
De zorgaanbieder, al dan niet samen met de cliënt, moet in dit geval in overleg met de zorgverzekeraar tot een afwijkende, maar voor beide partijen aanvaardbare betalingsprocedure komen. De zorgverzekeraar is gehouden om binnen redelijke grenzen medewerking te verlenen aan de totstandkoming van zo’n betalingsprocedure.
Wanneer wordt de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Wijziging van de wet marktordening gezondheidszorg en enkele andere wetten in verband met het verbeteren van toezicht, opsporing, naleving en handhaving naar de Kamer gestuurd?7
De nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel wordt dit voorjaar aan de Tweede Kamer gezonden.
Het negeren door de RWE van de Russische overname van gasvelden |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Britten blokkeren verkoop gasvelden aan Russische miljardair»?1
Ja.
Heeft u naar aanleiding van dit bericht contact gehad met Essent als Nederlandse tak van RWE? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat heeft dit opgeleverd?
Ja. Essent heeft de voorgenomen verkoop van de gasvelden van RWE/Dea door RWE en berichten over het onderbrengen van bezittingen in een Nederlandse stichting bevestigd. Als dochter van RWE heeft Essent hier echter geen bemoeienis mee.
Het Verenigd Koninkrijk heeft zorgen geuit over de garanties van toekomstige gasleveranties op het moment dat sancties van de Europese Unie aan Rusland worden opgevoerd; deze zorgen hebben zij geuit in het licht van een eventuele overname van gasvelden op de Noordzee door een Russische miljardair; deelt u deze zorgen ook voor Nederland?
Voor Nederland deel ik deze zorgen niet. Het gas uit het Britse deel van de Noordzee is bedoeld voor de gasvoorziening in het Verenigd Koninkrijk. Verstoring daarvan zal niet tot problemen in de Nederlandse gasvoorziening leiden. Een mogelijke overname door Russische partijen van de genoemde gasvelden valt niet onder het huidige sanctiepakket. De heer Fridman staat niet op de Europese sanctielijst. Specifiek op het gebied van energie zijn voorts sancties tegen Rusland van kracht met betrekking tot de levering van bepaalde apparatuur, technologie en dienstverlening voor diepwater olie-exploratie en -productie, Arctische olie-exploratie en -productie en schalieprojecten in Rusland.
In hoeverre is een Russische overname van Nederlandse gasvelden in de Noordzee mogelijk? Is de Nederlandse overheid in dat geval in staat om een dergelijke overname te blokkeren?
Een Russische overname van Nederlandse gasvelden is mogelijk. Voor een dergelijke overname is overdracht van de vergunning vereist. Op grond van de mijnbouwwet is mijn toestemming vereist voor deze overdracht. De gronden waarop ik mijn toestemming aan een voorgenomen overdracht kan onthouden zijn vermeld in de Mijnbouwwet en komen overeen met de gronden waarop een vergunning kan worden geweigerd. Toetsing vindt plaats van technische en financiële capaciteiten van de overnemende partij, de manier waarop de overnemende partij de activiteiten wil gaan voortzetten en efficiëntie en verantwoordelijkheidszin (inclusief maatschappelijke verantwoordelijkheidszin, waarvan is gebleken bij uitvoering van andere mijnbouwactiviteiten). De uitkomst van deze toetsing kan reden zijn om geen toestemming te verlenen voor overdracht van een vergunning.
Bij de beoordeling van dergelijke overnames wordt uiteraard ook gekeken of dergelijke transacties niet in strijd zijn met geldende sanctieregimes, zoals nu bijvoorbeeld ingesteld tegen Rusland. Deze transactie valt overigens niet onder het vigerende EU-sanctieregime tegen Rusland.
Blokkering van een overname op basis van de nationaliteit van de bestuurder of het bedrijf is niet mogelijk op grond van WTO-regels en bilaterale handelsakkoorden tussen de EU en derde landen.
Als waarborg voor gasleveranties bij een Russische overname van Dea wordt gesproken over de mogelijke constructie van een speciale Nederlandse stichting of holding; is deze mogelijkheid bij u bekend? Zo ja, wat is uw mening over deze eventuele Nederlandse inmenging in het conflict over de overname van Dea?
De mogelijkheid van het op afstand plaatsen van bezittingen door tijdelijke overdracht aan een Nederlandse stichting is mij bekend. Een dergelijke constructie is in 2011 toegepast ten aanzien van de in Nederland gevestigde Oilinvest groep waarvan de eigenaren onder het EU sanctieregime inzake Libië vielen. Dit is toegelicht in de brief van de Minister van Financiën van 24 augustus 2011.2 In die brief is ook een overzicht opgenomen van de vergaande toezichtmaatregelen die nodig waren om de Oilinvest groep zodanig te isoleren van haar oorspronkelijke eigenaren dat zij haar activiteiten kon voortzetten.
Het staat partijen vrij bezittingen onder te brengen in een Nederlandse stichting. Indien sancties van toepassing zouden worden op de (feitelijk) eigenaar, zou een dergelijke constructie echter niet volstaan om die bezittingen buiten bereik van EU sancties te houden. Om voldoende afstand te creëren tussen de (feitelijk) eigenaar en die bezittingen zou meer nodig zijn. Dit zou in ieder geval vergaande toezichtmaatregelen en afstemming met andere EU-lidstaten vereisen. Of het in de rede ligt of en zo ja hoe Nederlandse autoriteiten dergelijke toezichtmaatregelen implementeren zou van geval tot geval moeten worden bezien.
Bent u van mening dat de in het artikel genoemde «contractuele maatregelen» op basis waarvan een Nederlandse stichting of holding in het leven geroepen kan worden, afdoende zijn om gasleveranties uit gasvelden in de Noordzee te blijven garanderen?
Ik ben niet bekend met de inhoud van de bedoelde contractuele maatregelen. In algemene zin volgt uit het antwoord op vraag 5, dat het onderbrengen van bezittingen in een Nederlandse stichting op zichzelf onvoldoende zou zijn om die bezittingen te vrijwaren van toepasselijkheid van EU-sancties. Om die reden ga ik ervan uit, dat ook voor het garanderen van gasleveranties in geval van toepasselijkheid van EU-sancties op betrokken personen meer nodig zou zijn dan alleen contractuele maatregelen gericht op het onderbrengen van bezittingen in een Nederlandse stichting.
Heeft u contact gehad met de Britse regering over dit conflict over de eventuele overname van Dea? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat heeft dit opgeleverd?
Ja. De vermelding in mediaberichten van de voorgenomen inzet van een Nederlandse stichting was aanleiding voor ambtelijk overleg met de Britse autoriteiten. Dit overleg was technisch van aard en betrof een gedachtewisseling over de mogelijkheid een Europese rechtspersoon, zoals een Nederlandse stichting, in te zetten om bezittingen op afstand te plaatsen. De Britse autoriteiten concludeerden dat een dergelijke inzet van een Nederlandse stichting niet zonder meer zou bewerkstelligen dat de bezittingen in de stichting buiten bereik van de EU-sancties zouden vallen. Dit met het oog op de vergaande toezichtmaatregelen die daarvoor – ook in mijn visie – nodig zouden zijn (zie het antwoord op vraag 5).
Veiligheid op het spoor |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Treinen met gevaarlijke stoffen niet door steden» naar aanleiding van het botsen van een passagierstrein en een goederentrein bij station Tilburg?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Kunt u aangeven wat de voortgang is van het veiliger maken van dichtbevolkte gebieden als Tilburg bij het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor? Kunt u daarbij ook aangeven welke deel van het beschikbaar gestelde budget benut is en waarvoor?
Voor het veiliger maken van dichtbevolkte gebieden als Tilburg bij het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor is de Wet Basisnet van belang, die op 1 april 2015 in werking is getreden. Op grond van deze wet zijn op alle spoorlijnen risicoplafonds voor het vervoer van gevaarlijke stoffen vastgesteld. Op spoorlijnen door dichtbevolkt gebied, zoals de Brabantroute, liggen deze plafonds lager dan op andere spoorlijnen.
Voor het treffen van extra veiligheidsmaatregelen aan de spoorinfrastructuur in de gemeenten met de hoogste toekomstige groepsrisico’s, namelijk Dordrecht, Zwijndrecht en Tilburg, is door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu een budget van € 15 miljoen beschikbaar gesteld, waarvan € 12 miljoen voor extra maatregelen in de Drechtsteden en € 3 miljoen voor extra maatregelen in Tilburg.2
Met Dordrecht en Zwijndrecht zijn op 12 november 2014 afspraken gemaakt over het treffen van extra risicobeperkende maatregelen aan zowel de spoorinfrastructuur (te financieren uit de eerder genoemde € 12 miljoen) als aan het bouwprogramma van de beide gemeenten. De afgesproken extra maatregelen aan de spoorinfrastructuur in de Drechtsteden worden in de komende 3 tot 5 jaar gerealiseerd.
Met de gemeente Tilburg konden nog geen concrete afspraken over het beperken van het bouwprogramma worden gemaakt, omdat de beperking nauwelijks bijdraagt aan de verlaging van het berekende toekomstige groepsrisico. Bovendien is het nog niet duidelijk of en welke extra maatregelen aan de spoorinfrastructuur mogelijk tot verdere risicobeperking kunnen leiden. In de voorkeursbeslissing van het Programma Hoogfrequent Spoorvervoer (PHS) uit 2010 is het plan opgenomen om de sporen-lay-out in Tilburg uit te breiden met een derde perron en een vierde perronspoor. Bij de planuitwerking hiervan zal ook aandacht worden besteed aan mogelijke extra veiligheidsmaatregelen in en aan het spoor. Momenteel wordt dit onderzocht; de uitkomsten hiervan worden afgewacht. Met ProRail is afgesproken dat eventuele mogelijkheden ter verbetering van de externe veiligheid in dat project zullen worden meegenomen. Dit is bij de gemeente Tilburg bekend.
Is de toegezegde 3 miljoen euro voor geluidwerende maatregelen rondom station Tilburg reeds benut? Wat is de planning van de besteding daarvan en wat is het tot nu toe daarmee behaalde resultaat?
Het budget ad € 3 miljoen is volledig benut. Door de met dit budget gefinancierde geluidwerende maatregelen, waaronder die rondom station Tilburg, blijft de geluidbelasting binnen het geluidsproductieplafond, zoals dat met de op 1 juli 2012 van kracht geworden Wet Milieubeheer (hoofdstuk 11; de zogenoemde wet «SWUNG») nabij station Tilburg is gaan gelden.
Kunt u aangeven wat thans de geldende planning is inzake het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor als de Betuweroute door werkzaamheden gedeeltelijk buiten gebruikt komt? Welk deel van de gevaarlijke stoffen wordt dan over de Betuweroute vervoerd en welk deel zal door de Brabantse steden rijden?
Voor het vervoer van gevaarlijke stoffen geldt dat bij een gedeeltelijke buiten gebruikstelling van de Betuweroute op Duits grondgebied de resterende capaciteit op de Betuweroute primair bedoeld is voor de afwikkeling van treinen met gevaarlijke stoffen. Mocht deze capaciteit niet voldoende zijn, dan zullen treinen met gevaarlijke stoffen aan boord ook van andere routes gebruik moeten maken, waaronder de Brabantroute. Daarnaast rijden over de Brabantroute ook goederentreinen met onder andere gevaarlijke stoffen die vanwege herkomst of bestemming hierover moet worden geleid, zoals goederen van en naar het chemisch complex Chemelot in Limburg. Hoeveel gevaarlijke stoffen uiteindelijk door de Brabantse steden vervoerd zullen worden, laat zich niet voorspellen. Dit is afhankelijk van marktomstandigheden. Van belang is dat in alle gevallen de omgevingsrisico’s van dat vervoer niet hoger zullen zijn dan het in Basisnet vastgelegde risicoplafond langs de Brabantroute. Overigens zal de omvang van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de Brabantroute substantieel lager zijn dan vóór de ingebruikname van de Betuweroute en de invoering van Basisnet het geval was.
Waarom was er bij de aangereden goederentrein in Tilburg geen bufferwagon (nu maakte de passagierstrein rechtstreeks contact met een goederenwagon met gevaarlijke stoffen, met een bufferwagon was dat voorkomen)?
Het vervoer van gevaarlijke stoffen moet voldoen aan internationale regels vastgelegd in het RID3 (opgenomen als bijlage bij de Regeling vervoer over de spoorweg van gevaarlijke stoffen). Daarin is het gebruik van een schutwagen aan de achterzijde van de trein niet voorgeschreven. Wel is het verplicht dat wagens met brandbare gassen waaronder butadieen uitgerust zijn met crash buffers. Deze buffers dienen om in geval van een botsing de dan vrijkomende energetische krachten zoveel mogelijk te absorberen; de wagon in Tilburg was voorzien van dergelijke buffers.
Waarom wordt het geluidsscherm in Breda, dat 300 meter van het station stopt, niet doorgetrokken, omdat juist daar de woonwijk het dichtst bij het spoor komt?
Wettelijke bepalingen schrijven voor dat een akoestische toets uitgevoerd moet worden. Op het moment dat deze toets werd uitgevoerd ten behoeve van de werkzaamheden in het kader van de geluidsanering en de aanpassing van de sporenlay-out in het kader van de 2e Fase herstelplan Spoor, stond er een gebouw langs het spoor op de in de vraag bedoelde locatie, i.c. de noordoostkant van het station, die de wijk erachter afschermde van geluid. Op grond hiervan was het doortrekken van het geluidsscherm niet aan de orde. Uit de toets bleek dat met de aanleg van raildempers en het geluidabsorberend maken van de perronkanten een zodanige daling van de geluidproductie werd verkregen dat deze binnen de normen van de Wet geluidhinder bleef (de op dat moment geldende regelgeving). Later is het bewuste gebouw langs het spoor gesloopt en de grond voor woningbouw in ontwikkeling gekomen. Nu er wel woningbouw in ontwikkeling is nabij de bedoelde locatie, is het de verantwoordelijkheid van de betreffende projectontwikkelaar om voor aanvullende geluidwerende maatregelen zorg te dragen.
Het bericht ‘recordbedrag aan buitenlandse investeringen’ |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Met welke middelen heeft de rijksoverheid buitenlandse ondernemers in 2014 gesteund om te investeren in de Nederlandse economie, en wat heeft dit gekost?1
De NFIA helpt en adviseert bedrijven uit het buitenland bij het opzetten, uitrollen en/of uitbreiden van hun internationale activiteiten in Nederland. Zij doet dit onder andere door middel van het verschaffen van informatie over Nederland, het vestigingsklimaat, Nederlandse wet- en regelgeving en het bieden van begeleiding bij het zoeken van vestigingslocaties. De kosten voor de NFIA bedroegen in 2014 afgerond 13 miljoen euro. Er is geen specifiek subsidie-instrumentarium om buitenlandse bedrijven te ondersteunen bij een investering in Nederland.
Klopt het dat de helft van de buitenlandse investeringen is gedaan door één bedrijf, in het windpark Gemini?
Ja, de helft van het totale bedrag aan investeringen dat mede dankzij de NFIA is binnengehaald in 2014 is de investering in het windpark Gemini.
Klopt het dat, zonder de investering van 1,6 miljard euro in het windpark, het bedrag van buitenlandse investeringen in 2014 lager uitkomt dan in 2013?
Wanneer er geen rekening wordt gehouden met de investering in het offshore windpark, is het totale bedrag aan buitenlandse investeringen in 2014 iets lager dan een jaar eerder. Het gaat echter om een klein verschil.
Waarom pronkt het ministerie met buitenlandse investeringscijfers, terwijl de grootste buitenlandse investering de Nederlandse belastingbetaler uiteindelijk 4,4 miljard euro aan subsidie in het kader van de Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie (SDE) gaat kosten? 2
Het project draagt zowel bij aan de verduurzaming van de Nederlandse energievoorziening als aan de Nederlandse werkgelegenheid. De subsidieregeling SDE+ van het Ministerie van Economische Zaken stimuleert de ontwikkeling van een duurzame energievoorziening in Nederland. Deze staat open voor ieder bedrijf dat in Nederland wil bijdragen aan de verduurzaming van de energievoorziening en staat los van de inzet op het aantrekken van buitenlandse investeerders.
Deelt u de mening dat buitenlandse investeringen in Nederland vooral nuttig zijn als dit banen oplevert?
Ja.
Waarom pronkt het ministerie met buitenlandse investeringscijfers, terwijl buitenlandse investeringen vorig jaar in Nederland 2.500 minder banen gerealiseerd hebben dan in 2013?
Buitenlandse investeringen hebben vorig jaar gezorgd voor het behoud of de realisatie van ruim 6300 banen. Enkel in 2013 leverde de actieve acquisitie van de NFIA een beter resultaat op. Het resultaat in 2014 betrof daarmee wat banen betreft het op een na beste resultaat ooit. Bovendien heeft de NFIA haar doel om in 2014 4000 banen te realiseren door investeringen naar Nederland te halen ruimschoots overtroffen.
Hoeveel buitenlandse investeerders hebben zich in 2014 teruggetrokken uit Nederland, en welk bedrag is Nederland hierdoor misgelopen?
Voor zover ons bekend zijn in 2014 77 buitenlandse bedrijven in Nederland gesloten. Het aantal hiermee gemoeide arbeidsplaatsen bedroeg circa 3200. Het is niet bekend welke inkomsten Nederland hiermee is misgelopen. Gezien het aantal arbeidsplaatsen dat is gecreëerd door buitenlandse investeringen, dragen buitenlandse investeerders netto positief bij aan de werkgelegenheid in Nederland.
Welke buitenlandse bedrijven zijn gesloten of elders naartoe verhuisd, en hoeveel banen zijn hierdoor verloren gegaan?
Zie antwoord vraag 7.
Amerikaanse sancties tegen Venezuela |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de sanctiemaatregelen die de Verenigde Staten hebben getroffen tegen Venezuela, specifiek in het licht van Venezuela als het grootste buurland van het Koninkrijk?
De bilaterale betrekkingen tussen Venezuela en VS staan al langere tijd onder druk. De beide landen hebben in de loop der tijd maatregelen over en weer genomen, waaronder het instellen van visumbeperkingen. De Amerikaanse sancties van 9 maart jl. zien toe op reisbeperkingen van zeven Venezolaanse regeringsfunctionarissen en bevriezing van hun tegoeden. Dit betreft een kwestie tussen de VS en Venezuela. Overigens lijken de diplomatieke spanningen niet het economisch verkeer tussen beide landen te raken.
Bent u bereid – in Europees verband – gebruik te maken van dit momentum om aan te sluiten bij de Amerikaanse oproep om de politieke gevangenen – waaronder tientallen studenten – vrij te laten?
In de meest recente verklaring (24 februari jl.) heeft de woordvoerder van Hoge Vertegenwoordiger Mogherini, mede namens alle lidstaten van de EU, zorgen uitgesproken over de behandeling van de gedetineerde oppositieleden en studenten in Venezuela en opgeroepen de beschuldigingen snel en onpartijdig te onderzoeken.
Is het noodzakelijk om de, wat u zelf noemt, «goede betrekkingen» tussen Nederland en Venezuela bij te stellen, en net als de VS persoonsgerichte sancties in te stellen tegen mensenrechtenschenders en personen die de democratie ondergraven?
Zoals in Kamerbrief (Minbuza-2015.57347 d.d. 27 februari 2015) aangegeven, liggen de geografische ligging van het Koninkrijk, de historische banden en de verwevenheid van de samenlevingen en de economische relatie ten grondslag aan de betrekkingen tussen het Koninkrijk en Venezuela. Het is in het belang van het Koninkrijk dat de diplomatieke kanalen goed functioneren, dat incidenten worden voorkomen en belangen kunnen worden behartigd. Het bestaan van een dialoog en diplomatieke kanalen schept ook de mogelijkheid om het gesprek aan te gaan over het belang van het starten van gesprekken met de oppositie teneinde de situatie in politieke en economische zin te verbeteren.
Zo neen, op welke manier worden de goede banden tussen Nederland en het Caribisch deel van het Koninkrijk ingezet om de Venezolaanse autoriteiten te benaderen volgens het principe «less for less, more for more»?
Zie antwoord vraag 3.
De Zaanse spoorlijn |
|
Barbara Visser (VVD), Betty de Boer (VVD) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zaanse spoorlijn is heuse klaaglijn»?1
Ja.
Deelt u de mening dat 712 klachten een duidelijk signaal zijn dat de dienstverlening op de Zaanlijn moet verbeteren? Zo nee, waarom niet?
De problematiek van te drukke treinen, onder meer op de Zaanlijn, herken ik. In de concessie zijn op het gebied van vervoercapaciteit prestatieindicatoren afgesproken met bijbehorende streefwaarden. Het afgelopen jaar lagen de prestaties onder de afgesproken streefwaarden waarvoor NS beboet is. In de nieuwe concessie is daarom een verbeterprogramma verplicht gesteld en zijn 10 aandachtstrajecten opgenomen. Het traject Zaandam-Amsterdam is één van deze tien aandachtstrajecten. Het onderwerp vervoercapaciteit heeft extra aandacht vanuit de concessie en de beleidsprioriteitenbrief voor 2015.
Het verbeterprogramma van NS is uitgewerkt in het vervoerplan 2015 (TK, vergaderjaar 2014–2015, 29 984, nr. 574, pagina 21–25).
NS onderzoekt – als onderdeel van dit programma – op basis van klachten (waaronder de klachten die Rover inventariseert, zoals de 712 klachten op de Zaanlijn) welke mogelijkheden er zijn om verbeteringen te realiseren. Zo zijn op een aantal trajecten treinen verlengd (onder andere op de drukke trajecten in Noord Holland waaronder de Zaanlijn) en wordt ingezet op reizigersspreiding in treinen als blijkt dat er wel ruimte is maar deze ruimte onvoldoende benut wordt. De Sprinter trajecten in Noord-Holland vallen daarmee de eerste maanden van dit jaar niet meer in de top 10 van drukste trajecten op basis van de binnengekomen meldingen van reizigers.
Dit betekent overigens niet dat incidenten met te drukke treinen zoals op maandag 9 februari op het traject Amsterdam-Uitgeest nooit meer zullen voorkomen. Er kan altijd sprake zijn van een defect aan materieel of beperkingen in de infrastructuur waardoor de uitvoering van de dienstregeling in het geding komt. Ten aanzien van de treindienst Uitgeest (7:40) – Haarlem – Amsterdam Centraal (8:24) zijn er bovendien niet altijd mogelijkheden om de gewenste vervoercapaciteit aan te bieden. Dit heeft te maken met beperkingen in perronlengtes en de lijnvoering rond Haarlem. In het ontwerp van de nieuwe dienstregeling bekijkt NS mogelijke alternatieve lijnvoeringen waardoor de situatie rond Haarlem verbeterd kan worden.
NS betrekt ROVER en andere consumentenorganisaties nauw bij de problematiek van te drukke treinen en bij het programma «vervoercapaciteit naar tevredenheid». Daarbij worden zij nadrukkelijk uitgenodigd hun suggesties naar voren te brengen.
Deelt u de mening dat er op de Zaanlijn structureel een gebrek is aan vervoerscapaciteit in de spits? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om, in uw rol als concessieverlener, met NS in gesprek te gaan over verbeteringen op korte termijn in de vervoerscapaciteit in de spits op de Zaanlijn? Indien u al heeft gesproken met NS over de klachten op de Zaanlijn, kunt u aangeven of NS bereid is om de klachten op de Zaanlijn op te lossen en op welke termijn de reizigers hiervan kunnen profiteren?
Het traject Zaandam-Amsterdam is één van de tien lijnen die vanuit de concessie specifieke aandacht krijgen. Vanuit die optiek ben ik reeds in gesprek met NS over verbeteringen die zij kunnen realiseren. NS kijkt specifiek op de aandachtslijnen of ze nog extra maatregelen kunnen nemen. Daar waar mogelijk worden treinen verlengd. Zo is de Sprinter van Amsterdam naar Uitgeest in de avondspits verlengd op basis van de binnengekomen meldingen in de herfst van 2014. Na verlenging van deze trein is het aantal meldingen aanzienlijk afgenomen. Ook Rover meldde onlangs dat de Zaanlijn in de ochtendspits, die in 2014 de klachtenlijsten domineerde, nu nog weinig wordt genoemd.
Het is echter niet altijd mogelijk om treinen te verlengen, bijvoorbeeld door beperkingen in de perronlengte. Door diverse ontwikkelingen (zoals behoud van de OV Studentenkaart) ontstaat ook schaarste aan materieel. Deze schaarste is de reden dat NS onlangs heeft besloten om op korte termijn extra te investeren in de aanschaf van nieuw materieel. NS heeft in totaal circa 180 nieuwe Sprinters aangeschaft. Naar verwachting stromen de eerste 60 treinstellen in vanaf het laatste kwartaal van 2016 (dienstregeling 2017), circa 118 extra Sprinters zijn naar verwachting vanaf 2018 inzetbaar. Vanaf 2021 zal nieuw Intercitymaterieel instromen.
Deelt u de mening dat het hoog tijd is dat NS serieus onderzoek doet naar het frequenter laten rijden van treinen in de Randstad? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is de opdracht hiertoe reeds verstrekt en wat is de planning?
Er is in 2010 een voorkeursbeslissing Programma Hoogfrequent Spoorvervoer (PHS) genomen. Via PHS wordt, afhankelijk van de oplevering van extra benodigde infrastructuur en de marktontwikkeling, in de brede Randstad gekomen tot een frequentieverhoging. Uiterlijk in 2028 moeten op de drukste trajecten in Nederland meer Intercity’s en Sprinters gaan rijden. NS wil daarbij hoogfrequent rijden op de corridors Eindhoven-Amsterdam, Schiphol- Arnhem/Nijmegen, Schiphol-Almere-Lelystad, Amsterdam-Alkmaar en Den Haag-Breda-Eindhoven.
Om de frequentieverhoging mogelijk te maken is het belangrijk dat de treindienst betrouwbaarder wordt. Daarom werken NS en ProRail aan het programma «Beter en Meer». Het eerste traject waarop in het kader van PHS hoogfrequent wordt gereden, is het traject Amsterdam – Eindhoven waar 6 Intercity’s per uur zullen rijden. Later gaan op een deel van dit traject ook 6 Sprinters per uur rijden. NS en ProRail studeren momenteel op de mogelijkheden om vanaf 2017 deze stap in te voeren en nemen in de loop van dit jaar een besluit. Ook op de OV SAAL corridor worden in de dienstregeling 2017 meer treinen gepland als de maatregelen in het kader van korte termijn OV-Saal worden opgeleverd.
De frequentieverhoging tussen Amsterdam en Uitgeest/Alkmaar zal naar huidige inzichten na 2024 aan de orde zijn, aangezien hiervoor de integrale aanpak van Amsterdam centraal gereed moet zijn. De aanpak van het knooppunt Amsterdam zal meerdere jaren in beslag nemen.
Op welke wijze worden de huidige problemen met de Zaanlijn opgepakt in de aangekondigde MIRT-verkenning Corridorstudie Amsterdam-Hoorn? Vinden er in dit kader ook gesprekken plaats met de aangesloten gemeenten, zoals de gemeente Zaanstad, om de huidige knelpunten op te lossen? Welke oplossingen worden er voor de lange termijn verkend samen met NS, ProRail en de betrokken gemeenten?
Over de MIRT-verkenning Corridorstudie Amsterdam-Hoorn heeft de Minister u met haar brief van 26 februari 2015 geïnformeerd. In deze brief is aangegeven dat na een goede en intensieve samenwerking met alle relevante partijen in de regio rondom de corridor A7/A8 het besluit is genomen om de MIRT-verkenning Corridorstudie Amsterdam-Hoorn te starten. Aanleiding voor de MIRT-verkenning is het in 2013 afgeronde MIRT-onderzoek Noordkant Amsterdam waarin geconstateerd werd dat het hoofdwegennet na 2020 (opnieuw) te maken krijgen met grote bereikbaarheidsproblemen.
Voor de corridorstudie wordt gewerkt volgens de brede gezamenlijke aanpak bereikbaarheidsopgaven (vernieuwing MIRT/ Meer Bereiken). In overleg met de regio is besloten in de corridorstudie een sectorale focus aan te brengen waarbij de bereikbaarheidsvraag na 2020 op de corridor Amsterdam-Hoorn centraal staat. In de studie wordt de oplossing niet alleen gezocht in het hoofdwegennet, maar wordt hiervoor ook naar het onderliggend wegennet, het OV, de fiets en de ketenmobiliteit gekeken.
Hoe staat het nu met de ontwikkeling van de prestatie-indicator «vervoerscapaciteit in de spits»? Bent u bereid om, in uw rol als concessieverlener, NS te vragen onderzoek te doen naar verbetering van de vervoerscapaciteit in de spits op alle «drukke» lijnen in Nederland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe luidt de opdracht hiertoe en wat is de planning?
In de nieuwe concessie zijn ten aanzien van het prestatiegebied « reisgemak» drie prestatie indicatoren met bijbehorende streefwaarden opgenomen die betrekking hebben op voldoende vervoercapaciteit: één indicator monitort de drukte in de spits op het gehele hoofdrailnet, één indicator monitort de drukte in de spits op de HSL en omdat voor de individuele reiziger een gemiddeld goede prestatie niet voldoet, wordt ook gestuurd op negatieve uitschieters (10 aandachtstrajecten). De lijn Zaandam-Schiphol is één van die aandachtstrajecten.
NS doet in het vervoerplan 2016 een voorstel voor een nieuwe meetmethode voor de indicator die de drukte in de spits op het hoofdrailnet monitort. Dit voorstel bespreekt NS in een vroegtijdig stadium met mijn departement en de consumentenorganisaties vertegenwoordigd in het Locov.
Daarnaast is NS in de concessie verplicht tot een programma om tot prestatieverbetering op het gebied van vervoercapaciteit te komen. In dit verband heeft NS reeds onderzoek uitgevoerd naar oorzaken van te drukke treinen en over de uitkomsten gerapporteerd in het vervoerplan 2015 (zie TK vergaderjaar 2014–2015, 29 984, nr. 574, pagina 21–25). Dat vormt de basis voor extra maatregelen. De uitvoering daarvan wordt nauwgezet gemonitord.
Bent u in gesprek met NS over de uitkomsten van de zogenoemde «druktemelder»? Zo ja, wat is de status van deze gesprekken en wanneer kunt de Kamer over de uitkomsten informeren? Welke bevoegdheden heeft u als concessieverlener om te eisen dat de resultaten van de druktemelder tot een verbetering in de dienstverlening moeten leiden?
In de nieuwe concessie zijn op het gebied van vervoercapaciteit drie prestatieindicatoren met bijbehorende streefwaarden opgenomen. Daarbij is NS in de concessie verplicht tot een programma om tot prestatieverbetering op het gebied van vervoercapaciteit te komen. Over de uitvoering van dat programma is mijn departement in gesprek met NS en zo nodig zal hierop conform de concessie worden gehandhaafd.
Met de nieuwe mogelijkheden die NS en Rover bieden om te drukke treinen te melden via webapplicaties ontvangt NS meer en betere informatie die wordt gebruikt om concrete operationele verbeteringen te realiseren. Zo zijn op een aantal trajecten treinen verlengd (onder andere op de drukke trajecten in Noord Holland waaronder de Zaanlijn). Deze informatie wordt dus ook gebruikt bij de uitvoering van het programma. NS koppelt via haar website terug over de ondernomen acties.
De aanbesteding van boekscanners en de digitalisering van rijksarchieven door het Nationaal Archief |
|
Arno Rutte (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de door het Nationaal Archief gestarte aanbestedingsprocedure voor de aanschaf van 16 grootformaat boekscanners?1
Ja, dat is mij bekend.
Kunt u toelichten waarom het Nationaal Archief in deze procedure de aanbestedende dienst is, terwijl beoogd wordt om de boekscanners in bruikleen te geven aan de Belastingdienst?
Het Nationaal Archief heeft van mij de opdracht gekregen om de rijksarchieven te digitaliseren, zodat de collectie voor een breed publiek digitaal beschikbaar komt. Gezien de omvang van de collectie zal in de komende 15 jaar ongeveer 10% gedigitaliseerd worden. Om deze opdracht uit te kunnen voeren is het Nationaal Archief een aanbesteding gestart voor scanapparatuur om het archiefmateriaal met voldoende kwaliteit te scannen. Voor het scanproces is binnen de rijksoverheid samenwerking met de Belastingdienst gevonden. Er is geen sprake van het in bruikleen geven aan de Belastingdienst. De boekscanners worden bij de Belastingdienst geplaatst voor het scannen van de rijksarchiefcollectie en zijn na de inkoop eigendom van de Staat.
Is het waar dat het digitaliseren van rijksarchieven en archieven van lagere overheden binnen werkpakket 3 van het programma Digitale Taken Rijksarchieven bij de Belastingdienst wordt belegd? Is het waar dat de afdeling Centrale invoer in Heerlen, onderdeel van het facilitair bedrijf van de Belastingdienst (B/CFD), is aangewezen als de centrale verwerkingsplek voor het ontvangen, sorteren, uitpakken, ontvouwen en digitaliseren van rijksarchieven en archieven van lagere overheden uit heel Nederland? Kan deze dienst ook als serviceverlener optreden naar andere overheidsinstanties? Zo ja, welke? Zijn hier reeds afspraken over gemaakt?
Nee, dit is niet juist. Binnen het project wordt uitsluitend rijkscollectie gedigitaliseerd.
B/CFD van de Belastingdienst in Heerlen digitaliseert de rijksarchieven op verzoek van het Nationaal Archief. De scanstraat (Centrale Invoer) van de Belastingdienst is onderdeel van B/CFD, één van de vier aangewezen concerndienstverleners voor het Rijk. De dienstverlening van B/CFD staat beschreven in een rijksbrede producten- en dienstencatalogus (PDC). Digitalisering van documenten en archieven vormt een van de producten die vanuit dit programma worden aangeboden. Centrale invoer in Heerlen ondersteunt sinds 2007 digitaliseringsprojecten binnen de rijksoverheid.
Waarom is ervoor gekozen om het digitaliseren van rijksarchieven in eigen overheidsbeheer te nemen, in plaats van de huidige werkwijze met aanbestedingen van relevante opdrachten onder met elkaar concurrerende marktpartijen te handhaven? Wie heeft dit besluit genomen en via welke wegen is de Kamer hierover geïnformeerd?
Digitalisering van alle rijksarchieven van zowel het Nationaal Archief als de 11 RHC’s in de provinciehoofdsteden van welk formaat dan ook bij één organisatie heeft onmiskenbare praktische, kwalitatieve en financiële voordelen. Daarnaast is het kabinetsbeleid om reeds bestaande faciliteiten optimaal te gebruiken, wat leidt tot het terugdringen van inhuur en uitbesteding en het vast aanstellen van personeel in lage loonschalen, zoals dit is afgesproken in het Regeerakkoord. Uw Kamer is eerder over de samenwerking met de Belastingdienst geïnformeerd naar aanleiding van vragen over werkervaringsplaatsen in het AO Archiefbeheer dd. 29-01-2014.2
Vindt u het digitaliseren van archieven een taak van de Belastingdienst? Voor welke specifieke digitaliseringstaken heeft de Belastingdienst dit grootformaat boekscanners nodig? Hoe verhoudt deze taak zich tot de kerntaken en prioriteiten van de Belastingdienst?
Het grootschalig digitaliseren van documenten en stukken binnen het Rijk beperkt zich tot drie grote scanstraten bij respectievelijk de Ministeries van Veiligheid & Justitie, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Belastingdienst. Door concentratie van het aantal locaties worden de expertise en middelen van de rijksoverheid optimaal benut, waarbij invulling wordt gegeven aan een dienstverlenende, slagvaardige en kostenbewuste rijksoverheid zoals omschreven in de Hervormingsagenda Rijksdienst.3
Realiseert u zich dat het voortbestaan van acht midden- en kleinbedrijven in gevaar komt, door de betreffende aanbesteding van 16 grootformaat boekscanners en het in eigen beheer nemen van digitaliseringswerkzaamheden bij de overheid? Vindt u dit wenselijk? Hoe kijkt u aan tegen het dreigende verlies van arbeidsplaatsen bij deze bedrijven?
De aanbesteding van de scanapparatuur is volgens een openbare aanbestedingsprocedure verlopen. De markt heeft hierop gereageerd en er is een partij uit deze aanbesteding naar voren gekomen, waarmee een leveringscontract zal worden gesloten.
Het digitaliseren in het kader van het DTR-programma betreft een nieuwe digitaliseringsopgave om de rijksarchieven voor de toekomst beter te kunnen bewaren, beheren en presenteren aan het publiek. Deze digitaliseringswerkzaamheden komen naast de opdrachten waarvoor het Nationaal Archief raamovereenkomsten heeft gesloten met marktpartijen middels een Europese aanbesteding in 2012. Ook in de toekomst zal er naar verwachting voor bedrijven een markt zijn voor digitalisering. Zie voorts de antwoorden onder 3, 4 en 5.
Bent u van mening dat de overheid de digitalisering van de archieven efficiënter, op een kwalitatief hoger niveau en tegen een lagere prijs kan uitvoeren dan marktpartijen, die met elkaar concurreren om de economisch meest voordelige inschrijving via openbare aanbestedingen? Zo ja, kunt u toelichten wat hiervoor de onderbouwing is?
Zie de antwoorden onder vraag 3, 4 en 5.
Kunt u, in het kader van (kosten-)efficiëntie, toelichten waarom ervoor is gekozen om de feitelijke digitalisering van nationale archieven, archieven van de elf Regionale Historische Centra in de provinciehoofdsteden, archieven van lagere overheden, archieven van maatschappelijke organisaties en archieven van individuele personen die van nationaal belang zijn, te laten plaatsvinden in Heerlen?
Zie de antwoorden onder vraag 3, 4 en 5.
Is het noodzakelijk dat de rijksarchiefcollectie met behulp van nieuwe boekscanners sneller wordt gedigitaliseerd dan nu onder de huidige werkwijze mogelijk is, waarin midden- en kleinbedrijven via openbare aanbestedingen met elkaar concurreren om de betreffende opdrachten? Welke fysieke documenten dienen versneld te worden gedigitaliseerd dan nu onder de huidige werkwijze mogelijk is, en waarom? Op welke gronden bent u van mening dat digitalisering op deze wijze sneller zal zijn?
Snelheid heeft niet meegespeeld in de besluitvorming om te kiezen voor een samenwerking met de Belastingdienst.
Hoe verhoudt de aanbesteding van de 16 boekscanners en het beleggen van digitaliseringswerkzaamheden bij de overheid zich tot de doelen die het kabinet heeft vastgelegd in de Aanbestedingswet, namelijk een betere besteding van belastinggeld en toename van concurrentie, doordat meer ondernemers kunnen meedingen naar een overheidsopdracht?2
Wanneer werkzaamheden binnen een en dezelfde rechtspersoon plaatsvinden, is er sprake van zuiver inbesteden en blijven de regels van de Aanbestedingswet 2012 buiten toepassing. Omdat alle ministeries onder de rechtspersoon de Staat vallen en er geen dienstverlener wordt gecontracteerd voor het uitvoeren van werkzaamheden, is er geen sprake van een overheidsopdracht voor diensten.
Zie voorts de antwoorden onder vraag 4 en 5.
Hoe verhoudt de aanbesteding van de 16 boekscanners en het beleggen van digitaliseringswerkzaamheden bij de overheid zich tot Wet Markt en Overheid?
De Wet Markt & Overheid laat overheden vrij om te beslissen of activiteiten ten behoeve van de eigen overheidsorganisatie worden uitbesteed aan derden dan wel in eigen beheer worden uitgevoerd. Van concurrentie met derden is geen sprake als de rijksoverheid zelf voorziet in bepaalde goederen of diensten die zij nodig heeft en het aanbieden van die goederen en diensten uitsluitend binnen de rechtspersoon de Staat geschiedt. Elk organisatieonderdeel van de rijksdienst is hierbij flexibel inzetbaar en beschikbaar om werkzaamheden te verrichten voor andere onderdelen binnen de rijksdienst.5 Zie voorts de antwoorden onder vraag 4, 5 en 10.
Is het waar dat het Nationaal Archief de partij is geweest die het besluit heeft genomen om het digitaliseren van de archieven binnen werkpakket 3 van het programma Digitale Taken Rijksarchieven bij de Belastingdienst te beleggen? Is het waar dat het Nationaal Archief aan de Belastingdienst de opdracht heeft gegeven om in 2015 voor 1.278 meter archief te digitaliseren?3 Zo ja, hoe is het, gezien de kerntaken van de Belastingdienst, mogelijk dat het Nationaal Archief over deze zaken kan beslissen?
De samenwerking tussen Nationaal Archief en de Belastingdienst is geen eenzijdig besluit van het Nationaal Archief, maar in overleg met het Ministerie van OCW en het Ministerie van Financiën tot stand gekomen. Zie voorts de antwoorden onder vraag 2 en 3.
Wat zijn de exacte personele gevolgen van het beleggen van het digitaliseren van archieven bij de overheid, voor zowel de Belastingdienst als ook het Nationaal Archief? Is het waar dat bij de Centrale invoer, onderdeel van het facilitair bedrijf van de Belastingdienst (B/CFD), het aantal medewerkers kan toenemen van 200 tot ruim 500 medewerkers?4
De hoeveelheid werkzaamheden bij Centrale Invoer als geheel kan sterk variëren, een direct gevolg van het inzendgedrag van belastingplichtigen (met pieken in de weken vóór 1 april) en prioriteiten binnen de Belastingdienst. In piekperiodes kan Centrale Invoer opschalen en werktijden uitbreiden, waarbij het aantal medewerkers sterk kan toenemen tot tussen de 200 en 500 (flexibele schil). Deze toename staat echter geheel los van het digitaliseren voor het Nationaal Archief, wat een uitbreiding met ongeveer 30 medewerkers betekent.
Is het waar dat, specifiek om ervoor te zorgen dat het Nationaal Archief en de Regionale Historische Centra de naderende stroom digitale rijksarchieven op kunnen vangen en er voor te zorgen dat een belangrijk deel van het huidige (papieren) rijksarchief digitaal ontsloten kan worden, u in 2013 heeft besloten om geld vrij te maken voor de jaren tot 2016? Is het waar dat u heeft aangegeven over de eventuele financiering voor digitalisering na 2015 in een later stadium te zullen besluiten?5 Zo ja, waarom besluit u eerst tot een miljoeneninvestering, terwijl u tegelijkertijd onzeker bent over financiering voor digitalisering na 2015?
In 2013 is het besluit genomen om voor de jaren 2013 tot en met 2015 € 28 miljoen te besteden aan de digitale taken rijksarchieven bij het Nationaal Archief. In 2014 is er opnieuw € 20 miljoen beschikbaar gesteld tot en met 2016. Het grootste deel van deze middelen is bestemd voor de versterking van de digitale infrastructuur van het Nationaal Archief. Een ander, kleiner deel geldt de digitalisering van de papieren rijkscollectie. Vanwege het structurele karakter van de digitale taken rijksarchieven staat in de Rijksbegroting 2015 dat continuering van deze taken na 2016 het uitgangspunt is. Zie voorts het antwoord onder vraag 2.
Hoeveel belastinggeld is er in totaal gemoeid met de aanbesteding van de 16 boekscanners en het beleggen van de digitaliseringswerkzaamheden bij de overheid?
De ingediende offertes van leveranciers van scanapparatuur bevatten marktgevoelige, vertrouwelijke informatie die in dit verband niet publiek gemaakt kan worden. Voor de digitaliseringswerkzaamheden is voor de periode van eind 2013 t/m 2015 binnen het programma DTR € 7 miljoen gereserveerd. Dit bedrag behelst projectkosten, materiële voorbereiding, digitalisering en het digitaal toegankelijk maken van het materiaal.
Deelt u de mening dat het midden- en kleinbedrijf de banenmotor van onze economie is en dat het handhaven van de huidige werkwijze van aanbesteden van digitaliseringswerk veel bedrijven en banen kan redden? Bent u bereid om de betreffende aanbesteding in te trekken en de betrokken ondernemers en werknemers de kans te blijven geven om via openbare aanbestedingen digitaliseringswerk binnen te halen, in lijn met de kabinetsdoelen om belastinggeld goed te besteden, concurrentie te bevorderen en meer ondernemers de kans te geven om mee te dingen naar overheidsopdrachten?
Het belang van het midden- en kleinbedrijf voor onze economie staat geenszins ter discussie. Het kabinetsbeleid is gericht op een goede balans tussen enerzijds het belang van een kleinere, slagvaardige en efficiënte overheid alsmede het belang van goed en sociaal werkgeverschap en anderzijds de belangen van de markt. Daarbij vindt een zorgvuldige afweging plaats en is sprake van maatwerk.9 Zie voorts de antwoorden onder vraag 4 en 6.
Het bericht dat de vrijwilliger van het jaar niet genoeg zou doen voor haar uitkering |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het bericht dat de vrijwilliger van het jaar volgens de gemeente Spijkenisse te weinig doet voor haar uitkering?1
Ik treed niet in individuele gevallen die spelen tussen een gemeente en een bijstandsgerechtigde.
Wat is de definitie van «onbeloonde maatschappelijk nuttige activiteiten»? Vindt u dat het helpen van kankerpatiënten hieronder valt? Zo nee, waarom niet?
De wetgever heeft de door het college op te dragen onbeloonde maatschappelijk nuttige activiteiten niet nader gedefinieerd. Het is aan de gemeente om de duur, omvang en inhoud van de tegenprestatie te regelen. Het is daarom aan de gemeente om te beoordelen of het voorbeeld van het helpen van kankerpatiënten als tegenprestatie in hun gemeente wordt aangemerkt.
Vindt u het acceptabel als de invulling van de tegenprestatie leidt tot het beëindigen van vrijwilligerswerk? Hoe past dit bij het uitgangspunt van de Participatiewet dat uitkeringsgerechtigden het recht hebben om mee te denken over hun tegenprestatie?2 3
Ik heb eerder aangegeven dat het van belang is dat bijstandsgerechtigden invloed hebben op de keuze van de maatschappelijk nuttige activiteiten. Dat werkt motiverend. De wet biedt de mogelijkheid aan gemeenten om rekening te houden met de persoonlijke wensen en kwaliteiten van de betrokkene. Gemeenten kunnen in hun verordening opnemen dat vrijwilligerswerk van een significante omvang dat iemand verricht, kan worden aangemerkt als tegenprestatie. Het is uiteindelijk aan de gemeente om te beoordelen of dat in een specifiek geval ook als tegenprestatie wordt gekwalificeerd. Ik heb overigens begrepen uit het desbetreffende artikel dat de bijstandsgerechtigde in kwestie door de gemeente Spijkenisse is uitgenodigd om een en ander te bespreken.
Bent u het met de gemeente Spijkenisse eens dat alleen vrijwilligerswerk dat in de eigen gemeente wordt gedaan als tegenprestatie geldt? Zo ja waarom?
Zoals hiervoor aangegeven is het de gemeentelijke beleidsvrijheid om aan te geven in de verordening hoe omgegaan wordt met vrijwilligerswerk dat een bijstandgerechtigde doet.
De wetgeving bevat geen bepalingen over gemeentegrenzen.
Wat is uw oordeel over het feit dat een bijstandgerechtigde in de ene gemeente een prijs krijgt voor de vrijwillige inzet, terwijl een andere gemeente deze activiteiten niet waardeert en verbiedt? Hoe past dit in de kabinetsvisie op de participatiesamenleving?
Het is goed dat mensen zich inzetten voor de samenleving. Er zijn veel mensen die zich dagelijks vrijwillig inspannen voor vrienden, buren of andere groepen mensen. Een bijstandsgerechtigde die vrijwilligerswerk verricht behoeft de toestemming van de uitkerende gemeente. Dit in verband met o.a. zijn re-integratieverplichtingen. Het vinden van regulier werk door de bijstandsgerechtigde staat daarbij steeds voorop.
Bent u nog steeds van mening dat uitkeringsgerechtigden geen recht op opleiding, ondersteuning en begeleiding zouden moeten krijgen?
De gemeente heeft als taak om bijstandsgerechtigden met een afstand tot de arbeidsmarkt te ondersteunen. De gemeente beoordeelt aan de hand van de individuele situatie of dat het geval is en welke ondersteuning in het kader van zijn re-integratie op de arbeidsmarkt het beste bij de bijstandgerechtigde past.
Uitspraken van ACM bestuurslid Henk Don over verdere liberalisering van het spoor |
|
Farshad Bashir |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het interview van het bestuurslid van de Autoriteit Consument en Markt (ACM), de heer Don, met BNR Nieuwsradio op 6 maart jl.?1
Ja.
Wat vindt u van het pleidooi dat de heer Don in dit interview deed om grondig te onderzoeken of en hoe het hoofdrailnet van het spoor in delen opgeknipt en aanbesteed kan worden?
Het interview met de heer Don was in zijn hoedanigheid als voorzitter van IRG-Rail. IRG-Rail is een samenwerkingsverband waarin Europese toezichthouders op het spoor zijn verenigd. IRG-Rail adviseert de Europese instituties. Het standpunt van IRG-Rail is dat aanbesteding van de nationale spoormarkten uiteindelijk tot een beter product voor de reiziger zal leiden. IRG-Rail vindt een voorwaarde voor succesvolle liberalisering dat beheerders en vervoerders in alle landen gescheiden zijn door tenminste stevige zogenaamde «Chinese muren». In Nederland is met de scheiding tussen ProRail als netbeheerder en de vervoerders sprake van een verdergaande splitsing. Tot slot is IRG-Rail van oordeel dat er uitzonderingen moeten kunnen zijn op de verplichte aanbesteding, zij het zo min mogelijk.
De heer Don heeft in het interview benadrukt dat een eventuele splitsing van het hoofdrailnet een zorgvuldige, objectieve en met name grondige analyse van voor- en nadelen vergt. In het interview geeft hij aan dat het aan het kabinet is om al dan niet het spoor op te splitsen en aan te besteden en dat deze beslissing door de ACM wordt gerespecteerd. Hij wees daarbij op de verschillende rollen die het beleidsverantwoordelijke departement en de toezichthouder hebben.
Zoals is toegelicht in de brief aan de Tweede Kamer van 11 november 2013 is het opknippen en aanbesteden van het hoofdrailnet niet in lijn met de Nederlandse inzet ten aanzien van het 4e spoorpakket (Kamerstukken II 2013/14, 33 546, nr. 12).
Heeft het kabinet nog steeds het standpunt dat opsplitsing van het hoofdrailnet in Nederland zeer negatieve gevolgen zal hebben voor de kwaliteit van het spoorvervoer en dat de belangen van de treinreiziger hiermee niet gediend zijn? Hoe verhoudt dit pleidooi voor een dergelijk onderzoek zich tot het standpunt van het kabinet?
De in het antwoord op vraag 2 aangehaalde brief van 11 november 2013 over het 4e spoorpakket vormt nog steeds de basis voor de Nederlandse inzet op dit dossier. Zoals in deze brief is vermeld, wil het kabinet flexibiliteit behouden bij het bepalen van de omvang van de vervoerconcessie. Het kabinet wil ten aanzien van de marktopening en het opknippen van het hoofdrailnet eigen keuzes kunnen maken. De komende jaren wordt in Nederland ingezet op de realisatie van de doelen van de Lange Termijn Spooragenda binnen de bestaande marktordening.
Behoort het houden van zulke pleidooien tot de verantwoordelijkheid van het toezicht op de naleving van de wet- en regelgeving dat bij de ACM valt? Of valt dit eigenlijk onder de beleidsverantwoordelijkheid van de Minister, zoals u in antwoord op eerdere vragen schreef?2
De ACM is een zelfstandig bestuursorgaan in de zin van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. Deze status heeft zij mede omdat Europese regelgeving vereist dat zij onafhankelijk van de politiek haar wettelijke taken kan uitvoeren. Met het oog daarop zijn de verantwoordelijkheid voor de wet- en regelgeving (de Minister van Economische Zaken of de Minister van Infrastructuur en Milieu) en de verantwoordelijkheid voor het toezicht op de naleving van de wet- en regelgeving (de ACM) gescheiden. Deze scheiding brengt mee dat de ACM zich in het openbaar kan en mag uitlaten over de uitvoering van haar wettelijke taken. Als het gaat om de mening van de ACM over onderwerpen die niet tot haar wettelijke toezichtstaken, maar tot de beleidsverantwoordelijkheid van een Minister behoren, is de ACM beperkt in haar vrijheid om zich te mengen in het publieke debat. Zie hiervoor ook de eerdere beantwoording op vragen van lid Bashir d.d. 24 november 2014 (Aanhangsel Handelingen II 2014/15, 684).
De beide ministeries en de ACM hebben afspraken gemaakt over de wijze waarop de ACM zich publiekelijk kan uitspreken over beleidsvoornemens en lopende beleidstrajecten. Naast de uitvoeringstoetsen op specifieke voorstellen voor nieuw beleid, stelt de ACM eenmaal per jaar, rondom de publicatie van haar jaarverslag, een document op met haar visie op en wensen ten aanzien van het beleid. Dit document, het «Signaal 2015», heeft de ACM op 12 maart jl. gepubliceerd (bijlage bij Kamerstukken II 2014/15, 27 879, nr. 51). In het Signaal 2015 is door de ACM niets opgenomen over de spoormarkt.
Deelt u de mening dat de ACM – middels de campagne die de heer Don inmiddels lijkt te voeren voor het opsplitsen en aanbesteden van het hoofdrailnet – zich buiten haar taken begeeft en op de stoel van de politiek gaat zitten? Zo niet, wanneer zou dit dan wel het geval zijn? Zo ja, waarom gebeurt dit steeds weer?
In het interview benadrukt de heer Don dat het aan het kabinet is om met beleid te komen en dat de ACM dit beleid zal respecteren. Ook geeft hij aan dat het van belang is de juiste prikkels te introduceren op de spoormarkten, bijvoorbeeld door middel van aanbesteden. De heer Don benadrukt in het interview dat het opsplitsen en aanbesteden van het hoofdrailnet op het moment niet aan de orde is aangezien de politiek hier het standpunt over heeft ingenomen dit niet wenselijk te achten.
Is het waar dat de ACM inmiddels zelf een onderzoek heeft uitgevraagd om te kijken naar het opsplitsen en aanbesteden van het spoor? Hoeveel gaat dit onderzoek kosten? Wat is uw betrokkenheid bij dit onderzoek?
De ACM doet geen eigen onderzoek naar opsplitsing en aanbesteding van het hoofdrailnet. Wel doet zij ter voorbereiding op de implementatie van Richtlijn 2012/34/EU tot instelling van één Europese spoorwegruimte onderzoek naar de mogelijke aanwezigheid van een economische machtspositie op het Nederlandse spoor. Deze richtlijn bepaalt dat spoorvervoerders die naast vervoerdiensten ook bijkomende diensten en voorzieningen aan andere vervoerders leveren en die beschikken over een economische machtspositie op de vervoermarkt een boekhoudkundige scheiding moeten doorvoeren tussen de vervoerdiensten enerzijds en overige diensten anderzijds.
Past het houden van dit onderzoek bij de verantwoordelijkheid van het toezicht op de naleving van de wet- en regelgeving dat bij de ACM valt of is dit eigenlijk uw verantwoordelijkheid?
Zie antwoord vraag 6.
Wie gaat het onderzoek straks verdedigen als de uitkomsten bekend zijn? Gaat u dit doen of de heer Don? Hoe ziet u het voor u als de heer Don straks met de onderzoeksresultaten onder de arm weer op campagne gaat?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bekend met het verzoek van het COA aan het College van B&W van de gemeente Midden Drenthe tot uitbreiding van de opvangcapaciteit voor asielzoekers in Oranje naar 800 tot 1.000 personen, terwijl het inwoneraantal van dit dorpje slechts circa 150 personen bedraagt?1
Ik ken de brief van 5 maart jl. van het COA aan het gemeentebestuur van Midden-Drenthe, die is meegezonden met deze schriftelijke vragen.
Hoe verhoudt zich deze recente brief, gedateerd 5 maart 2015, met uw toezegging gedaan tijdens het Algemeen overleg inzake opvang, terugkeer en vreemdelingenbewaring op dezelfde dag, dat bij het bepalen van de opvangcapaciteit rekening kan worden gehouden met de omvang en het aantal oorspronkelijke bewoners?
Zoals al vaker aan de orde is geweest in debat met uw Kamer, betekent «aandacht voor draagvlak» niet dat een grote opvanglocatie niet zou kunnen passen in een kleinere woongemeenschap. Het draagvlak van de omgeving is een van de factoren binnen de afweging om in een gemeente een locatie te vestigen.
Het uiteindelijk besluit tot de vestiging van een locatie hoort toe aan de gemeente.
Het COA vestigt geen opvanglocatie zonder bestuurlijk draagvlak. Het gemeentebestuur van Midden-Drenthe heeft eerder ingestemd met de opvang van 1.400 asielzoekers in Oranje. Het COA heeft, nadat bezwaren ontstonden tegen dit aantal, de gemeente aangeboden dit aantal omlaag te brengen. Het gemeentebestuur heeft vervolgens ingestemd met een aantal van 1.000 bewoners. Uiteindelijk zijn 600 asielzoekers daadwerkelijk in Oranje opgevangen.
Het COA vraagt het gemeentebestuur van Midden-Drenthe nu om 800 of 1.000 asielzoekers in Oranje te (kunnen) plaatsen. Het verzoek van het COA is in lijn met de eerdere afspraak met het gemeentebestuur.
Acht u een AZC van 800 tot 1.000 personen in een dorpje met 150 inwoners proportioneel? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om alsnog te zorgen voor enige balans?
Zie antwoord vraag 2.
Is er gezocht naar alternatieven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat waren deze alternatieven en waarom is desondanks gekozen voor de huidige opzet?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft het COA getracht draagvlak te verwerven bij de bewoners van Oranje? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer en hoe en waar blijkt dat uit?
Medewerkers van het COA hebben zitting in een Regiegroep waar, naast ambtenaren van de gemeente Midden-Drenthe, ook inwoners van Oranje deel van uitmaken. Hier wordt met elkaar de dagelijkse gang van zaken rond de locatie in Oranje besproken.
Achterblijvende digitalisering in Nederland |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het onderzoek in de Harvard Business Review, waarin staat dat Nederland de snelst achteruitgaande («receding») digitalisering zou hebben, in vergelijking met 50 andere landen? 1
Ja.
Wat is uw oordeel over de conclusie dat Nederland de snelst achteruitgaande («receding») digitalisering zou hebben, in vergelijking met 50 andere landen? Presteert Nederland inderdaad zeer slecht in vergelijking met andere landen?
In de Digital Evolution Index is een vergelijking gedaan van de ontwikkeling van scores van landen in tussen 2008 en 2013.
Het geschetste beeld is -met name waar het gaat om het snel verslechteren van de Nederlandse uitgangspositie- niet in lijn met mijn beeld en vergelijkbare internationale ranglijsten, zoals die uit het jaarlijkse «Global Information Technology Report»2 van het World Economic Forum. Op deze ranglijst is Nederland tussen 2010 en 2105 is gestegen van een 11e naar een 4e plaats. Een ander voorbeeld is de Digital Economy and Society Index (DESI)3 van de Europese Commissie, waar Nederland in 2015 een 3e plaats scoort.
Nederland lijkt vooral slecht te scoren op de hoeveelheid risicokapitaal.
Wat betreft de beschikbaarheid van risicokapitaal en de aanwezigheid van private equity blijkt uit de WEF dat Nederland een middenmoter is. Deze positie heeft deels te maken met een kleine thuismarkt en deels met het grote aandeel van bancaire financiering van het Nederlandse bedrijfsleven. Nederland kent overigens een aantal goede ICT venture capital fondsen, zoals Prime, Main en Newion.
Gelet hierop lijkt het onwaarschijnlijk dat de beschikbaarheid van risicokapitaal aanleiding is voor een sterke verslechtering van de Nederlandse uitgangspositie voor de digitaliserende economie.
In hoeverre acht u de Digital Evolution Index een bruikbare index voor het weergeven van de digitale ontwikkeling?
De Digital Evolution Index is opgebouwd uit in totaal 83 indicatoren en aggregeert deze informatie tot een index. De gebruikte methodologie is in lijn met andere internationale ranglijsten. De auteurs hebben geen nieuwe data verzameld, de 83 indicatoren zijn overgenomen uit bestaande bronnen zoals het World Economic Forum, de Wereldbank, Google en Euromonitor.
Voor sommige onderdelen van de Digital Evolution Index zijn er geen goede internationaal vergelijkbare indicatoren en wordt door de onderzoekers gebruik gemaakt van een benadering door andere indicatoren. Er zijn bijvoorbeeld geen data beschikbaar over investeringen in digitale ecosystemen. Daarom gebruiken de onderzoekers de beschikbare informatie over private equity als benadering.
De bruikbaarheid van de index, met name waar de conclusies afwijken van andere indexen die op dezelfde bronnen zijn gebaseerd, kan ik niet goed beoordelen omdat de auteurs maar gedeeltelijk inzicht geven in de onderliggende data en methodologie waarop conclusies gebaseerd worden.
Hoe zijn de onderzoekers aan hun data gekomen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een oordeel geven over de opgevoerde verklarende factoren?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre kunnen overheidsbezuinigingen en de consumptieve vraag zo’n grote verklarende rol spelen? Deze wijken toch niet erg af van andere West-Europese landen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke conclusies verbindt u hieraan? Zou het beleid ten aanzien van digitalisering bijgesteld moeten worden?
Het is duidelijk dat de snelle digitalisering zijn gevolgen heeft voor de economie en de maatschappij. Het is van belang dat het Nederlandse bedrijfsleven de kansen die de technologie biedt een plaats geeft in haar business-modellen.
Ik heb daarom een aantal initiatieven genomen gericht op het verbeteren van de absorptie van nieuwe technologie. Zo zijn er zijn negen ICT doorbraakprojecten gestart. Deze zijn erop gericht om de benutting van de mogelijkheden van ICT te vergroten op terreinen als het onderwijs, de zorg en het mkb. Verder zijn met het bedrijfsleven en andere partners gezamenlijke agenda’s zoals de Actieagenda Smart Industry en de Retailagenda gerealiseerd. Deze agenda’s zijn erop gericht de kansen die digitalisering biedt te verzilveren. Ook ben ik een aanpak gestart gericht op het toekomstbestendig maken van regelgeving waardoor nieuwe diensten en business-modellen eenvoudiger tot stand kunnen komen. Hierover zal ik uw Kamer medio 2015 informeren.
Daarnaast heb ik mevrouw Kroes aangesteld als Startup Envoy. Zij geeft leiding aan het StartupDelta-initiatief gericht op het versterken van het start-up klimaat in Nederland. Start-ups zijn vaak voorlopers waar het gaat om gebruiken en ontwikkelen van nieuwe technologie en door samenwerking en interactie met bestaande bedrijven.
Kunt u de uitkomsten van dit onderzoek relateren aan de soms stagnerende uitrol van glasvezelkabel?
Zoals aangegeven in mijn brief van 9 maart jl. (TK 2014–2015, 24 095, nr. 380) beschikt Nederland over goede breedbandinfrastructuur. Ook de Digital Economy and Society Index (DESI4) van de Europese Commissie laat zien dat Nederland in de top staat van landen met een goede breedbandinfrastructuur. Dit is mede te danken aan de bestaande concurrentie, die netwerkaanbieders stimuleert tot investeringen. Daarnaast bevordert de overheid de uitrol van breedband in de buitengebieden, zodat circa 330.000 huishoudens en bedrijven ook in die gebieden over een snelle vaste internetverbinding kunnen beschikken.
Moet daar een schepje bovenop? Op welke manier kunt u deze uitrol bevorderen? Op welke manier kunnen andere overheden, zoals provincies, dit bevorderen?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u een oordeel geven over de in het onderzoek geconstateerde hybride ontwikkeling in sommige landen? Is het waar dat snelle digitalisering in die landen soms samengaat met een ouderwets betalingsverkeer met bijna alleen maar contant geld?
Het rapport maakt een onderscheid tussen Westerse landen waar veelal elektronisch wordt betaald en opkomende economieën waar cash nog dominant is. In deze landen blijken er innovatieve oplossingen te zijn om ook zonder elektronische betaling gebruik te maken van online winkels, waardoor het gebruik van cash geld geen belemmering hoeft te zijn voor verdere digitalisering.
Nederland loopt voor op terreinen als digitaal bankieren en contactloos betalen.
De verplichte herbestedingsregels voor de ambulante begeleiding binnen het zogenaamde passend onderwijs |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Vindt u het wenselijk dat er onduidelijkheid en verwarring bestaat bij instellingen en organisaties met betrekking tot het overhevelen van de voormalige budgetten ambulante begeleiding van de (v)so scholen naar de samenwerkingsverbanden? Kunt u ervoor zorgen dat de informatie eenduidig, voor iedereen begrijpelijk en op korte termijn beschikbaar wordt gesteld aan alle betrokkenen?
Er wordt op verschillende manieren in eenduidige en begrijpelijke informatie voorzien. Zo heb ik onlangs een brief met een factsheet gestuurd naar alle samenwerkingsverbanden en schoolbesturen cluster 3 en 4. Ook organiseren de PO-Raad en de VO-raad bijeenkomsten waar dit onderwerp wordt besproken. Daarnaast staat er op de website passendonderwijs.nl een pagina met informatie over het tripartiet akkoord en bieden de accountmanagers van mijn ministerie waar nodig ondersteuning. Ten slotte kan de landelijke begeleidingscommissie personele gevolgen passend onderwijs vragen beantwoorden. Deze begeleidingscommissie, bestaande uit de werkgeversorganisaties, de bonden en OCW, ondersteunt en monitort het proces rondom de personele gevolgen.
Kunt u verzekeren dat alle afspraken voor het behoud van expertise in de regio in het tripartite akkoord (werkgevers- en werknemersorganisaties en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) worden nageleefd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met de invoering van passend onderwijs worden de middelen voor ambulante begeleiding (AB) verschoven van de (v)so-scholen naar de samenwerkingsverbanden. Om het behoud van expertise in de regio te waarborgen, is een tripartiete overeenkomst gesloten tussen de werkgeversorganisaties, de bonden en het Ministerie van OCW. Het resultaat daarvan is dat op decentraal niveau afspraken worden gemaakt over welk ondersteuningsaanbod nodig is en welke personeelsleden daarvoor worden ingezet. Hierbij wordt rekening gehouden met regionale verschillen zoals krimp en verevening. De opting out en de verplichte herbesteding zijn vastgelegd in wet- en regelgeving. Ik ga ervan uit dat de betrokken partijen zich daaraan houden. Indien uit signalen blijkt dat dit niet gebeurt, is dat reden voor de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) om daarover het gesprek aan te gaan.
Is het waar dat de regels met betrekking tot de ambulante begeleiding bij het tweede jaar van de verplichte herbesteding (2015–2016) niet gelijk zijn aan die bij het eerste jaar (2014–2015)? Acht u het wenselijk dat instellingen daardoor verrast kunnen worden?
Ja, dat klopt. Dit is vastgelegd in de wetgeving passend onderwijs die in 2012 is aangenomen. Deze systematiek zou dus geen verrassing moeten zijn voor de samenwerkingsverbanden. In de wet staat aangegeven dat de middelen voor ambulante begeleiding in het overgangsjaar 2014/2015 naar het (v)so gaan, tenzij ervoor is gekozen om de middelen al eerder over te hevelen naar de samenwerkingsverbanden door te kiezen voor een opting out. Vanaf schooljaar 2015/2016 gaat de normbekostiging in en gaan de middelen voor ambulante begeleiding naar de samenwerkingsverbanden. In dat jaar geldt nog wel een verplichte herbesteding van deze middelen bij de (v)so-scholen (tenzij in het jaar ervoor al is gekozen voor opting out). Deze verplichting kan worden verminderd, indien er afspraken worden gemaakt over het personeel.
Is het waar dat verschillende samenwerkingsverbanden in hun meerjarenbegroting alleen het bedrag van het personele deel van de rugzakjes (LGF) onder de herbestedingsverplichting laten vallen en andere middelen zoals het deel materiële instandhouding (MI) van de rugzak, de preventieve ambulante begeleiding (PAB), de terugplaatsing ambulante begeleiding (TAB) en het budget voor personeels- en arbeidsmarktbeleid ambulante begeleiding (P&A AB) niet? Is dit in lijn met de afspraken die gemaakt zijn in het tripartite akkoord?1
Uitgangspunt van de tripartiete overeenkomst is dat het middelen betreft die gemoeid zijn met het personeel (met uitzondering van de TAB). De MI maakt geen deel uit van het akkoord, omdat deze middelen aangewend worden voor ondersteunende leermiddelen en niet direct voor personeel. De meeste samenwerkingsverbanden nemen in hun meerjarenbegroting de onderdelen voor personeel mee in de verplichte herbesteding. Veel samenwerkingsverbanden gebruiken hiervoor namelijk modellen die via de sectororganisaties beschikbaar zijn gesteld, en waarin ook de PAB en P&A AB budgetten zijn opgenomen.
Vindt u het wenselijk dat een deel van de samenwerkingsverbanden niet voldoet aan de verplichte herbesteding bij (v)so scholen van de middelen voor ambulante begeleiding in 2015/2016? Kunt u een overzicht geven welke samenwerkingsverbanden zich wel aan deze verplichte herbestedingsregels houden en welke samenwerkingsverbanden niet? Hoeveel samenwerkingsverbanden maken gebruik van «opting out»?2
De gesprekken over de verplichte herbesteding lopen in veel gevallen nog. De afspraken voor komend schooljaar zijn nu dus nog niet rond. Ik ga ervan uit dat samenwerkingsverbanden zich aan de wet houden. Met andere woorden: als er geen afspraken worden gemaakt over het personeel zullen de samenwerkingsverbanden volgend schooljaar moeten voldoen aan de wettelijk verplichte herbesteding. Elf samenwerkingsverbanden maken gebruik van de mogelijkheid van opting out.
Wat zijn de financiële en personele consequenties voor verschillende organisaties van de samenwerkingsverbanden van de verplichte herbestedingsregels van de middelen voor ambulante begeleiding in 2015/2016?
Het totale landelijke budget dat gemoeid is met de overheveling van de AB-middelen van de (v)so-scholen naar de samenwerkingsverbanden, is circa € 150 miljoen. Het budget per samenwerkingsverband is afhankelijk van het aantal leerlingen dat op 1 oktober 2013 met een leerlinggebonden financiering op een reguliere school in het samenwerkingsverband zat. Over dit budget en het personeel dat daarmee is gemoeid, moeten regionaal afspraken worden gemaakt.
Acht u het wenselijk dat de ophef over de verplichte herbestedingsregels voor de ambulante begeleiding in 2015/2016 door het ministerie wordt aangewakkerd, omdat er op de officiële website 'passendonderwijs.nl» ten onrechte niet is aangegeven dat middelen voor preventieve ambulante begeleiding en het budget personeels- en arbeidsmarktbeleid ambulante begeleiding (P& A AB) ook vallen binnen de herbestedingsverplichting van de middelen voor ambulante begeleiding?3
In de factsheet die op de website passendonderwijs.nl staat, staan de afspraken vermeld over de middelen voor AB, PAB, TAB en P&A AB. Deze factsheet is opgesteld naar aanleiding van vragen uit het veld over de uitwerking van de tripartiete overeenkomst.
Deelt u de mening dat, als samenwerkingsverbanden en de (v)so-scholen zelf afspraken moeten maken over de PAB-middelen en het budget P&A, het noodzakelijk is dat het ministerie ervoor zorgt dat zij kunnen beschikken over heldere informatie, op basis waarvan de berekeningen gemaakt kunnen worden? Zo ja, wanneer bent u bereid om deze informatie te verschaffen?
De scholen en samenwerkingsverbanden worden zo goed als mogelijk geïnformeerd. Zo ontvangen zij via de accountmanagers de belangrijkste kengetallen met leerlingenaantallen en bekostigingsinformatie. Het exacte herbestedingsbedrag voor PAB en P&A AB kan ik echter niet leveren. Dit komt doordat deze middelen niet gekoppeld zijn aan een individuele rugzakleerling. Hierdoor kunnen deze middelen niet per leerling toegerekend worden aan een samenwerkingsverband, zoals wel mogelijk is voor de AB-middelen. De omvang van dit budget en de inzet van het personeel moet in het samenwerkingsverband worden besproken. Landelijk gaat het om € 14 miljoen (van de € 150 miljoen) voor PAB en om € 6 miljoen voor P&A AB. Laatstgenoemd bedrag is bijvoorbeeld bedoeld voor scholing van personeel(sleden).
Klopt de stellingname van de Ambulante Educatieve Dienst in Leiden (AED), dat zij ruim € 200.000,– minder inkomsten hebben als de samenwerkingsverbanden niet zelf besluiten om deze middelen alsnog onder de herbestedingsverplichting te brengen? Vindt u dat wenselijk? Acht u dat in lijn met de tripartite afspraken met werknemers en werkgevers voor het behoud van expertise in de regio?
Of het bedrag van de AED in Leiden klopt, kan ik niet aangeven. Dit is afhankelijk van de regionale afspraken. Indien er geen gesprek wordt gevoerd en eenzijdig door een samenwerkingsverband wordt besloten de PAB en P&A AB-middelen niet mee te nemen in de verplichte herbesteding, overtreedt dat samenwerkingsverband de wet. Ik vind dat niet aanvaardbaar. Indien een samenwerkingsverband en een (v)so-school er onderling niet uitkomen, kunnen zij een beroep doen op de landelijke begeleidingscommissie.
Bent u van mening dat de onduidelijke afspraken en onzorgvuldige invoering van het passend onderwijs juist voor meer bureaucratie voor scholen en samenwerkingsverbanden hebben gezorgd in plaats van minder bureaucratie? Zo nee, kunt u uw visie op dit vraagstuk cijfermatig onderbouwen?
Passend onderwijs geeft een kader waarin regionale partijen afspraken maken. Dit kader biedt ruimte om de bureaucratie sterk te verminderen. Denk aan het afschaffen van de landelijke indicatiestelling. Maar het is aan deze partijen om hier invulling aan te geven. Ik ben mij ervan bewust dat een overgang naar een ander stelsel tijd kost en om goede afspraken vraagt. Het uiteindelijke doel is echter wel de bureaucratie te verminderen. Daarom heb ik toegezegd de bureaucratie te meten en te monitoren. De nulmeting, die de situatie voorafgaand aan de invoering van passend onderwijs meet, wordt voor het zomerreces met de 7e voortgangsrapportage naar uw Kamer gezonden. Komend najaar ontvangt uw Kamer de eerste effecten van de invoering van passend onderwijs in de 8e voortgangsrapportage.
Het verbod op asbestdaken |
|
Eric Smaling |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «niet wachten met asbestdaken»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de in het bericht gemaakte opmerkingen van asbestadvocaat Ruers «hoe langer het duurt, hoe meer menselijk leed, nog meer asbestdoden en uiteindelijk een veel grotere schadepost»?
Het verbod op asbestdaken heeft tot doel mens en milieu tegen deze gevaren van blootstelling aan asbest te beschermen door de sanering van asbestdaken te bespoedigen. Door verwering van het asbesthoudend materiaal waarvan daken zijn gemaakt, vindt er verspreiding plaats van asbestvezels naar het milieu. Dit vormt een gevaar voor de gezondheid van mensen. Het risico van verwering van asbestdaken neemt toe naarmate de daken ouder zijn. Het verbod treedt daarom in werking in 2024, asbestdaken zijn dan immers minimaal 30 jaar oud.
Wat heeft het ministerie gedaan met de uitkomsten van het SP-rapport «Help asbest het dak af»2 en is dit rapport betrokken bij de totstandkoming van de wijziging van het Asbestverwijderingsbesluit 2005?3 Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
In de brief van 14 juli 2008 is aangegeven wat er is gedaan met het SP-rapport «Help asbest het dak af». Bij de totstandkoming van het verbod op asbestdaken zijn veel partijen betrokken en zijn ook beschikbare onderzoeken gebruikt.
Op welke wijze heeft het ministerie uitvoering gegeven aan de motie-Poppe4 waarin gesproken wordt over het streven naar versterking van de handhavingsstructuur inzake asbestwetgeving?
In de brief van 23 maart 2012 is aangegeven hoe de ketenhandhaving rondom asbest versterkt wordt. Inmiddels is op verschillende terreinen daar werk van gemaakt. Zo heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) in twee pilots de ketensamenwerking vormgegeven tussen de verschillende diensten die bij de handhaving zijn betrokken. Deze instrumenten en good practices zijn in november 2014 tijdens een gezamenlijk congres van Inspectie SZW, ILT en het Ministerie van Infrastructuur en Milieu met de betrokken toezichthouders van gemeenten, omgevingsdiensten en politie besproken. Conclusie van het congres was dat de werkwijze navolging verdient. Pilots hebben aangetoond dat malafide saneerders kunnen worden gevonden door het samenbrengen van informatie uit verschillende informatiebronnen zoals het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen en het nog in ontwikkeling zijnde LAVS (landelijk asbestvolgsysteem). Deze aanpak zal in de toekomst worden gebruikt en verder worden versterkt door «Inspectie View», een systeem waarin asbest een prominente plaats inneemt. Daarmee hebben gemeenten en omgevingsdiensten voldoende instrumenten om asbesttoezicht in lijn met hun eigen verantwoordelijkheid effectief in te vullen.
Is naar uw mening in het ontwerpbesluit Wijziging Asbestverwijderingsbesluit 2005 uitvoering gegeven aan wat gevraagd is in de motie, om «vooruitlopend op de vorming van Regionale Uitvoeringsdiensten te streven naar versterking van de handhavingstructuur inzake asbestwetgeving, daartoe de wenselijkheid en mogelijkheden te onderzoeken om per veiligheidsregio op asbestgebied deskundige handhavers van de verschillende inspecties en milieupolitie en in overleg met het Landelijk Overleg Milieuhandhaving, asbestinterventieteams te vormen en al naar gelang de plaats van de asbestsanering gemeentelijke handhavers te betrekken»? Zo ja op welke wijze?
In het AO van 9 maart 2010 is toegelicht dat asbesthandhaving een brede aanpak vereist. Met deze wijziging van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 wordt uitvoering gegeven aan de in de Wet milieubeheer geboden mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur de verantwoordelijkheid voor de bestuursrechtelijke handhaving bij gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders in plaats van aan de Minister van Infrastructuur en Milieu te leggen. Het verbod zet in op stimulering van verwijdering van asbestdaken voor 2024.
Op welke wijze gaat de rijksoverheid – in het licht van eerdere uitspraken van de destijds verantwoordelijk Minister gedaan tijdens een algemeen overleg5 – regie nemen om lokale overheden aan te sturen?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe verhoudt deze vraag om een handhavingsstructuur zich met de wijziging in het Asbestverwijderingsbesluit 2005 dat ervan uitgaat dat eigenaren verantwoordelijk zijn voor het verwijderen van het kankerverwekkende asbest?
Ik appelleer in het asbestbeleid voortdurend aan de eigen verantwoordelijkheid van betrokkenen: burgers, gemeentes, eigenaren van gebouwen en bedrijven, zoals aannemers. Zij moeten er alles aan doen om de blootstelling aan asbest te voorkomen door zorgvuldig te werken.
Dat is de basis van het asbestbeleid en die blijft overeind bij de wijziging van het Asbestverwijderingsbesluit 2005.
Hoe wordt omgegaan met het gegeven dat bij onderzoek (in opdracht van de provincies Gelderland en Overijssel uit mei 2014) in 45% van de gevallen sprake was van «ernstige verontreiniging» en in nog eens 45% van de gevallen de asbestvervuiling direct gevaar opleverde voor de volksgezondheid en deze met spoed diende te worden opgeruimd?6
Het Rijk stelt de bevoegde overheden in staat de bodemsanering uit te voeren, binnen de kaders van het convenant Bodem en Ondergrond. De prioriteit ligt bij de aanpak van de spoedlocaties, zoals voortvloeit uit de Wet bodembescherming en zoals meermalen is besproken met het parlement. Deze spoedlocaties zijn op basis van onderzoek door de bevoegde overheden in beeld gebracht. Het is belangrijk dat die onderzoeken decentraal plaatsvinden. Dat is ook precies de aanpak die vorm gekregen heeft in het bodemconvenant. De middelen daarvan zijn om deze reden gedecentraliseerd, zodat dit soort onderzoeken door provincies maar ook eigenaren heel lokaal kunnen worden uitgevoerd. Op deze wijze kan worden gekeken wat de problemen zijn, op welke locaties spoed vereist is, en welke oplossing/aanpak hierbij het beste past.
Wanneer zich nieuwe gevallen voordoen die onder spoedlocaties vallen, dan kan dat aanleiding zijn om de bevoegde overheden extra budget of extra instrumenten toe te kennen. Als de provincies op basis van de betreffende rapporten concluderen dat de geconstateerde asbestverontreiniging hieronder valt, dan zal dit aan de orde komen in het gesprek tussen Rijk en provincie(s). Op dit moment is er nog geen duidelijkheid over de omvang van de verontreiniging (er zijn in het rapport 20 locaties onderzocht) en over de gezondheidsrisico’s hiervan. Hiervoor wacht ik de brief van provincies af waarin duiding wordt gegeven aan deze onderzoeksrapporten.
Bent u het met de onderzoekers van adviesbureaus Geofox-Lexmond en Eelerwoude eens dat er sprake is van in totaal 250.000 inspoellocaties, waar vervuild regenwater de grond in sijpelt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u het er mee eens dat, indien het onderzoek in Overijssel en Gelderland wordt vertaald naar de landelijke situatie, er sprake moet zijn van 100.000 locaties die met spoed moeten worden gesaneerd?
Zie antwoord vraag 8.
Is de subsidiepot van € 75 miljoen naar uw mening toereikend als de werkelijke kosten, wanneer onder meer ook de gevelplaten vervangen moeten worden, uit zouden kunnen komen op € 1,5 miljard? Kunt u uw antwoord toelichten?
De geactualiseerde MKBA geeft aan dat het om € 882 mln gaat. Deze kosten zijn er omdat het proces van sanering wordt versneld naar 2024, in plaats van 2044 bij het proces van autonome vervanging (zonder verbod) van de dàn (in 2044) tenminste 50 jaar oude asbestdaken. Asbestdaken zijn in 2024 tenminste 30 jaar oud, de meeste een stuk ouder, en dan moeten ze gesaneerd zijn. Het beschikbare budget bedraagt tenminste € 75 mln. Dat bedrag is niet bedoeld om alle kosten te dekken, maar om de sanering vlot op gang te brengen.
Klopt het dat de sanering van inspoellocaties, waar vervuild regenwater de grond is ingelekt, niet onder de asbestsaneringsregeling valt? Indien het antwoord daarop nee is, onder welke regeling valt deze specifieke vervuiling?
De asbestsaneringsregeling waar u op doelt, betreft de aanpak en vervanging van asbestdaken. Daarnaast is er het instrumentarium om de verontreiniging van de bodem aan te pakken, dat staat beschreven in het antwoord op vraag 8, 9 en 10.
Klopt het dat er onenigheid is over de saneringskosten en dat die discussie een snelle oplossing in de weg zit? Zo ja, hoe en op welke termijn wordt dit geschil beslecht? Hoe ziet de verdeling van de kosten er concreet uit die u beschreef in het mondelinge vragenuur van 3 maart 2015 over dit onderwerp?7
Nee, er is geen sprake van onenigheid over de saneringskosten bij de asbestdaken. Aan de uitwerking van de subsidieregeling en daarmee de financiering van de sanering wordt nog gewerkt. Zoals ik ook in de Kamer geantwoord heb op de vraag van het lid Remco Dijkstra, zal dit een gecombineerde aanpak zijn van zowel overheden als eigenaren. Belangrijkste doel is om op zo kort mogelijke termijn de verontreiniging van de bodem door asbest aan te pakken en gezondheidsrisico’s te voorkomen.
Op welke manier wordt omgegaan met asbestdaken en – gevels op door aardbevingen aangetaste huizen in Groningen, die gestut zijn en waar de risico’s nu groter zijn?
Zodra er in gebouwen van voor 1994 gerenoveerd, verbouwd of gesloopt wordt, moet in kaart worden gebracht waar asbest zit, en zal het (verantwoord) verwijderd moeten worden, voordat er op die plek geklust gaat worden. Met het nieuwe besluit zullen asbestdaken voor 2024 verwijderd moeten zijn.
Dit alles geldt ook voor door aardbevingen aangetaste huizen in Groningen.
Er zal een asbestinventarisatie moeten plaatsvinden. Als er asbest aanwezig is dat een actueel risico vormt, dan is sanering noodzakelijk.
Niet meer in gebruik zijnde windmolens |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zuidweststorm eist opnieuw windmolen als slachtoffer»?1
Ja.
Weet u hoeveel windmolens niet meer in gebruik zijn in Nederland, maar wel blijven staan? Zo ja, zou u de Kamer daarover kunnen informeren?
Het exacte aantal niet meer in gebruik zijnde windmolens dat blijft staan is voor mij niet te achterhalen. Het gaat waarschijnlijk om een zeer klein aantal windmolens. Afgebroken windmolens kunnen de eigenaar bij verkoop geld opleveren. Indien een SDE+ subsidie wordt toegekend aan de initiatiefnemers voor de vervanging van de windmolens, wordt de onrendabele top van de vervanging gedekt door deze subsidie. Daardoor is het in de praktijk doorgaans rendabel om een windmolen na de levensduur af te breken en te vervangen.
Wat is volgens u er de oorzaak van dat windmolens na hun levensduur niet afgebroken worden?
In het verleden zijn vaak geen afspraken gemaakt tussen het bevoegd gezag en de eigenaar over de verwijdering van de windmolen na een bepaalde termijn. Ook bestaat de mogelijkheid om een tijdelijke vergunning voor een periode van langer dan 5 jaar af te geven pas sinds het permanent maken van de Crisis en herstelwet in oktober 2014. Bij afwezigheid van dergelijke regelingen en afspraken, ligt de keuze voor verwijdering van de windmolen na levensduur bij de eigenaar. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, heeft deze economische motieven om daartoe over te gaan. Ik heb geen inzicht in de motieven van de eigenaren om windmolens na hun levensduur niet af te breken.
Deelt u de mening dat oude, niet meer in gebruik zijnde, molens een gevaar kunnen zijn voor de veiligheid wanneer zij wieken verliezen in een storm?
Ja.
Hoe zou volgens u het blijven staan van niet meer in gebruik zijnde windmolens voorkomen kunnen worden?
Bij nieuwere windmolens heeft het bevoegd gezag vaak tegelijkertijd met de vaststelling van een bestemmingsplan en het verlenen van de omgevingsvergunning een privaatrechtelijke overeenkomst gesloten met de ontwikkelaar van de windmolen, waarin wordt afgesproken dat de windmolen na een bepaalde periode wordt verwijderd. Bij deze afspraak kan een boeteclausule worden opgenomen. Voor windpark Alexia in Flevoland is de boete bijvoorbeeld gesteld op € 10 miljoen. Daarnaast kan de grondeigenaar bij de verlening van het recht van opstal aan de eigenaar van de windmolen bepalen dat het recht na een bepaalde periode afloopt en dat de eigenaar van de windmolen verantwoordelijk is voor de verwijdering en de kosten van verwijdering. Deze bepaling staat in de overeenkomsten van het Rijksvastgoedbedrijf. Met het permanent maken van de Crisis en herstelwet in 2013 is bovendien mogelijk gemaakt dat een omgevingsvergunning voor een bepaalde periode kan worden verleend. Daarbij kunnen dan ook voorwaarden worden gesteld aan het verwijderen van het bouwwerk.
Op dit moment onderzoek ik samen met mijn collega van Infrastructuur en Milieu of het tijdelijk bestemmen van windparken mogelijk kan worden gemaakt via een voorziening op basis van de Crisis en herstelwet. Met een voorziening om tijdelijk te bestemmen spreekt het bevoegd gezag met de initiatienemer af dat de windmolen na de in de vergunning bepaalde periode wordt verwijderd. Na het verstrijken van de termijn kan het bevoegd gezag een nieuwe afweging maken over nut en noodzaak van een windmolenpark op de betreffende locatie. Indien het bevoegd gezag op dat moment tot de conclusie komt dat het windmolenpark weg moet of moet worden geherstructureerd (het neerzetten van nieuwere, efficiëntere windmolens), dan kan dat zonder dat de eigenaar van de windmolen hiertoe met een afkoopsom overtuigd hoeft te worden. Hierdoor worden ingewikkelde procedures en hoge kosten voor de maatschappij voorkomen. Bovendien kan het procedureel vastleggen van de eindigheid van de geplaatste windmolens het draagvlak onder de omwonenden en het lokaal bestuur ten goede komen.
Ziet u mogelijkheden om voorwaarden voor de bouw van windmolens te stellen om de afbraak, indien zij voor een bepaalde periode niet meer in gebruik zijn, verplicht te stellen?
Zie antwoord vraag 5.
Kinderopvangtoeslag |
|
Enneüs Heerma (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de casus van de heer K. die werkt, een inkomen verdient en wiens vrouw in coma ligt en is opgenomen in een verpleegtehuis?1
Ja.
Is het waar dat de heer K. geen recht heeft op kinderopvangtoeslag via de belastingdienst/toeslagen voor hun drie kinderen?
Ja, dat is waar. Op basis van de informatie die tot mijn beschikking staat, is er geen recht op kinderopvangtoeslag voor de heer K. en zijn 3 kinderen.
Is het waar dat hij wel recht zou hebben op kinderopvangtoeslag indien hij een echtscheiding zou aanvragen van zijn vrouw?
Ingeval sprake is van partners geldt de arbeidseis voor beide partners. Wanneer de heer K. een verzoek om echtscheiding, respectievelijk tot scheiding van tafel en bed, zou doen zou geen sprake meer zijn van partners. Dan zou de arbeidseis op dat moment alleen voor de heer K. gelden. Ik kan mij voorstellen dat een dergelijk verzoek in dit geval geen wenselijke oplossing is. Juist om in dit soort situaties toch een oplossing te bieden, beschikken gemeenten over de mogelijkheid van ondersteuning van kinderopvang op basis van Sociaal Medische Indicatie (SMI). Voor de heer K. en zijn gezin zou de gemeente, waar het gezin woonachtig is, desgevraagd op zoek moeten gaan naar een oplossing op maat. Ik heb begrepen dat het eerste contact tussen de heer K. en zijn woongemeente om tot een oplossing te komen inmiddels is gelegd.
Is het waar dat de gemeente zelfstandig de voorwaarden voor een sociaal-medische indicatie kan bepalen en dat veel gemeentes vanaf een modaal inkomen geen enkele kinderopvangtoeslag meer geven in die gevallen?
Het klopt dat gemeenten zelfstandig de SMI-voorwaarden kunnen bepalen. Sinds 2005 zijn gemeenten verantwoordelijk voor Sociaal Medische Indicatie (SMI). Veel gemeenten hebben een eigen SMI-regeling opgesteld, soms gebruiken zij daarbij de door de VNG opgestelde voorbeeldverordening. Vooral middelgrote en grote gemeenten kiezen hier vaak voor. Kleine gemeenten met één of enkele SMI-aanvragen per jaar helpen aanvragers met individuele maatwerkoplossingen. Ik heb uw Kamer op 3 juli 2014 geïnformeerd over de huidige stand van zaken van SMI2. De gemeente, waar de heer K. woonachtig is, heeft een SMI-regeling en hanteert de kinderopvangtoeslagtabel uit de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen en peuterspeelzalen bij de vaststelling of er recht bestaat op SMI. Het hanteren van deze tabel door gemeenten vind ik een goede oplossing, omdat hiermee aansluiting plaatsvindt bij de wijze waarop de hoogte van kinderopvangtoeslag wordt vastgesteld. Zoals ik in de brief van 3 juli 2014 heb aangegeven, vind ik de financiële toegankelijkheid tot SMI een belangrijk aandachtspunt voor gemeenten de komende jaren.
Kunt u aangeven of de heer K. recht heeft op kinderopvangtoeslag en bent u bereid contact met hem op te nemen op hem te vertellen waar hij recht op heeft?
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb aangegeven heeft de heer K. geen recht op kinderopvangtoeslag, op basis van de beschikbare informatie. Er is op 10 maart jl. door een van mijn ambtenaren contact opgenomen met de heer K. In dat telefoongesprek is hem gewezen op de mogelijkheid van ondersteuning via het gemeentelijke SMI-budget. Door ambtenaren van zijn gemeente wordt op dit moment uitgezocht welke mogelijkheden er zijn.
Deelt u de mening dat een persoon, die in coma ligt, niet voor de kinderen kan zorgen?
Ja. Ik vind de situatie voor het gezin van de heer K. zeer verdrietig.
Deelt u de mening dat iemand die een indicatie voor intramurale WLZ heeft en hoogstwaarschijnlijk dus in een verpleeghuis verblijft, niet voor de kinderen kan zorgen?
Zie antwoord vraag 6.
Herinnert u zich dat dit probleem eerder aan de orde gesteld is en erkent u dat er nog steeds geen oplossing is?2
In 2011 heeft uw Kamer dit probleem aan de orde gesteld in een andere casus. In de beantwoording is toen al gewezen op de mogelijkheid van ondersteuning van kinderopvang op basis van sociaal medische indicatie (SMI). Anders dan de leden Heerma en Omtzigt vind ik niet dat er nog steeds geen oplossing is. SMI is een alternatief dat er juist op is gericht ouders die geen recht op kinderopvangtoeslag hebben te ondersteunen, omdat het voor de ontwikkeling van de kinderen en de (tijdelijke) ontlasting van de ouders van belang is dat kinderen naar de kinderopvang gaan.
Bent u bereid om de Wet op de kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen aan te passen zodat een werkende persoon, wiens partner een indicatie tot intramurale WLZ zorg heeft, recht heeft op kinderopvangtoeslag via de belastingdienst/toeslagen?
Nee. Ik acht een aanpassing van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen niet nodig. Ingeval de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen en peuterspeelzalen geen oplossing biedt voor financiële ondersteuning via de kinderopvangtoeslag, bestaat namelijk de mogelijkheid voor ondersteuning met SMI-middelen. Zoals ik in mijn brief van 3 juli 20144 heb aangegeven, zal ik dit jaar en volgend jaar met diverse communicatieactiviteiten samen met gemeenten aandacht besteden aan het vergroten van de bekendheid van het SMI-instrument en de financiële toegankelijkheid ervan.
Veiligheid in spoortunnels |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Soepeler met veiligheid in spoortunnel»?1
Ja.
Deelt u de gedachte dat het (brand)beveiligingssysteem in spoortunnels vooral béter moet functioneren omdat daarmee zowel de veiligheid als betrouwbaarheid gediend is?
Ja. In de relevante wet- en regelgeving zijn de normen voor spoortunnelveiligheid neergelegd. Binnen het kader van deze normen dienen de veiligheids- en brandbeveiligingssystemen, -processen en -procedures optimaal te functioneren. De focus van de beheerder van de spoortunnels, ProRail, is gericht op het voorkomen van onterechte brandmeldingen in spoortunnels alsmede op het optimaliseren van de afhandeling van brandmelding om de gevolgen daarvan voor het treinverkeer zoveel mogelijk te beperken.
In welk stadium zijn de besprekingen inzake het mogelijk versoepelen van veiligheidsregels in spoortunnels en wanneer wordt de Kamer daarbij betrokken?
De gesprekken waarnaar in het artikel in de Telegraaf wordt verwezen vinden plaats in het kader van de actualisatie van de Derde Kadernota Railveiligheid uit 2010 zoals is aangekondigd in de LTSA2. Met partijen uit de spoorsector (o.a. ProRail en ROVER) wordt in algemene zin gesproken over spoorveiligheid in relatie tot de beschikbaarheid van infrastructuur voor reizigers- en goederentreinen. De veiligheidsregels in spoortunnels is één van de onderwerpen. De uitkomsten van alle gesprekken worden betrokken bij de actualisatie van de Derde Kadernota Railveiligheid waarover ik uw Kamer eind 2015 nader zal informeren.
Is er een eenduidig beeld per spoortunnel wat de oorzaak is van de valse (brand)meldingen?
Bij elke brandmelding wordt de oorzaak door ProRail geanalyseerd waarbij vastgesteld wordt of het een terechte of onterechte brandmelding betreft. Bij een onterechte brandmelding wordt tevens bezien in hoeverre de oorzaak redelijkerwijs kan worden weggenomen. Onterechte brandmeldingen in spoortunnels hebben in de praktijk uiteenlopende oorzaken. Er wordt onderscheid gemaakt in zogenaamde onechte en ongewenste brandmeldingen. De meest voorkomende oorzaken van onechte brandmeldingen zijn vandalisme (bediening handbrandmelder op een perron van een ondergronds station) en een storing in een rookmelder in een technische ruimte van de spoortunnel of een (commerciële) ruimte op maaiveld in of aangrenzend aan de transferruimte van een in de tunnel aanwezig station. De meest voorkomende oorzaken van onwenselijke brandmeldingen zijn meldingen vanuit rijdend personeel op basis van waarneming van een brandlucht of rookvorming, en hittevorming vanaf een stilstaande trein waardoor de alarmwaarde van het hittelintdetectiesysteem wordt overschreden. Er zijn daarnaast geen aanwijzingen voor oversensitieve brandmelders.
In de hoofdspoorweginfrastructuur bevinden zich 21 spoortunnels. In een viertal tunnels is sprake van ongewenste of onechte brandmeldingen met vaker voorkomende oorzaken. Het gaat om:
Welke instanties zijn betrokken bij het formuleren van nieuwe regels en nieuw beleid ten aanzien van veiligheid in spoortunnels? Worden de veiligheidsregio’s daar ook bij betrokken?
Zoals gemeld bij het antwoord op vraag 3 wordt nu gewerkt aan de actualisatie van de Derde Kadernota Railveiligheid. Bij deze actualisatie wordt een brede vertegenwoordiging van stakeholders betrokken. Mocht in het actualisatietraject een specifieke aanpassing van de veiligheidsnormen en -regels voor tunnels aan de orde zijn, dan worden daarbij ook de veiligheidsregio’s en hulpdiensten betrokken.
Voldoen op dit moment alle spoortunnels aan de relevante veiligheidseisen en -maatregelen? Welk achterstallig onderhoud is er momenteel bij de verschillende spoortunnels en op welke termijn wordt dat weggewerkt?
In Nederland zijn 21 spoortunnels. Deze worden aangelegd en onderhouden op basis van de vigerende wet- en regelgeving waaronder Europese eisen (TSI Veiligheid in spoorwegtunnels), nationale eisen waaronder het Bouwbesluit en de brancherichtlijn met de zogenaamde Veiligheidseisen Treintunnels (VEST). De inspectie voert regelmatig inspecties uit naar de situatie bij spoortunnels. Zij heeft in 2011 het rapport «Veiligheid in spoortunnels» aan de Kamer aangeboden4. Dit rapport bevat de resultaten van een landelijke inspectie van spoortunnels waarbij beoordeeld is of de spoortunnels aan de relevante veiligheidseisen voldoen. Er heeft sinds de uitvoering van deze landelijke tunnelinspectie geen verzwaring van eisen plaatsgevonden.
In het onderzoek is een aantal kleine infrastructurele tekortkoming geconstateerd. Deze tekortkomingen zijn inmiddels allemaal weggenomen door ProRail. Ten aanzien van planvorming en opleiden en oefenen waren duidelijk verbeteringen mogelijk. Deze zijn meegenomen in de verbeterprogramma’s alsmede in het Landelijk Convenant voor samenwerkingsafspraken tussen Veiligheidsregio’s, Politie en ProRail van september 2013. De uit het onderzoek voortkomende verbetermaatregelen op het gebied van technische voorzieningen, planvorming, opleiden en oefenen zijn door de betrokken partijen uitgevoerd, zoals ook is bevestigd met controle-inspecties van de ILT. Daarna zijn spoortunnels door de ILT meegenomen in reguliere objectinspecties.
Aanvullend op de wettelijke eisen is ook sprake van een veiligheidsambitie. Enkele oudere tunnels voldoen niet aan deze veiligheidsambitie omdat deze hogere eisen stelt dan wettelijk verplicht is, en aan opwaardering hiervan forse infrastructurele wijzigingen en hoge kosten zijn verbonden.
De veiligheidsvoorzieningen in spoortunnels worden onderhouden conform de van toepassing zijnde NEN normeringen. In geen van de spoortunnels is volgens opgave van ProRail sprake van een noemenswaardige onderhoudsachterstand.
Wordt er door de betrokken partijen voldoende invulling gegeven aan de eisen op het gebied van planvorming, opleiden en oefenen? Zo nee, op welke termijn wordt die achterstand ingehaald?
In het bij antwoord 6 genoemde landelijke inspectierapport «Veiligheid in spoortunnels» is uitgebreid stilgestaan bij de naleving van de eisen op het gebied van planvorming, opleiden en oefenen. Op de genoemde onderzoekspunten zijn diverse verbetermaatregelen voorgesteld. Deze zijn overgenomen door de betrokken partijen. De ILT heeft zich aansluitend op de rapportage geconcentreerd op de voortgang van de door ProRail te nemen verbetermaatregelen. Alle toegezegde acties en verbeterpunten naar aanleiding van het rapport tunnelveiligheid zijn opgepakt en afgerond.
ProRail heeft mij laten weten dat alle spoortunnels beschikken over een actueel calamiteitenplan dat wordt beheerd door ProRail Incidentenregie. Voor dit beheer is per tunnel een beheerder aangewezen. De calamiteitenplannen worden jaarlijks geëvalueerd en zo nodig geactualiseerd. Als uitkomsten van incidenten, oefeningen, wetswijzigingen, wijzigingen in operationele procedures of technische aanpassingen daar aanleiding toe geven worden de plannen tussentijds aangepast. Dit alles gebeurt in overleg met alle betrokken organisaties.
Iedere organisatie betrokken bij de afhandeling van calamiteiten in een tunnel is zelf verantwoordelijk voor het opleiden en trainen van zijn medewerkers. Hierbij wordt gebruik gemaakt van binnen de eigen organisatie beschikbare methodes en middelen. ProRail stelt de hulpverleningsdiensten in staat om ten minste eenmaal in de vier jaar een realistische oefening en in elk tussenliggend jaar een gedeeltelijke of simulatieoefening uit te voeren. ProRail Incidentenregie werkt mee aan de oefeningen van de overheidshulpdiensten en coördineert de inbreng van de overige spoorse partijen. ProRail Incidentenregie en de hulpverleningsdiensten evalueren gezamenlijk de oefeningen.
Als wetgeving, de gebruiksvergunning of andere overeenkomsten afspraken voor het oefenen bevatten, worden deze gevolgd. Zo is in 2014 geoefend voor de Tunnel Best, Salland Twentetunnel (met RWS), overkapping Barendrecht en Tunnel Rotterdam Noordrand (HSL). Voor 2015 zijn oefeningen gepland in de Tunnel Best, Tunnel Delft, Tunnel Dordtsche Kil (HSL) en de Tunnel Groene Hart (HSL).
Het bericht ‘Gezamenlijke ketenactie tegen arbeidsuitbuiting en mensenhandel’ |
|
Roelof van Laar (PvdA), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Opstelten (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kent u de berichten «Gezamenlijke ketenactie tegen arbeidsuitbuiting en mensenhandel»1 en «Gezamenlijke actie tegen arbeidsuitbuiting en mensenhandel boekt resultaten»?2
Ja.
Wilt u de resultaten van deze gezamenlijke ketenactie met de Kamer delen? Zijn er mensen aangehouden bij deze eerste stap? Bent u tevreden over deze resultaten?
De gezamenlijke ketenactie bevestigt dat de samenwerking binnen de keten op Bonaire werkt, waarbij iedere dienst zijn rol oppakt vanuit de eigen taakstelling en expertise. De actie is succesvol verlopen. Naar aanleiding van de actie is nader onderzocht of sprake was van onderbetaling of uitbuiting. Op basis van de richtlijnen voor vergoedingen in natura is vervolgens niet gebleken dat er sprake was van onderbetaling of uitbuiting. Er zijn geen aanhoudingen verricht.
Is het waar dat slechts op twee adressen actie heeft plaats gevonden? Waarom was de schaal van de actie zo beperkt, terwijl het algemeen bekend is waar prostitutie plaatsvindt? Vanaf wanneer worden alle prostitutielocaties met regelmaat bezocht?
De selectie van de adressen vond plaats op basis van Informatie Gestuurd Optreden. Er waren meerdere adressen bekend en er is gestart met het controleren van twee adressen. In het kader van de samenwerking hebben alle betrokken diensten elk vanuit hun eigen verantwoordelijkheid en op basis van hun eigen wetgeving op 3 maart 2015 volledige controles uitgevoerd. Er zijn afspraken gemaakt om ten minste vier keer per jaar gezamenlijk op te treden waarbij prostitutie een van de sectoren is die regelmatig zullen worden gecontroleerd.
Waarom vindt nu pas de eerste concrete actie plaats gericht tegen arbeidsuitbuiting en mensenhandel terwijl de Kamer al jaren aandringt op actie?
In het huidige Memorandum of Understanding (MoU) van samenwerking ter bestrijding van mensenhandel en mensensmokkel is tussen de landen van het Koninkrijk afgesproken dat regelmatig controles op mensenhandel en mensensmokkel zullen plaatsvinden in verschillende sectoren. In de BES was controle op mensenhandel al onderdeel van de reguliere controles door de Arbeidsinspectie. Bij de recente actie hebben meerdere diensten voor het eerst gezamenlijk controles op mensenhandel en mensensmokkel uitgevoerd.
Is er goede en voldoende opvang voor de slachtoffers van arbeidsuitbuiting/mensenhandel/gedwongen prostitutie? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, welke acties onderneemt u om deze opvang zo snel als mogelijk op adequaat niveau te brengen?
Voor het verlenen van assistentie en bescherming van slachtoffers van mensenhandel hebben de betrokken diensten een draaiboek opgesteld voor de BES-eilanden. Voor wat betreft de huisvesting van slachtoffers is het Openbaar Lichaam op Bonaire (OLB) verantwoordelijk gesteld. In voorkomende gevallen zal een voorlopige en flexibele opvang plaatsvinden.
Is het signaal dat met deze actie beoogd werd, namelijk: «de overheid blijft niet afzijdig bij de aanpak van dit schrijnende vraagstuk», naar uw idee helder overgekomen?
Ja. Om dat signaal kracht bij te zetten zullen er vervolgacties komen. Zie het antwoord op vraag 3 en 7. Naast gezamenlijk optreden zullen vaker reguliere controles plaatsvinden door de verschillende diensten zelf waarbij men elkaar binnen de keten wederzijds actief informeert over mogelijke misstanden of knelpunten.
Deelt u de mening dat arbeidsuitbuiting en mensenhandel ook in de toekomst hard moeten worden aangepakt? Zo ja, welke vervolgacties worden ondernomen om arbeidsuitbuiting en mensenhandel tegen te gaan? Betreft dit wederom multidisciplinaire acties?
De landen van het Koninkrijk hebben afgesproken de samenwerking op deze dossiers voort te zetten. Dit zal leiden tot een herziening van het huidige MoU met meer aandacht voor het operationele niveau. De nieuwe tekst van het MoU zal vermoedelijk in juni 2015 worden ondertekend door de betrokken ministers.
Het houden van multidisciplinaire controleacties is een effectief instrument dat vaker zal worden ingezet. Dit geldt als aanvulling op het toezicht en de reguliere controles van de individuele diensten. Deze diensten zullen zelf ook alert zijn op aanwijzingen van mensenhandel, en deze melden vanuit de binnen de keten gevoerde netwerkbenadering. Een andere multidisciplinaire tool is het door de ketenpartners, elk op hun werkveld maar op gecoördineerde wijze binnen de keten, inrichten van het zogenaamde barrièremodel om mensenhandel preventief tegen te gaan. Ook zijn preventief reeds stappen gezet om de voorlichting te intensiveren en om de grensbewaking te verscherpen. Hieruit voortvloeiende signalen van vermoedelijke mensenhandel (dan wel arbeidsuitbuiting en gedwongen prostitutie) worden onderzocht en waar nodig en mogelijk volgt een bestuurlijke reactie van het OLB in de sfeer van vergunningen of repressief optreden conform de strafwetgeving, de belastingwetgeving of de arbeidswetgeving.
Hoe verhoudt deze actie zich tot het prostitutiebeleid in Caribisch Nederland? Is het waar dat er nieuw prostitutiebeleid geformuleerd is? Zo ja, kunt u de inhoud van dit beleid aan de Kamer meedelen?
De gezamenlijke ketenactie was erop gericht om mogelijke gedragingen aan te pakken die zich niet verhouden tot het geldende prostitutiebeleid. Dit beleid is op 1 oktober 2014 opnieuw vastgesteld op Bonaire en de ketenpartners hebben nauw samengewerkt bij de totstandkoming daarvan. Onderdeel van dit beleid is dat de exploitatie van prostitutie op Bonaire door het bestuur onder voorwaarden wordt gedoogd in een hiervoor aangewezen bordeel. Dit bordeel moet voldoen aan de veiligheidswetgeving en aan de eisen ten aanzien van de arbeidsomstandigheden van de werkzame prostituees. In het beleid zijn de toegang tot en het verblijf van de prostituees op Bonaire, en de verplichte gezondheidscontroles uiteengezet. Ook is er aandacht voor het identificeren van mogelijke signalen van mensenhandel. De ketenpartners houden gezamenlijk toezicht op de naleving van dit beleid en het OLB zal dit beleid evalueren.
De aanwezigheid commandant Islamitische Staat in Turkije |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat een commandant van terreurorganisatie Islamitische Staat in Turkije verblijft voor medische verzorging?1
De Turkse autoriteiten hebben laten weten dat een juridisch onderzoek loopt naar een vermeend lid van ISIS dat medische verzorging krijgt in Denizli in Turkije. Het is nog niet bekend wanneer het onderzoek wordt afgerond.
Heeft Turkije deze man gearresteerd wegens genocide, oorlogsmisdrijven, deelname aan een criminele organisatie of enig ander misdrijf? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Welke mogelijkheden zijn er verder om deze misdadiger berecht te krijgen? Wat gaat u doen?
Zie antwoord vraag 1.
Vrijwillig vertrek versus gedwongen ontslag |
|
Farshad Bashir |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Klopt het dat de regeling voor vrijwillig vertrek (Wet op de loonbelasting 1964) door de Belastingdienst sinds 2013 is aangescherpt? Zo ja, hoe? Kan de fiscus eigenhandig dit soort maatregelen nemen?1
Nee, dat klopt niet. De Belastingdienst handhaaft de wetgeving zoals deze in 2005 tot stand is gekomen. Zoals de Tweede Kamer in haar overleg van 1 september 2005 heeft afgesproken dienen werkgevers bij massale ontslagen zoveel mogelijk het afspiegelingsbeginsel of een ander objectief niet leeftijdgerelateerd ontslagcriterium te gebruiken. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen gedwongen en vrijwillige ontslagen. Deze beleidslijn wordt in het Vraag & Antwoord 13–003 van 13 maart 2013 door het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen slechts verduidelijkt.
Als een werkgever vooraf het oordeel van de Belastingdienst wenst over een voorgenomen reorganisatie dan beslist de Belastingdienst bij een voor bezwaar vatbare beschikking of sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding. Uiteraard kan de Belastingdienst pas een beslissing nemen als de werkgever kan aantonen hoeveel werknemers uit de onderscheidenlijke leeftijdscategorieën zullen vertrekken. Bij vrijwillige vertrekregelingen staat in de regel vooraf niet vast welke werknemers vrijwillig zullen vertrekken, tenzij de vrijwillige vertrekregeling ook alleen binnen leeftijdscohorten mogelijk wordt gemaakt. In mijn beleidsbesluit van 18 december 2013, Staatscourant 2013, nr. 35582, heb ik goedgekeurd dat bij een vrijwillige vertrekregeling achteraf mag worden getoetst of sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding en dat daarbij de resultaten van de gedwongen ontslagronde mogen worden meegeteld. Om de werkgever niet af te rekenen op een geringe overschrijding van het aantal oudere werknemers dat hij op grond van het afspiegelingsbeginsel zou mogen ontslaan, heb ik daarbij een doelmatigheidsmarge van 10% toegestaan.
Klopt het dat door deze aanscherping de werkgever 52 procent over de ontslagvergoeding aan belasting moet betalen (de zogeheten RVU-heffing), en de werknemer ook nog over deze vergoeding inkomstenbelasting moet betalen?
Ingeval de werkgever er voor kiest om met name ouderen uit te laten stromen in plaats van het volgen van het afspiegelingsbeginsel, dan wordt een eindheffing van de werkgever geheven van 52%. Deze heffing komt echter niet voort uit een aanscherping, maar is het sinds 2011 gehanteerde tarief voor regelingen die kwalificeren als een regeling voor vervroegde uittreding. Deze maatregel is ontmoedigend bedoeld om zo langer doorwerken te bevorderen. De werknemer betaalt over de vertrekvergoeding het normale van toepassing zijnde loon/inkomstenbelastingtarief. Afhankelijk van het overige jaarinkomen varieert dat tarief in 2015 tussen de 36,5% en 52%. Uiteraard wordt hierbij nog rekening gehouden met de van toepassing zijnde heffingskortingen.
Klopt het dat sinds begin 2013 het niet meer mogelijk is om vooraf zekerheid over de gevolgen van een vrijwillige vertrekregeling te krijgen? Wat is hier de reden van? Wie heeft hiertoe besloten?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat deze forse werkgever- en werknemerslasten op de vrijwillige vertrekregeling, en de onzekerheid die zo’n regeling met zich meebrengt, ertoe leidt dat werkgevers vaker over gaan tot gedwongen ontslagen als er om economische redenen moet worden gereorganiseerd? Wat vindt u hiervan? Deelt u de mening dat goed werkgeverschap bij een reorganisatie hiermee onmogelijk wordt gemaakt? Kunt u uw antwoord toelichten? Bent u bereid om hiervoor met een oplossing te komen?
Ik zie geen trend dat werkgevers om genoemde redenen steeds vaker overgaan tot gedwongen ontslagen. In 20132 is er juist een beleidsbesluit uitgegeven om tegemoet te komen aan de praktijk, waarbij een sociaal plan op basis van objectieve criteria wordt voorafgegaan door een regeling waarbij werknemers vrijwillig ontslag kunnen nemen. Als werkgevers hierbij handelen volgens het afspiegelingsbeginsel, met een doelmatigheidsmarge van 10%, leiden ontslagen – gedwongen of vrijwillig – niet tot extra hoge lasten. Bovendien kan de werkgever er voor kiezen om in de vrijwillige regeling afspiegeling vooraf als uitgangspunt te hanteren. In het kader van de sectorplannen zijn er hiernaast verschillende mogelijkheden om oudere werknemers om te scholen en van-werk-naar-werk te helpen met cofinanciering van de rijksoverheid.
Kiest een werkgever er voor om toch met name ouderen uit te laten stromen, dan treedt de eindheffing voor RVU's in werking en lopen de lasten, in overeenstemming met de bedoeling van de wettelijke maatregel, fors op. Het kabinet is echter van mening dat het huidige beleid – binnen de doelstellingen van de wet – voldoende mogelijkheden geeft bij ontslagrondes, waarbij het aanbieden van een vrijwillige vertrekregeling een onderdeel vormt.
De kosten voor promotiecampagnes van de waterschappen |
|
Ronald van Raak |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Hoe verklaart u dat de waterschappen zulke verschillende bedragen uitgeven aan promotiecampagnes voor de verkiezingen voor de waterschappen?1
De verschillende bedragen voor de promotiecampagnes worden verklaard doordat elk waterschap zelf besluit hoe ze het belang van de waterschapsverkiezingen onder de aandacht van hun ingezetenen willen brengen en welk budget zij daarvoor beschikbaar stellen. De landelijke overheid voert hier geen regie op gelet op de autonome bevoegdheid van de waterschappen tot regeling en bestuur.
Bepalen waterschappen zelf hoe ze een promotiecampagne voeren en hoeveel geld ze daarvoor uitgeven, of wordt hierover ook nationaal regie gevoerd?
Zie antwoord vraag 1.
Uit welke onderdelen van de begroting van de waterschappen worden deze promotiecampagnes gefinancierd?
De Unie van Waterschappen heeft bij de waterschappen nagevraagd uit welke onderdelen van de begroting de promotiecampagnes zijn gefinancierd. Daaruit blijkt dat elk waterschap een aparte door het algemeen bestuur goedgekeurde post «verkiezingen» op de begroting heeft staan waaruit de campagnes zijn gefinancierd.
Deelt u de opvatting dat opkomstbevorderende campagnes voor de waterschappen niet of nauwelijks effect hebben?
Over de effecten van de opkomstbevorderende campagnes van de waterschappen is op dit moment nog niets bekend. De waterschapsverkiezingen worden geëvalueerd en in dat kader zal ik op dit punt terugkomen. Of het geld juist is besteed, is ten principale ter oordeel van de algemeen besturen van de waterschappen die de begroting hebben goedgekeurd.
Deelt u de opvatting dat de bijna € 4 mln. voor campagnes beter hadden kunnen worden geïnvesteerd in droge voeten en schoon drinkwater?
Zie antwoord vraag 4.