Het bericht dat het Nederlands ziekenhuis in het weekend dodelijker is |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Nederlands ziekenhuis is in weekend dodelijker»?1
Uit de «Monitor Zorggerelateerde Schade 2011/2012», die EMGO/NIVEL in mijn opdracht in ziekenhuizen heeft uitgevoerd, blijkt dat patiënten de meeste kans op zorggerelateerde schade hebben op een doordeweekse werkdag; op donderdag en vrijdag ontstaat relatief vaker zorggerelateerde schade dan op maandag tot en met woensdag. In de weekenden is het percentage vergelijkbaar met de eerste dagen van de week. Uit nadere analyse blijkt ook dat het percentage patiënten dat in het weekend werd opgenomen en gedurende de opname overlijdt hoger is dan bij opname op een doordeweekse werkdag. Een mogelijke verklaring hiervoor is, tegen de achtergrond van de gevonden kans op zorggerelateerde schade, dat de zogenaamde «case mix» (zorgzwaarte) van in het weekeinde opgenomen patiënten anders is, cq. dat deze patiënten gemiddeld zieker zijn.
De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heeft in 2011 het rapport «Risico’s ziekenhuiszorg in avond, nacht en weekend moeten beter afgedekt» uitgebracht. In dat rapport concludeerde de IGZ dat de sterftecijfers in Nederlandse ziekenhuizen in de avond, nacht en weekend vergelijkbaar zijn met internationale sterftecijfers. Ondanks dat er geen causale relatie kon worden aangetoond tussen de hogere sterfte in avond, nacht en weekend en de verleende zorg vond de IGZ maatregelen toch gewenst. Mede naar aanleiding van het IGZ rapport zijn in Nederland vrijwel direct maatregelen genomen en zijn er richtlijnen opgesteld voor de personeelsbezetting. Het is mogelijk dat het effect van de genomen maatregelen nog niet zichtbaar is geweest in het genoemd onderzoek van Ruiz et al uit het British Medical Journal Quality & Safety van 6 juli 2015; dit onderzoek heeft namelijk betrekking op data van 2009 tot en met 2012. De studie heeft bovendien gebruik gemaakt van de data van slechts 6 Nederlandse ziekenhuizen. Het gaat hierbij om een beperkt percentage (ongeveer 10,6%) van alle ziekenhuisopnames in Nederland. Voor de andere landen waarmee vergeleken werd lag dit percentage hoger (19%–45%).
Dat Australische ziekenhuizen veiliger zouden zijn, dan wel dat er in Australische ziekenhuizen geen weekendeffect zou zijn, kan op basis van dit onderzoek niet worden geconcludeerd. De 30-dagen sterfte voor in het weekend acuut opgenomen patiënten lijkt op basis van het aangehaalde onderzoek weliswaar het meest gunstig in Australië, echter, patiënten hebben in Australië een hogere kans om binnen 7 dagen te overlijden bij een opname in het weekend. De onderzoekers geven bovendien aan dat het gevonden verschil in weekendsterfte tussen Australië en de overige landen vertekend kan zijn door de kleine steekproef van onderzochte Australische ziekenhuizen.
Klopt het dat in Nederland de specialisten in het weekend vaker afwezig zijn?
In de weekenden worden in de ziekenhuizen minder verrichtingen zoals geplande operaties en diagnostische verrichtingen gedaan. Er is derhalve minder personeel beschikbaar ten opzichte van doordeweekse dagen. Dat geldt ook voor medisch specialisten. Echter, er moeten ook in de avond-, nacht- en weekenddiensten voldoende specialisten aanwezig zijn. Wat «voldoende» is hangt af van de setting. Bij onverwachte drukte of complicaties moet gekwalificeerd personeel beschikbaar zijn voor consultatie en moet gekwalificeerd personeel te allen tijde opgeroepen kunnen worden.
Vindt u het verantwoord dat personele onderbezetting de patiëntveiligheid in gevaar brengt?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bereid te onderzoeken waarom er in Australische ziekenhuizen geen hogere sterfte in het weekend is?
Nee. Ik verwijs daarvoor naar mijn antwoord op vraag 1 en vraag 5.
Deelt u de mening dat een 20% hogere kans op overlijden in het weekend dermate schokkend is dat hier gelijk wat aan gedaan moet worden? Zo ja, wat stelt u voor?
Zie mijn eerdere antwoorden.
Automatische incasso en huurverhogingen bij huurders van Trudo, Eindhoven |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat woningcorporatie Trudo aan het verminderen van de huurverhoging een tegenprestatie heeft gekoppeld, namelijk het automatisch incasseren van de huur?1
Ja.
Is het wettelijk toegestaan om op dergelijke wijze een algemene korting op de huurverhoging te koppelen aan een tegenprestatie, die is gebaseerd op een individuele toestemming van een huurder? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op grond van boek 7, artikel 250 van het Burgerlijk Wetboek is het een verhuurder toegestaan jaarlijks een huurverhoging in rekening te brengen, met als restrictie dat deze niet hoger mag zijn dan het wettelijk maximum zoals dat volgt uit artikel 10, tweede lid van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte.
Binnen de grens van de geldende maximumhuurverhoging staat het de verhuurder vrij verschillende huurverhogingspercentages te vragen aan verschillende huurders, ook wanneer deze huurders tot een en dezelfde inkomenscategorie als bedoeld in laatstgenoemd artikel behoren. Het is daarbij in beginsel niet verboden om aan de hoogte van de huurverhoging voorwaarden of tegenprestaties te verbinden.
Waarom komen niet alle huurders van Trudo in aanmerking voor een korting op de huurverhoging, zoals blijkt uit communicatie van de woningcorporatie? Is het toegestaan om deze korting niet aan elke huurder aan te bieden, waardoor huurders van met name goedkope huurwoningen worden uitgezonderd? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Zie antwoord vraag 2.
Welke andere vormen van huurkortingen of verminderingen van huurverhogingen gekoppeld aan een tegenprestatie kent u, en aan welke regelgeving dienen deze vormen te voldoen?
Dezerzijds wordt niet bijgehouden welke vormen van huurkorting gekoppeld aan een tegenprestatie zich voordoen. In dit verband is van belang dat huur wordt gedefinieerd als een overeenkomst waarbij de ene partij, de verhuurder, zich verplicht aan de andere partij, de huurder, een zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken en de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie (art. 7:201 BW). Bij woonruimte is de prijs het geheel van de verplichtingen die de huurder tegenover de verhuurder bij of ter zake van huur op zich neemt (art. 7: 237 lid 1 BW). Deze tegenprestatie of prijs hoeft niet altijd een monetaire vorm te hebben. Huurder en verhuurder zijn vrij om een andersoortige tegenprestatie overeen te komen.
Weegt de besparing van kosten door het automatisch innen van de huur door de woningcorporaties op tegen de kosten van het terugstorten van de 1,5% aan huur voor individuele huurders die daar recht op hebben? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is primair aan de woningcorporatie zelf om te bepalen of dit het geval is. Het Ministerie van BZK heeft niet per individuele woningcorporatie inzicht in de bedrijfsvoering.
Is de solvabiliteit van woningcorporatie Stichting Trudo nog steeds onder de 15%, zoals u meldde in 2013, en hoe verhoudt deze zich tot het nieuwe huurbeleid van de stichting?3
In de genoemde kamerbrief van 5 maart 2014 is Stichting Trudo genoemd als een van de 30 woningcorporaties met een solvabiliteit onder de 15% (stand ultimo 2012). Trudo is, zoals in de genoemde brief is aangegeven, geen corporatie die onder verscherpt toezicht staat van het voormalige CFV, nu de Autoriteit woningcorporaties (Aw). Wel was aan Trudo door de toezichthouder een aantal maatregelen opgelegd, zowel in 2013 als in 2014. De solvabiliteit is inmiddels toegenomen tot meer dan 20% in 2013 en zal naar verwachting verder toenemen tot 30–35% in 2018 (bron Aw). Bij deze raming is een inflatievolgend huurbeleid het uitgangspunt.
De uitvoering van de aangenomen motie-Van Weyenberg om de aanmeldtermijn voor de vrijwillige verzekering te verlengen |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Weet u dat de Kamer op 1 juli 2015 een motie heeft aangenomen die de regering verzoekt om de aanmeldtermijn voor de vrijwillige verzekering tegen arbeidsongeschiktheid bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) te verlengen naar tenminste 26 weken?1 Waarom schrijft u in antwoord op schriftelijke vragen2 dan niet dat u deze motie gaat uitvoeren?
Ja, ik ben er van op de hoogte dat de Kamer de motie heeft aangenomen, die de regering verzoekt om de aanmeldtermijn voor de vrijwillige verzekering tegen arbeidsongeschiktheid bij het UWV te verlengen naar tenminste 26 weken.
Voorts begrijp ik dat dit belang voor de Kamer zwaarder heeft gewogen dan de bezwaren die ik eerder heb gesignaleerd. Deze bewaren betroffen onder meer het risico van negatieve selecte als gevolg van verlenging van de aanmeldtermijn, waardoor de – voor de vrijwillige verzekering noodzakelijke – risicosolidariteit wordt ondergraven. Dit leidt tot hogere premies voor de Ziektewet en daardoor juist tot een slechtere toegankelijkheid van deze verzekering. Bij de vrijwillige WIA-verzekering leidt het tot een verdere stijging van de kruissubsidiëring, waardoor andere verzekerden, die geen zzp’er zijn, meer gaan meebetalen aan de hogere uitkeringslasten.
Ondanks het feit dat de motie is aangenomen door een ruime meerderheid van de Kamer, kan ik u nu nog niet informeren over de uitvoering van de motie. De reden hiervoor is dat het kabinet de inhoud van de motie zal betrekken bij de reactie van het kabinet op het IBO (Interdepartementaal beleidsonderzoek) ZZP.
In mijn antwoord op de voornoemde schriftelijke vragen heb ik ook aangegeven dat ik hierop in het kader van het IBO zal terugkomen, in verband met de verzekerbaarheid van het arbeidsongeschiktheidsrisico.
Ik onderschrijf het belang van een goed toegankelijke verzekering voor zzp’ers. Ik heb zelf aangegeven, tijdens het vragenuurtje op 30 juni 2015, dat er een scala aan mogelijkheden is om de toegankelijkheid te verbeteren en de betaalbaarheid te vergroten. Dit kan door middel van een publieke verzekering, door private verzekeringen aantrekkelijker te maken en door de toegankelijkheid van de verzekering bij het UWV te vergroten, bijvoorbeeld door verlenging van de aanmeldtermijn.
In het IBO ZZP wordt naar alle aspecten rond zzp’ers gekeken; zowel naar de fiscale aspecten, als naar de positie van de zzp’er op de arbeidsmarkt. Deze aspecten moeten in hun onderlinge samenhang worden bezien. Na de zomer zal het kabinet met samenhangende voorstellen komen voor zzp’ers, die voortvloeien uit het IBO.
Op dit moment zal ik de Kamer dus nog niet informeren over de uitvoering van eerder genoemde motie; dat zal ik doen in het kader van de kabinetsvoorstellen naar aanleiding van het IBO ZZP.
Bent u er van de hoogte dat de Kamer bij het stemmen over deze motie uw bezwaren tegen verlenging van de aanmeldtermijn reeds kende, omdat u die onder andere op 17 maart 2015 in antwoord op eerdere vragen ook al aan de Kamer kenbaar hebt gemaakt?3 Deelt u het inzicht dat de Kamer in ruime meerderheid het belang van een beter toegankelijke verzekering voor zzp'ers zwaarder heeft gewogen dan uw bezwaren en u in ruime meerderheid heeft gevraagd om uw beleid te wijzigen?
Zie antwoord vraag 1.
Met ingang van welke datum gaat u de motie uitvoeren en de aanmeldtermijn voor de vrijwillige verzekering verlengen naar tenminste 26 weken?
Zie antwoord vraag 1.
Het verruimen van de regels voor vrijwilligerswerk |
|
John Kerstens (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat vrijwilligerswerk van onschatbare waarde is voor de samenleving en voor de vrijwilligers zelf?
Ja.
Deelt u de mening dat vrijwilligerswerk van belang kan zijn voor het aanleren van vaardigheden die de kansen vergroot op het krijgen van betaald werk?
Ja.
Kunt u aangeven waarom mensen met een WW-uitkering slechts «traditioneel vrijwilligerswerk» mogen doen?1 Waarom kiest u hiervoor?
Ik heb hiervoor gekozen omdat ik er voor wil waken dat het verrichten van vrijwilligerswerk niet leidt tot verdringing van betaalde arbeid.
Kunt u toelichten waarom een persoon met een WW-uitkering, in tegenstelling tot iemand met bijvoorbeeld een WIA- of WWB-uitkering, alleen vrijwilligerswerk kan doen bij een organisatie met een Algemeen Nut Beogende Instellingen (ANBI) of sociaal belang behartigende instelling (SBBI)-status?
Met ingang van 1 januari 2015 zijn de regels met betrekking tot het verrichten van vrijwilligerswerk met behoud van WW-uitkering verruimd. In de Regeling vrijwilligerswerk in de WW is opgenomen onder welke voorwaarden activiteiten kunnen worden aangemerkt als vrijwilligerswerk. Hierbij is zoveel mogelijk aangesloten bij bestaande fiscale regelingen over de vrijwilligersvergoeding. Eén van de voorwaarden die in genoemde regeling is overgenomen is dat de organisatie waar vrijwilligerswerk wordt verricht een organisatie is met een ANBI- of SBBI-status. Genoemde regeling heeft alleen betrekking op WW-gerechtigden. Wanneer een WW-gerechtigde activiteiten als vrijwilliger verricht, heeft dat geen financiële gevolgen voor zijn uitkering. Maar als een WW-gerechtigde overige niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden verricht dan wordt een bedrag op de uitkering gekort wat overeenkomt met het aantal uren waarin de WW-gerechtigde werkzaam is vermenigvuldigd met het «oude» uurloon van betrokkene. Voor een persoon met bijvoorbeeld een WIA-uitkering geldt dat hij (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is en om die reden minder inzetbaar is op de reguliere arbeidsmarkt. Het is niet aannemelijk dat personen met een WIA-uitkering met het verrichten van arbeid hetzelfde uurloon zouden gaan verdienen als voor het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid. De urenkortingsystematiek zoals die geldt voor WW-gerechtigden past niet bij het karakter van de Wet WIA. Overigens geldt in het algemeen dat inkomsten uit loondienst en werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf (winst) of in de zelfstandige uitoefening van een beroep (gedeeltelijk) worden verrekend met de WIA-uitkering.
De gemeenten zetten soms vrijwilligerswerk in als sociale activering waarbij het gaat om het verrichten van onbeloonde maatschappelijk zinvolle activiteiten gericht op arbeidsinschakeling of als dit nog niet mogelijk is, op zelfstandige maatschappelijke participatie. Het re-integratiebeleid valt onder de beleidsvrijheid van gemeenten en zij kunnen de gebruikte instrumenten zoals vastgesteld in een gemeentelijke verordening inzetten als maatwerk. Vanwege deze decentrale regelgeving is er geen uitwerking in de Participatiewet. Gemeenten dienen bij de inzet van vrijwilligerswerk ook te voorkomen dat dit mogelijk leidt tot verdringing van betaalde arbeid.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat buurtinitiatieven, zoals buurtbedrijven groen coöperaties en zorg coöperaties zich niet kunnen laten versterken door vrijwilligers met een WW-uitkering, omdat er geen ANBI of SBBI-status is? Zo ja, bent u bereid dit aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Als vrijwilligers met een WW-uitkering activiteiten verrichten bij buurtbedrijven en coöperaties die niet kwalificeren als ANBI of SBBI, dan voldoen zij niet aan de voorwaarden van de nieuwe Regeling vrijwilligerswerk in de WW. Ik heb het voornemen om de verruimde regeling te evalueren. Ik zal daarbij aandacht besteden aan mogelijke knelpunten die verbonden aan de koppeling met de ANBI- of SBBI-status.
Is het waar dat er bij de politie zowel volunteers zijn als politievrijwilligers die in beide gevallen taken verrichten waar anderen voor betaald worden? Bent u van mening dat er sprake is van arbeidsverdringing? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In het verleden was er sprake van volontairs en politievrijwilligers. In de afgelopen jaren is de status van het grootste deel van de volontairs omgezet naar vrijwillige ambtenaar voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie conform artikel 2, onderdeel c, van de Politiewet 2012. Om verdringing te voorkomen bij ondersteunende taken is een toetsingscommissie ingesteld die toetst of voorgestelde taken en werkzaamheden van politievrijwilligers leiden tot verdringing van werk. Daarnaast is er sprake van vrijwillige ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak. Er is altijd meer vraag naar executieve politiezorg dan aanbod. Vrijwillige ambtenaren voor de uitvoering van de politietaak kunnen worden ingezet zonder dat er sprake is van verdringing.
Klopt het dat vrijwilligers met een WW-uitkering problemen krijgen met het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen) wanneer zij politievrijwilliger of volunteer zijn?
Mensen die naast hun reguliere baan reeds politievrijwilliger waren en vervolgens werkloos worden, kunnen zonder consequenties voor de WW-uitkering politievrijwilliger blijven als de omvang (het aantal uren) gelijk blijft. Pas op het moment dat zij zich voor meer uren als politievrijwilliger in willen zetten dan vóór hun werkloosheid het geval was, kan dit gevolgen hebben voor de WW-uitkering. Dit geldt ook voor mensen die willen starten als politievrijwilliger of volunteer op het moment zij al een WW-uitkering ontvangen. UWV verbiedt niet het uitvoeren van activiteiten als politievrijwilliger, maar het gevolg kan zijn dat de WW-uitkering van betrokkene wordt gekort met het aantal extra uren dat hij als politievrijwilliger actief is omdat deze werkzaamheden niet worden beschouwd als vrijwilligerswerk in het kader van de WW. Deze systematiek van korting op de WW-uitkering geldt ook voor WW-gerechtigden die overige niet-verzekeringsplichtige arbeid (gaan) verrichten.
In hoeverre is er sprake van een precedentwerking nu mensen met een WW-uitkering, door tussenkomst van de Minister, vrijwilligerswerk hebben kunnen verrichten tijdens de Tour de France?
In verband met de activiteiten rondom de Tour de France in Utrecht heeft UWV aanvragen ontvangen om vrijwilligerswerk te mogen verrichten met behoud van WW-uitkering. UWV heeft mij laten weten dat de gewijzigde regelgeving onvoldoende recht doet aan het unieke karakter van het eenmalige evenement. Mede daardoor werd door UWV-regiokantoren verschillend geoordeeld over de aanvragen. Toen dat duidelijk werd heeft UWV besloten, mede gezien het unieke karakter van de start van de Tour de France, om deze aanvragen goed te keuren. Ik wil deze casus betrekken bij de evaluatie van Regeling vrijwilligerswerk in de WW (zie ook het antwoord op vraag 9 en 10). Op basis van deze evaluatie wil ik vervolgens ook met een reactie komen op de aangenomen motie Schouten/Kerstens over beleidsregels voor vrijwilligerswerk bij commerciële activiteiten (Kamerstukken II, 2014–2015, 17 050, nr. 510). Hierin wordt de regering verzocht om duidelijke beleidsregels op te stellen wanneer vrijwilligerswerk voor uitkeringsgerechtigden bij activiteiten met een commercieel karakter is toegestaan.
Ontvangt u ook signalen dat veel maatschappelijke organisaties geen weet hebben van de ANBI-status? Zo ja, bent u bereid om de manier waarop een organisatie kan worden aangewezen als ANBI verder onder de aandacht te brengen van deze maatschappelijke organisaties?
Met ingang van 1 januari 2015 is de Regeling vrijwilligerswerk in de WW in werking getreden. Doel van het aanpassen van deze regelgeving was om WW-gerechtigden meer mogelijkheden te geven voor het verrichten van vrijwilligerswerk met behoud van hun WW-uitkering. Tegelijkertijd is beoogd om het risico op verdringing van betaald werk te voorkomen. Ik zal evalueren of genoemde regeling inderdaad doet wat is beoogd. De evaluatie zal naar verwachting vooral bestaan uit kwalitatief onderzoek in samenwerking met UWV en vrijwilligersorganisaties. Uit de evaluatie zal naar voren komen wat de ervaringen zijn in de praktijk van de nieuwe regeling. Het zal door gebrek aan kwantitatieve gegevens niet mogelijk zijn om de effectiviteit van de gewijzigde regelgeving te meten in relatie tot de situatie voor 2015. Niet alleen omdat er geen nulmeting heeft plaatsgevonden, maar ook omdat er geen landelijke registratie is van het verrichten van vrijwilligerswerk in combinatie met een WW-uitkering. Ik verwacht uw Kamer begin 2016 over de uitkomsten van deze evaluatie te kunnen informeren.
Kunt u aangeven, nu er geen nulmeting heeft plaatsgevonden, hoe u de effectiviteit van de genomen maatregelen om vrijwilligerswerk te verruimen meet? Kunt u toelichten waarom deze evaluatie pas na de zomer plaatsvindt, terwijl mei 2015 was toegezegd?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht 'Gemeente Enschede frustreert aanvragen bijstand' |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het rapport van de Nationale ombudsman over de vier weken zoektermijn voor bijstandsaanvragers van 27 jaar en ouder in Enschede? Welke consequenties verbindt u hieraan?1 2
Het is een goede zaak dat de ombudsman naar aanleiding van signalen onderzoek heeft gedaan naar de toepassing door de gemeente Enschede van de aanvraagtermijn in de bijstand van mensen van 27 jaar en ouder. Op grond van de wet is de gemeente verplicht een aanvraag van een bijstandsuitkering voor 27-plussers gelijk in behandeling te nemen. De informatievoorziening van de gemeente Enschede over de mogelijkheid van een directe aanvraag voor de categorie mensen ouder dan 27 jaar is volgens het rapport van de ombudsman niet eenduidig, hetgeen tot verwarring bij de burgers kan leiden. Het is aan de gemeenteraad om de uitvoering van het beleid van de gemeente Enschede te controleren en, indien daar aanleiding toe is, in de
Raadsvergadering aan de orde te stellen. Als dit niet tot een oplossing leidt, is het uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen in hoeverre de gemeente Enschede haar informatieplicht jegens de burgers al dan niet adequaat vervult.
Op welke wijze strookt het beleid van de gemeente Enschede met artikel 41 (aanvraag), artikel 44 (toekenning) en artikel 52 (voorschot) van de Participatiewet? Hoe past deze werkwijze binnen de doelstelling van de Participatiewet om mensen te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan?3
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de gemeente Rotterdam een soortgelijke werkwijze hanteert? Heeft u een overzicht van gemeenten die op deze wijze omgaan met mensen van 27 jaar en ouder die bijstand aanvragen? Zo ja, kan de Kamer dit ontvangen? Zo nee, bent u bereid om te onderzoeken welke gemeenten op een soortgelijke manier werken?
In mijn brief van 24 juni 2013 (Kamerstukken II, 30 545, nr. 128) heb ik uw Kamer geïnformeerd over pilots in gemeenten die uit eigen keuze een zoektermijn aan 27-plussers opleggen, waaronder Rotterdam. Deze pilot is inmiddels beëindigd. Ik heb geen signalen dat Rotterdam (of een andere gemeente) burgers van 27 jaar of ouder een zoektermijn van 4 weken oplegt, voordat een aanvraag in behandeling wordt genomen.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Nationale ombudsman dat de gemeente Enschede zich als onbetrouwbare overheid opstelt door doelbewust informatie achter te houden? Deelt u de mening dat het onwenselijk en onacceptabel is dat een gemeente op deze wijze omgaat met mensen die een bijstandsuitkering aanvragen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat er hier sprake is van een ernstige tekortkoming in de rechtmatige uitvoering van de Participatiewet, temeer omdat de door de gemeente Enschede gehanteerde zoekperiode al eerder aan de orde is geweest? Zo ja, gaat u de gemeente Enschede een aanwijzing geven? Zo nee, wanneer is er volgens u sprake van een ernstige tekortkoming en waarom vindt u het als systeemverantwoordelijke acceptabel als gemeenten zich opstellen als onbetrouwbare overheid?4
Ik heb op basis van het rapport van de Ombudsman geen aanwijzing dat de gemeente Enschede de letter van de wet overtreedt, zodat een aanwijzing niet aan de orde is.
Vragen van het lid Van Weyenberg (D66) aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het moment van openbaarmaking van het rapport 'Nederlandse Moslimjongeren en de Arabische herfst' |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de verklaring op de website van Motivaction «Statement onderzoeksrapport naar aanleiding van de FORUM-verkenning»1 en met de uitspraken die Motivaction-directeur Peter Paul Verheggen heeft gedaan op de radio over de publicatie van het rapport «Nederlandse Moslimjongeren en de Arabische herfst»?2
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling van Motivaction: «Nog voordat de resultaten openbaar waren, heeft Motivaction de opdrachtgever (FORUM en het Ministerie van SZW) geadviseerd om aanvullend verdiepend onderzoek uit te voeren teneinde meer inzicht te krijgen in de achtergronden van deze steun. Het is onbegrijpelijk waarom dat advies op dat moment niet is opgevolgd»? Hoe duidt u deze bron?
Het antwoord uit het verslag van het VAO op 2 juli 2015 is voor zover ik heb kunnen beoordelen nog actueel. Zoals ook in het feitenrelaas (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 32 824, nr. 81) is vermeld, ben ik op 31 oktober 2014 door Forum op de hoogte gesteld van de resultaten van de peiling van Motivaction. De resultaten waren zodanig opvallend en verontrustend dat op 3 november ambtenaren van mijn ministerie en de NCTV de resultaten van de peiling besproken hebben met Forum en Motivaction. Motivaction en Forum is om een toelichting gevraagd: over de werving, de vraagstelling en de duiding.
Tijdens het overleg bleek de noodzaak om meer duidelijkheid te verkrijgen over de interpretatie van de vragen en de mogelijke invloed van het moment van enquêtering. Hier werd ook de behoefte aan aanvullend onderzoek aangegeven en door alle partijen onderstreept. Aanwezige partijen deelden de opvatting dat vanwege de informatieplicht aan de Kamer het aanhouden van dit onderzoek tot vervolgonderzoek was afgerond geen optie was. Er zijn geen signalen afgegeven door beide partijen waaruit is gebleken dat zij tegen openbaarmaking waren alvorens eerst aanvullend verdiepend onderzoek te doen. Forum, opdrachtgever van deze peiling, heeft vervolgens op 11 november 2014 de resultaten gepubliceerd.
Toen FORUM het factsheet gepubliceerd had, heb ik direct nader onderzoek aangekondigd naar de waarde van de cijfers zoals die door FORUM naar buiten zijn gebracht en naar de aard en achtergronden van de opvattingen van moslimjongeren in Nederland. Ik heb mijn voornemens daartoe op 27 januari in een brief aan de Kamer bekend gemaakt (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 32 824, nr. 87). De studie naar de kwaliteit van de Motivaction peiling is op 30 juni aan de Kamer gezonden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 32 824, nr. 101).
Klopt het dat het ministerie is geadviseerd het rapport nog niet openbaar te maken, maar eerst aanvullend onderzoek te doen? Zo ja, waarom is er dan toch voor gekozen het onderzoek direct openbaar te maken? Zo ja, waarom is dit advies niet opgenomen in het «Feitenrelaas peiling Forum/Motivation» dat u op 26 november 2014 naar de Kamer heeft gestuurd?3
Zie antwoord vraag 2.
Is het antwoord dat u gaf op de vraag hierover tijdens het debat naar aanleiding van het Verslag van het algemeen overleg (VAO) Integratie onderwerpen op 2 juli 2015 nog actueel?4 Kunt u dit antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
De alarmerende staat van de Duitse dijken net over de grens |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het radioitem «Nederland wordt nog steeds bedreigd door overstromingsgevaar door nalatigheid van de Duitsers» dat Reporter Radio op zondag 5 juli jongstleden uitzond?1
Ja.
Is het waar dat een aantal dijken in Duitsland een overstromingsrisico van eens in de 30 jaar heeft, tegenover eens in de 30.000 jaar in Nederland? Zo ja, wat is uw mening ten aanzien van dit grote verschil?
Het verschil in overstromingskans kan ik niet bevestigen. In een rapport van de Duits-Nederlandse werkgroep hoogwater uit 2009 is voor de locatie Entenbusch voor piping een faalkans van 1/39 als een eerste inschatting genoemd. Daarna is onderzoek gedaan naar deze locatie waarbij grondmonsters gebruikt zijn. Hieruit is gebleken dat de faalkans voor piping verwaarloosbaar is.
De overstromingskans van 1/30.000 is de nieuwe norm die in 2017 zal gaan gelden in delen van het rivierengebied. Voor het Nederlandse deel van de huidige dijkring Ooij en Millingen is de nieuwe norm 1/10.000. Doel is om in 2050 overal aan de nieuwe normen te voldoen.
Samen met Nordrhein-Westfalen is Nederland dit jaar een studie gestart met als doel op basis van de nieuwe Nederlandse methodiek en nieuwe inzichten over kansen en gevolgen van overstromingen inzicht te krijgen in het huidige en toekomstige overstromingsrisico aan beide zijden van de grens. De invloed van een dijkdoorbraak in Duitsland op het overstromingsrisico en het gewenste beschermingsniveau in Nederland worden in de studie meegenomen.
Bent u van mening dat de alarmerende staat van de Duitse Rijndijk bij Xanten een groot gevaar vormt voor Nederland? Hoe groot schat u het gevaar in?
Het Duitse Deichverband, dat verantwoordelijk is voor het onderhoud van de dijken vanaf Xanten tot aan de grens met Nederland, heeft de dijken met mindere kwaliteit (waaronder Entenbusch) ondertussen versterkt. Bij Xanten resten nog twee versterkingsopgaven, waarvan de eerste in 2016 wordt afgerond en de tweede in 2019 wordt gestart. Na het voltooien van deze twee dijkversterkingsprojecten zijn alle dijken nabij Xanten versterkt en voldoet de Rijndijk bij Xanten aan de Duitse norm. Voor de relatie met de nieuwe Nederlandse norm zie antwoord 2.
Welke gebieden in Nederland lopen gevaar door de trage respons in Nordrhein-Westfalen? Zijn de waterschappen en de burgers hiervan op de hoogte? Zo ja, hoe beveiligen zij zich tegen het eventuele gevaar?
De gebieden met een potentieel significant overstromingsrisico als gevolg van een mogelijke dijkdoorbraak in Nederland staan op de kaarten die in het kader van de Richtlijn Overstromingsrisico zijn gemaakt en die voor het brede publiek beschikbaar zijn (zie hiervoor www.risicokaart.nl). Op deze kaarten staan ook de gebieden weergegeven die door overstromingen vanuit Duitsland potentieel kunnen overstromen. Deze gebieden zijn in het verleden ook in beeld gebracht in het Interregproject Viking, dat onder andere gericht was op de grensoverschrijdende samenwerking bij rampenbeheersing. Op het niveau van Duitse en Nederlandse waterschappen en crisisorganisaties bestaat een operationele samenwerking, waarbij regelmatig oefeningen worden gehouden.
Hoe zou u de samenwerking tussen Duitsland en Nederland op het gebied van waterveiligheid typeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De samenwerking tussen Duitsland en Nederland op het gebied van waterveiligheid verloopt positief en constructief. Zowel op het niveau van het stroomgebied van de Rijn als bilateraal met Nordrhein-Westfalen in het grensgebied.
Via de Internationale Commissie ter Bescherming van de Rijn (ICBR) werkt Nederland sinds 1995 op het niveau van het gehele stroomgebied van de Rijn onder meer met Duitsland samen aan hoogwater. In 1998 is het Actieplan Hoogwater 1998–2020 opgesteld waarin concrete doelen en hoogwaterbeschermingsmaatregelen zijn vastgelegd. In 2013 is tijdens de ministeriële conferentie gezamenlijk geconstateerd dat er goede voortgang is geboekt met het uitvoeren van het Actieplan. Sinds 1995 is meer dan 10 miljard euro geïnvesteerd in bescherming tegen hoogwater in het Rijnstroomgebied, zowel op het gebied van preventie als op het gebied van bewustwording. Een goede illustratie voor de professionele internationale samenwerking op stroomgebiedniveau is de Thiess International River Price die de ICBR in 2014 heeft ontvangen.
Met Nordrhein-Westfalen werkt Nederland sinds 1997 samen aan een effectief overstromingsrisicobeheer in het grensgebied. Beide landen werken actief aan de bescherming tegen overstromingen. In Nederland ligt het accent op het uitvoeren van Ruimte voor de Rivier en dijkversterkingen en op het invoeren van nieuwe normen voor de dijken. In Duitsland ligt het accent op het verbeteren van de dijken en bovenstrooms op het aanleggen van retentiegebieden. De laatste jaren is de samenwerking met Nordrhein-Westfalen geïntensiveerd.
Tijdens de Hoogwaterconferentie eind 2014 in Nordrhein-Westfalen is gezamenlijk geconstateerd dat, als resultaat van de samenwerking, nu veel meer bekend is over hoe effecten van rivierkundige maatregelen doorwerken op de waterstand en stroomsnelheden benedenstrooms. Tijdens de conferentie onderstreepten beiden partijen het gemeenschappelijk belang van de grensoverschrijdende samenwerking. Concreet wordt de komende twee jaar een gezamenlijke studie uitgevoerd naar de overstromingsrisico’s in het grensgebied en de invloed die overstromingen die net bovenstrooms van Lobith ontstaan, zouden kunnen hebben op het beschermingsniveau in Nederland.
Ook op het gebied van rampenbeheersing is de samenwerking de laatste jaren geïntensiveerd, zodat de wederzijdse rampenbestrijders worden voorzien van adequate, grensoverschrijdende informatie en communicatie en gezamenlijk rampenoefeningen worden uitgevoerd.
Mede vanwege de samenwerking in de Duits-Nederlandse werkgroep Hoogwater weten de regionale partijen aan weerszijden van de grens elkaar ook bilateraal te vinden (onder andere provincie/Kreis, waterschappen/Deichverbände en gemeenten).
Wat zou er volgens u verbeterd moeten worden aan de samenwerking tussen Duitsland en Nederland wat betreft waterveiligheid? Hoe gaat u dit aan de vork prikken?
De positieve en constructieve samenwerking met Duitsland wordt voortgezet. Door gezamenlijke studies met Nordrhein-Westfalen en in ICBR verband zal beter inzicht ontstaan in de effecten van verschillen in uitgangspunten tussen het Duitse en Nederlandse waterveiligheidsbeleid en daar waar nodig en mogelijk zal worden toegewerkt naar uniforme parameters op stroomgebiedniveau. Een beter inzicht in en begrip van elkaars aannames en uitgangspunten aangaande klimaatverandering is hierbij een belangrijk onderwerp.
Is het waar dat Nederland 5 miljoen euro heeft geïnvesteerd in het overloopgebied Bislicher Insel? Zo ja, hoe is dat geld besteed? Bent u tevreden met die besteding?
In het kader van het IRMA (Interreg Rijn Maas) programma heeft Nederland 5 miljoen euro bijgedragen aan de aanleg van het retentiegebied Bislicher Insel. Het is een maatregel die is opgenomen in het Internationale Actieplan Hoogwater Rijn dat in 1998 door de Rijnministers is vastgesteld. De retentiemaatregel om de hoogwaterafvoeren te dempen, is al jaren geleden gereed gekomen. De maatregel bestond uit het terugleggen van een bandijk en het in delen verlagen van de oude bandijk, zodat het water zowel in de zomer als in de winter kan instromen in een oude Rijnarm als een bepaalde waterstand wordt overschreden. Deze waterstanden komen in de zomer echter veel minder vaak voor dan in de winter. Het overlaatgebied Bischlicher Insel is dus steeds beschikbaar voor waterberging ter vermindering van de hoogwater golf.
Het effect van de maatregel is meegenomen in de evaluatie van alle retentiemaatregelen die langs de Rijn worden uitgevoerd (zie www.iksr.org ICBR rapporten 199 en 200 uit 2012).
Destijds is meebetaald in het kader van de solidariteit en dat dient in het bredere kader te worden gezien van de realisatie van het gehele pakket aan maatregelen, die in het Actieplan Hoogwater worden gerealiseerd. Doel is het verlagen van de extreme waterstanden, wat voor Nederland een gunstig effect heeft.
Kunt u zich de door u ontraden motie Smaling (Kamerstuk 34 000 J, nr. 11) herinneren, ingediend tijdens het wetgevingsoverleg Water van 17 november 2014, welke om actie vraagt rond de betreffende dijkringen? Bent u bereid de motie, alhoewel verworpen, alsnog uit te voeren? Zo nee, wat is er dan sindsdien op dit gebied verbeterd waardoor de uitvoering van deze motie niet nodig zou zijn?
Deze motie kan ik mij herinneren. In de Kamerbrief (34 000 J, nr. 25) van 16 juni 2015 wordt de stand van zaken van de samenwerking met Duitsland toegelicht. Nordrhein-Westfalen heeft extra middelen beschikbaar gesteld om de resterende, reeds geplande, dijkversterkingen de komende jaren uit te voeren. Om te kunnen bepalen of en welke aanvullende maatregelen in het licht van onze nieuwe normering noodzakelijk zijn, wordt in de nieuwe studie met Nordrhein-Westfalen onderzocht of en hoe de sterkte van de Duitse dijken bijdraagt aan het toekomstige overstromingsrisico in Nederland. Op basis daarvan kan Nederland met Duitsland bespreken of en welke maatregelen wenselijk zijn, welke maatregelen Nederland treft en welke mogelijke aanvullende wensen Nederland aan Duitsland heeft.
Wat vindt u ervan dat het overloopgebied Bislicher Insel alleen in de winter water zal gaan opvangen? Was dat bekend toen Nederland 5 miljoen euro in dit overloopgebied investeerde?
Zie antwoord 7.
Vindt u ook dat de professionele aanpak van het deltaprogramma in Nederland schril contrasteert met de brakke internationale samenwerking op stroomgebiedniveau? Zo nee, waaruit zou dan moeten blijken dat dat niet het geval is?
Zie het antwoord op vraag 5.
Bericht ‘Declaraties topziekenhuizen’ |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht over declaraties van bestuurders van topziekenhuizen?1
Ja
Deelt u de mening dat er sober, zinnig en zuinig omgegaan moet worden met belasting- en zorggeld en dat de getoonde declaraties, zoals dolfijnenzwemmen en eten in sterren restaurants, daar niet bij passen?
Ik betreur de berichten. Het is evident dat wij allen zinnig en zuinig moeten omgaan met de beschikbare middelen. Dat geldt niet in de laatste plaats voor bestuurders van organisaties die een publiek belang dienen, zoals ziekenhuizen. Ik heb de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) en Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU) schriftelijk gevraagd om bij hun leden te benadrukken dat ook de declaraties van bestuurders zinnig en zuinig moeten zijn. Verder is contact opgenomen met de «brancheorganisaties zorg» (BOZ) om dit ook bij hen onder de aandacht te brengen. De NFU heeft besloten een inventarisatie op te stellen van declaratieregels voor de leden van de raden van bestuur van de universitair medische centra. Op basis van de uitkomst van deze inventarisatie zal de NFU vervolgens bezien aanpassingen nodig zijn. De NVZ en BOZ hebben aangegeven in de komende weken met hun reactie te komen.
Welke maatregelen acht u passend, nu bestuurders hun eigen declaratiecode negeren, en daarmee het signaal afgeven dat ze boven mensen staan om wie de zorg draait?
De NFU start een inventarisatie onder hun leden naar declaratieregels. Op basis van de uitkomsten hiervan zullen zij bezien of maatregelen nodig zijn. Dat is een juiste weg.
Welke rol heeft de Raad van Toezicht hierin of had die moeten hebben?
Het is aan Raden van Toezicht om met de leden van de Raden van Bestuur afspraken te maken over declaraties en te bekijken of die ook worden nagekomen. Ik kan niet beoordelen of in genoemde casuïstiek dit ook is gebeurd.
Waarom is declaratie van dit soort feestelijkheden nog steeds mogelijk en wat is nodig om dit te voorkomen?
Zie antwoord op vraag 3 en 4.
Deelt u de mening dat de vrijblijvendheid van de decalaratiecode aanscherping verdient? Zo nee, waarom niet?
De NFU heeft mij meegedeeld dat zij hebben besloten om een inventarisatie op te stellen van geschreven of ongeschreven declaratieregels voor bestuurders onder hun leden. Op basis van de uitkomst van deze inventarisatie zal vervolgens bezien worden of aanpassing nodig is. Ik vind dit een goed initiatief. De NVZ en BOZ hebben aangegeven in de komende weken met hun reactie te komen.
Welke maatregelen in uw nieuwe plannen met betrekking tot «governace in de zorg» gaan bijdragen aan een cultuurverandering, waarbij sober, zinnig en zuinig met zorggeld wordt omgegaan door zorgbestuurders?
Met mijn agenda goed bestuur draag ik bij aan de algehele professionalisering en cultuurverandering in de zorg als het gaat om goed bestuur. Zoals ik ook in het debat op 11 juni jl heb aangegeven, moet mijn agenda in zijn totaliteit worden bezien. Een enkele maatregel zal op zich zelf niet leiden tot verandering.
Zijn de declaraties in uw ogen rechtmatig of moet de Raad van Toezicht actie ondernemen? Welke rol ziet u hierin voor uw zelf?
Zie mijn eerder antwoorden
Ik heb de NVZ en de NFU schriftelijk opgeroepen om bij hun leden te benadrukken dat ook bij declaraties het uitgangspunt moet worden gehanteerd dat deze zinnig en zuinig zijn. Ik vind de reactie van de NFU hierop adequaat. Daarnaast is contact opgenomen met de «brancheorganisaties zorg» (BOZ) om dit ook bij hen onder de aandacht te brengen. De NVZ en BOZ hebben aangegeven in de komende weken met hun reactie te komen.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het debat over declaraties in de publieke sector?
Ja.
De opslag van DNA-data bij onder andere Google en Amazon |
|
Sharon Gesthuizen (SP), Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat er amper toezicht is op de opslag van DNA-data bij onder meer Google en Amazon?1
Het gaat hier om een ontwikkeling die relatief kort aan de gang is, in een veld waar steeds nieuwe bedrijven bij komen die diensten aanbieden rond het gebruik van DNA-data. Zoals de door u aangehaalde bron vermeldt zijn overheden in een aantal landen zich bewust van de (privacy-)problematiek die hiermee ontstaat. In Nederland kan het College Bescherming Persoonsgegevens (Cbp) besluiten hierop te acteren; de Wet Bescherming Persoonsgegevens (Wbp) en de in aantocht zijnde EU-verordening Dataprotectie zijn ook ten aanzien van de genoemde bedrijven van kracht.
Hoe krijgen onder meer Google, Amazon, Illumina en het Beijing Genomic Institute DNA-data in hun bezit? Gebeurt het afstaan van gegevens aan deze bedrijven op vrijwillige basis of ook op andere manieren? Geven de personen die hun DNA afstaan toestemming voor de doorverkoop van deze data?
Het betreft een in beginsel vrije markt, binnen nationale en internationale kaders gereguleerd door handels- en privacywetgeving. De overheid verzamelt niet systematisch gegevens over alle bedrijven die zich op deze markt begeven en hoe zij te werk gaan; wat dat laatste betreft is het aan een bedrijf zelf, gegeven de wettelijke kaders, transparant te zijn over de voorwaarden. Het is vervolgens aan de consument zelf om de voorwaarden waaronder de dienst wordt aangeboden al dan niet te accepteren.
In hoeverre is de werkwijze van deze bedrijven met betrekking tot het verzamelen, verwerken en doorverkopen van DNA-data rechtmatig?
DNA-data zijn persoonsgegevens betreffende erfelijke eigenschappen als bedoeld in artikel 21, vierde lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens. Ingevolge deze bepaling is de verwerking van dergelijke gegevens in beginsel alleen toegestaan voor zover de verwerking uitsluitend betrekking heeft op de betrokkene bij wie de betreffende gegevens zijn verkregen. Dit beginsel lijdt slechts uitzondering in het geval dat een zwaarwegend geneeskundig belang prevaleert of de verwerking noodzakelijk is ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of statistiek. Bij verwerking ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of statistiek, kan dit slechts geschieden met uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene, tenzij dit onmogelijk blijkt of een onevenredige inspanning kost. Voorts geldt dat bij de uitvoering van het onderzoek of de statistiek moet zijn voorzien in zodanige waarborgen dat de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene niet onevenredig wordt geschaad. In aanvulling op deze algemene bepalingen is het gebruik van erfelijke gegevens door werkgevers en verzekeraars nader geregeld in de Wet op de medische keuringen.
De verwerking van DNA-data door bedrijven moet plaatsvinden binnen de eerder genoemde wettelijke kaders. Een bedrijf moet een geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van DNA-data melden bij het College bescherming persoonsgegevens (Cbp) of bij de eventueel door het bedrijf aangestelde functionaris voor de gegevensbescherming. Het Cbp kan op basis van deze melding of eventuele andere signalen besluiten een onderzoek naar de rechtmatigheid van de verwerking van DNA-data door het bedrijf starten. Gelet op de onafhankelijke positie van het Cbp, is het aan het Cbp zelf om te bepalen of het daartoe overgaat.
Deelt u de mening dat deze werkwijze op z’n minst misbruikgevoelig is? Zo ja, welke maatregelen worden of zullen worden genomen om misbruik tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wat wordt er met de verzamelde en verkochte DNA-data gedaan? Klopt het dat er op maat gemaakte medicijnen en cosmetica worden gecreeërd en dat er zelfs over wordt gesproken om DNA-data te combineren met andere persoonsgegevens afkomstig van smartphones en draagbare gadgets? Zo ja, wat is uw reactie hierop en is hier een juridische grondslag voor?
Zie antwoord vraag 2.
Welke bedrijven verzamelen, verwerken en verkopen er nog meer DNA-data?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten op welke wijze het toezicht vooraf en achteraf is ingericht dat op het verzamelen, verwerken en doorverkopen wordt gehouden?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is er ondanks de geuite zorgen van de Gezondheidsraad over het mogelijke misbruik van genetica geen concreet beleid opgesteld? Bent u bereid om alsnog zo spoedig mogelijk over te gaan tot het opstellen van concreet beleid en tevens over deze zorgen in gesprek te gaan met andere lidstaten? Zo nee, waarom niet?
In haar signalering over «Next generation sequencing» heeft de Gezondheidsraad aangegeven dat het belangrijk is om commerciële aanbieders van sequencing (het aflezen van de DNA-volgorde) voor onderzoek of klinische toepassingen die zich op de markt bewegen in de gaten te houden, omdat niet duidelijk is hoe de kwaliteit van de sequencing en met name de analyse en interpretatie wordt bewaakt.
De Raad voor de Volksgezondheid en Zorg, sinds 1 januari 2015 genaamd de Raad voor de Volksgezondheid en Samenleving, heeft in het advies «Screening en de rol van de overheid» uit 2008 gesignaleerd dat er risico’s kleven aan de genetische (zelf)tests door mogelijk misbruik van (genetische)gegevens. In de kabinetsreactie op dit advies heeft de vorige Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangegeven dat er reeds wetgeving bestaat die ziet op de bescherming van de privacy van burgers (Kamerstukken II, 22 894 nr. 179). De praktijk is dat mensen vrijwillig hun DNA afgeven of een app gebruiken waarbij informatie wordt verstrekt. Daarbij zal uiteraard sprake moeten zijn van toestemming voor het gebruik van het materiaal en de daaruit te verkrijgen data, in overeenstemming met de geldende wet- en regelgeving. Het is belangrijk dat de gevolgen van deze afgifte voor de gebruiker duidelijk worden gemaakt zodat men weet waarmee wordt ingestemd.
Ten aanzien van gegevensuitwisseling tussen zorgaanbieders ligt het wetsvoorstel cliëntenrechten bij elektronische verwerking van gegevens in de Eerste Kamer. Hierin wordt geregeld dat elektronische uitwisseling van medische gegevens tussen zorgaanbieders via een elektronisch uitwisselingssysteem alleen is toegestaan met uitdrukkelijke toestemming van de cliënt. Aanvullend bereidt mijn ambtsgenoot van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ook een wetsvoorstel voor ten aanzien van zeggenschap over lichaamsmateriaal. Daarnaast wordt in Brussel, in het kader van de vaststelling van een nieuwe Europese Data Protectie Verordening, gesproken over het opnemen van regels omtrent gebruik van genetische data.
Deelt u de mening van Google en Amazon waar zij aangeven dat hun bestaande privacy- en beveiligingsbeleid voldoende is om genetische data te beschermen? Zo nee, waarom niet?
Biedt het privacy- en beveiligingsbeleid bij andere bedrijven die met DNA-data werken voldoende bescherming?
Welke rol kan het College bescherming persoonsgegevens spelen in het toezicht op het gebruik en potentieel misbruik van DNA-data?
Hoge extra opleidingskosten voor mbo-leerlingen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Leerplichtige MBO-studenten stuiten op hoge kosten»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Deelt u de mening dat extra opleidingskosten nooit een barrière mogen zijn om een mbo-opleiding te kunnen volgen?
Ja, deze mening deel ik. In de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) is bepaald dat een bekostigde instelling aanspraak heeft op bekostiging uit 's Rijks kas voor het verzorgen van beroepsopleidingen. Ook is in de WEB geregeld dat de instellingen daarvoor een rijksbijdrage krijgen. Het huidige bekostigingsstelsel gaat ervan uit dat een instelling met de ontvangen rijksbijdrage de noodzakelijke onderwijsactiviteiten verzorgt.
Inschrijving wordt niet afhankelijk gesteld van een andere dan een bij of krachtens de wet geregelde geldelijke bijdrage. Op dit moment is enkel één geldelijke bijdrage verplicht gesteld en dat betreft het les- en cursusgeld. Dit wordt enkel betaald door studenten die op 1 augustus 18 jaar of ouder zijn. Bij de inschrijving van de studenten mag geen andere geldelijke bijdrage worden geëist. Niettemin kunnen er zaken zijn waarvan het redelijk is dat de student erover beschikt en waarvoor de student zelf de verantwoordelijkheid draagt. De instelling hoeft daarin niet te voorzien. Dit zijn met name onderwijsbenodigdheden, die de student nodig heeft om de lessen voor te bereiden of waarvan de student afhankelijk is op grond van persoonlijke kenmerken. De aanschaf van deze onderwijsbenodigdheden moet wel binnen redelijke grenzen zijn en mag de deelname aan een opleiding niet belemmeren. Voor opleidingen waar dit op draagkrachtproblemen stuit kunnen studenten en ouders samen met de school een oplossing zoeken. Scholen hebben bijvoorbeeld de mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen, hebben de mogelijkheid van bruikleen van onderwijsbenodigdheden, of hebben een noodfonds waar een beroep op kan worden gedaan.
Misstanden worden aangepakt. Sinds september 2012 wordt bij alle reguliere onderzoeken van de Inspectie van het Onderwijs naar schoolkosten gekeken. Daarnaast worden signalen zeer serieus genomen. Als niet aan de wettelijke eisen wordt voldaan, eist de inspectie herstelmaatregelen. Er wordt een heronderzoek uitgevoerd om vast te stellen of de tekorten zijn opgeheven. Zo niet, dan kunnen sancties volgen. In het bericht «Leerplichtige mbo-studenten stuiten op hoge kosten» zijn de reiskosten ook genoemd. Ook minderjarige mbo’ers krijgen uiterlijk 1 januari 2017 recht op de reisvoorziening. Hierdoor worden minderjarige mbo’ers vanaf dan niet meer geconfronteerd met (hoge) reiskosten. Eventuele drempels die studenten door reiskosten voelen bij hun studiekeuze en stage, worden zo voorkomen.
Herkent u signalen dat het niet kunnen aanschaffen van benodigde leermiddelen ertoe kan leiden dat jongeren niet worden toegelaten tot een mbo-opleiding?
De inspectie heeft deze signalen niet ontvangen. Ook in het halfjaarlijks overzicht van januari tot en met juni 2015 van klachten en meldingen die de inspectie van het JOB ontvangt, is dit geen thema gebleken. Wel ontvang ik regelmatig burgerbrieven over school- en reiskosten voor minderjarige mbo-studenten. Minderjarige mbo-studenten krijgen vanaf 1 januari 2017 een studentenreisproduct waardoor de kosten voor deze groep afnemen en de toegankelijkheid van mbo-opleidingen wordt geborgd.
Welke verplichtingen hebben mbo-scholen met betrekking tot het tijdig bekendmaken van extra opleidingskosten?
Een school moet op heldere wijze, voorafgaand aan de inschrijving, informatie verschaffen over de vrijwillige bijdrage en kenbaar maken over welke onderwijsbenodigdheden de student moet beschikken zodat deze een inschatting kan maken van de bijkomende kosten. Ook moet de school duidelijk melden dat bij het niet afnemen van zaken die onder de vrijwillige bijdrage vallen, het onderwijs voor de student niet in het geding komt. Waar dit op financiële problemen stuit heeft het de voorkeur dat de school samen met de student en de ouders hiervoor een oplossing zoekt.
Kunt u inzichtelijk maken bij welke opleidingen de extra opleidingskosten boven € 800, het maximale kindgebonden budget, liggen?
Er worden duizenden mbo-opleidingen aangeboden in mbo. Dit maakt het erg lastig om per individuele mbo-opleiding deze informatie op te vragen, en actueel te houden. Er is wel informatie beschikbaar over de totale schoolkosten volgens ouders en mbo-studenten naar leerweg en sector. Deze informatie staat vermeld in de laatste schoolkostenmonitor 2012–2013. Uit deze schoolkostenmonitor blijkt dat de gemiddelde totale schoolkosten op € 611,– liggen, met een spreiding van gemiddeld € 360,– voor bbl techniek tot gemiddeld € 906,– voor bol techniek. Voor bol economie liggen de kosten op € 902,–. Voor de andere leerwegen en sectoren liggen de bedragen onder de € 800,–. De algehele conclusie uit de schoolkostenmonitor 2012–2013 is dat de gemiddelde totale schoolkosten volgens ouders en mbo-studenten sinds de meting daarvoor, in 2010, over het algemeen gedaald zijn.
Waar kunnen ouders van minderjarige mbo-leerlingen terecht die met hogere extra opleidingskosten dan het maximale kindgebonden budget te maken hebben? Bent u bereid met mbo-scholen in gesprek te gaan om te zorgen dat ouders, die deze kosten niet kunnen betalen, bij de school terecht kunnen?
In eerste instantie is van belang dat mbo-scholen vóór het moment van inschrijving van de student duidelijkheid bieden over de bijkomende kosten voor een student zodat deze in staat is hierop te anticiperen. Ook is het zaak dat scholen soberheid betrachten bij het voorschrijven van extra onderwijsbenodigdheden voor een opleiding en dat studentenraden actief gebruik maken van het instemmingsrecht op het punt van de vrijwillige bijdrage en het gesprek aangaan met het College van Bestuur over het schoolkostenbeleid van een school. Inmiddels is een wetsvoorstel in voorbereiding waarin wordt geregeld dat naast het instemmingsrecht op de vrijwillige bijdrage, de studentenraden ook adviesrecht krijgen over het beleid met betrekking tot schoolkosten.
Verder zal ik richting de MBO Raad aangeven dat ik er belang aan hecht dat scholen de ruimte die er is voor een gespreide betaling ook benutten en er op aandringen dat de MBO Raad deze mogelijkheid actief bij de scholen onder de aandacht brengt. Afgelopen zomer heeft de MBO Raad een kleine informele ronde gedaan langs een aantal scholen om te vragen welke mogelijkheden zij hebben voor studenten die de schoolkosten niet kunnen betalen. Vrijwel alle bevraagde scholen bleken een voorziening te hebben getroffen, bijvoorbeeld de mogelijkheid om een betalingsregeling te treffen, een noodfonds of een schoolfonds.
Hoe beziet u de constatering dat de veranderde uitbetalingssystematiek van jaarlijks voor het begin van het schooljaar naar maandelijks ervoor zorgt dat ouders aan het begin van het schooljaar de extra kosten niet kunnen opbrengen? Zijn er mogelijkheden om ouders, die hierdoor extra opleidingskosten niet kunnen betalen, tegemoet te komen?
De inkomensafhankelijke tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) voor ouders met kinderen jonger dan 18 jaar is vanaf schooljaar 2015/2016 opgehouden te bestaan. In plaats hiervan is het kindgebonden budget voor kinderen van 16 en 17 jaar vanaf 1 augustus 2015 omhoog gegaan. De uitbetaling van de WTOS gebeurde echter niet in één keer, aan het begin van het schooljaar, maar in twee vrijwel gelijke termijnen. De helft van het totale jaarbedrag werd betaald omtrent het begin van het schooljaar en de andere helft, of minder dan de helft als de persoon al 18 jaar werd gedurende het schooljaar, werd in januari betaald. Het kindgebonden budget kent echter een maandsystematiek. Ik kan mij voorstellen dat deze veranderde uitbetalingssystematiek het voor ouders met beperkte financiële mogelijkheden moeilijk maakt om de kosten voor extra schoolbenodigdheden op één moment, aan het begin van het schooljaar te voldoen.
Scholen kunnen ouders tegemoet komen door een gespreide betalingsregeling te treffen. Ik zal het belang hiervan bij de MBO Raad onder de aandacht brengen. Verder moet de school vóór het moment van inschrijving van de student duidelijkheid bieden over de bijkomende kosten voor een student en de ouders zodat deze in staat zijn hierop te anticiperen en moet de school soberheid betrachten bij het voorschrijven van extra onderwijsbenodigdheden. Ook zouden studenten actiever gebruik kunnen maken van het instemmingsrecht door studentenraden ten aanzien van de vrijwillige bijdrage die scholen van studenten vragen en het schoolkostenbeleid vaker ter sprake kunnen brengen bij het College van Bestuur. Indien er toch signalen binnenkomen van onevenredig hoge extra kosten dan zal de Inspectie van het Onderwijs herstelmaatregelen aan de school opleggen. Sinds september 2012 wordt bij alle reguliere onderzoeken van de inspectie naar de hoogte van de schoolkosten gekeken. Aanvullend laat ik periodiek een schoolkostenmonitor in het vo en het mbo uitvoeren om erop toe te zien dat de schoolkosten voor ouders beheersbaar zijn en blijven.
Het bericht dat het UWV fraudemeldingen opzij legt |
|
Anoushka Schut-Welkzijn (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het bericht «UWV legt fraudemeldingen opzij»?1
Misbruik van sociale voorzieningen moet altijd worden aangepakt. Alle meldingen van mogelijke fraude dienen daarom goed te worden beoordeeld. Niet alle meldingen zijn echter bruikbaar of van voldoende kwaliteit om tot nader onderzoek over te gaan. UWV beoordeelt daarom alle fraudesignalen op aanpak- of onderzoekswaardigheid. De aanpakwaardige signalen worden nader onderzocht. Met ingang van 2015 heeft UWV het werkproces als gevolg van een verdere verfijning van de risicoanalyse zodanig ingericht dat de beschikbare capaciteit nog gerichter kan worden ingezet voor die signalen die daadwerkelijk iets kunnen opleveren.
Het artikel refereert aan een actie van UWV in 2014 om de werkvoorraad te verkleinen. In 2014 heeft UWV meer dan 130 duizend interne en externe meldingen van mogelijke overtreding van de inlichtingenplicht ontvangen. Dit is een forse, onvoorziene, toename waarvoor ook de extra capaciteit vanuit de Businesscase Intensivering Toezicht niet voldoende was. UWV heeft besloten om circa 3.000 externe, oude meldingen waarvan UWV op basis van risicoanalyse heeft beoordeeld dat deze waarschijnlijk weinig opleveren, uit de werkvoorraad te halen. Vervolgens hebben specialisten deze 3.000 meldingen nogmaals beoordeeld. De uitkomst van deze herbeoordeling is geweest dat alsnog 140 zaken nader worden onderzocht.
Wat vindt u ervan dat het UWV fraudemeldingen die langer dan twintig weken zijn blijven liggen niet meer onderzoekt?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het feit dat de werkvoorraad te groot is, aanleiding is om, op basis van risicoanalyse, meer te handhaven en niet minder?
Zie antwoord vraag 1.
In antwoorden op mondelinge vragen op 2 juni jl.2 gaf u aan dat de prioriteit van het UWV ligt bij het opsporen en handhaven van fraude door zwart werk met een WW-uitkering; hoe strookt die uitspraak met de uitvoering die hier nu aan wordt gegeven door het UWV?
Het opsporen en aanpakken van zwarte fraude is binnen de handhaving een belangrijke prioriteit van UWV. Dit blijft ook zo. Door in toenemende mate gebruik te maken van risicoprofielen, bestandskoppelingen en themaonderzoeken is UWV beter in staat (zwarte) fraude op te sporen en aan te pakken. Ook kan UWV hierdoor steeds beter beoordelen welke signalen daadwerkelijk iets kunnen opleveren en welke signalen waarschijnlijk weinig opleveren en waarbij het inzetten van capaciteit niet effectief is. De in het artikel genoemde 3.000 signalen zijn op basis van deze aanpak beoordeeld als niet aanpakwaardig. Door deze uit de werkvoorraad te halen, kan de beschikbare capaciteit gericht worden ingezet voor signalen die wel iets kunnen opleveren.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat het UWV de aanpak van zwart werk handhaaft en dat alle meldingen dezelfde behandeling krijgen?
Zie antwoord vraag 4.
De afsluiting van het kreeftenvang-seizoen in de Oosterschelde |
|
Albert de Vries (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat inmiddels het kreeftenvisseizoen op de Oosterschelde voorbij is?1
Ja.
Is het waar dat in de laatste week door een select aantal schepen dag en nacht wordt gevist om nog zoveel mogelijk kreeft binnen te halen?
Op basis van het VIRIS-registratiesysteem is te zien dat met name door de sleepnetvisserij aan het eind van het seizoen intensiever is gevist. Niet uitgesloten wordt dat hiervoor ook ’s nachts is gevist, hetgeen op grond van de vigerende wet- en regelgeving overigens niet verboden is.
Is het waar dat de prijs voor kreeft (mede) hierdoor keldert?
Voor de kreeftenvisserij geldt geen veilplicht, waardoor niet alle opgeviste kreeft wordt verhandeld via de afslagen. Het is niet ongebruikelijk dat de prijzen aan het begin van het kreeftenseizoen doorgaans hoger liggen dan aan het eind van het seizoen. Uit gegevens van de visafslag te Colijnsplaat blijkt dat de kiloprijs voor kreeft in de maanden april en mei fluctueerde tussen € 20,– en € 29,–. In de maanden juni en juli fluctueerde de kiloprijs voor kreeft tussen € 13,– en € 15,–.
Is het waar dat door het intensieve vissen in de laatste weken «een slagveld» is ontstaan op de bodem van de Oosterschelde, omdat veel kreeften niet worden opgevist maar bijvoorbeeld met hun scharen in de netten blijven hangen waardoor ze in stukken worden gescheurd?
Uit navraag bij zowel de visafslag te Colijnsplaat als de kwaliteit-beoordelende NVWA-controleurs is niet gebleken dat de aangevoerde kreeft gedurende de laatste weken van het kreeftenseizoen meer beschadigd was dan in de voorliggende periode.
Bent u bereid te onderzoeken of het mogelijk is deze intensieve vorm van vissen op kreeften in de laatste periode van het visseizoen te stoppen om daarmee onnodig dierenleed te voorkomen, mede gezien het feit dat de prijs voor kreeft sterk daalt en daarmee de winst ook weer teniet wordt gedaan?
Er zal altijd een laatste week van het kreeftenseizoen zijn, ook indien zal worden besloten tot een verbod op de kreeftenvisserij tijdens de laatste week van het reguliere kreeftenseizoen. Daarnaast kan de marktprijs voor vis – en dus ook voor kreeft – geen argument zijn om over te gaan tot een verbod van de visserij. Uitsluitend bestandsoverwegingen en natuurbelangen zijn hiervoor bepalend, zoals ik uw Kamer reeds heb medegedeeld met mijn brief d.d. 26 maart 2015 over de kreeftenvisserij in de Oosterschelde (Kamerstuk 29 675, nr. 179).
Het rapport van de onafhankelijke klachtencommissie van FMO met betrekking tot de Barro Blanco dam in Panama en de reactie van FMO |
|
Marianne Thieme (PvdD), Joël Voordewind (CU), Jesse Klaver (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van de bevindingen van de onafhankelijke klachtencommissie van FMO met betrekking tot de Barro Blanco dam in Panama1, waarin staat dat zaken in relatie tot de rechten van inheemse volkeren niet compleet in kaart zijn gebracht voorafgaand aan de goedkeuring van de lening? Hoe beoordeelt u deze conclusies, ook in het licht van uw eerdere uitspraken2 dat de effecten van dit project wél goed in kaart waren gebracht, en dit nu door de onafhankelijke klachtencommissie wordt weersproken?
Ja. Een essentiële conclusie in het rapport van de onafhankelijke klachtencommissie van FMO is dat de informatie over de rechten van inheemse volkeren ten tijde van de goedkeuring van de lening in 2011 nog niet volledig was. De klachtencommissie constateert ook dat deze informatie nog voor de eerste betaling mede op initiatief van FMO werd gecompleteerd met een aanvullend onderzoek. Het kabinet hecht er veel belang aan dat FMO naar aanleiding van de bevindingen van de klachtencommissie heeft aangekondigd het goedkeuringsproces aan te scherpen zodat in de toekomst bij besluitvorming over investeringen alle relevante informatie tijdig beschikbaar is en relevante standaarden worden nageleefd. In het eerstvolgende overleg met FMO zal ik dit nadrukkelijk aan de orde stellen.
Heeft u tevens kennisgenomen van de bevindingen van de vorige Speciale rapporteur voor Inheemse volkeren van de Verenigde Naties3, James Anaya, dat het land van de Ngöbe bevolking niet onder water zou moeten worden gezet of negatief getroffen zou moeten worden zonder de voorafgaande overeenstemming van de representatieve autoriteiten van het volk? Bent u het met hem eens?
Ook het kabinet vindt dat er een akkoord moet zijn met de legitieme traditionele autoriteiten van de inheemse bevolking. De vorige Speciale Rapporteur maakte deze aanbeveling in algemene zin in zijn rapport. Ten aanzien van het Barro Blanco project is destijds een overeenkomst met de traditionele autoriteiten van de inheemse bevolking gesloten. Helaas wordt deze overeenkomst niet door alle betrokkenen binnen de inheemse bevolking gesteund. Daarom ondersteunt het kabinet van harte de recente poging tussen de Panamese overheid en traditionele autoriteiten van de inheemse bevolking om de dialoog te hervatten. Om de directe en indirecte impact van de Barro Blanco dam op de inheemse bevolking en hun leefomgeving goed te kunnen begrijpen, zal deze dialoog tussen de Panamese overheid en vertegenwoordigers van de inheemse bevolking ondersteund worden door een technische commissie. Betrokken partijen hebben verklaard zich te verbinden aan de informatie van deze commissie.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat de aanbevelingen van de klachtencommissie en de Speciaal Rapporteur worden uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft met tevredenheid kennis genomen van de reactie van FMO op het rapport van de klachtencommissie en zal toezien dat de aanbevelingen door FMO worden opgevolgd en geïmplementeerd. De aanbevelingen van de Speciaal Rapporteur gericht aan de Panamese overheid, betroffen overigens niet alleen het Barro Blanco project. Het kabinet heeft er vertrouwen in dat de Panamese overheid met deze aanbevelingen rekening zal houden en zal dat via ambassade en FMO volgen.
Bent u bereid om zowel bij de Panamese regering als bij FMO te pleiten voor een bouwstop van de dam voor onbepaalde tijd, zodat een dialoog kan worden gevoerd om de toestemming van de Ngöbe bevolking voor het project te verkrijgen en daarmee de schending van de rechten van de Ngöbe bevolking te stoppen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de Panamese overheid en andere betrokkenen om afspraken te maken over de condities voor deelname aan de dialoog. Het kabinet heeft begrepen dat de Panamese overheid vooralsnog heeft uitgesproken dat er geen start wordt gemaakt met elektromechanische werken en het vullen van het stuwmeer tot een akkoord is bereikt. Afronding van civiele werken en essentiële werkzaamheden in het belang van de veiligheid van omwonenden in het benedenstroomse gebied van de dam zullen wel plaatsvinden.
Kunt u de conclusies van de Algemene Rekenkamer4 bevestigen dat de Nederlandse overheid geen inspraak heeft in FMO’s investeringsbeslissingen behalve als het gaat om investeringen boven 654 miljoen euro, en dat dit bedrag zeer ruim boven de gemiddelde investering van FMO ligt?
In de statuten van FMO staat dat investeringsbeslissingen die hoger zijn dan 1/3 van het eigen vermogen plus reserves goedkeuring van de aandeelhouders vragen. De genoemde € 654 miljoen is het bedrag gebaseerd op de balans eind 2013. Met de cijfers over 2014 zou deze drempel € 712 miljoen bedragen. In het directiebesluit van FMO staat echter dat de aandeelhoudersvergadering om goedkeuring zal worden gevraagd bij beslissingen boven de € 360 miljoen. Dit ligt boven de gemiddelde investering van FMO. Hierbij moet worden opgemerkt dat betrokkenheid van de aandeelhouders bij de individuele kredietverlening een uitzondering moet blijven omdat het kabinet van mening is dat zij zich niet moeten mengen in de dagelijkse operationele activiteiten van de onderneming. Wel zal in het eerstvolgende beleidsoverleg met FMO besproken worden of de criteria waaraan investeringsbeslissingen moeten voldoen aangepast dienen te worden.
Heeft u genoeg zeggenschap om te verzekeren dat investeringen van FMO niet leiden tot mensenrechtenschendingen? Zo niet, hoe gaat u dit verbeteren? Zo ja, waar blijkt dat uit en hoe verhoudt zich dit tot zaken die op dit gebied aantoonbaar misgingen bij de investering van FMO in de Barro Blanca dam in Panama?
De Staat heeft geconstateerd dat FMO borgingsmechanismes heeft ingebouwd om ervoor te zorgen dat investeringen van FMO niet leiden tot mensenrechtenschendingen. Zo heeft FMO als een van de eerste ontwikkelingsbanken een onafhankelijk klachtenmechanisme opengesteld die het mogelijk maakt voor onder meer de lokale bevolking om hun bezwaren te uiten. De onafhankelijkheid van het klachtenmechanisme en de transparantie ten aanzien van de bevindingen zijn daarbij zeer belangrijk. Overigens heeft het onafhankelijke panel geen mensenrechtenschendingen geconstateerd bij het Barro Blanco project.
FMO werkt op basis van relevante standaarden zoals de IFC Performance Standards en de OESO Richtlijnen voor multinationale ondernemingen en de VN-richtlijnen voor bedrijven en mensenrechten. Het goedkeuringsproces voor nieuwe kredieten is naar aanleiding van de opmerkingen van de klachtencommissie over het Barro Blanco project verder aangescherpt, zie ook het antwoord op vraag 1.
Ik zal medio november in gesprek gaan met de Raad van Commissarissen over het toezicht op besluitvorming van investeringen van de onderneming. Een meer intensieve dialoog tussen belanghebbenden en FMO vind ik in de context van een groeiende portefeuille en toenemende investeringen in met name infrastructurele projecten wenselijk. Ik zal bij FMO erop aandringen dat het openbaringsbeleid meer transparantie ten aanzien van dergelijke investeringen gaat geven. Als voorbeeld kijk ik hierbij naar een koploper als de International Finance Corporation. Bezwaren van belanghebbenden zullen in de toekomst beter worden gesignaleerd.
De Duitse overheid heeft een zetel in de Raad van Commissarissen van de Duitse ontwikkelingsbank DEG; deelt u de mening dat dit een goed middel voor de overheid zou zijn om meer controle over FMO uit te voeren? Zo ja, op welke wijze en termijn wilt u dit ook voor uzelf bij FMO realiseren? Zo nee, waarom niet?
Het ontbreekt de Staat niet aan mogelijkheden om, zowel als beleidsmaker en als aandeelhouder, invloed uit te oefenen op FMO. Het kabinet is van mening dat de gehele Raad van Commissarissen oog hoort te hebben voor het publiek belang en voor een goede toepassing van het MVO beleid van de onderneming. Als meerderheidsaandeelhouder in FMO benoemt de Minister van Financiën de commissarissen en kan kandidaat leden hierop selecteren. Ik zal met de Raad van Commissarissen van FMO bespreken of er voldoende aandacht is voor inclusieve ontwikkeling in het beleid van FMO.
Bent u bereid om de Raad van Commissarissen van FMO te verzoeken een deel van haar vergaderingen publiekelijk open te stellen zodat de Raad informatie en terugkoppeling kan vragen aan belanghebbenden? Zo nee, waarom niet?
Nee, een dergelijk verzoek vind ik niet passend bij de positie van de Raad van Commissarissen. Zij heeft regelmatig contact met onder meer ministeries, Nederlandse bedrijven, NGO’s en andere ontwikkelingsbanken. Indien er vragen zijn van de Raad van Commissarissen aan belanghebbenden dan kan zij die stellen. Als belanghebbenden vragen hebben aan de Raad van Commissarissen kunnen zij zich richten tot de secretaris van de Raad van Commissarissen. Wel zal het kabinet er op aandringen dat het openbaringsbeleid van FMO tot meer transparantie moet leiden.
Kunt u bevestigen dat de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen5 en de VN-richtlijnen voor bedrijven en mensenrechten6 vereisen dat bedrijven, inclusief financiële instituties, effectrapportages uitvoeren van de mensenrechtenimpacts van hun activiteiten, en dat een mensenrechteneffectrapportage verder gaat dan de vereisten van de IFC Performance Standards voor een milieueffectrapportage, zowel omdat een project aan andere standaarden wordt getoetst en vanwege de participatieve wijze waarop de rapportage wordt verkregen? Deelt u de mening dat een mensenrechteneffectrapportage de mensenrechtenimpacts van Barro Blanco zou hebben blootgelegd? Zo nee, waarom niet?
In de genoemde VN- en OESO-richtlijnen staat het concept van due diligenceop het gebied van mensenrechten centraal. Due diligenceomvat onder andere de inventarisatie van feitelijke en potentiële gevolgen van de bedrijfsoperaties op gebied van mensenrechten. Dit zou de vorm kunnen krijgen van een effectrapportage, maar dat hoeft niet noodzakelijkerwijs. De VN- en OESO-richtlijnen schrijven inderdaad ook voor dat betekenisvolle consultaties met mogelijk getroffen groepen en andere stakeholders onderdeel moeten vormen van het due diligence-proces. Ook de IFC Performance Standards benadrukken het belang van due diligenceop het gebied van mensenrechten en schrijven consultaties met de getroffen gemeenschappen voor. Een Environmental and Social Impact Assessment (ESIA) voor een project met potentiele impact op mensenrechten wordt conform FMO beleid uitgevoerd waarbij onder meer de IFC Performance Standards, de OESO Richtlijnen, het FMO Mensenrechtenbeleid en het Ruggie framework als basis dienen. Bij Barro Blanco is bovenstaande route gevolgd en heeft het onafhankelijke klachtenpanel geconstateerd dat mensenrechtenimpacts in kaart zijn gebracht, maar dat meer aanvullend onderzoek had moeten worden uitgevoerd voorafgaand aan de goedkeuring van de lening om de rechten van de inheemse bevolking in kaart te brengen.
Bent u bereid om FMO te vragen om mensenrechteneffectrapportages op te stellen als standaardonderdeel van haar beoordelingsbeleid van projecten? Zo nee, waarom niet en op welke wijze wilt u er dan voor zorgen dat de FMO niet nog een keer investeert in een project met zulke grote negatieve sociale en milieugevolgen?
FMO vraagt van haar klanten om effectrapportages op te stellen om milieu, sociale en mensenrechtenimpacts van hun activiteiten inzichtelijk te maken. Als een effectrapportage niet is uitgevoerd op het moment dat FMO een transactie overweegt wordt de klant hierin ondersteund. Het toetsingskader dat FMO hanteert en de wijze van onderzoek naar milieu/sociale effecten en risico’s is in lijn met de aanpak van multilaterale financieringsinstellingen zoals IFC en vergelijkbare bilaterale instellingen. In de praktijk betekent dit voor een ontwikkelingsbank als FMO dat de effectrapportages van bedrijven worden geëvalueerd en verbeteringen plaatsvinden indien nodig. In dit specifieke geval moet rekening worden gehouden met het feit dat de 2012 versie van de IFC Performance Standards en ook de actuele versie van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen toen nog niet van kracht waren.
Recente berichten dat Palestijnse landbouwgrond is vernietigd door Israël |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de bericht «Palestinian farmer's land leveled near Bethlehem» en «Israeli forces level Palestinian land near Nablus»?1
Het kabinet betreurt de vernielingen van landbouwgronden op de Westelijke Jordaanoever. De verbetering van de sociaaleconomische leefomstandigheden van de Palestijnse bevolking in area C is een prioriteit van de EU. De EU roept de Israëlische autoriteiten op om uitvaardiging en uitvoering van slooporders te stoppen.
Kunt u de berichtgeving dat het Israëlisch leger landbouwgrond van Palestijnen heeft vernietigd, bevestigen?
Het genoemde gebied bij Bethlehem was inderdaad als landbouwgrond in gebruik op het moment dat het Israëlische leger de gewassen en infrastructuur vernielde. Het gebied bij Khirbet Tana was niet in gebruik op moment dat het Israëlische leger het vernietigde.
Kunt u aangeven wat de totale schade is van de vernielingen?
Het gebied bij Khirbit Tana was geen onderdeel van een Nederlands programma. Het kabinet beschikt niet over gegevens over de schade die daar is aangericht.
Nederland heeft in 2008 en 2010 met het landbouwprogramma «Improving Livelihood in Palestinian Territories» een financiële bijdrage geleverd aan projecten in het gebied tussen Bethlehem en Hebron. Het Israëlische leger heeft daar op vijf verschillende locaties gewassen en infrastructuur vernield. Via dit project is daar destijds ruim EUR 40.000 in de ontwikkeling van landbouwgrond geïnvesteerd. Boeren hebben door de vernielingen schade geleden, zoals verlies aan inkomsten.
Klopt het dat deze landbouwgronden zijn gesubsidieerd door de Nederlandse overheid? Zo ja, hoeveel bedraagt deze subsidie in totaal?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u al actie ondernomen, mede in het licht van de eerdere uitspraak dat «het kabinet van mening is dat alle gevallen van schade aan door de EU en/of Nederland gefinancierde projecten aan de orde moeten worden gesteld bij de Israëlische autoriteiten»?2
De EU dringt bij Israël consequent aan op ontwikkeling van Area C ten behoeve van de Palestijnen en verzet zich tegen de sloop van Palestijnse bezittingen, zoals verwoord in de Raadsconclusies van 20 juli 2015. De Nederlandse Vertegenwoordiging in Ramallah heeft bij de Israëlische autoriteiten de onvrede over de vernietiging van projectlocaties van het landbouwprogramma uitgesproken. Als de financiering van projecten is beëindigd, berust de verantwoordelijkheid voor de projecten bij de Palestijnse boeren. Nederland heeft daarmee geen juridische basis om een schadevergoeding te eisen. Er is geen schadevergoeding betaald aan de getroffen boeren.
Nederland vraagt geen vergunningen aan voor projecten in area C. Naar het oordeel van de internationale gemeenschap is het opwaarderen van landbouwgrond niet vergunningplichtig, omdat het van een andere orde is dan de constructie van bijvoorbeeld woningen, scholen of klinieken. In Israëlische optiek hadden de Palestijnse boeren dit stuk grond echter niet verder mogen ontwikkelen zonder vergunningen aan te vragen. Israël beschouwt daarom de sloop als legaal.
Is de schade reeds door Israël vergoed? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Is er sprake van een trend, waarbij Israël overgaat tot vernietiging van eigendom van Palestijnen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Volgens cijfers van OCHA zijn in de periode 1 januari tot 1 juli 2015 286 gebouwen op de Westelijke Jordaanoever, inclusief Oost-Jeruzalem gesloopt. Dat is een daling van 20% in vergelijking met dezelfde periode in 2014. Deze zomer is echter weer sprake van een toename. Uit cijfers van de VN blijkt dat in augustus 142 Palestijnse gebouwen op de Westelijke Jordaanoever, inclusief Oost-Jeruzalem zijn gesloopt. De EU ondersteunt uit humanitaire overwegingen lokale Palestijnse gemeenschappen in Area C. Deze gemeenschappen staan onder grote druk, onder meer door stelselmatige afwijzingen van bouwvergunningen. Als gevolg van het ontbreken van de vergunningen staan de gemeenschappen bloot aan een verhoogd risico op sloop van hun huizen, landbouwgronden en andere basisvoorzieningen. Het kabinet is, evenals de EU en de VN, zeer bezorgd over het hoge aantal gevallen waarin is overgegaan tot sloop van huizen of andere eigendommen van Palestijnen in de Palestijnse Gebieden.
Een smogplan voor hete zomers |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de oproep van Milieudefensie voor een smogplan voor hete zomers?1
Ja.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de noodzaak voor een dergelijk plan om mensen met luchtwegklachten tijdig te waarschuwing en gezondheidsrisico’s te beperken?
Uw Kamer heeft in de motie Cegerek/Van Veldhoven gevraagd het smogalarm zodanig vorm te geven dat mensen met luchtwegaandoeningen echt tijdig gewaarschuwd worden en daarbij zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de ons omringende landen. In een brief van 6 juli 2015 aan uw Kamer (Kamerstuk 30 175, nr. 220) is aangegeven dat het Ministerie van Infrastructuur en Milieu mede naar aanleiding van deze motie de opdracht heeft gegeven aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) om een advies te geven over de verbetering van de smogwaarschuwing. In dit advies is onderzoek gedaan naar hoe mensen tijdig, efficiënt en op een betrouwbare manier geïnformeerd kunnen worden over de luchtkwaliteit in hun buurt. Daarnaast is onderzocht hoe Nederland zo goed mogelijk kan aansluiten bij de smogwaarschuwing in België, om verwarring – met name in de grensstreek – te voorkomen. Het RIVM adviseert daarnaast om naast ozon en stikstofdioxide ook fijn stof te betrekken bij de informatievoorziening en een bericht uit te laten gaan bij een verwachte daggemiddelde concentratie van fijn stof van 70 microgram per kubieke meter. In de brief van 6 juli is aangegeven dat dit advies door mij is overgenomen. De informatievoorziening aan het publiek wordt hiermee sterk verbeterd. Zo krijgt iedereen straks de mogelijkheid om via een applicatie of website voor fijn stof, stikstofdioxide en ozon een stand van zaken van de luchtkwaliteit en een bijbehorend handelingsadvies op straatniveau te ontvangen, worden er aparte adviezen voor mensen met luchtwegaandoeningen gegeven en wordt een verwachting toegevoegd voor de concentraties in de komende dagen, zodat iemand tijdig een keuze kan maken in wanneer naar buiten te gaan en/of inspanning te leveren. De status van de luchtkwaliteit en de adviezen kunnen op elk moment worden geraadpleegd via Teletekst, de website www.lml.rivm.nl of via een applicatie voor de smartphone of tablet. In september 2015 zal de vernieuwde informatievoorziening over de luchtkwaliteit worden gepresenteerd.
Bent u bereid om, als uit dit onderzoekt blijkt dat dit nodig is, een smogplan voor hete zomers op te stellen? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hebben omringende landen een smogalarm en/of smogplan? Zo ja, hoe verhouden deze plannen en alarmen zich met de Nederlandse? Kunnen deze plannen gebruikt worden als basis voor een smogplan voor hete zomers in Nederland?
Voor ozon en stikstofdioxide bestaan alarmdrempels die voortvloeien uit Europese regelgeving. Voor ozon geldt ook nog een Europese informatiedrempel. Deze gelden dus in iedere Europese lidstaat. De manier waarop de informatie bij de burger terechtkomt, is niet Europees voorgeschreven. Het RIVM maakt in het advies een vergelijking met de situatie in België voor wat fijn stof betreft. Het uitgangspunt is om de verschillen in de gehanteerde drempelwaarde en methodiek te minimaliseren. Nu bestaat er – met name in de grensstreek – nog weleens verwarring, omdat in België eerder wordt gewaarschuwd voor hoge concentraties fijn stof. Straks wordt dat vrijwel gelijkgetrokken. De concentraties waarbij het publiek geïnformeerd wordt, zijn inhoudelijk onderbouwd in de door het RIVM opgestelde luchtkwaliteitsindex, waarin de gezondheidseffecten van ozon, fijn stof en stikstofdioxiden met elkaar zijn vergeleken en komen overeen met de in België gehanteerde waarden. Het enige verschil is dat er in België pas wordt gewaarschuwd als verwacht wordt dat er gedurende twee dagen een overschrijding van de informatiedrempel plaatsvindt. Het RIVM heeft mij geadviseerd om dit in Nederland al bij een verwachte overschrijding op één dag te doen, vanuit het oogpunt van gezondheid. Voor Duitsland geldt dat er op nationaal niveau (nog) niets officieel geregeld is rondom informatievoorziening aan het publiek over fijn stof, specifiek in verband met smog.
Kunt u de Kamer informeren over hoe het staat met de uitvoering van de motie Cegerek/ Van Veldhoven (Kamerstuk 34 000 XII nr. 31) waarin verzocht wordt om het smogalarm zodanig vorm te geven dat mensen met luchtwegaandoeningen tijdig gewaarschuwd worden en daarbij zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de ons omringende landen?
Zie het antwoord op de vragen 2 en 3.
Kunt u, indien dit nog niet is gebeurd, deze motie zo snel mogelijk alsnog uitvoeren opdat deze zomer nog van het verbeterde smogalarm gebruik kan worden gemaakt?
Zie antwoord vraag 5.
Verkoop van sociale huurwoningen van Vivare in Velp, gemeente Rheden |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de grote onvrede onder huurders over de verkoop van sociale huurwoningcomplexen in Velp, waaronder 36 woningen aan de Dr. Van Voorthuijsenstraat?1
Ik heb nog geen aanvraag ontvangen. De corporatie moet een aanvraag om goedkeuring voor de voorgenomen verkoop indienen bij de Autoriteit woningcorporaties (Aw). De Aw zal die aanvraag geheel zelfstandig toetsen aan de wet- en regelgeving en alsdan tot een besluit komen. Uit de zienswijze van de gemeente en de door u aangehaalde persartikelen maak ik op dat er onvrede is onder huurders over de verkoop van sommige sociale huurcomplexen in Velp.
Bent u ervan op de hoogte dat de Huurdersvereniging Rheden tot tweemaal toe een negatieve zienswijze heeft gegeven over de verkoop van de woningen aan de Dr. Van Voorthuijsenstraat, zowel in 2013 als in 2015? Hoe verhoudt dit zich tot de nieuwe Woningwet waarin de positie van huurders is versterkt?2 3
In de nieuwe Woningwet is de positie van huurders inderdaad versterkt. Voor zover het de verkoop van corporatiebezit betreft komt dit vooral tot uiting bij de totstandkoming van prestatieafspraken. De verkoop van corporatiewoningen kan onderdeel zijn van de prestatieafspraken. De corporatie, huurdersvereniging en gemeente maken prestatieafspraken op basis van gelijkwaardigheid, waarbij ieder zijn eigen verantwoordelijkheid heeft.
Daarnaast blijft de huidige regelgeving ten aanzien van de verkoop van corporatiewoningen, die onder meer dient om het belang van de volkshuisvesting te borgen, bestaan. Bij een voorgenomen verkoop aan een derde partij betekent dit dat de Autoriteit woningcorporaties (Aw) zich een oordeel zal vormen of aan de eisen die de regelgeving stelt wordt voldaan. De zienswijze van de huurdersvereniging wordt meegewogen in de beoordeling door de Aw. De negatieve zienswijze van de Huurdersvereniging Rheden op de verkoop van sommige complexen is mij bekend. Hoe dit oordeel zal uitpakken kan ik niet aangeven, de Aw is onafhankelijk in haar oordeelsvorming.
Bent u van mening dat het belonen van actieve buurtbewoners met een vrijwilligersprijs en het roemen van hun betrokkenheid haaks staat op het negeren van hun zienswijze over de verkoop, te meer omdat dankzij deze buurtbewoners de buurt minder kwetsbaar is geworden en dit nu als argument wordt gebruikt om verkoop van hun woningen te rechtvaardigen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Laat ik voorop stellen dat ik de inzet en betrokkenheid van de bewoners waardeer, zeker wanneer dit bijdraagt aan het minder kwetsbaar worden van een buurt. Zonder te willen treden in de afweging en oordeelsvorming van de Aw in deze zaak, merk ik op dat de gemeente Rheden de argumentatie van de corporatie overneemt en de aanwezigheid van particulier bezit in dit deel van de onderhavige wijk ook aanmerkt als een factor die bijdraagt aan het minder kwetsbaar zijn van die buurt.De tegenstelling die wordt gesuggereerd in de vraagstelling deel ik op voorhand niet: het feit dat de gemeente en corporatie een andere mening zijn toegedaan dan de huurdersvereniging betekent niet dat de visie van de huurdersvereniging wordt genegeerd. Gemeenten en corporatie kunnen goed kennis hebben genomen van de visie van de huurdersvereniging en toch, op grond van relevante argumenten, tot een andere afweging komen.
Hoe kwalificeert u de heroverweging van de gemeente Rheden, die zich in april 2014 nog uitsprak tegen de verkoop van sociale woningen aan de Dr. Van Voorthuijsenstraat 46–116 maar dat wijzigt in een positieve zienswijze, waardoor een integrale aanpak van versnipperd eigendom juist wordt bemoeilijkt (hetgeen de gemeente eerder als tegenargument gebruikte)? Kunt u uw antwoord toelichten?4
In algemene termen wil ik er op wijzen dat het belang van de volkshuisvesting niet een statische aangelegenheid is, maar dat situaties zich kunnen wijzigingen waardoor eerdere zienswijzen van gemeente, huurdersvereniging of corporatie eveneens kunnen wijzigingen. Voor het overige wacht ik het oordeel van de Aw in deze af.
Hoe gaat u voorkomen dat de koper, een Brits beleggingsfonds, de huurprijzen van de woningen na een verhuizing fors optrekt of liberaliseert met gevolgen voor de betaalbaarheid voor huurders, wat een prioriteit is van uw beleid en van de gemeente? Welke gevolgen zal een verkoop van genoemde woningen hebben voor het passend toewijzen in de gemeenten Velp en Rheden?5
Ook de nieuwe eigenaar is gehouden aan de eisen die de huurprijsregelgeving stelt. Liberalisatie van woningen is bij zittende huurders niet mogelijk. Woningen met voldoende punten op basis van het Woningwaarderingsstelsel kunnen bij het afsluiten van een nieuw huurcontract eventueel worden verhuurd in het geliberaliseerde segment. Uit de zienswijze van de gemeente maak ik op dat de gemeente verwacht dat er een overschot van dit type woning zal ontstaan in de regionale sociale voorraad. Indien dit het geval is, dan zijn de gevolgen voor het passend toewijzen gering.
Deelt u de mening dat er geen betaalbare sociale huurwoningen in de gemeente Rheden verkocht moeten worden, gezien het uitgangspunt in de gemeentelijke Woonvisie dat het aantal sociale huurwoningen in bezit van woningcorporaties niet mag verminderen en de passage uit het Regeerakkoord dat de sociale woningvoorraad in stand moet blijven, alsmede gezien het belang van gemengde wijken? Kunt u uw antwoord toelichten?6 7
Ik ben niet van mening dat de Woonvisie van de gemeente Rheden of het regeerakkoord verkoop van corporatiewoningen onmogelijk maakt. Zoals aangegeven constateert de gemeente dat er een overschot zal ontstaan aan het onderhavige type woningen, en verder dat de opbrengsten van de verkoop door de corporatie in de voorraad zullen worden geïnvesteerd. Ook is er geen reden om aan te nemen dat er een negatief effect is op de gemengde samenstelling van de wijk. Het is niet gezegd dat de verkoop leidt tot huurders uit een andere inkomensklasse dan thans het geval is of, indien dat wel het geval is, dat dit niet juist zou bijdragen aan een grotere menging van inkomensgroepen.
Gaat u uw toestemming onthouden voor de verkoop van sociale huurwoningen, waar de huurdersorganisatie een negatieve zienswijze voor heeft afgegeven, mede gezien de voorgeschiedenis? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 1 en 8 is er nog geen aanvraag ontvangen. Als een aanvraag wordt ingediend zal de Aw dit als onafhankelijke toezichthouder zelfstandig beoordelen.
Heeft u reeds een verkoopvoorstel met alle bijhorende zienswijzen ontvangen en betreft dit één voorstel of meerdere voorstellen voor de verkoop van sociale huurwoningen van Vivare? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat slachtoffers van geweld te lang moeten wachten op hulp in Gelderland |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel dat slachtoffers van geweld te lang moeten wachten op hulp in Gelderland?1
Het is onwenselijk dat slachtoffers van geweld in huiselijke kring te lang moeten wachten voordat de Veilig Thuis-organisatie (VT-organisatie) de melding in behandeling neemt. Van het allergrootste belang is dat kinderen en andere potentiële slachtoffers geen acuut veiligheidsrisico lopen.
Van de VNG heb ik begrepen dat de betrokken gemeenten in de regio Gelderland Zuid inmiddels maatregelen hebben genomen om de problematiek aan te pakken. Veilig Thuis Gelderland Zuid heeft tijdelijk extra personeel aangetrokken. Daarnaast bekijken de gemeenten en Veilig Thuis hoe de situatie structureel verbeterd kan worden. De coördinerende gemeente Nijmegen houdt de vinger aan de pols, zo geeft men aan, door zich wekelijks te informeren over de ontwikkeling van de wachttijden.
Hoe verklaart u dat er in het hele land een toename van het aantal meldingen bij de meldpunten Veilig Thuis is, zoals uit het artikel blijkt?
De VNG signaleert dat vanaf de start van de VT-organisaties, deze te maken hebben met een stijging van het aantal meldingen van gemiddeld 20%. Ook het aantal adviesvragen is gestegen. Er is nog geen onderzoek gedaan naar de oorzaak van deze stijging, maar een aantal redenen zou deze stijging kunnen verklaren. Ten eerste zijn in januari – gelijk met de start van Veilig Thuis (op 1-1-2015) – ook weer de spotjes van de publiekscampagne «Een veilig thuis, daar maak je je toch sterk voor» op radio en TV uitgezonden. Daarin is het nieuwe gratis landelijke telefoonnummer 0800–2000 bekend gemaakt. Dit nummer levert een verbeterde dienstverlening omdat 24/7 een deskundige medewerker bereikbaar is. Een tweede reden zou kunnen zijn dat betrokkenen, familieleden, maar wellicht ook een aantal professionals liever een organisatie bellen met de naam «Veilig Thuis» dan een organisatie die ook in haar naam direct verwijst naar kindermishandeling of huiselijk geweld, zoals dat voor 1 januari 2015 het geval was. Een derde reden kan zijn dat sinds 1
Welke consequenties hebben de lange wachttijden voor de kinderen en de gezinnen?
Voor mij is het cruciaal dat kinderen en andere slachtoffers van mishandeling geen acuut veiligheidsrisico lopen. Dat risico wordt geminimaliseerd door de triage die de VT-organisaties bij elke melding uitvoeren. Het doel van triage is dat de VT-organisatie op basis van de inhoud van de melding en op basis van een veiligheidstaxatie tot een besluit komt over de noodzakelijke vervolgstappen naar aanleiding van de melding. In de triage worden meldingen onderscheiden in urgent en minder urgent en ook wordt gekeken of de VT-organisatie de vervolgstappen zelf gaat zetten, of de meldingen doorgeleidt naar organisaties voor zorg- en hulpverlening.
Bij geen van de VT-organisaties, ook niet in de regio Gelderland Zuid, zijn er – zo geeft de VNG aan – wachttijden voor de triage van de meldingen. Urgente meldingen worden in alle situaties onmiddellijk in behandeling genomen.
Wel zijn er langere doorlooptijden voor meldingen die als minder urgent worden beoordeeld. De termijnen voor de behandeling van melding en onderzoek zijn opgenomen in hoofdstuk 4 van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 en worden door professionals beschouwd als voor het slachtoffer aanvaardbare normen. Deze zijn voor het afhandelen van een melding maximaal vijf dagen en voor het afronden van een onderzoek maximaal tien weken. Het is nog niet bekend of deze termijnen worden overschreden. Dat inzicht – voor zover het kindermishandeling betreft – verwacht ik uiterlijk aan eind van het jaar te krijgen, wanneer het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) de beleidsinformatie van de VT-organisaties publiceert. Via de voortgangsrapportage Geweld in afhankelijkheidsrelaties zal ik u hierover informeren.
Bent u voornemens om meer budget beschikbaar te stellen voor de meldpunten Veilig Thuis nu zij meer aanvragen voor hulp binnenkrijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat ben ik niet van plan. De organisatie van het Advies en Meldpunt Huiselijk Geweld (AMHK=Veilig Thuis-organisatie) is een aan de gemeenten opgedragen wettelijke taak in de Wmo 2015. Gemeenten beschikken over het instrumentarium en de middelen om tot een goede wetsuitvoering te komen. Gemeenten zijn op grond van de Wmo 2015 verantwoordelijk voor het oplossen van (te) lange doorlooptijden van meldingen van huiselijk geweld en kindermishandeling en het onderzoek hiernaar. De VNG verwacht dat de langere doorlooptijden een tijdelijk karakter hebben. Alle VT-organisaties geven namelijk aan dat de hoge werkdruk ook het gevolg is van de cultuuromslag die in de nieuwe VT-organisaties tot stand moet komen, namelijk de integrale aanpak van kindermishandeling en huiselijk geweld. Bovendien zijn ook de samenwerkingspartners van de VT-organisaties in transitie, zo zijn in veel gemeenten nieuwe wijkteams opgezet met verschillende taken, expertises en bevoegdheden. Het kost tijd om met deze nieuwe partners samenwerkingsafspraken te maken. De VNG heeft inmiddels een handreiking gemaakt voor gemeenten en VT-organisaties over hoe langere doorlooptijden het beste kunnen worden aangepakt.
Welke (aanvullende) maatregelen gaat u treffen om ervoor te zorgen dat kinderen en gezinnen niet onnodig lang op hulp moeten wachten?
Vanwege het grote belang voor de veiligheid van kinderen volg ik nauwlettend, samen met de VNG, het werk van de VT-organisaties. Ik financier samen met de Staatssecretaris van VenJ het VNG-ondersteuningsprogramma Veilig Thuis. Dit programma volgt de ontwikkelingen in de regio’s op de voet en het helpt de VT-organisaties en de gemeenten in de opbouw en doorontwikkeling van Veilig Thuis. Het programma ondersteunt regio’s die te kampen hebben met langere doorlooptijden bij de analyse van de knelpunten en het snel vinden van oplossingen.
In juni 2015 zijn mijn ambtenaren samen met die van mijn collega van VenJ en met de VNG gestart met een ronde langs alle VT-organisaties. Ons doel is om de praktijk van de VT-organisatie goed te leren kennen en inzicht te krijgen in de successen en knelpunten van Veilig Thuis, inclusief de aansturing door de gemeenten in de regio. Na afloop van deze ronde, naar verwachting eind 2015, zal ik samen met de Staatssecretaris van VenJ, de bestuurlijk verantwoordelijke wethouders voor Veilig Thuis uitnodigen voor een gesprek over de praktijk van Veilig Thuis. Daarin zullen zeker de stijging van het aantal meldingen en de doorlooptijden voor melding en onderzoek aan de orde komen.
Tot slot zijn op grond van de Wmo 2015 de Inspectie voor de Jeugdzorg en de Inspectie voor de Gezondheidszorg aangewezen om toezicht te houden op de AMHK’s. Dus via die weg wordt de kwaliteit van het werk van de VT-organisaties gecontroleerd.
Het krantenartikel waarnaar in uw vragen wordt verwezen, gaat overigens over wachttijden bij de VT-organisaties, niet bij hulpverlenende instanties. VT-organisaties geven advies aan omstanders, slachtoffers en professionals, nemen meldingen in ontvangst en doen onderzoek naar huiselijk geweld en kindermishandeling. De VT-organisaties maken een veiligheidsplan en een hulpverleningsplan en op basis hiervan geleiden zij door naar hulpverlenende instanties. Zij zijn daarmee geen formele toegangspoort tot hulpverlening; slachtoffers kunnen immers ook altijd zelf hulp zoeken bij hulpverlenende organisaties zoals de huisarts, maatschappelijk werk en de vrouwenopvang. Ze zijn voor die hulp niet afhankelijk van de VT-organisatie.
Wat gaat u als stelselverantwoordelijke doen om de wachttijden voor de meldpunten Veilig Thuis, waarop volgens het artikel geen zicht is, beter in beeld te krijgen?
In mijn antwoord op vraag 3 ben ik ingegaan op de beleidsinformatie die de VT-organisaties op basis van artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Wmo 2015 (het informatieprotocol Veilig Thuis), dienen aan te leveren bij het CBS. Hierin zijn ook de doorlooptijden voor melding en onderzoek opgenomen. Ook in de voortgangsrapportage geweld in afhankelijkheidsrelaties van 15 juni jl ben ik hier op ingegaan2.
Mogelijke vakantievluchten vanaf vliegveld Seppe |
|
Henk Leenders (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «CDA Brabant: Breda Airport kan deel problemen Eindhoven Airport oplossen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het idee om in de toekomst commerciële vluchten vanaf Eindhoven Airport over te hevelen naar Breda International Airport?
In de Luchtvaartnota is onderscheid gemaakt tussen luchthavens van nationale betekenis en luchthavens van regionale betekenis. De positie van luchthavens van nationale betekenis is gerelateerd aan de aanwezigheid van infrastructuur en faciliteiten om groot commercieel handelsverkeer te kunnen accommoderen. In de Luchtvaartnota is verder aangegeven dat de luchthavens van nationale betekenis voor het Rijk van belang zijn omdat zij de internationale bereikbaarheid van Nederland verbeteren en meer specifiek die van stedelijke netwerken.
De luchthaven Breda International Airport (Seppe) is een luchthaven van regionale betekenis, waarvoor de provincie Noord-Brabant bevoegd gezag is. De luchthaven heeft niet de infrastructuur en faciliteiten om groot commercieel handelsverkeer te kunnen accommoderen. Er is in de Luchtvaartnota ook geen rol voor de luchthaven voorzien voor het accommoderen van groot handelsverkeer. Daar is dan ook geen sprake van.
In het artikel uit BN DeStem waarnaar wordt verwezen gaat het vooral om de vraag of Breda International Airport een deel van het kleine verkeer (general aviation) van Eindhoven Airport kan overnemen. Het is in eerste instantie aan marktpartijen (general aviationsector in overleg met de luchthaven) om een dergelijke keuze te maken en te bezien of het gebruik past binnen de kaders van het vigerende luchthavenbesluit. Als een wijziging van het luchthavenbesluit aan de orde zou zijn, dan is de provincie het bevoegd gezag voor het realiseren van die wijziging. Het Rijk heeft daarin geen rol.
Deelt u de mening dat het niet aan de orde is om Breda International Airport te transformeren tot regionale luchthaven van nationaal belang?
Ja. Zie antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat er in het kader van de luchtvaartvisie geen noodzaak is voor het ontwikkelen van Breda International Airport tot burgerluchthaven?
Ja. Zie antwoord op vraag 2.
Heeft u signalen dat de luchthavendirectie de intentie heeft om dit vliegveld te ontwikkelen tot burgerluchthaven?
De luchthaven is een bestaande burgerluchthaven (van regionale betekenis). Er zijn bij het Rijk geen plannen van de luchthaven bekend om op de luchthaven groot handelsverkeer te gaan accommoderen.
Het bericht “Vrouwen en meisjes in Zuid-Sudan verkracht en levend verbrand” |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vrouwen en meisjes in Zuid-Sudan verkracht en levend verbrand»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het VN-rapport dat melding maakt van ernstige mensenrechtenschendingen – waaronder het ontvoeren, verkrachten en levend verbranden van vrouwen en meisjes – door het regeringsleger?
Het kabinet is geschokt door de bevindingen van het rapport. De beschreven gewelddadigheden getuigen van een ongekende wreedheid en interetnische haat. Met name het geweld tegen vrouwen en meisjes heeft verschrikkelijke vormen aangenomen.
Sinds het uitbreken van het conflict in december 2013 zijn vele burgerslachtoffers gevallen als gevolg van de onderlinge strijd tussen regering en gewapende oppositie. Ook eerder beschreven rapporten mensenrechtenschendingen door beide partijen. Dit rapport bevat aanwijzingen dat het regeringsleger en daaraan gelieerde milities zich schuldig hebben gemaakt aan grove mensenrechtenschendingen, vaak gericht tegen vrouwen en kinderen. Het kabinet acht het dringend noodzakelijk dat deze misstanden worden onderzocht en dat de daders worden opgespoord en hun straf niet ontlopen.
Heeft u al stappen ondernomen tegen de Zuid-Soedanese regering? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Direct na het uitkomen van het rapport uitten de Heads of Mission (HoMs) van de EU en van de VS, Canada, Noorwegen en Zwitserland in Juba hun afschuw en riepen zij de partijen met klem op de mensenrechtenschendingen te stoppen. Ook deden zij een klemmend beroep op de regering om onderzoek te doen naar de gebeurtenissen in Unity en om UNMISS onbeperkte toegang te verlenen tot de gebieden waar de schendingen hebben plaatsgevonden. In een gesprek met de Minister van Buitenlandse Zaken, Benjamin Barnaba Marial, onderstreepten de HoM’s nog eens hun zorgen n.a.v. het rapport. De EU partners en anderen roepen in de regelmatige dialoog met de overheid op onderzoek te doen naar deze misstanden en vragen dringend het voornemen van de regering dit onderzoek te ondernemen direct uit te voeren.
In een resolutie van 2 juli veroordeelde de VN-Mensenrechtenraad nadrukkelijk de mensenrechtenschendingen en schendingen van het internationaal humanitair recht. De resolutie won aan gewicht omdat de gehele Afrikaanse Groep ermee instemde. Nederland heeft intensief meegewerkt aan deze resolutie. Een belangrijk element is het verzoek aan het Kantoor van de Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens OHCHR om nader onderzoek te doen naar de gebeurtenissen, daarover spoedig te rapporteren en met aanbevelingen te komen om de mensenrechtensituatie te verbeteren. Nu UNMISS op basis van interviews met overlevenden en ooggetuigen grove mensenrechtenschendingen heeft geconstateerd, is het van belang dat deze nader worden onderzocht door OHCHR.
Bent u bereid om persoonsgerichte sancties in te stellen voor degenen die verantwoordelijk zijn voor deze mensenrechtenschendingen? Zo ja, bent u van plan om dit gezamenlijk met andere EU-landen te doen? Zo nee, waarom niet?
Juist omdat Nederland erop aandrong stelde de EU in juli 2014 sancties in tegen twee militaire leiders vanwege hun betrokkenheid bij gewelddadigheden. Nederland is in beginsel voor persoonsgerichte sancties tegen militaire leiders die verantwoordelijk zijn voor de mensenrechtenschendingen die het UNMISS rapport beschrijft. Het is van belang dat er zo spoedig mogelijk nader onderzoek komt naar de gebeurtenissen en dat de daders van deze schendingen worden geïdentificeerd. Als blijkt dat ook de politieke leiders van de strijdende partijen verantwoordelijk kunnen worden gehouden, dan kan dit leiden tot uitbreiding van de namenlijst.
De VN-Veiligheidsraad besloot afgelopen 1 juli persoonsgerichte sancties (reisrestricties en het bevriezen van financiële tegoeden) op te leggen tegen zes militaire leiders, drie van het regeringsleger SPLA en drie van de gewapende oppositie SPLA-IO. Mede op aandringen van Nederland had de EU al eerder persoonsgerichte sancties ingesteld tegen twee van deze militaire leiders. De EU werkt op dit moment de VN-sancties uit in het EU-sanctieregime.
Gezien de mogelijkheid dat sommige vrouwen en meisjes zwanger kunnen zijn geworden door de verkrachting, vindt u dat geen enkele vrouw gedwongen zou moeten worden om het kind van haar verkrachter te baren en op te voeden?
Het Nederlandse standpunt is dat alle vrouwen en meisjes zelf moeten kunnen beslissen over het afbreken van hun zwangerschap. En dat zij die het besluit nemen ook toegang moeten hebben tot veilige abortusdienstverlening en goede kwalitatieve dienstverlening voor seksuele en reproductieve gezondheid. Daarnaast vindt het kabinet dat alle vrouwen en meisjes die verkracht zijn toegang moeten hebben tot medische en psychosociale zorg.
Bent u van plan om in lijn met artikel 3 van de Geneefse Conventie en de Veiligheidsraad Resoluties 2106 en 2122 u ervoor in te zetten dat vrouwen en meisjes die zijn verkracht en bezwangerd door het regeringsleger toegang krijgen tot alle noodzakelijke medische zorg, inclusief de toegang tot veilige abortus? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet meent dat verkrachte vrouwen en meisjes in oorlogsgebieden recht hebben op noodzakelijke medische zorg van goede kwaliteit, inclusief veilige afbreking van zwangerschappen. Daarnaast meent het kabinet dat de oorlogsrechtelijke plicht tot noodzakelijke medische zorg ook het aanbieden van abortus aan slachtoffers van verkrachting kan omvatten.
Zoals eerder aangegeven in de kamerbrief «Nederlandse inzet in Zuid-Sudan» van 8 mei 2015 is de Nederlandse ambassade in Juba in overleg met een gespecialiseerde NGO om te komen tot additionele steun voor de bescherming van vrouwen binnen en buiten de UNMISS Protection of Civilians (PoC) sites. Nederland geeft op dit moment al steun aan humanitaire organisaties zoals ICRC die in Zuid-Sudan aandacht besteden aan sexual and gender based violence.
In algemene zin benadrukt Nederland in de assemblee van de Wereldgezondheidsorganisatie WHO steeds het belang van kwalitatief goede dienstverlening voor seksuele en reproductieve gezondheid, inclusief het beëindigen van zwangerschappen, ook voor zwangere vrouwen na een verkrachting. Ook het Bevolkingsfonds van de Verenigde Naties UNFPA is voor dienstverlening op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid een belangrijke partner. UNFPA zet zich in voor essentiële zorg voor seksuele en reproductieve gezondheid in humanitaire hulp en crisissituaties. Daarnaast bouwt UNFPA capaciteit op samen met zijn partners om het basispakket, Minimum Initial Service Package (MISP) for Reproductive Health,te implementeren in humanitaire hulpsituaties. Nederland zal de kwetsbaarheid van vrouwen en kinderen in conflictsituaties en rampen onder de aandacht brengen tijdens de World Humanitarian Summit in mei 2016.
Daarnaast werkt het kabinet aan nieuwe partnerschappen met Nederlandse en internationale NGO’s op het terrein van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten. In die partnerschappen zal Nederland extra inzetten op goede dienstverlening voor veilige abortus in het algemeen, inclusief in conflict- en humanitaire situaties. Tevens zal Nederland met deze partners optrekken in lobby en pleitbezorging voor deze onderwerpen.
Het bericht dat RyanAir slots heeft aangevraagd op Schiphol en interesse toont in Lelystad Airport |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Wat vindt u van het bericht «Ryanair kan komende winter vanaf Schiphol vliegen», waaruit blijkt dat Ryanair slots heeft aangevraagd op Schiphol?1
Ryanair heeft conform het reguliere proces slots op Schiphol aangevraagd bij de Nederlandse slotcoördinator voor winterseizoen 2015. Ryanair heeft voor zomer 2014 ook al eens slots aangevraagd maar heeft de aanvraag destijds vroeg in het proces (vlak na de initiële aanvragen en ruim voor de start van het seizoen) teruggetrokken. Voor de huidige aanvraag geldt 31 augustus als sluitingsdatum. Zie verder antwoord 3.
Past het uitbreiden op Schiphol met Ryanair binnen uw beleid om leisure juist uit te plaatsen naar regionale luchthavens zoals Eindhoven en in de toekomst Lelystad?
Het selectiviteitsbeleid kent twee sporen. Allereerst het scheppen van extra regionale capaciteit op luchthavens van Eindhoven en Lelystad ten behoeve van het accommoderen van niet-mainportgebonden verkeer met een omvang van in totaal 70.000 vliegtuigbewegingen. Daarnaast wordt stimuleringsbeleid van de exploitant ingezet ter benutting van de schaarse capaciteit op Schiphol door verkeer dat bijdraagt aan de mainportontwikkeling en stimuleringsbeleid op de regionale luchthavens van Eindhoven en Lelystad voor het niet-mainportgebonden verkeer op niet-mainportgebonden bestemmingen.
Het selectiviteitsbeleid is er hierbij primair op gericht om de markt haar werk te laten doen en het commerciële beleid van de exploitant als uitgangspunt te nemen. Dat betekent dat een adequaat aanbod op de luchthavens Eindhoven en het te ontwikkelen Lelystad Airport, het niet-mainportgebonden verkeer moet verleiden om op de regionale velden hun operatie te gaan uitvoeren. Prijsbeleid door de exploitant, marketing en acquisitie, airline-Airport contracten en een passend faciliteitenaanbod zijn onderdeel van dit stimuleringsbeleid van de exploitant.
Zodoende kunnen deze airlines relatief goedkoop en efficiënt van de regionale luchthavens opereren. Zeker voor het niet-mainportgebonden verkeer moet dat interessant zijn. Ryanair is al een belangrijke maatschappij op de regionale luchthaven Eindhoven. Het is dus zaak om Lelystad Airport zo spoedig mogelijk operationeel te maken zodat de exploitant met aantrekkelijke tarieven en goede luchthavenfaciliteiten het niet-mainportgebonden verkeer dat vliegt op niet-mainportgebonden bestemmingen kan verleiden via Lelystad te gaan opereren. Momenteel is voorzien dat Lelystad Airport in 2018 operationeel wordt en op dat moment een alternatief is voor carriers.
Wat is de reden dat Schiphol nu Ryanair lijkt te verwelkomen, terwijl het een jaar geleden nog Ryanair niet wenste te accommoderen blijkens het bericht «Schiphol wil Ryanair niet hebben: liever uitwijken naar Lelystad»?2 Kunt u dit antwoord toelichten?
Ryanair heeft een slotaanvraag voor het IATA seizoen Winter 2015 (oktober 2015-maart 2016) ingediend bij de Slotcoördinator (SACN). Op basis van de Europese slotsverordening dienen alle slotaanvragen door de Slotcoördinator te worden behandeld. Op basis van deze Verordening dient de Slotcoördinator haar taken onafhankelijk, onpartijdig en non-discriminatoir en transparant te vervullen. De onafhankelijkheid houdt in dat zij functioneel los moet staan van elke belanghebbende partij. Dit betekent dat luchtvaartmaatschappijen, de luchthaven en ook het Ministerie van Infrastructuur en Milieu niet in dit proces van slottoekenning kunnen treden. Voor de aanvraag van Ryanair heeft SACN bekeken of de gevraagde ruimte beschikbaar is. Dit bleek het geval en SACN heeft de slots toegekend.
Klopt het dat Ryanair ook heeft aangegeven interesse te hebben om in de toekomst vanaf Lelystad Airport te vliegen?
In de media heb ik berichten gezien over de interesse van Ryanair in Lelystad Airport. Ryanair heeft mij hier persoonlijk niet van in kennis gesteld.
In hoeverre past een eventuele komst van Ryanair naar Lelystad binnen het Aldersadvies om vooral Lelystad te benutten om bestaande leisurevluchten vanaf Schiphol over te plaatsen naar Lelystad?
In het Aldersadvies Lelystad is aangegeven dat voor de te onderscheiden airline segmenten die nu op Schiphol opereren de ontwikkeling van Lelystad Airport met name interessant is voor de low cost carriers en de leisure carriers. Als de markt van de niet-mainportgebonden low cost en leisure carriers vanaf Lelystad Airport bediend gaat worden en hiermee de groei van deze segmenten op Lelystad Airport in plaats van op Schiphol wordt opgevangen, ontstaat daarmee ruimte op Schiphol voor het mainportgebonden verkeer. Het is aan Schiphol om hieraan op een zodanige wijze invulling te geven dat het voor de low cost carriers en de leisure carriers die reeds op Schiphol opereren interessant is om vluchten naar Lelystad Airport te verplaatsen.
Bent u nog steeds voorstander van de ontwikkeling van luchthaven Lelystad, als zou blijken dat Lelystad alleen nieuwe leisurevluchten faciliteert? Kunt u het antwoord toelichten?
De aantrekkelijke condities die op Lelystad Airport worden gecreëerd voor carriers die reeds op Schiphol opereren om hun vluchten over te plaatsen naar Lelystad Airport zullen ook aantrekkelijk zijn voor nieuwe carriers. Ik heb er alle vertrouwen in dat de Schiphol Group de beschikbare capaciteit op Lelystad Airport op een zodanige wijze zal aanbieden, onder andere via een fasering van de uitbreiding van de luchthaven Lelystad Airport, dat het beoogde beleidsdoel: ruimte maken op Schiphol voor het mainportgebonden verkeer, op een voor de mainport positieve wijze wordt gerealiseerd. Het gaat hierbij om het accommoderen van bestaande leisurevluchten alsook het opvangen van een deel van de groei, bijvoorbeeld door het accommoderen van nieuwe leisurevluchten.
Wat zijn de gevolgen van de uitbreiding op Schiphol met Ryanair voor andere luchtvaartmaatschappijen zoals KLM? Wat vindt u van deze gevolgen?
Op Schiphol is al een groot aantal luchtvaartmaatschappijen actief in diverse marktsegmenten die in onderlinge concurrentie vluchten op vele bestemmingen aanbieden. De Europese luchtvaartmarkt is volledig geliberaliseerd via EU Verordening 1008/2008. Daarin is vastgelegd dat EU luchtvaartmaatschappijen het recht hebben op alle intra-Europese routes te opereren. Wanneer luchtvaartmaatschappijen aanvragen doen voor slots dan worden deze beoordeeld door de onafhankelijke slotscoördinator. Zie daarvoor verder vraag 3.
Over de gevolgen van mogelijke vluchten van Ryanair op Schiphol voor andere luchtvaartmaatschappijen zijn thans geen uitspraken te doen. De effecten zullen mede afhangen van elementen als de omvang van de operatie, bestemmingen, aantallen vluchten, vluchtfrequenties, vluchtschema’s, tarieven en kwaliteit.
Welke mogelijkheden heeft u om bij Ryanair af te dwingen dat dit bedrijf zich houdt aan normale arbeidsvoorwaarden, waar ook lidmaatschap van een vakbond onder valt?
Iedere Europese luchtvaartmaatschappij dient zich te houden aan de relevante arbeidswet- en regelgeving van het land van vestiging. In het geval van Ryanair is de Ierse toezichthouder primair verantwoordelijk voor het toezicht aangezien Ryanair geen vestiging heeft in Nederland. Alleen bedrijven die in Nederland zijn gevestigd, zijn gehouden aan de Nederlandse arbeidswetgeving. De Inspectie SZW ziet daarbij toe op de naleving van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. De cao-partijen zijn verantwoordelijk voor de naleving van de vigerende cao. Het recht zich te organiseren en het recht collectief te onderhandelen is vastgelegd in ILO-verdrag 98.
Volledigheidshalve verwijs ik u ook naar de beantwoording van eerdere Kamervragen op dit terrein in relatie tot Ryanair (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 3006).