De antwoorden op eerdere vragen over omzetplafonds in de zorg |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de gevolgen van omzetplafonds in de zorg?1
Ja.
Kan het voorkomen dat een behandeling nog niet is afgerond terwijl de behandelaar het omzetplafond heeft bereikt, en dat daarom de patiënt op zoek dient te gaan naar een andere behandelaar die nog wel volume beschikbaar heeft? Zo nee, kunt u toelichten hoe dan met deze situaties omgegaan wordt?
In mijn brief van 2 juni 2014 heb ik aangegeven dat een verzekerde die eenmaal een behandelovereenkomst met een zorgaanbieder heeft gesloten, recht heeft op het voortzetten van de behandeling ook wanneer een eventueel omzetplafond is bereikt, ongeacht welke soort polis, natura,- restitutie- of combinatiepolis, een verzekerde heeft afgesloten. Dit vloeit voort uit artikel 13, vijfde lid, Zvw.
Kan het voorkomen dat een patiënt die een vervolgproduct of -diagnose behandel combinatie (dbc) bij de vertrouwde behandelaar nodig heeft, deze niet kan krijgen in hetzelfde jaar omdat het omzetplafond van de betreffende behandelaar inmiddels bereikt is? Zo nee, kunt u toelichten hoe dan met deze situaties omgegaan wordt?
Ten aanzien van vervolgproducten of- diagnoses merk ik het volgende op. Indien een patiënt zich met een zorgvraag tot een medisch specialist wendt, wordt er voor deze zorgvraag een zorgtraject geopend. Een zorgtraject kan bestaan uit meerdere dbc’s. De eerste dbc noemen we de initiële dbc. Deze dbc wordt meestal om administratieve redenen na een bepaalde periode afgesloten. Als een patiënt voor dezelfde zorgvraag na afsluiting van de dbc nog terug moet komen, wordt een vervolg-dbc geopend. Hoewel het om twee dbc’s gaat, gaat het dus om één zorgtraject. In het algemeen heeft een vervolg-dbc betrekking op een (langdurig) controletraject.
Mijns inziens is het logisch om te veronderstellen dat deze overeenkomst ziet op het totale zorgtraject voor een zorgvraag, waarin zowel de initiële behandeling als het controletraject is opgenomen. Dit zorgtraject eindigt in de regel bij terugverwijzing naar de huisarts.
Ik verwacht van zorgaanbieders dat zij een zorgtraject dat is gestart ook afronden, tenzij het om zorginhoudelijke redenen wenselijk is dat de zorg elders wordt voortgezet. De (administratieve) overgang van initiële dbc naar vervolg-dbc mag geen reden zijn om de zorg niet voort te zetten, ongeacht eventuele omzetplafonds.
Het is aan zorgaanbieders en zorgverzekeraars om in de contractering afspraken te maken over hoe, in het geval van een omzetplafond, wordt omgegaan met deze en andere situaties waarbij het omzetplafond voor het einde van het jaar bereikt wordt. De zorgverzekeraar is daarbij in ieder geval gehouden aan zijn zorgplicht, en de zorgaanbieder aan zijn behandelovereenkomst met individuele patiënten.
Ik heb overigens geen concrete signalen dat de in de vraag geschetste onwenselijke situatie daadwerkelijk voorkomt.
Als het antwoord op vraag 2 en/of 3 bevestigend is, kunt u dan aangeven of u het vanuit patiëntperspectief wenselijk vindt dat een patiënt op zoek dient te gaan naar een andere behandelaar, gezien het belang van de vertrouwensrelatie met de zorgaanbieder?
Verzekeraars kopen selectief en kwalitatief in waardoor de verzekerden keuze hebben uit een voldoende breed aanbod. In het geval er een naturapolis is afgesloten en de patiënt de vertrouwensrelatie doorslaggevend acht voor de behandeling, kan hij of zij contact opnemen met de zorgverzekeraar en bespreken wat de mogelijkheden zijn, indien het omzetplafond is bereikt. Opgemerkt zij dat in het algemeen de zorgverzekeraars en de patiënten in goed overleg tot een oplossing kunnen komen. Indien een verzekerde vooraf zekerheid wil dat de behandeling bij een specifieke aanbieder naar zijn keuze op elk moment wordt vergoed, kan hij of zij besluiten een restitutiepolis af te sluiten.
Ik begrijp dat er een spanningsveld kan bestaan tussen enerzijds de wens om de kosten van de zorg te beheersen en anderzijds het belang van patiënten om in het kader van de vertrouwensrelatie met de behandelaar voor een eventuele nieuwe behandeling bij deze terecht te kunnen in plaats om te moeten zien naar een andere zorgverlener. Zoals gezegd in het antwoord op vraag 3 heb ik geen concrete signalen dat de geschetste situatie zich voordoet.
Wat vindt u van het idee om standaard coulant om te gaan met omzetplafonds waarbij een vervolgproduct of -dbc te allen tijde bij dezelfde behandelaar uitgevoerd kan worden, zoals dat nu door een aantal kleine zorgverzekeraars gedaan wordt?
Door het hanteren van omzetplafonds wordt voorkomen dat teveel zorg wordt ingekocht en wordt tevens een breed en divers zorgaanbod mogelijk gemaakt. Een omzetplafond is tevens een prikkel aan de aanbieder om doelmatig te werken. Als zorgverzekeraars bij wijze van service coulant omgaan met zorgaanbieders, kan dit een aspect zijn waarmee zij zich richting verzekerden willen onderscheiden. Het is echter aan de individuele zorgverzekeraar hieraan invulling te geven en aan de verzekerde om bij de keuze voor een verzekering dit in zijn overwegingen mee te nemen. In het licht van mijn antwoord op de derde vraag, ben ik van oordeel dat er op dit moment voldoende tegemoetgekomen wordt aan een mogelijke wens van patiënten hun eventuele behandeling bij dezelfde behandelaar te kunnen voortzetten. Dat geldt immers al voor een vervolg dbc in het kader van een zorgtraject.
Wat doet de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) met meldingen over de gevolgen van krappe omzetplafonds waardoor duidelijk wordt dat mogelijk geen «realistische volumes» zijn ingekocht? Hoe vaak heeft de NZa de afgelopen jaren zorgverzekeraars hierop aangesproken? Vindt u dat de NZa haar taak als toezichthouder goed uitvoert als het gaat om te krappe omzetplafonds vanuit patiëntperspectief?
De NZa bekijkt deze meldingen. Daarbij kijkt de NZa zowel naar of er wordt ingekocht als naar de volumes die worden ingekocht.
De NZa bekijkt of het bereiken van een omzetplafond consequenties heeft voor de invulling van de zorgplicht van de zorgverzekeraar. Het bereiken van het omzetplafond bij een of een aantal zorgaanbieders hoeft nog niet te betekenen dat er niet voldaan wordt aan de zorgplicht. Als de zorgverzekeraar voldoende alternatieven heeft ingekocht, dan kan de verzekerde alsnog tijdig passende zorg verkrijgen. De verzekerde moet dan door de zorgverzekeraar bemiddeld of doorverwezen worden naar deze alternatieve aanbieders.
Het komt ook voor dat verzekeraars in bepaalde situaties ervoor kiezen om aanvullende financiële afspraken te maken met een zorgaanbieder bij wie het omzetplafond al gaandeweg het jaar is bereikt. Dit zal de verzekeraar ook moeten doen als hij geen alternatieven heeft te bieden.
De NZa is een aantal projecten gestart waarbij onderzocht wordt hoe het staat met de tijdigheid van zorg. Daartoe heeft de NZa in de eerste helft van 2015 een onderzoek uitgevoerd naar de contractering door zorgverzekeraars voor de GGZ en de eerstelijns verloskunde, fysiotherapie en logopedie voor de jaren 2014 en 2015. Bij de GGZ was de aanleiding hiervoor dat er wachttijden zijn, maar ook dat omzetplafonds al medio het jaar worden bereikt.
In april heeft de NZa vervolgens haar eerste bevindingen van een bereikbaarheidsanalyse «zorgcontracten in kaart» gepubliceerd. Doel hiervan is om per zorgverzekeraar de gecontracteerde locaties in beeld te brengen voor 2014 en 2015 en om vast te stellen of er witte vlekken in de contractering zijn.
Het tweede deel van het onderzoek van de NZa ziet op het «waarderen» van de bevindingen. Doel hiervan is om vast te stellen of de zorgverzekeraars met de huidige zorginkoop hun zorgplicht kunnen nakomen. Voor de eerstelijns verloskunde, fysiotherapie en logopedie zal de NZa haar bevindingen eind juni 2015 presenteren. De bevindingen voor de GGZ zullen in oktober 2015 worden gepresenteerd. Reden dat de resultaten voor de GGZ in oktober 2015 worden gepubliceerd is dat het onderzoek voor de GGZ tezamen met het toezichtonderzoek naar de wachttijden in de GGZ wordt uitgevoerd.
Kijkt de NZa bij het toezicht op de Zorgverzekeringwet (Zvw) alleen naar of er wordt ingekocht, of ook naar de volumes die worden ingekocht?
Zie antwoord vraag 6.
Als het antwoord op vraag 7 bevestigend is, kunt u dan aangeven of de NZa in deel 22 en deel 33 van haar onderzoek naar de vraag of zorgverzekeraars met hun huidige contractering in het algemeen aan de zorgplicht voor o.a. de sector GGZ voldoen, ook zal ingaan op de ingekochte volumes en de vraag welke gevolgen dit voor de individuele reistijdanalyses heeft?
In het kader van het genoemde onderzoek kijkt de NZa niet naar de ontwikkeling van individueel ingekochte volumes. Wel zal de NZa bekijken of de zorgverzekeraars met hun huidige zorg aan hun zorgplicht voldoen. Daarbij wordt ook gekeken naar de vraag of zorg bereikbaar is voor verzekerden.
Als het antwoord op vraag 8 ontkennend is, wat is dan de waarde van de conclusie uit het eerste deelrapport4 dat «voor bijna 100% van de verzekerden in Nederland de dichtstbijzijnde GGZ-aanbieder binnen 30 minuten bereikbaar is»?
Zoals uit mijn antwoord op de vragen 6, 7 en 8 blijkt, gaat het bij het vervolgonderzoek van de NZa om de vraag of zorgverzekeraars met hun zorginkoop aan hun zorgplicht kunnen voldoen. Overigens merk ik op dat de 30 minuten om een GGZ-aanbieder te bereiken geen norm is maar een indicatie hoe het met de bereikbaarheid gesteld is.
Kunt u bevestigen dat, zoals u eerder in uw brief van 2 juni 2014 hebt aangegeven5, bij patiënten met een restitutiepolis geldt dat zij altijd recht hebben op vergoeding van kosten van zorg bij de behandelaar van eigen keuze, ongeacht of een omzetplafond bereikt is? Klopt het, met andere woorden, dat voor patiënten met een restitutiepolis het omzetplafond nooit leidend kan zijn bij de vraag of een (vervolg)behandeling al dan niet wordt vergoed?
Ja, ik kan mijn zienswijze, zoals neergelegd in mijn brief van 2 juni 2014, bevestigen voor zover dit gaat om een «zuivere» restitutiepolis. Een verzekerde met een zuivere restitutiepolis kan bij een zorgaanbieder terecht ook indien een plafond wordt bereikt en dient de zorg vergoed te krijgen (tot maximaal het bedrag dat in redelijkheid binnen de Nederlandse marktomstandigheden passend is) van zijn restitutieverzekeraar.
Er bestaan echter ook restitutiepolissen met (gedeeltelijk) gecontracteerde zorg, waarbij sprake is van een korting op de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg. In dat geval maakt de verzekeraar, net als bij de naturapolis, contractafspraken met (een deel van de) zorgaanbieders over kwaliteit, prijs en volume. Ook hierbij kunnen omzetplafonds worden afgesproken. Daarbij kan het, net als bij de naturapolis, zo zijn geregeld dat de zorg die de aanbieder na het bereiken van het plafond verleent niet meer als gecontracteerde zorg wordt beschouwd. In het geval het omzetplafond bereikt wordt, dient de verzekerde dan te worden bemiddeld naar een andere (gecontracteerde) aanbieder of kan hij op basis van art 13 Zvw een door de verzekeraar vastgestelde vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg ontvangen.
Bij een zogeheten combinatiepolis heeft de verzekerde bij bepaalde prestaties recht op zorg (natura) en bij andere prestaties recht op vergoeding van kosten van zorg (restitutie). Dat is een combinatiepolis. Per verzekerde prestatie is het dan van belang om te weten of het om een «natura-» of «restitutie» prestatie (met of zonder gecontracteerde zorg) gaat.
In alle gevallen is het voor de verzekerde van belang dat op het moment dat hij kiest voor een polis (of dit nu gaat om een natura-, restitutie- of combinatiepolis) transparant is bij welke zorgaanbieders hij terecht kan en wat eventuele gevolgen zijn indien hij naar een niet-gecontracteerde aanbieder gaat.
In mijn brief over de initiatieven die ik neem in het jaar van de transparantie geef ik u een overzicht van wat ik beoog omtrent transparantie geboden door zorgverzekeraars. Daarin komt ook het door Zorgverzekeraars Nederland (ZN) in april 2015 uitgebrachte actieplan «Kern-gezond» om verzekerden beter de weg te gaan wijzen in het polisaanbod, aan de orde. Voorts heb ik, zoals aangegeven in mijn brief Kwaliteit Loont, de NZa gevraagd haar regelgeving aan te passen zodat het gecontracteerde zorgaanbod door zorgverzekeraars uiterlijk zes weken voor het contractjaar bekend wordt gemaakt. Hiermee krijgen individuele verzekerden meer inzicht in wat hun polis inhoudt. De NZa verwacht de regel deze zomer te publiceren.
Klopt het dat in het kader van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) een zorgaanbieder een behandelovereenkomst aangaat waarbij het uitgangspunt is dat deze afgerond moet worden, waardoor de zorgaanbieder formeel gezien de behandeling niet kan stopzetten?
Ja, het uitgangspunt is dat een behandelingsovereenkomst afgerond moet worden. De hulpverlener kan de behandelingsovereenkomst wel opzeggen vanwege gewichtige redenen (artikel 7: 460 BW). Over het algemeen wordt niet snel aangenomen dat er sprake is van gewichtige redenen. De behandelingsovereenkomst kan te allen tijde met wederzijds goedvinden worden beëindigd.
Wie is er verantwoordelijk voor de gevolgen van een calamiteit (zoals een suïcide) als de behandeling wordt stopgezet als gevolg van afspraken in het contract tussen de zorgaanbieder en de zorgverzekeraar wanneer een omzetplafond is bereikt? Wat als de tuchtrechter hier een uitspraak over moet doen? Is de zorgaanbieder dan verantwoordelijk, of de zorgverzekeraar?6
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Mede in het licht van dit antwoord is een calamiteit als door u genoemd, mij niet bekend. Indien een dergelijke situatie zich zou voordoen en in voorkomend geval bij de tuchtrechter terechtkomt, is het aan de tuchtrechter, indien deze bevoegd is, hierover een uitspraak te doen.
Kunt u alsnog een antwoord geven op het eerste deel van vraag 12 van de eerder gestelde vragen van 24 februari 20157, namelijk: «Welke rol heeft een zorgverlener in het kiezen tussen bemiddelen naar een andere zorgaanbieder of iemand op de wachtlijst laten zetten»?
Het is de taak van de zorgverzekeraar om in overleg met de verzekerde deze te bemiddelen naar een andere zorgaanbieder of iemand op de wachtlijst laten zetten. De zorgverlener heeft hierin geen rol.
Calamiteitenzender NPO1 |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u zich uw uitspraak herinneren in het vragenuur in de Kamer van dinsdag 28 april jl.: «Formeel is er één rampenzender in Nederland en dat is de regionale radioomroep»?
Aangezien de vragen betrekking hebben op de informatie inzake rampenbestrijding op de website van de rijksoverheid, beantwoord ik, de Minister van Veiligheid en Justitie, deze vragen mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW).
De Staatssecretaris van OCW heeft deze correcte uitspraak inderdaad gedaan.
Kunt u aangeven waarom tot voor kort op de website van de overheid – www.rijksoverheid.nl – te lezen was: «Bij een ramp geeft de overheid meer informatie via de rampenzender. Bij een nationale ramp is de rampenzender Nederland 1 of Radio 1. Bij een ramp in uw buurt is dit de regionale omroep»?
In de Mediawet 2008 is een bepaling opgenomen, artikel 6.26, die de wettelijke basis biedt voor de Minister-President om een nadere regeling op te stellen voor omroepen in buitengewone omstandigheden. Daarin is geregeld dat de Minister-President zendtijd en faciliteiten van de publieke omroepen kan vorderen in buitengewone omstandigheden. Dit heeft niet alleen betrekking op NPO1 en NPO Radio1.
De zin «Bij een nationale ramp is de rampenzender Nederland 1 of radio 1» op de website betrof een te beperkte formulering. De zin is inmiddels gewijzigd in: «In buitengewone omstandigheden, zoals bij een nationale ramp, kan de Minister-President zendtijd en faciliteiten vorderen van de publieke omroepen». Deze wijziging is ook doorgevoerd op de websitepagina «wat moet ik doen als de sirene gaat».
Kunt u in dit verband toelichten waarom u in antwoord op eerdere vragen op de vraag of Nederland 1 en Radio 1 fungeren als nationale rampenzender, op 28 april jl. heeft geantwoord: «NPO 1 en NPO Radio 1 zijn niet wettelijk aangewezen als nationale rampenzender»?1
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven waarom op rijksoverheid.nl op de pagina «wat moet ik doen als de sirene gaat?» Nederland 1 nog wél aangegeven staat als rampenzender bij een nationale ramp?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is de tekst, genoemd in vraag 2, onlangs op dezelfde website gewijzigd, zodat deze thans luidt: «Bij een ramp geeft de overheid meer informatie via de rampenzender. Uw regionale omroep kan gebruikt worden als rampenzender»?
De termen rampenzender en calamiteitenzender zijn synoniemen. De calamiteitenzender (radiozender van de regionale omroep) is een onderdeel van een pakket aan middelen – zoals de website www.crisis.nl, het publieksinformatienummer 0800-1351, NL-Alert en sociale media – dat het bevoegd gezag kan inzetten tijdens een noodsituatie. De inzet daarvan is een lokaal bestuurlijke afweging. De veiligheidsregio’s maken zelf afspraken met de regionale omroepen over hun inzet als calamiteitenzender. Daartoe stelt het Ministerie van Veiligheid en Justitie sinds januari 2010 een modelconvenant ter beschikking.
Door de toevoeging van het woord «kan» in de tekst van de website is aangescherpt dat de inzet van de calamiteitenzender een lokaal bestuurlijke afweging betreft.
Wat is de aanleiding geweest, om niet langer Nederland 1 en Radio 1 te bestemmen als calamiteitenzender bij een nationale ramp, maar de regionale omroep?
Zie antwoord vraag 2.
Wat wordt er bedoeld met het woord «kan» in de nieuwe tekst over de rampenzender?
Zie antwoord vraag 5.
Is deze belangrijke beleidswijziging ten aanzien van de verstrekking van essentiële informatie over calamiteiten nog op andere wijze gecommuniceerd dan op deze plek, via deze website? Zo ja, waar? Zo niet, waarom heeft u gemeend dat communicatie via de website van de overheid voldoende is om deze uiterst belangrijke beleidswijziging wereldkundig te maken?
Het betreft geen beleidswijziging, maar een aanscherping van de formulering.
Deelt u de mening dat de website van rijksoverheid.nl, de antwoorden op de genoemde eerdere vragen en de door u afgelopen dinsdag in de Kamer gegeven antwoorden niet hebben geleid tot volstrekte duidelijkheid over de vraag of NPO1 nu wél of niet een calamiteitenzender is?
Nee. Zie mijn antwoord op de vragen 2, 3, 4 en 6.
Wilt deze vragen, gezien het belang van een optimale verstrekking van informatie bij rampen, binnen één week beantwoorden?
Vanwege de benodigde interdepartementale afstemming was het niet mogelijk de vragen binnen één week te beantwoorden.
De uitzending ‘Belastingparadijs Nederland’ van Rambam |
|
Arnold Merkies |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de aflevering «Nederland belastingparadijs» van het televisieprogramma Rambam op 29 april jl?1
De uitzending besteedt aandacht aan de Nederlandse rulingpraktijk. De brief van 2 februari j.l.2 beschrijft deze praktijk uitvoerig. We kennen in Nederland een robuuste rulingpraktijk, die wordt toegepast binnen de kaders van wet, beleid en jurisprudentie. Deze praktijk is van groot belang voor belastingplichtigen en de Belastingdienst. Het geheel draagt bij aan een gunstig vestigingsklimaat voor bedrijven.
De uitzending besteedt tevens aandacht aan het probleem van belastingontwijking. De wijze waarop internationaal opererende ondernemingen gebruik maken van de verschillen tussen de nationale rechtsstelsels van landen, is een internationaal probleem. Het is daarom een probleem dat alleen in internationaal verband kan worden opgelost. Nederland werkt actief mee in de internationale samenwerkingsverbanden om hiervoor werkbare oplossingen te vinden.
Volgens het programma zitten 400 van de 500 grootste Amerikaanse bedrijven in Nederland en zijn deze bedrijven vaak op hetzelfde adres gevestigd; deelt u de mening dat, wanneer veel multinationals op hetzelfde adres zijn gevestigd, het naar alle waarschijnlijkheid gaat om brievenbusbedrijven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het enkele feit dat er meerdere bedrijven op hetzelfde adres zijn gevestigd, zegt nog niets over de mate van substance die een bedrijf in Nederland heeft. De minimale substance vereisten omvatten verschillende criteria. Er wordt onder andere gekeken naar de vestigingsplaats van de bestuurders, de aanwezigheid van gekwalificeerd personeel om de uitvoering van de werkzaamheden van het bedrijf adequaat te kunnen uitvoeren, de boekhouding, bankrekeningen en het vestigingsadres.3
Deze substance vereisten zijn in 2013 aangescherpt. Deze vereisten gelden voor dienstverleningslichamen ook zonder dat zij om zekerheid vooraf vragen. Dit moet door de belastingplichtige worden aangegeven in de aangifte. Indien niet wordt voldaan aan de substance-vereisten, zal tot spontane gegevensuitwisseling met het buitenland worden overgegaan.4 Verder zal de Belastingdienst informatie over Advance Pricing Agreements spontaan uitwisselen met buitenlandse belastingdiensten in gevallen waarin het desbetreffende concern waartoe het dienstverleningslichaam behoort in Nederland niet voldoende substance heeft.5 Bovendien geldt voor vennootschappen die zekerheid vooraf wensen over hun zogenoemde houdsteractiviteiten, het ontvangen en uitbetalen van dividenden, dat ze slechts in behandeling worden genomen door de Belastingdienst wanneer het concern waarbinnen zij opereren voldoende nexus heeft met Nederland.6
De substance vereisten stellen de voorwaarde dat in Nederland wonende of gevestigde bestuursleden moeten beschikken over de benodigde professionele kennis om hun taken naar behoren uit te voeren. Dit houdt in dat de bestuursleden besluiten moeten nemen op grond van hun eigen verantwoordelijkheid bij het bedrijf waar zij bestuurder zijn. De besluitvorming van de bestuurders zou plaats moeten vinden binnen het kader van de normale concernbemoeienis, moet gaan over door dat bedrijf af te sluiten transacties, en de bestuurders moeten mede zorg dragen voor een goede afhandeling van de afgesloten transacties. Dit vereiste wordt materieel uitgelegd, hetgeen betekent dat de in Nederland woonachtige/gevestigde directeur(en) ten minste gelijkwaardige beslissingsbevoegdheid hebben als de in het buitenland woonachtige / gevestigde directeur(en). Of aan dit vereiste voldaan is, wordt in de aangifte aangegeven en door de Belastingdienst steekproefsgewijs getoetst. In het geval van zekerheid vooraf, wordt dit door de belastingplichtige in het verzoek om zekerheid vooraf nader toegelicht en daar waar daartoe aanleiding bestaat, getoetst door de Belastingdienst.
In het jaar 2014 is er bij vele tientallen bedrijven een extra onderzoek gedaan door de Belastingdienst om vast te stellen of aan de substance vereisten wordt voldaan. Bij een gedeelte van deze belastingplichtigen is de Belastingdienst tevens op locatie gekomen voor een onderzoek naar de naleving van de substance vereisten. Een aantal keren is geconstateerd dat niet aan de substance vereisten is voldaan. Op basis van deze constatering is er informatie uitgewisseld met het buitenland.
Wat vindt u van de bewering van één van de geïnterviewde personen die op de vraag of de Belastingdienst wel eens oordeelt dat er geen sprake is van een echte directeur, stelt dat dat nog nooit is voorgekomen en dat dat waarschijnlijk ook niet zal gebeuren? Hoe verzekert de Belastingdienst zich ervan dat een bedrijf geen directeuren inhuurt die alleen aanwezig zijn om aan belastingafspraken te voldoen maar geen beslissingsbevoegdheid hebben?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre komt de Belastingdienst bij deze trustkantoren op locatie voor een grondig onderzoek naar naleving van substance-eisen?
Zie antwoord vraag 2.
In de uitzending zegt u dat dit soort constructies de wereld uit moeten; op welke soort constructies doelt u?
Het fragment is ontleend aan een eerder interview dat ik gaf aan de NOS. Dit interview ging over belastingontwijkingsconstructies van multinationals. In mijn antwoorden heb ik aangegeven dat Nederland actief participeert in internationale overleggen. Voorbeelden van deze internationale samenwerkingsverbanden zijn het BEPS project van de OESO/G20 en de EU.
Deelt u de mening dat Nederland agressieve fiscale planning of belastingontwijking via Nederland aanmoedigt door de manier waarop het Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) adverteert met een «highly competitive fiscal climate»?
Nee, de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) informeert buitenlandse bedrijven over de diverse locatievoordelen van Nederland, waaronder het fiscale vestigingsklimaat. Daarbij baseert de NFIA zich op bestaande wetgeving. Bovendien is de inzet van de NFIA alleen gericht op het naar Nederland halen van reële economische activiteiten, richtlijn hierbij is minimaal 5 fte of meer dan € 0,5 miljoen investering in Nederland.
Vindt u het gewenst dat een ambtenaar van de NFIA de programmamakers tips geeft, waaronder de naam van een goede belastingadviseur?
Desgevraagd geeft de NFIA namen door van advieskantoren op diverse terreinen. Dat is onderdeel van haar informerende taak. De keus is vanzelfsprekend aan het bedrijf.
Volgens de belastingadviseur in het programma gaat het bij de aanvraag van een ruling wel degelijk om onderhandelingen met de Belastingdienst; wat is uw opvatting hierover?
Dat is niet correct. In de uitzending van Rambam wordt de suggestie gewekt dat het mogelijk is om te onderhandelen over tarieven met de Belastingdienst. De van toepassing zijnde belastingtarieven volgen uit de wet en hierover worden geen afspraken gemaakt. Er wordt niet onderhandeld met de Belastingdienst, ook niet wanneer wordt verzocht om zekerheid vooraf.
In de aanvraag om zekerheid vooraf beschrijft het bedrijf de feiten en omstandigheden. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen de aanvraag van een Advance Pricing Agreement (APA) en een Advance Tax Ruling (ATR). Een APA geeft een belastingplichtige vooraf zekerheid over de vaststelling van een zakelijke beloning of een methode voor de vaststelling van een dergelijke beloning voor grensoverschrijdende transacties (goederen en dienstverlening) tussen gelieerde lichamen of tussen onderdelen van eenzelfde lichaam. Deze methodes zijn gebaseerd op de OESO transfer pricing richtlijnen. Een ATR geeft een belastingplichtige vooraf zekerheid over de fiscale gevolgen van een voorgenomen transactie of samenstel van transacties. Het betreft de toepassing van de Nederlandse fiscale wet- en regelgeving op het specifieke onderhavige geval. Uiteraard kunnen er inhoudelijke discussies plaatsvinden met de Belastingdienst over de uitwerking van de wet- en regelgeving op de voorgelegde feiten en omstandigheden.
Wat vindt u van de enorme discrepantie tussen de wijze waarop de burger enerzijds wordt geholpen, die tijden in de wachtrij staat om antwoord op zijn vragen te krijgen, en anderzijds het internationale bedrijfsleven waarbij een delegatie van ambtenaren zit te wachten om deze van tips en adviezen te voorzien?
De door u beschreven discrepantie herken ik niet. Voor de Belastingdienst is een goede toegankelijkheid voor burgers en bedrijven erg belangrijk. De dienstverlening aan de burger loopt via verschillende kanalen: via zijn website, de belastingtelefoon, hulp bij aangifte, servicedesks (belastingbalies), stella-teams en schriftelijk. Vooroverleg en informatie over belastingposities is niet alleen mogelijk voor het internationale bedrijfsleven, maar ook voor het nationale bedrijfsleven en voor particulieren.
Daarnaast is de NFIA specifiek in het leven geroepen om buitenlandse investeerders aan te trekken voor Nederland. Dit is goed voor de economie en werkgelegenheid in Nederland. De NFIA voorziet de buitenlandse bedrijven van informatie en helpt de Nederlandse markt toegankelijk te houden voor buitenlandse investeerders.
Het bericht ‘gehandicapten dreigen garantiebanen massaal mis te lopen’ |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat er amper mensen voor het doelgroepenregister worden aangemeld en er zodoende amper mensen in aanmerking komen voor een garantiebaan?1
De antwoorden op bovenstaande vragen hangen met elkaar samen. De Participatiewet is in werking getreden op 1 januari 2015 en de Wet banenafspraak op 1 mei 2015. Beide zijn wetten zijn dus nog maar een beperkte tijd van kracht. Het doelgroepregister wordt beheerd door UWV en is al goed gevuld. Mensen in de Wajong, mensen met een Wsw-indicatie en mensen met een ID/Wiw-baan zijn als groep al opgenomen in het register. Zoals ik op 19 december 2014 aan de Kamer heb gemeld, bevat het doelgroepregister bij aanvang ruim 300.000 mensen4. Dat neemt niet weg dat het aantal nieuwe verzoeken vanuit gemeenten voor een beoordeling voor de doelgroep uit de Participatiewet achterblijft bij de verwachting. Daarom hebben de partijen in de Werkkamer, sociale partners, VNG en gemeenten, het UWV en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de mogelijke oorzaken voor dit achterblijven gesproken. Aan de hand van de aandachtspunten die in dit overleg zijn vastgesteld, is besloten om een aantal werkprocessen anders in te richten. In mijn brief van 8 mei 2015 heb ik uw Kamer uitvoerig geïnformeerd over de afspraken die zijn gemaakt.
Een van de afspraken is dat de beoordelingen nauwlettend worden gemonitord. Op basis daarvan, zal in het najaar geduid worden of de voeding van het register in overeenstemming is met het doel van het register door de werking van de indicatiesystematiek (combinatie van medische en arbeidskundige beoordeling, vergelijking met drempelfunctie, etc.). Ook wordt de vraag bezien of de criteria die in de beoordeling worden gebruikt te streng uitpakken om de doelgroep van de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten te selecteren.
Over de financiering van de beoordelingen is afgesproken dat de middelen voor de doelgroepbeoordeling gecentraliseerd worden, met inachtneming van het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit. Hiertoe zal ik een ministeriële regeling voorbereiden. De financiering van de beoordelingen zal in 2015 via de begroting van SZW rechtstreeks aan het UWV plaatsvinden.
In de brief van 11 december 20145 heb ik toegelicht waarom de leerlingen afkomstig van het vso of pro niet per definitie tot de doelgroep banenafspraak behoren en het daarom ook niet logisch is om deze leerlingen zonder beoordeling op te nemen in het doelgroepregister. Daarom blijft UWV ook voor deze leerlingen beoordelen of zij tot de doelgroep van de banenafspraak behoren. In het overleg met de partners in de Werkkamer heb ik wat betreft de leerlingen afkomstig van het vso, pro en mbo (entreeopleiding) wel afgesproken dat zij zich rechtstreeks bij UWV kunnen aanmelden voor de doelgroepbeoordeling voor de banenafspraak. Hiertoe zal ik een uitvoeringsbesluit Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten voorbereiden. Met betrokken organisaties houd ik, zoals opgemerkt, regelmatig de ontwikkelingen in de gaten en voer daarover overleg.
In dit overleg zal in het najaar ook nagegaan worden of het gegeven dat (ex-)leerlingen afkomstig zijn uit het vso-, pro- of mbo (entreeopleiding) een afdoende voorspeller is voor het behoren tot de doelgroep, met inachtneming van de voorwaarde dat een significant aantal beoordelingen van deze leerlingen moet zijn afgerond om dit te kunnen beoordelen. Indien dit het geval is zal nader overleg plaatsvinden en zal het Ministerie van SZW bezien welke nadere maatregelen nodig zijn om onnodige beoordelingen te voorkomen.
Hoeveel mensen zijn in de periode van 1 januari 2015 tot 1 mei 2015 aangemeld voor het doelgroepenregister? Hoeveel van deze mensen hebben inmiddels een garantiebaan?
Er zijn vanaf 1 januari 2015 tot en met 30 april 2015 268 aanvragen voor een indicatiestelling banenafspraak ingediend. Het is niet mogelijk aan te geven hoeveel mensen die tussen 1 januari 2015 en 1 mei 2015 zijn aangemeld, inmiddels geplaatst zijn op een extra baan. De eerste meting die inzicht geeft in de voortgang van de banenafspraak is de tussenmeting van het aantal banen op 1 januari 2015. Deze meting is rond de zomer van 2015 gereed. In deze tussenmeting worden de plaatsingen op extra banen meegeteld vanaf de peildatum, 1 januari 2013.
Is er gezien het lage aantal aanmeldingen nog altijd «geen reden tot paniek» is en ligt het lage aantal aanmeldingen in mei nog altijd aan het feit dat «we nog maar net van start zijn gegaan»?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zich voorstellen dat de keuringseisen van het UWV de instroom van mensen met een arbeidsbeperking in het doelgroepenregister belemmeren? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe staat het met uitvoering van uw toezegging te zullen gaan kijken naar het indiceren bij decentralisaties en de kosten die gemeenten moeten maken voor indicaties? Bent u bereid om te regelen dat kandidaten voor het doelgroepenregister kosteloos door het UWV worden beoordeeld?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze heeft deze de afgelopen maanden overleg en voorlichting met het voortgezet speciaal onderwijs plaats gevonden?3
SZW, OCW en VWS hebben via een «Werkagenda» afspraken gemaakt met VNG en de sectorraden van het onderwijs om partijen in de regio (zoals scholen, gemeenten en werkgevers) te ondersteunen om de aansluiting tussen het Passend Onderwijs en de Participatiewet voor jongeren in een kwetsbare positie (zoals jongeren uit het praktijkonderwijs en het speciaal onderwijs) te verbeteren. Dat gebeurt onder meer door ondersteuningsvragen in de regio op te halen en van antwoorden te voorzien en door kennis te verspreiden.
Daarnaast verzorgen het Landelijk Expertisecentrum en het Landelijk Werkverband Praktijkonderwijs met financiële ondersteuning van het Ministerie van SZW voorlichting over de Participatiewet voor ouders en leraren in het voortgezet speciaal onderwijs en het praktijkonderwijs.
Bovendien worden in de regionale Werkbedrijven onderwijspartijen steeds vaker betrokken. Op 12 december 2014 heb ik met de Programmaraad een congres georganiseerd voor de 35 werkbedrijven waar ook vertegenwoordigers van het onderwijs in de regio bij waren. Ook organiseert de Programmaraad in juni 2015 bijeenkomsten op vijf locaties in het land voor partijen in de regio over de overdracht van de Wajongnetwerken van UWV naar gemeenten. De Programmaraad nodigt voor deze bijeenkomsten ook directeuren en stagedocenten uit het vso/pro uit.
Op 10 december 2014, tijdens het wetgevingsoverleg zei u dat een keuring door het UWV voor jongeren van het praktijkonderwijs «minder heftig is» dan bij andere mensen die worden aangemeld voor het doelgroepenregister en dat het UWV gebruik zal maken van «de bestaande gegevens». Daarom ontraadde u het voorstel om jongeren van het praktijkonderwijs automatisch toe te laten tot het doelgroepenregister. Klopt het dat uw ministerie nu wel overweegt om deze jongeren automatisch toe te laten tot het doelgroepenregister? Welke overwegingen heeft u hiervoor?4
Zie antwoord vraag 1.
Afgelopen jaar waren er herhaaldelijk signalen dat de doorstroom vanuit het praktijkonderwijs naar de Wajong en de Participatiewet een punt van zorgen is, waarom heeft u deze zorgen genegeerd en komt u pas met maatregelen nu het mis dreigt te gaan?5
Het kabinet heeft deze zorgen niet genegeerd. Zoals aangegeven in recente antwoorden op Kamervragen van de leden Karabulut en Siderius, heeft het kabinet diverse maatregelen genomen om te voorkomen dat kwetsbare jongeren, ook uit het praktijkonderwijs, tussen wal en schip belanden. Zo heeft het kabinet een plan van aanpak jongeren in een kwetsbare positie gepresenteerd (Kamerstukken II, 2014–2015, 30 079, nr. 53), zijn er afspraken gemaakt in een werkagenda (zie het antwoord op vraag 6), heeft het kabinet het mogelijk gemaakt om middelen Europees Sociaal Fonds (2014–2020) binnen het thema actieve inclusie in te zetten voor de arbeidstoeleiding van (ex-)leerlingen van het vso en pro en zijn afspraken gemaakt over de overdracht van de Wajongnetwerken van UWV naar gemeenten.
Van belang is verder dat de Werkkamer, overlegorgaan van gemeenten en sociale partners met SZW en UWV in de rol van waarnemer, de ontwikkelingen in de praktijk nauwgezet volgt. Partijen in de Werkkamer zijn zeer gemotiveerd om van de banenafspraak een succes te maken. De Werkkamer speelt daarom een rol bij de implementatie en het oplossen van praktische knelpunten omdat alle betrokken partijen hierin vertegenwoordigd zijn. Het kabinet heeft onder meer via overleg met partijen in de Werkkamer goed de vinger aan de pols gehouden bij het aantal verzoeken van gemeenten voor een beoordeling doelgroep banenafspraak en via de brief van 8 mei 2015 maatregelen aangekondigd.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om de toegang tot het doelgroepenregister eenvoudiger te maken en welke maatregelen gaat u nemen om te garanderen dat jongeren met een arbeidsbeperking snel aan een garantiebaan worden geholpen?
Zie antwoord vraag 1.
Ballast Nedam dat zich terugtrekt uit infrastructurele projecten |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Ballast Nedam gered uit zelfgegraven bouwput» en «Ballast trekt zich terug»?1
Ja.
Wat betekent het feit dat Ballast Nedam zich grotendeels terug zal trekken uit de projecten ten aanzien van de verbreding van de A15 en de ondertunneling van de A2 bij Maastricht? Wat wordt verstaan onder «grotendeels»?
Ballast Nedam heeft aangegeven dat de beide voorgenomen transacties in de komende periode worden uitgewerkt in definitieve overeenkomsten. Deze overeenkomsten worden voorgelegd aan de stakeholders, waaronder de opdrachtgevers Rijkswaterstaat en de gemeente Maastricht, die toestemming moeten verlenen aan de transacties.
Voor de afronding van de projecten heeft het besluit van Ballast Nedam, om zich deels terug te trekken uit de projecten A15 Maasvlakte-Vaanplein en A2 Maastricht, geen gevolgen. De in het MIRT Projectenboek 2015 opgenomen mijlpalen openstelling voor deze projecten A15 (uiterlijk eind 2015) en A2 Maastricht (uiterlijk eind 2016) worden hierdoor niet beïnvloed.
Voor het DBFM-project A15 Maasvlakte-Vaanplein heeft Rijkswaterstaat een contract met de opdrachtnemer, het consortium A-lanes A15 BV. Ballast Nedam blijft zowel als aandeelhouder van het consortium en als bouwer betrokken bij het project. Het aandeel in het economisch belang van de bouw en het onderhoud van het project wordt, zo heeft Ballast Nedam aangegeven, teruggebracht van 40% naar 10% waarbij Strukton en Strabag elk een 45% belang krijgen.
Bij de A2 Maastricht neemt Strukton het aandeel van Ballast Nedam in de bouw van de tunnel over. Omgekeerd zal Ballast Nedam de gebiedsontwikkeling volledig ter hand nemen door het aandeel van Strukton hierin over te nemen.
Kunt u toelichten of deze projecten nu in gevaar komen? Worden de geplande opleverdata nog gehaald? Zo nee, wat is de nieuwe planning? Als hier nog geen duidelijkheid over is, wanneer komt die duidelijkheid er dan?
Zie antwoord vraag 2.
Leidt dit besluit van Ballast Nedam tot hogere kosten van deze projecten? Zo ja, hoeveel? Wie zal hiervoor opdraaien?
Er is geen aanleiding te veronderstellen dat het besluit van Ballast Nedam leidt tot hogere kosten voor deze projecten.
Heeft u reeds andere bedrijven op het oog die in het gat kunnen springen dat de terugtrekking van Ballast Nedam bij het project van de ondertunneling van de A2 bij Maastricht slaat? Zo nee, wanneer komt hier duidelijkheid over?
Er hoeft geen andere opdrachtnemer voor het project A2 Maastricht te worden gezocht. Ballast Nedam en Strukton zullen het integrale project A2 Maastricht gezamenlijk afmaken. Zie ook het antwoord op vraag 2 en 3.
Komt de bouw van het project 'Gaasperdammerweg» op de A9 ook in gevaar? Zo ja, welke financiële en planmatige gevolgen heeft dit?
Het consortium IXAS Zuid-Oost is de opdrachtnemer voor het DBFM-project A9 Gaasperdammerweg. Ballast Nedam houdt een deel van de aandelen in deze vennootschap en is als bouwonderneming betrokken bij het ontwerp, de bouw en het onderhoud van de Gaasperdammerweg. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat een eventuele afbouw van het belang van Ballast in dit project gevolgen heeft voor de kosten of de planning van het project, maar het risico daarop ligt bij het consortium.
Kunt u reageren op de stelling in het voornoemde artikel in Trouw dat Ballast Nedam de geleden schade bij het project op de A15 zal verhalen op Rijkswaterstaat?
Met het consortium A-lanes A15 BV, waarin Ballast participeert, is recentelijk overeenstemming bereikt over de verantwoordelijkheidsverdeling voor een aantal scopewijzigingen en vertragingen en de daarmee verband houdende kosten.
A-lanes A15 BV meent daarnaast dat Rijkswaterstaat ook andere kosten nog moet vergoeden. Ik ben het daar niet mee eens. A-lanes A15 BV is hierover een arbritrageprocedure gestart. Mogelijk wordt in het artikel in Trouw aan dit geschil gerefereerd.
Kunt u reageren op de kritiek dat infrastructurele megaprojecten moeten worden opgeknipt om risico’s voor bouwers te beperken? Wat betekent dit voor huidige en toekomstige projecten, mede in het kader van de herijking van de «Design, Build, Finance and Maintain»-contracten en de Aanbestedingswet 2012?
De Aanbestedingswet 2012 wordt momenteel geëvalueerd. Uiterlijk in de zomer worden de kabinetsreactie en de uitkomsten hiervan aan de Kamer gestuurd.
De DBFM-leidraad en het DBFM-modelcontract worden daarnaast regelmatig geëvalueerd en geactualiseerd. In het najaar van 2015 zullen hiervan nieuwe versies verschijnen.
Verder is de planning van projecten en de omvang van de projecten onderwerp van regelmatig overleg met individuele marktpartijen en Bouwend Nederland. Zowel voor Rijkswaterstaat als voor overige opdrachtgevers is het belangrijk dat voldoende opdrachtnemers de projecten kunnen uitvoeren. Uit recent gehouden gesprekken is naar voren gekomen dat het volume en omvang van de projecten behapbaar is voor de markt. Bouwend Nederland vraagt Rijkswaterstaat daarbij wel terughoudend te zijn met projecten waarvan het bouwvolume meer dan 500 miljoen euro betreft. Tegelijkertijd is gesignaleerd dat de tenderinspanningen en tenderkosten, die de marktpartijen moeten verrichten, hoog zijn. Samen met Bouwend Nederland wordt onderzocht of deze tenderinspanningen kunnen worden gereduceerd.
Het artikel 'Organisaties zijn banger voor reputatieschade bij schending privacy' |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het artikel «Organisaties zijn banger voor reputatieschade bij schending privacy»?1
Ja.
Wat vindt u van de oproep van de voorzitter van het College bescherming persoonsgegevens (CBP) een publicatieplicht in de wet op te nemen met betrekking tot tot onderzoeken van het CBP?
Ik kan me de oproep vanuit zijn positie voorstellen. De voorzitter heeft daarbij met name het oog op de werklasteffecten als gevolg van de juridische procedures die worden aangespannen om een – in de ogen van de vermeende overtreders – onjuiste dan wel onterechte publicatie van (definitieve) onderzoeksbevindingen te voorkomen. Wel vraag ik mij af of een wettelijke publicatieplicht die, gelet op de geding zijnde belangen, geen absolute plicht kan zijn, de werklasteffecten zou verkleinen. Ook een wettelijke publicatieplicht zal aan (nader te benoemen) voorwaarden en beperkingen gebonden zijn. Voorts hebben organisaties ook dan de mogelijkheid om tegen een (voorgenomen) besluit tot publicatie bij de rechter op te komen.
Hoe vaak en op welke grond hebben belanghebbenden succesvol een publicatie over hen door het CBP verhinderd in de afgelopen vijf jaar?
Het Cbp heeft aangegeven doorlopend te maken te hebben met werkzaamheden gericht op het voorkomen of het voeren van een juridische procedure in het kader van een publicatie van (definitieve) onderzoeksbevindingen (rapport) of een dwangsombesluit. Voorheen werd door onderzochte partijen sporadisch gediscussieerd over of geprocedeerd tegen de publicatie. Inmiddels gebeurt het in veel gevallen waarbij publicatie aan de orde is dat partijen in discussie gaan, dreigen met procederen of een procedure starten, hetgeen aanmerkelijk meer werk genereert voor het CBP. Dit geldt ten aanzien van zowel kleine als grote partijen en gebeurt zowel in de toezichts- als de handhavingsfase.
Tot op heden heeft een partij publicatie in één zaak – die overigens nog in procedure is – voorlopig verhinderd. De voorzieningenrechter heeft het publicatiebesluit geschorst op grond van een individuele belangenafweging en niet op basis van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel ten aanzien van het onderliggende dwangsombesluit.
Welke beleidsregels hanteert het CBP om een zorgvuldig en evenwichtig publicatiebeleid te waarborgen?
Het CBP heeft daarvoor de Beleidsregels actieve openbaarmaking vastgesteld (Stcrt. 2013, 31433). Deze zien op openbaarmaking van definitieve bevindingen van onderzoek, handhavingsbesluiten, overige besluiten, wetgevingsadviezen en zienswijzen. Deze beleidsregels geven uitwerking aan het openbaarmakingskader van de Wob (artikelen 8 en 10). Par. 3.1 van de beleidsregels bepaalt dat definitieve onderzoeksbevindingen openbaar worden gemaakt, tenzij het Cbp op zwaarwichtige gronden anders beslist.
Welke andere toezichthouders kennen een wettelijke plicht tot publiceren en welke uitzonderingen bestaan er op die plicht?
Een eerste inventarisatie wijst uit dat de huidige wetgeving slechts in een enkel geval een wettelijke verplichting tot openbaarmaking van toezichtgegevens bevat (zie o.a. hoofdstuk 5 van de Wet op het onderwijstoezicht, dat de vaststelling en openbaarmaking van inspectierapporten door de Onderwijsinspectie regelt). Wel staat de beleidsmatige wenselijkheid van openbaarmaking van toezichtsgegevens de laatste tijd sterk in de belangstelling. Bij de recent gewijzigde Instellingswet Consument en Markt is voorzien in een wettelijke bevoegdheid voor de Autoriteit Consument en Markt om toezichtsgegevens openbaar te maken (artikel 12w). Ook zijn bij het parlement twee wetsvoorstellen aanhangig waarin, naast de verplichting om bestuurlijke sanctiebesluiten openbaar te maken, een verplichting tot openbaarmaking van toezichtsgegevens is opgenomen (wetsvoorstel tot wijziging van de Gezondheidswet en de Jeugdwet teneinde een mogelijkheid op te nemen tot openbaarmaking van informatie over naleving en uitvoering van regelgeving, besluiten tot het opleggen van bestuurlijke sancties daarbij inbegrepen, Kamerstukken II 2014/15, 34111 en wetsvoorstel Wet aanpak schijnconstructies, Kamerstukken I 2014/15, 34108). De publicatieverplichtingen gelden voor de inspectie- en onderzoeksgegevens op het werkgebied van de Inspectie SZW respectievelijk de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de Inspectie Jeugdzorg en de Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (Inspectie Veiligheid en Justitie).
Voor de wettelijke publicatieverplichtingen geldt dat zij aan (procedurele of inhoudelijke) voorwaarden en/of beperkingen zijn gebonden en zijn afgestemd op de -eigen- karakteristieken van het desbetreffende beleidsterrein.
De positie van leerlingen in het praktijkonderwijs in het kader van de Participatiewet |
|
Loes Ypma (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Erkent en herkent u de specifieke positie van leerlingen in het zogenaamde «praktijkonderwijs» in relatie tot de op 1 januari jongstleden in werking getreden Participatiewet? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet realiseert zich dat veel leerlingen in het praktijkonderwijs (evenals leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs) een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt hebben. Daarom is het beleid erop gericht deze leerlingen in beeld te houden, waar nodig de benodigde ondersteuning te bieden en er zorg voor te dragen dat de 125.000 extra banen van de banenafspraak bereikbaar zijn voor deze leerlingen, voor zover zij niet het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. In dit licht moet ook mijn brief van 8 mei jl. worden gezien (zie ook antwoord op vraag 3, 4 en 5).
Veel leerlingen die succesvol het praktijkonderwijs hebben doorlopen, vinden na uitstroom uit school een reguliere baan en functioneren zelfstandig op de arbeidsmarkt. Voor hen verandert er niets door de invoering van de Participatiewet.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor leerlingen die uitstromen uit het praktijkonderwijs en die ondersteuning nodig hebben bij de toeleiding naar werk. Zoals ook recent aangegeven in antwoorden op Kamervragen van de leden Siderius en Karabulut (SP), verwacht het kabinet geen negatief effect van de Participatiewet op de uitstroom van leerlingen uit het praktijkonderwijs. Voor de jongeren die ondersteuning nodig hebben, bieden de Participatiewet en de banenafspraak meer kansen op de arbeidsmarkt. Zo biedt de Participatiewet (deels nieuwe) instrumenten om deze groep aan een baan te helpen.
Kunt u zich voorstellen dat leerlingen van de onder vraag 1 bedoelde scholen zich zorgen maken over hun kansen op een baan, nu zij niet automatisch bij hun gemeente «in beeld zijn»? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt het van belang dat leerlingen in beeld blijven. Daarom maken gemeenten en UWV, waar dat nog niet gebeurd is, afspraken over de overdracht van de «Wajongnetwerken». Uiterlijk per 1 juli nemen de gemeenten deze Wajongnetwerken van UWV over zodat bijvoorbeeld vso/pro leerlingen niet uit beeld verdwijnen. In de zomer zal de voortgang door de Werkkamer worden geïnventariseerd. Er zijn dus maatregelen getroffen om te zorgen dat leerlingen in beeld blijven. Desalniettemin kunnen veranderingen in wetgeving tot zorgen bij leerlingen en hun ouders leiden. Daarom is het van belang dat ouders en leraren voorlichting krijgen over de Participatiewet. Het Landelijk Expertisecentrum Speciaal Onderwijs en het Landelijk Werkverband Praktijkonderwijs verzorgen deze voorlichting met financiële ondersteuning vanuit het Ministerie van SZW.
Bent u bereid in het kader van de Participatiewet speciale aandacht aan de leerlingen van het praktijkonderwijs te besteden, zodat zij niet «tussen wal en schip vallen»? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt het belangrijk om te voorkomen dat leerlingen uit het praktijkonderwijs thuis komen te zitten. Het kabinet neemt diverse maatregelen om te voorkomen dat kwetsbare jongeren, ook uit het praktijkonderwijs, tussen wal en schip belanden. Zo heeft het kabinet een plan van aanpak jongeren in een kwetsbare positie gepresenteerd, met onder andere een werkagenda, waarin OCW, SZW en VWS samen met de VNG en sectorraden van het onderwijs de regionale samenwerking tussen scholen, gemeenten, werkgevers, UWV en jeugdzorg stimuleren. Ook heeft het kabinet het mogelijk gemaakt om middelen Europees Sociaal Fonds (2014–2020) binnen het thema actieve inclusie in te zetten voor de arbeidstoeleiding van (ex-) leerlingen van het vso en pro. Daarnaast heb ik met partijen in de Werkkamer afspraken gemaakt over de overdracht van de «Wajongnetwerken». Uiterlijk per 1 juli nemen de gemeenten deze Wajongnetwerken over van UWV zodat o.a. leerlingen uit vso en pro niet uit beeld verdwijnen. In de zomer zal de voortgang door de Werkkamer worden geïnventariseerd. Ik heb u hierover in mijn brief van 8 mei jongstleden geïnformeerd.
Indien u de voorgaande vragen met ja hebt beantwoord, bent u dan bereid deze leerlingen bijvoorbeeld automatisch in het zogenaamde «doelgroepenregister» op te laten nemen zodat ze in aanmerking komen voor een garantiebaan dan wel andere concrete acties te ondernemen waarmee zij zijn geholpen?
Met de organisaties in de Werkkamer, het overlegorgaan van gemeenten en sociale partners, waar ook UWV en SZW als adviserend lid aan deelnemen, heb ik op 30 april jongstleden gesproken over de beoordeling van de doelgroep van de banenafspraak. Ik heb u over de uitkomsten van dit overleg in mijn brief van 8 mei jongstleden geïnformeerd. Een van de afspraken die ik heb gemaakt is dat leerlingen afkomstig van het vso, pro of mbo (entreeopleiding) zich rechtstreeks bij UWV kunnen aanmelden voor de doelgroepbeoordeling voor de banenafspraak. Met betrokken organisaties houd ik regelmatig de ontwikkelingen in de gaten en voer daarover overleg. In het overleg zal in het najaar ook nagegaan worden of het gegeven dat (ex) leerlingen afkomstig van het vso, pro of mbo (entreeopleiding) een afdoende voorspeller is voor het behoren tot de doelgroep, met inachtneming van de voorwaarde dat een significant aantal beoordelingen van deze leerlingen moet zijn afgerond om dit te kunnen beoordelen. Hierover zal nader overleg plaatsvinden en zal het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bezien welke nadere maatregelen nodig zijn om onnodige beoordelingen te voorkomen.
Bent u overigens bereid om er snel voor te zorgen dat er voldoende kandidaten in het «doelgroepenregister» worden opgenomen en er aan de discussie tussen gemeentes en het Uitvoeringsorgaan Werknemers Verzekeringen (UWV) over onder meer kosten en de vraag «wie wel/wie niet» een einde komt, zodat meer plaatsingen in garantiebanen kunnen worden gerealiseerd? Op welke termijn kunnen we een en ander verwachten?
Het doelgroepregister wordt beheerd door UWV en is al goed gevuld. Mensen in de Wajong, mensen met een Wsw-indicatie en mensen met een ID/Wiw-baan zijn als groep al opgenomen in het register. Zoals ik op 19 december 2014 aan de Kamer heb gemeld, bevat het doelgroepregister bij aanvang ruim 300.000 mensen.1 Dat neemt niet weg dat het aantal nieuwe verzoeken vanuit gemeenten voor een beoordeling voor de doelgroep uit de Participatiewet achterblijft bij de verwachting. In het overleg van 30 april heb ik onder andere ook gesproken over de wijze van het inrichten van de werkprocessen, over de wijze van beoordeling en over de financieringswijze. Over al deze onderwerpen zijn ook nadere afspraken gemaakt, zoals ik u in mijn brief van 8 mei heb gemeld. Over de financiering van de beoordelingen is afgesproken dat de middelen voor de doelgroepbeoordeling gecentraliseerd worden, met inachtneming van het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit. Hiertoe bereid ik een ministeriële regeling voor. De financiering van de beoordelingen zal in 2015 via de begroting van SZW rechtstreeks aan het UWV plaatsvinden, zodat gemeenten daar niet meer voor hoeven te betalen.
Het bericht ‘Grote onrust in verzorgingshuis Zuidoost over opvang illegalen’ |
|
Sietse Fritsma (PVV), Karen Gerbrands (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Grote onrust in verzorgingshuis Zuidoost over opvang illegalen»?1
Ja.
Is het niet van de zotte dat onze ouderen het verzorgingshuis niet meer in komen, maar er wel plaats is voor uitgeprocedeerde asielzoekers? Zo nee, waarom niet?
In de ouderenzorg is al sinds de jaren 80 van de vorige eeuw de trend zichtbaar dat mensen langer thuis (willen) blijven wonen en dat het aantal verzorgingshuisplaatsen afneemt. Zorginstellingen beraden zich hoe zij omgaan met leegkomende kamers/appartementen. In een aantal gevallen kunnen zij zich richten op zwaardere doelgroepen of ligt er een mogelijkheid in het scheiden van wonen en zorg. Soms is sluiting of aanwending voor andere doeleinden een mogelijkheid. Leegstand kan leiden tot verloedering en een gevoel van onveiligheid. Bewoning kan eraan bijdragen dat een gebouw leefbaar en exploiteerbaar blijft. Van belang is in alle gevallen dat hierover op een zorgvuldige wijze wordt gecommuniceerd met de zittende bewoners om daarmee eventuele zorgen zoveel mogelijk weg te kunnen nemen.
Bent u van mening dat het onverantwoord is om kwetsbare ouderen gezamenlijk met een groep uitgeprocedeerde asielzoekers op te vangen in een verzorgingshuis? Zo ja, hoe gaat u deze ouderen beschermen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Maken de ouderen zich grote zorgen over dit initiatief? Hoe gaat u deze zorgen wegnemen? Gunt u hen geen zorgeloze oude dag? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid uw beleid aan te passen en ouderen met indicatie ZZP 1 t/m 3 ook weer toegang te geven tot de verzorgingshuizen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen aanleiding om de Wet langdurige zorg op dit punt aan te passen. Cliënten die onder de AWBZ een indicatie voor ZZP 1 t/m 3 zouden hebben gekregen, kunnen nu zorg en ondersteuning ontvangen van de gemeente en/of de zorgverzekeraar. Voor bestaande cliënten geldt overgangsrecht.
Bent u bereid deze en alle andere illegalen zo spoedig mogelijk uit Nederland te verwijderen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen relatie tussen mijn beleid op het terrein van de langdurige zorg en de door u gesuggereerde actie.
Onduidelijkheid van cijfers bij inzameling en verwerking van PET-flessen en Plastic Heroes |
|
Eric Smaling |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Bent u bekend met berichten dat producenten van PET(polyethyleentereftalaat)-flessen liever geen Plastic Heroes-balen accepteren en dat, indien zij deze op last van de frisdrankenindustrie toch accepteren, bij verwerking een verlies van 10 tot 50% per baal optreedt?
Nee.
Bent u bekend met het feit dat die fles vervolgens uit 25% recyclaat bestaat, en dit voor 22 tot 23% statiegeld-PET betreft en maar voor 2 tot 3% PET uit andere bronnen, zoals Plastic Heroes?
Nee. Over het toe te passen aandeel recyclaat in nieuwe PET-flessen zijn afspraken gemaakt in de Raamovereenkomst Verpakkingen 2013–2022. Er zijn geen afspraken gemaakt over de herkomst van dit recyclaat. Er is sprake van een internationale markt van vraag en aanbod voor gerecycled PET (rPET). Producenten van rPET bieden op die markt hun materiaal aan of kiezen voor separate afspraken met ketenpartijen.
In het kader van het onderzoek naar de prestatiegaranties heeft de ILT informatie opgevraagd bij een grote Nederlandse recyclaatleverancier die door de marktleider is opgegeven als leverancier. Deze recyclaatleverancier verwerkt momenteel het grootste deel van de Nederlandse statiegeldflessen.
Deze informatie heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) opgevraagd om te kunnen vaststellen of het gebruikte materiaal uit externe recyclingsprocessen afkomstig is en niet uit eigen processen.
Uit de geleverde informatie is gebleken dat het ingangsmateriaal in 2014 bij deze recyclaatleverancier in de onderzochte situaties volledig bestaat uit restanten van gebruikte PET-flessen uit Nederlandse en buitenlandse statiegeldsystemen.
Bent u bekend met vorenstaande of vergelijkbare cijfers? Welk deel/percentage van nieuwe flessen bestond in 2013 uit Plastic Heroes-PET of PET uit nascheidingssystemen? Welk deel/percentage was afkomstig uit statiegeldsystemen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel kiloton Plastic Heroes-PET is er in 2012 en 2013 in Nederland, na de eerste sortering, in balen beschikbaar gekomen?
Uit navraag bij Stichting Afvalfonds Verpakkingen (StAV) blijkt dat de volgende hoeveelheden PET, na eerste sortering, in balen beschikbaar zijn gekomen.
2012
5.790
855
6.645
2013
7.224
1.481
8.705
Werd Plastic Heroes-PET in 2012 en 2013 (en wordt het ook nu nog steeds) uitgesorteerd op de kwaliteit 90/10? Worden er ook hogere of lagere kwaliteiten geproduceerd? Om welke kilotonnen gaat het?
Het via bron- en nascheiding verkregen PET-materiaal wordt inderdaad verder gesorteerd op de kwaliteit 90/10. Deze kwaliteit moet 90% transparante PET-flessen bevatten en mag maximaal 10% andere PET-verpakkingen bevatten. Onderzoek van de ILT geeft aan dat alleen deze specifieke kwaliteit wordt geproduceerd. Deze kwaliteitseis is conform de afspraken die daarover gemaakt zijn tussen de Raamovereenkomstpartijen. Het gaat om 13 kton dat werd uitgesorteerd.
Hoeveel kiloton Plastic Heroes-PET is er in 2012 en 2013 bij flessenfabrikanten aangeleverd? Hoeveel PET uit nascheidingssystemen?
Onbekend is hoeveel aan flessenfabrikanten is geleverd. Alleen de stappen tussen het inzamelen en het weegmoment bij de recycler worden en zijn onderzocht door de ILT. Dat komt omdat als uitwerking van de Raamovereenkomst Verpakkingen 2013–2022 afspraken gemaakt zijn over ondermeer het meetmoment voor recycling. Dit is het inweegmoment bij de recycler.
Daarnaast betrekken producenten van PET-flessen hun grondstoffen voor de fabricage van PET-flessen wereldwijd van verschillende grondstoffenleveranciers, waarbij zowel virgin als rPET wordt gebruikt. Daarbij gaat het om een internationale markt van vraag en aanbod.
Het is wel bekend hoeveel PET van Plastic Heroes en uit nascheiding in 2012 en 2013 aan recyclers is geleverd. StAV geeft aan dat in 2012 en 2013 in totaal 13 kton gesorteerd PET afkomstig van de gescheiden inzameling via Plastic Heroes geleverd is aan recyclers. Vanuit de nascheiding is daar nog ruim 2 kton aan toegevoegd.
Hoeveel kiloton van dit gesorteerde PET is er in 2012 en 2013 daadwerkelijk door flessenfabrikanten tot recyclaat verwerkt? Hoeveel kiloton recyclaat is daarmee geproduceerd?
Het verwerken van gesorteerd PET tot recyclaat gebeurt bij recyclers en niet bij flessenfabrikanten. Zoals bij de antwoorden 2 en 6 aangegeven, is geen informatie beschikbaar over de hoeveelheid gesorteerd PET uit Plastic Heroes die uiteindelijk in nieuwe flessen terecht komt.
Hoeveel «virgin PET» is hiermee vermeden?
Zoals in reactie op vraag 7 reeds aangegeven, is onbekend hoeveel gesorteerd PET uit Plastic Heroes uiteindelijk als grondstof heeft gediend voor nieuwe flessen. Wel is bekend dat elke ton ingezet rPET leidt tot een ton vermeden virgin PET.
Wat betekent de term «opwerkverlies», die door flessenfabrikanten wordt gebruikt? Welk proces leidt precies tot welke opwerkverliezen?
Het verwerken van gesorteerd PET tot recyclaat gebeurt bij recyclers en niet bij flessenfabrikanten. Het is mij niet bekend wat de flessenfabrikanten met opwerkverliezen bedoelen. De recyclers verwerken de ontvangen balen van een sorteerder en maken daar granulaat van. In dat proces, dat inherent is aan het recycleproces, valt materiaal uit. Dit wordt opwerkverlies genoemd.
Met welke opwerkverliezen hebben deze flessenfabrikanten te maken alvorens zij de Plastic Heroes-PET of nascheidings-PET kunnen/willen gebruiken? Is dat 10 tot 50%?
Het gesorteerde PET met de kwaliteit 90/10 wordt door de recycler nog verder opgewerkt. Hoeveel opwerkverliezen daarbij optreden is in zijn algemeenheid niet aan te geven.
Overigens, ook bij de recycling van PET-flessen afkomstig uit het statiegeldsysteem treden verliezen op. Dus opwerkverliezen treden niet alleen op bij PET-flessen afkomstig van de Plastic Heroes en/of nascheiding.
Klopt het dat de stoffen die als opwerkverlies worden aangemerkt, worden verbrand? Hoeveel kiloton van de uit Plastic Heroes-systemen of scheidingsinstallaties afkomstige balen PET (90/10 of anderszins) is aldus in 2012 en 2013 verbrand of anderszins verwijderd?
De stelling dat alle opwerkverliezen bij recyclers vervolgens verbrand of verwijderd worden, is niet correct. Afgescheiden producten als de doppen (PP) worden anderszins gerecycled.
In welke mate dit plaatsvindt en welk deel mogelijk wel verbrand wordt, is onbekend omdat dit geen onderdeel uitmaakte van het onderzoek van de ILT.
Er wordt gezegd dat er, vanwege de lage olieprijzen in het afgelopen jaar, bij producenten van frisdrankflessen en sorteerders sinds anderhalf jaar sprake is van zeer grote voorraadvorming van balen PET, afkomstig uit Plastic Heroes-systemen en/of nascheiding; in hoeverre zijn er in de periode 2012 – 2014 voorraden ontstaan? Om hoeveel kiloton gaat het?
Het uitgesorteerde PET, via Plastic Heroes en via nascheiding, is in de betreffende periode volledig afgezet bij recyclers.
Of deze balen daar vervolgens grootschalig worden opgeslagen en tot voorraadvorming leiden, is niet onderzocht door de ILT. Deze vraag kan derhalve niet beantwoord worden.
Hoeveel kiloton van de aanvankelijk uit Plastic Heroes-systemen en/of nascheiding afkomstige balen PET (90/10 of anderszins) is in 2012 en 2013 weliswaar geleverd, maar vervolgens doorverkocht aan derden? Wat is er vervolgens mee gebeurd?
StAV geeft aan dat in 2012 en 2013 in totaal 13 kton gesorteerd PET afkomstig van de gescheiden inzameling via Plastic Heroes geleverd is aan recyclers. Vanuit de nascheiding is daar nog ruim 2 kton aan toegevoegd. De ILT controleert conform de afspraken over het meetpunt voor de recycling hoeveel materiaal bij een recycler over de weegbrug gaat. Omdat de stappen daarna geen deel uitmaken van het onderzoek, heeft de ILT geen zicht op de eventuele afvoer naar derden.
Om te waarborgen dat het materiaal daadwerkelijk door een recycler verwerkt wordt, geeft StAV aan dat het gesorteerde PET geleverd wordt aan gecertificeerde verwerkers die werken volgens een afgegeven certificaat. Dit houdt onder andere in dat het geleverde materiaal ook daadwerkelijk bij deze ontvanger verwerkt is of wordt. Onderdeel van deze certificering is onder andere dat de inkomende en uitgaande materiaalstromen van de desbetreffende recycler periodiek door de certificerende instantie worden geaudit om vast te stellen of verwerking daadwerkelijk op de locatie heeft plaatsgevonden.
Hoeveel kiloton gesorteerd Plastic Heroes-PET en PET uit nascheidingsinstallaties is in 2012 en 2013 niet aan producenten van frisdrankflessen geleverd? Aan wie zijn deze kilotonnen dan wel geleverd?
Het is niet bekend hoeveel PET aan producenten van frisdrankflessen is geleverd.
Zie ook de reactie op vraag 6.
In hoeverre wordt dit gesorteerde PET door de afnemer nog opgewerkt/uitgesorteerd? Welke opwerk/sorteerverliezen treden daarbij op?
Bij de afnemers van gesorteerd PET zal nog een verdere opwerking/sortering plaatsvinden. Conform de afspraken over het meetpunt voor recycling wordt alleen die hoeveelheid recycling opgevoerd die ook daadwerkelijk het recyclingsproces ingaat. Zie ook de reacties op de vragen 6, 9 en 10.
Hoeveel kiloton van het aldus aangeleverde PET is er in 2012 en 2013 daadwerkelijk aantoonbaar tot recyclaat verwerkt? Welke producten zijn hiervan daadwerkelijk gemaakt?
Als uitwerking van de Raamovereenkomst Verpakkingen 2013–2022 zijn er afspraken gemaakt over ondermeer het meetmoment voor recycling. Dit is het inweegmoment bij de recycler. Alleen de stappen tussen het inzamelen en dit weegmoment worden en zijn onderzocht door de ILT. Daarmee is het niet mogelijk om in kwantitatieve zin antwoord te geven op de vraag. Zie verder de reactie op vraag 10.
De afzetmarkt van gerecycled PET is een internationale markt waarin de vraag naar eindproducten varieert en dus ook de toepassingen van gerecycled PET. Recyclers bepalen zelf aan wie ze hun producten verkopen en het is aan de afnemers om te bepalen wat ze er mee doen.
In zijn algemeenheid kan gezegd worden dat gerecycled PET ondermeer wordt ingezet als vezel voor bijvoorbeeld textieltoepassingen zoals kleding, vloermatten, slaapzakken. Of foodgrade kwaliteit als folie om bijvoorbeeld PET-bakjes van te maken of als grondstof van foodgrade kwaliteit in Bottle to Bottle toepassing.
Als er geen afzonderlijke producten van worden gemaakt, in hoeverre zijn deze stromen gemengd door andere (virgin) stromen? Hoeveel virgin materiaal is hiermee uitgespaard?
Bij antwoord 7 en 8 is aangegeven dat met de inzet van rPET virgin materiaal 1-op-1 vervangen wordt. Gezien de eerder aangegeven internationale markt en de onduidelijkheden rond de nog optredende verliezen, is niet te kwantificeren hoeveel virgin materiaal daadwerkelijk is uitgespaard.
Van welke materialen wordt fleece gemaakt? Wordt fleece alleen van zuivere PET (100%) gemaakt?
Fleece kan worden gemaakt van zowel virgin als van gerecycled PET.
Omdat fleece (en het vulmateriaal in bijvoorbeeld ski-jacks) gemaakt wordt van wat kortere ketens, heeft rPET de voorkeur. Omdat fleece meestal wordt ingekleurd, is het minder gevoelig op de kleurspecificaties.
Van PET uit het Plastic Heroes systeem wordt geen fleece gemaakt.
Zo nee, welke DKR-soort1 wordt door producenten minimaal vereist binnen hun productieproces van fleece? Welk deel mag restafval of andere kunststoffen zijn? Wordt dit restafval en worden deze andere kunststoffen ook verwerkt in de vezels?
Zie antwoord vraag 18.
Worden in Nederland of in het buitenland daadwerkelijk fleeceproducten gemaakt van gesorteerd PET afkomstig uit Nederlandse Plastic Heroes-systemen of Nederlandse nascheiding?
Hoeveel kiloton van dit gesorteerde PET werd door deze producenten ingekocht in 2012 en 2013?
Hoeveel kiloton van dit gesorteerde PET werd daadwerkelijk aangewend voor de productie van fleece? Is het daarbij als zelfstandig materiaal gebruikt of is het bijgemengd in een productieproces van virgin materiaal? In het laatste geval, in welke mate? Hoeveel kiloton fleece werd er vanuit dit gesorteerde PET in 2012, 2013 aldus geproduceerd?
Zie antwoord vraag 18.
Met welke opwerkverliezen hebben deze fleecefabrikanten te maken alvorens zij de Plastic Heroes-PET kunnen/willen gebruiken? Kunt u dit opwerkproces beschrijven? Hoeveel virgin materiaal is aldus uitgespaard?
Is deze fleece herkenbaar in de winkel? Heeft deze een vergelijkbare prijs als «virgin fleece»?
Naar deze stroom is geen onderzoek gedaan. Om die reden is deze informatie niet beschikbaar.
Met welke rapporten kunt u uw antwoorden op de bovenstaande vragen onderbouwen?
Zie antwoord vraag 24.
Mogen fleecekleding en andere synthetische kleding in de Plastic Heroes-bakken worden gedeponeerd?
Zie antwoord vraag 24.
Worden fleecekleding en andere synthetische kleding in scheidingsinstallaties herkend en uitgesorteerd als kunststof?
Nee. Het Plastic Heroessysteem is bedoeld voor de inzameling en recycling van kunststofverpakkingsafval uit huishoudens.
Voor de inzameling en recycling van kleding is er een aparte structuur. In de praktijk wordt geen kleding aangetroffen via Plastic Heroes en/of via de nascheiding uitgesorteerd.
Kunt u van de acht frisdrankproducenten – genoemd in het rapport monitoring Prestatiegaranties Raamovereenkomst Verpakkingen van de Inspectie Leefomgeving en Transport2 – die slechts een percentage van 10,7 recyclaat gebruiken in PET-flessen, per frisdrankproducent (al dan niet geanonimiseerd) het percentage recyclaat weergeven over 2013? Zo nee, waarom niet?
Nee.
Om welke redenen voldeden niet alle bedrijven aan de norm van 25% recyclaat in nieuwe flessen? Heeft dit te maken met de inherente verontreiniging van Plastic Heroes-PET en nascheidings-PET?
De ILT heeft volgens de afspraken voor de prestatiegarantie over het toepassen van gerecycled PET in grote PET-flessen getoetst hoeveel recyclaat in het vierde kwartaal van 2013 voor productie van nieuwe PET-flessen in ingezet. Zoals in het ILT-rapport van 2013 over de prestatiegaranties is opgenomen, is in de verantwoording van het Afvalfonds hierover een overzicht opgenomen van het gemiddelde percentage recyclaat dat door acht frisdrankproducenten in het vierde kwartaal 2013 voor de productie van nieuwe PET-frisdrankflessen is ingezet. Uit het overzicht blijkt dat de percentages liggen in het bereik van 10,3 tot 47,3%.
Voldeden in 2014 wel alle bedrijven aan de norm van 25%?
In de Raamovereenkomst Verpakkingen 2013–2022 zijn afspraken gemaakt over een minimaal gemiddeld in te zetten aandeel recyclaat in nieuwe PET-flessen.
Dit is zoals afgesproken in de Raamovereenkomst door partijen uitgewerkt in een Basisdocument Monitoring Verpakkingen, waarbij ook de nadere afspraken uit het Addendum meegenomen zijn. Dit document is op 2 september 2013 aan uw Kamer aangeboden3.
Conform het Basisdocument is aan deze prestatiegarantie voldaan als de bedrijven die minimaal 95% van de markt vertegenwoordigen gemiddeld minimaal 25% recyclaat in nieuwe PET-frisdrankflessen hebben ingezet. Er geldt dus geen individuele verplichting voor elk van de bedrijven om minimaal 25% te halen.
StAV geeft aan dat de herkomst van het rPET voor de producenten niet van invloed is geweest op de keuze welk aandeel recyclaat in te zetten. Het heeft veel meer te maken met de tijd en de kosten die nodig zijn om veranderingen en innovaties door te voeren. Het verhogen van het aandeel rPET vraagt tijd en geld. De koplopers in het gebruik van rPET zijn hier al vele jaren mee bezig en hebben dit hoge niveau geleidelijk gehaald.
Welke garanties en aanwijzingen zijn er dat bedrijven die nu al niet de 25% halen door middel van de inschakeling van statiegeld-PET, dit wel gaan en zullen blijven halen indien statiegeld zou worden afgeschaft?
De prestatiegarantie is gemaakt voor een gemiddelde voor alle bedrijven, zoals toegelicht in antwoord 30. De ILT heeft in haar laatste onderzoek naar de prestatiegaranties opnieuw onderzocht of voldaan is aan de gemaakte afspraken. De ILT concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusie van het Afvalfonds dat aan de prestatie is voldaan. De ILT concludeert dit op basis van het onderzoek naar marktaandeel, herkomst recyclaat, rapportages van frisdrankproducenten (inclusief assurance-rapporten) en de toetsing van informatie uit bedrijfsbezoeken. De ruime marge tussen het gerapporteerde percentage toegepast recyclaat (35,59%) en de prestatienorm (25%) is hierbij meegewogen. Het percentage recyclaat dat in 2014 is toegepast is gestegen ten opzichte van het percentage in 2013. De door frisdrankproducenten toegepaste percentages liggen voor het vierde kwartaal van 2014 in het bereik van 18 tot 47,4%.
Welke garanties en aanwijzingen zijn er dat de overige bedrijven de eis van 25% zullen blijven halen, wanneer statiegeld zou zijn afgeschaft? Halen zij die 25% dan met PET uit Plastic Heroes-systemen en/of nascheiding of wordt dit (bijvoorbeeld uit statiegeldlanden) geïmporteerd?
Er zijn afspraken gemaakt over het gemiddelde niveau voor de gehele sector. Er zijn geen afspraken gemaakt over de herkomst van het rPET. Producenten hebben toegang tot een internationale markt voor rPET en maken daarin individuele afwegingen. De afspraak over het toepassen van gerecycled PET is in de Raamovereenkomst Verpakkingen ook als een aparte afspraak opgenomen en is niet alleen gekoppeld aan het wel of niet vrijgeven van statiegeld.
Er zal binnenkort een brancheverduurzamingsplan worden vastgesteld door het KIDV waarin hoogst haalbare doelen zijn opgenomen voor gerecycled PET in grote en kleine PET-flessen.
Er zijn al enkele jaren diverse PET-flessen op de markt die voor 60 tot 100% bestaan uit PET-recyclaat; betekent dit dan niet dat 60 tot 100% PET-recyclaat het hoogst haalbare doel voor de productie van PET-flessen zou moeten zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 32.
Betekent het feit dat Coca Cola Duitsland adverteert met het feit dat de flessen van Coca Cola Life voor 100% uit recyclaat bestaan niet dat 100% PET recyclaat het hoogst haalbare doel voor de productie van PET-flessen zou moeten zijn?
Zie antwoord vraag 32.
Kan de Kamer vóór het Algemeen overleg Afval en grondstoffen in juni de ILT-rapportage met betrekking tot de hergebruiksnorm kunststof verpakkingen 2013 ontvangen?3 Zo nee, waarom niet?
Coca-Cola heeft inderdaad in Duitsland voor een beperkt deel van het verpakkingsvolume een PET-fles geïntroduceerd van 100% rPET. De ervaringen die hiermee worden opgedaan, zullen bijdragen aan de verdere verduurzaming op de lange termijn, samen met andere aspecten als de verlaging van het flesgewicht en de toename van recyclingmogelijkheden. Het hoogst haalbare doel zal uiteindelijk vastgesteld worden door het KIDV, na toetsing van het verduurzamingsplan hiervoor. Zie ook het antwoord op vraag 34.
Het bericht dat een bijstandsgerechtigde is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf vanwege vrijwilligerswerk |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u de uitspraak van de rechter waarbij een bijstandsgerechtigde tot een voorwaardelijke gevangenisstraf is veroordeeld vanwege vrijwilligerswerk?1
Neen. De uitspraak in deze casus is voor zover mij bekend niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl.
Tot welke reactie geeft het feit dat een bijstandsgerechtigde die (onbeloond) vrijwilligerswerk verrichtte, is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf, u aanleiding?
Zoals ik ook bij de vragen hierover van het lid Schouten heb aangegeven, vind ik alle vormen van participeren in de samenleving van groot belang. Dit neemt niet weg dat er aan de bijstand verplichtingen zijn verbonden, waaronder de inlichtingenplicht (Participatiewet artikel 17, eerste lid) en de arbeidsinschakeling en tegenprestatie (Participatiewet artikel2 waaraan bijstandsgerechtigden dienen te voldoen. Alleen in geval de verplichtingen verbonden aan de uitkering verwijtbaar niet worden nageleefd kan dit leiden tot een maatregel of een bestuurlijke boete. Op basis van de summiere informatie uit Joop.nl lijkt in deze casus de informatieplicht langdurig niet te zijn nagekomen. Kennelijk bedraagt het nadeel meer dan de aangiftegrens van € 50.000. Het is dan aan het OM om tot vervolging over te gaan en de zaak voor de rechter te brengen. Vervolgens is het aan de rechter om te komen tot een passende strafbepaling.
Vindt u het terecht dat bijstandsgerechtigden die vrijwilligerswerk verrichten het risico lopen hier een (voorwaardelijke) gevangenisstraf voor te krijgen? Zo ja, waarom en in welke gevallen? Zo nee, wat gaat u doen om dit in de toekomst te voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt de uitspraak van de rechter zich tot het standpunt van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dat bijstandsgerechtigden invloed moeten hebben op de keuze van maatschappelijk nuttige activiteiten? Welke gevolgen heeft de uitspraak van de rechter voor mensen met een bijstandsuitkering die vrijwilligerswerk verrichten?2
De vraag refereert aan de behandeling van de tegenprestatie in de Tweede Kamer; dat is de verplichting om naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten. Ik heb aangegeven dat het van belang is dat bijstandsgerechtigden invloed kunnen hebben op de keuze van de maatschappelijk nuttige activiteiten. Dat werkt motiverend. De wet biedt de mogelijkheid aan gemeenten om rekening te houden met de persoonlijke wensen en kwaliteiten van de betrokkene. Dat betreft echter situaties waarin de gemeente en betrokkene samen en in onderling overleg werken. Het betreft niet een situatie waarin in weerwil van de inlichtingenplicht de gemeente niet op de hoogte is.
Is uitspraak van de rechter in deze zaak gebaseerd op de regels van vóór 1 januari 2013?3
Uw verwijzing naar «de Eerste uitspraak CRvB over het aangescherpt boeteregiem sociale zekerheid» heeft geen relatie met deze casus. Deze uitspraak heeft namelijk betrekking op een opgelegde boete in het kader van de werkloosheidswetgeving. De uitspraak waarover de vragen één tot en met vier zijn gesteld, is niet gepubliceerd. Daarom kan ik niet beoordelen of deze zaak is gebaseerd op de regels van voor of na 1 januari 2013. Ik merk volledigheidshalve op dat het aannemelijk is dat de persoon in deze casus is veroordeeld op grond van het strafrecht. Het strafrecht is niet gewijzigd met de Fraudewet.
Wanneer kan de Kamer voorstellen voor aanpassing van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving, zoals aangekondigd in de brief aan de Kamer van 16 december 2014, tegemoet zien? Deelt u de mening dat nieuwe wet- en regelgeving er toe moet leiden dat mensen die onbewust of buiten hun schuld om fouten maken, niet meer worden bestraft met een hoge boete of (voorwaardelijke) gevangenisstraf? Zo nee, waarom niet?4
De Minister van SZW heeft uw Kamer in zijn brief van 30 april 2015 geïnformeerd over zijn voorgenomen aanpassingen van de Fraudewet en het Boetebesluit socialezekerheidswetten. Naar verwachting zal het wetvoorstel voor het zomerreces 2015 voor een adviesaanvraag bij de Raad van State worden ingediend. Daarna zal het wetsvoorstel zo snel mogelijk bij uw Kamer worden ingediend. Ik ben van mening dat de boetehoogte moet zijn afgestemd op de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van het geval. Sinds de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2014 (ECLI:NLCRVB: 2014:3754) wordt dat ook zo in de uitvoeringspraktijk van gemeenten en het UWV toegepast.
De dreigende 'digitale dementie' in het openbaar bestuur |
|
Jacques Monasch (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bestuurders waarschuwen voor «digitale dementie»» in Binnenlands Bestuur?1
Ja.
Herkent u de problematiek die de bestuurders in hun brief beschrijven? Zijn er redenen voor gelijksoortige zorgen ten aanzien van de digitale archivering van de rijksoverheid, mede naar aanleiding van de constateringen van de tijdelijke commissie «ICT bij de overheid»?
De Nederlandse overheid digitaliseert. Dat is noodzakelijk voor een betere dienstverlening aan burgers en aan bedrijven. Het is ook nodig voor een efficiënte overheid die op kosten bespaart. Er is veel aandacht voor de digitalisering van overheidstaken en dienstverlening via internet. Maar onderkend moet worden dat informatiebeheer en digitaal archiveren niet altijd de hoogste prioriteit hebben. Van de zorgen van de burgemeesters en van andere bestuurders hebben we terdege kennis genomen. Hun zorgen worden gedeeld. Digitale werkprocessen vergen aandacht voor digitale bewaring veel eerder in het proces en reeds bij de ontwikkeling van een administratiesysteem. De uitgaven daarvoor zijn direct; het profijt komt vaak pas op lange termijn. De omvang van de informatie en de hoeveelheid documenten is tegenwoordig zo groot, dat papieren opslag – in een «archiefdoos» – ook onmogelijk is. Kon die tot enige tijd geleden nog worden geprint en «ouderwets» worden opgeborgen, dat is alleen al door de omvang van de informatiestroom niet meer mogelijk.2 De informatie op papier moet steeds meer wijken voor een al maar groter wordende stroom digitale informatie. Een digitale overheid impliceert digitale opslag en archivering.
In de reactie op het eindrapport Grip op ICT van de tijdelijke commissie ICT wordt aangegeven dat ook de rijksoverheid kampt met een forse uitdaging om overzicht te houden en het informatiebeheer zo in te richten dat het handelen van het Rijk reconstrueerbaar blijft zodat verantwoording afgelegd kan worden aan de samenleving en de Kamer.3 Het beheer van digitale documenten is niet dusdanig geregeld dat de terugvindbaarheid daarvan gegarandeerd is. Het Kabinet wil binnen deze regeerperiode het digitaal documentbeheer op orde hebben. Er is opdracht gegeven voor de ontwikkeling van een gezamenlijk programma Informatiehuishouding voor de komende jaren. Als één van de toegezegde generieke voorzieningen is door het Nationaal Archief voor lange termijn opslag en beheer van digitale informatie een e-depot ontwikkeld. De komende jaren sluiten de beleidskernen aan bij deze voorziening waardoor informatie beter te delen en doorzoekbaar te maken is.
Archief 2020, het Nationaal Archief en ICTU werken samen aan het thema Digitale Duurzaamheid van de NORA (Nederlandse Overheid Referentie Architectuur). Digitale Duurzaamheid biedt houvast aan ICT-architecten om in projecten duurzame toegankelijkheid van digitale informatie te waarborgen. Recent is ook het Normenkader Duurzaam Toegankelijke Overheidsinformatie (DUTO) in een bètaversie gepresenteerd.4
Deelt u de zorg van de geciteerde bestuurders dat de eerste twintig jaar van deze eeuw de slechtst gedocumenteerde ooit dreigen te worden? Zo ja, kan dit tij nog gekeerd worden en wat moet daarvoor gebeuren? Zo nee, waarom niet?
De zorg voor het geheugen en het cultureel erfgoed van de Nederlandse overheid zijn een zaak van algemeen belang. Democratisch bestuur veronderstelt transparantie en de mogelijkheid van controle en verantwoording. Overheidshandelen dient reconstrueerbaar te blijven zodat verantwoording kan afgelegd. Kennis over het overheidshandelen moet beschikbaar zijn en blijven. Dat vergt bewustwording en onderkenning van het belang van duurzame archivering. De VNG, IPO en UvW brengen dit samen met deskundige organisaties onder de aandacht. Er worden diverse activiteiten en vormen van onderricht georganiseerd. In 2012 heeft de Minister van OCW samen met het IPO, VNG en de UvW het Archiefconvenant gesloten om de digitale uitdaging gezamenlijk aan te gaan. Vanuit het uitwerkingsprogramma Archief 2020 wordt gewerkt aan duurzame digitale toegankelijkheid. De Minister van OCW ondersteunt het gezamenlijke project Archiefinnovatie Decentrale Overheden (AIDO). Dat heeft tot doel overheden te stimuleren en te ondersteunen bij duurzame digitale archivering.
Welke veranderingen zijn er nodig in de procedures voor archivering door de digitalisering van werkprocessen? Op welke wijze hebben overheidsorganisaties zich hierop voorbereid en is dit al afdoende?
Evenals een traditioneel, fysiek archief dient ook een digitaal archief te voldoen aan hoge kwaliteitseisen inzake de betrouwbaarheid van de techniek en de archieforganisatie. En zoals ook bij vraag 2 werd aangegeven, vergen digitale werkprocessen aandacht voor digitale bewaring vroeg in het ontwikkelingsproces.
Op welke wijze wordt er toezicht gehouden op de digitale archivering van gemeenten, provincies, waterschappen en gemeenschappelijke regelingen? Bent u van mening dat hiermee een sluitend systeem van toezicht bestaat? Zo ja, waarop baseert u deze mening? Zo nee, hoe moet dit toezicht verbeterd worden?
De provincies zien op grond van de Gemeentewet toe op de uitvoering van wettelijke taken bij gemeenten en waterschappen, waaronder de Archiefwet. Vanuit dit interbestuurlijk toezicht beoordelen de provincies de situatie bij gemeenten en waterschappen. Zij kunnen ingrijpen en maatregelen treffen als de uitvoering niet in orde is.
Welke problemen ontstaan door gebrekkige digitale archivering en hoe kunnen deze voorkomen worden bij een actieve houding daarin? Hoe overtuigt u medeoverheden en uw collega’s van de belangen van goede digitale archivering?
Voor een indicatie van de problemen die kunnen ontstaan door gebrekkige digitale archivering, zouden we willen verwijzen naar de brief van genoemde bestuurders alsmede naar bevindingen in het eindrapport Grip op ICT.
Welke verantwoordelijkheid heeft u voor een correct werkende archivering? Hoe vult u deze verantwoordelijkheid in?
De Minister van BZK en de Minister van OCW dragen met name een verantwoordelijkheid voor het systeem en het stelsel van respectievelijk de openbaarheid van bestuur (Wob) en de bewaring van informatie (Archiefwet). De Minister van OCW ondersteunt in dat kader het programma Archief 2020. Dit is een innovatieprogramma waarin de archiefsector en alle lagen van openbaar bestuur in Nederland samenwerken om te komen tot duurzame toegankelijkheid van digitale overheidsinformatie en een toekomstvaste archieffunctie.5 Daarnaast heeft het gezamenlijke overheidsproject AIDO tot doel decentrale overheden te stimuleren en te ondersteunen bij duurzame digitale archivering.
Te dure studentenkamers |
|
Jacques Monasch (PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht en de rapportage van het Landelijke Studentenvakbond (LSVb) over de prijs van studentenkamers?1
Ja.
Wat vindt u van de uitkomsten? Bent u ontstemd over het feit dat een groot deel van de studentenkamers voor te hoge huren wordt verhuurd? Kunt u dit toelichten? Welke financiële gevolgen heeft dit voor studenten?
De uitkomsten van het LSVb-onderzoek onderstrepen mijn nadrukkelijke aandacht voor de betaalbaarheid van studentenwoningen. Binnen het Landelijk Platform Studentenhuisvesting, dat opgericht is in het kader van het LAS (Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting), staat betaalbaarheid hoog op de agenda. In het AO Studentenhuisvesting op 19 november 20142 heb ik toegezegd om de betaalbaarheid in jaarlijkse monitor te laten zien. Vanaf 2015 wordt in de Landelijke Monitor Studentenhuisvesting betaalbaarheid als reguliere meetindicator opgenomen om beter inzicht te krijgen in de betaalbaarheidproblematiek voor studenten.
Welke mogelijkheden ziet u om deze misstanden te helpen voorkomen? Ziet u mogelijkheden om via aangescherpte wetgeving notoire huisjesmelkers die teveel vragen voor studentenkamers steviger aan te pakken? Kunt u dit toelichten?
In het huurprijzenrecht voor woonruimte geldt in beginsel contractvrijheid; de verhuurder en huurder mogen elke huurprijs die hun goeddunkt, overeenkomen. Ik zie geen aanleiding om dit beginsel van contractvrijheid in het huurprijzenrecht te verlaten.
Op de website van de Huurcommissie3 staat informatie over de verschillende procedures en een aantal instrumenten die huurders en verhuurders kunnen gebruiken. Er is een huurprijs-check voor zelfstandige woningen en een voor onzelfstandige woonruimten. Met behulp van dit instrument kan een schatting worden gemaakt van het puntenaantal en de maximale huurprijs van de woonruimte. Wanneer de huurder meent dat hij teveel huur betaalt, kan hij in gesprek treden met verhuurder. Wanneer ze samen niet tot een vergelijk kunnen komen, kan een procedure bij de Huurcommissie gestart worden.
De Huurcommissie is er voor geschillen bij huurwoningen in het gereguleerde segment, voor zowel zelfstandige als onzelfstandige woonruimten. Echter voor de toetsing van de aanvangshuur van zelfstandige woningen, kan de te toetsen huurprijs in de huurovereenkomst hoger zijn dan de grens van het gereguleerde segment. Het verzoek aan de Huurcommissie om de aanvangshuur te toetsen, moet dan wel binnen zes maanden na het ingaan van de huurovereenkomst zijn ingediend. Onzelfstandige woningen (kamers) behoren per definitie tot het gereguleerde segment, omdat de liberalisatieregeling alleen voor zelfstandige woningen geldt.
Als de eerste zes maanden van de huurovereenkomst reeds zijn verstreken, kan de huurder een huurverlagingsvoorstel aan de verhuurder doen. In dat geval werkt de huurverlaging niet terug tot de ingangsdatum van de huurovereenkomst, maar gaat de huurverlaging later in. Voorstellen tot huurprijswijziging (verhoging en verlaging) voor woonruimten dienen namelijk minimaal twee maanden voor de voorgestelde ingangsdatum bij de wederpartij te worden ingediend. Als de verhuurder niet met het huurverlagingsvoorstel instemt, kan de huurder het huurverlagingsvoorstel aan de Huurcommissie voorleggen. Voor huurders van studentenwoningen en studentenkamers geldt dus huurprijsbescherming.
Om het inzicht in de eigen situatie van huurders en verhuurders te vergroten, zijn sinds 1 januari 2010 de uitspraken van de Huurcommissie opgenomen in een openbaar register. In dit register kunnen de uitspraken onder meer geselecteerd worden op zelfstandige of onzelfstandige woonruimte.
Kunt u aangeven in welke mate studenten gebruik maken van hun recht om via huurteams of de huurcommissie de te hoge huurprijs opnieuw te laten vaststellen en kunt u toelichten welke – eventuele – belemmeringen er zijn bij studenten om van deze diensten gebruik te maken?
De Huurcommissie weet niet of een verzoeker voor het opnieuw laten vaststellen of verlaging van de huurprijs een student is of niet.
Uit het Jaarverslag 2014 van de Huurcommissie blijkt dat er in totaal, dus niet specifiek studenten, 1.284 verzoeken zijn binnengekomen bij de Huurcommissie om de aanvangshuur de toetsen (art. 249 BW) en 467 verzoeken met het voorstel om op grond van punten de huur te verlagen (art. 254 BW).
De Huurcommissie is een laagdrempelig onpartijdig instituut waar huurders en verhuurders terecht kunnen als zij samen niet tot een oplossing van hun huurprijsgeschil komen. Gelet op het laagdrempelige karakter zie ik geen belemmeringen om gebruik te maken van de diensten van de Huurcommissie.
Kunt u aangeven in welke mate de doelstellingen van het actieplan Studentenhuisvesting gehaald zullen worden en of ze afdoende zijn om het aanbod zodanig te vergroten dat dit misbruik van schaarste door huisjesmelkers kan worden teruggedrongen?
Met doelstellingen van het Landelijk Actieplan Studenthuisvesting wordt beoogd dat de woningmarkt voor studenten in de komende jaren meer in balans komt, wat naar verwachting ook een matigend effect zal hebben op de huurprijsontwikkeling. In de voortgangsbrief van 17 juli 2014 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de status van de doelstellingen uit het actieplan. In die brief heb ik opgenomen dat in de periode 2011–2014 8.094 eenheden zijn opgeleverd, 3.813 eenheden in aanbouw zijn en 4.395 eenheden in voorbereiding. Het totaal aantal naar verwachting te realiseren eenheden in de periode 2011–2016 komt uit op 16.302. Vóór de zomer informeer ik uw Kamer over de voortgang en het vervolg van het Landelijk Actieplan Studentenhuisvesting en over de gerealiseerde aantallen in de periode tot medio 2015.
Bent u bekend met het bericht «Miljarden extra nodig voor Nederlandse leger»?1
Ja.
Deelt u de mening van de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV) dat de Nederlandse krijgsmacht er belabberd aan toe is en buitengewoon kwetsbaar is geworden?
Nee. De deelneming aan diverse missies maakt duidelijk dat Defensie nog in staat is tot het leveren van kwalitatief hoogwaardige militaire bijdragen. Dit laat onverlet dat de inzetbaarheid van de krijgsmacht aan beperkingen onderhevig is. Over deze beperkingen is eerder aan de Tweede Kamer gerapporteerd, onder meer in het kader van de rapportage over de inzetbaarheidsdoelstellingen (Kamerstuk 33 763, nr. 57 van 9 oktober 2014) en ook recent in mijn brief van 22 mei jl. over knelpunten in de materiële gereedheid.
Wat is uw reactie op het pleidooi voor een «Deltaplan Krijgsmacht» om tussen de 3,3 miljard en 5,7 miljard euro per jaar extra te investeren in defensie?
De adviezen van de AIV worden betrokken bij de gedachtevorming over de richting waarin de krijgsmacht zich verder moet ontwikkelen. De Kamer ontvangt rond Prinsjesdag het afschrift van de reactie die het kabinet zal opstellen naar aanleiding van het AIV-advies «Instabiliteit rond Europa» (Nr. 94, april 2015).
Vindt u net als de AIV dat het extra geld in elk geval gebruikt moet worden om nieuwe tanks aan te schaffen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wanneer gaat u uw naïeve buitenland- en defensiebeleid, bijvoorbeeld ten opzichte van Rusland, wijzigen in een realistische aanpak gebaseerd op een sterke krijgsmacht?
In de beleidsbrief Internationale Veiligheid «Turbulente tijden in een instabiele omgeving» (14 november 2014) heeft het kabinet uiteengezet hoe het de meest relevante ontwikkelingen in onze internationale veiligheidsomgeving en de gevolgen ervan voor ons buitenland- en (internationaal) veiligheidsbeleid beoordeelt in aanvulling op de Internationale Veiligheidsstrategie. Deze brief maakt duidelijk dat naar het oordeel van het kabinet het belang van bondgenootschappelijke en territoriale veiligheid in alle hevigheid terug is en dat Nederland en Europa ook op het gebied van de internationale rechtsorde voor nieuwe uitdagingen worden geplaatst. Als gevolg van de recente ontwikkelingen worden binnen de Navo hogere eisen gesteld aan de gereedheid, de snelheid waarmee kan worden ingezet en de beschikbaarheid van militaire capaciteiten.
Het kabinetsbeleid ten aanzien van Rusland is verwoord in de brief aan uw Kamer van 13 mei jl. (DEU-175/2015).
Ziet u het belang in van het nakomen van de afgesproken NAVO-norm van 2% en daarmee de noodzaak van het verhogen van het defensiebudget met minimaal 5 miljard euro?
Zie het antwoord op vraag 3.
Kunt u de reactie op het AIV-advies op korte termijn naar de Kamer sturen?
Zie het antwoord op vraag 3.
Problemen met de motor van de JSF (F-35) |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het «Technical Assessment Report» over de kwaliteit van de motor van de JSF (F-35) van de Inspecteur Generaal van het Ministerie van Defensie van de Verenigde Staten?1
Ja.
Wat is uw reactie op de zes belangrijkste bevindingen over het gebrek aan management door het F-35 Joint Program Office (JPO), de 61 schendingen van de regelgeving en het gebrek aan afspraken tussen het F-35 JPO en Pratt & Whitney?
Het onderzoek dat de Inspector General bij Pratt & Whitney heeft uitgevoerd is vergelijkbaar met een onderzoek dat in 2013 bij Lockheed Martin is uitgevoerd en waarover ik de Kamer destijds heb geïnformeerd (Kamerstuk 26 488, nr. 333 van 18 oktober 2013). Deze onderzoeken richten zich niet zozeer op de kwaliteit van de producten zelf, als wel op de beheersing van de processen. Het betrof het eerste onderzoek van de Inspector General bij Pratt & Whitney sinds de aanvang van het F-35 programma in 2002.
Ik beschouw dit rapport opnieuw als een voorbeeld waaruit blijkt dat verschillende aspecten van het F-35 programma in de Verenigde Staten door onafhankelijke instanties kritisch worden gevolgd en onderzocht. Andere instanties die het F-35 programma volgen en aanbevelingen ter verbetering doen, zijn het Government Accountability Office en de Director Operational Test & Evaluation. Met de conclusies en inzichten van onderzoeken kan het F-35 JPO doelgericht maatregelen treffen om het programma verder te verbeteren, in dit geval dus op het gebied van het productieproces van de motor.
De zes belangrijkste bevindingen uit het rapport3 zijn:
Deze bevindingen worden door de Inspector General onderbouwd met de uitkomst van kwaliteitsaudits, waarbij 61 afwijkingen zijn gevonden ten opzichte van de Aerospace Standard AS9100C, Quality Management Systems. Net als in het eerdere onderzoek bij Lockheed Martin, maakt de Inspector General hierbij onderscheid in «grote» afwijkingen – waarvan er 41 zijn geconstateerd – en «kleine» afwijkingen of verbeteringsmogelijkheden. Zo is er geconstateerd dat medewerkers niet altijd de voorgeschreven beschermingsmiddelen droegen en dat er onvoldoende aandacht is voor het vermijden van Foreign Object Damage (FOD)5.
Het F-35 JPO gebruikt de bevindingen van het Inspector General onderzoek uiteraard om verdere verbeteringen tot stand te brengen. Zo doet het F-35 JPO, samen met DCMA, nader onderzoek naar de oorzaken van de 61 afwijkingen en zal het toezien op de uitvoering van maatregelen. Het F-35 JPO deelt echter niet alle bevindingen. Ten aanzien van het aanvullende programmamanagementtoezicht stelt het F-35 JPO bijvoorbeeld dat er reeds voldoende toezicht is. Ten aanzien van de overige bevindingen is het F-35 JPO het in een aantal gevallen evenmin (ten dele) eens met de Inspector General (zie ook de antwoorden op de vragen 4 en 5).
Hoe beoordeelt u het feit dat de motor van de JSF niet voldoet aan de kritische veiligheidsvereisten?
De Inspector General doet geen uitspraak over de motor zelf, maar merkt op dat het zogeheten Critical Safety Item(CSI) programma niet conform de eisen is die het Pentagon daaraan op dit moment stelt. Het F-35 JPO voorziet dat in mei 2015 de processen bij Pratt & Whitney zullen voldoen aan de huidige eisen van het Pentagon.
Hoe beoordeelt u het feit dat het JPO met Pratt & Whitney geen kwaliteitsdoelen is overeengekomen voor de motor van de JSF?
Hoewel er nog geen specifieke kwaliteitsdoelen zijn overeengekomen tussen het F-35 JPO en Pratt & Whitney, is het generieke Pratt & Whitney kwaliteitsplan wel van toepassing op de ontwikkeling en productie van de motor van de F-35. Sinds november 2014 heeft het F-35 JPO specifieke doelstellingen geformuleerd en die zullen in toekomstige contracten met Pratt & Whitney worden verwerkt. De Inspector General stelt dat hiermee recht wordt gedaan aan de aanbeveling.
Hoe beoordeelt u het feit dat het JPO geen afspraken had met Pratt&Whitney over het identificeren, bijhouden en managen van de programmarisico’s van de motor van de JSF?
Uit de reactie op deze bevinding blijkt dat er volgens het F-35 JPO afspraken bestaan over het managen van programmarisico’s, maar dat de concretisering en naleving verbeterd kan worden. Het F-35 JPO heeft de aanbeveling overgenomen om dit aspect te verbeteren, met inbegrip van de specifieke risico’s die er zijn voor toeleveranciers en softwareontwikkeling. De Inspector General stelt dat hiermee de beoogde verbetering wordt bereikt.
Hebt u er nog vertrouwen in dat de ontwikkeling van de JSF bij het F-35 JPO in goede handen is? Zo ja, waarop berust dit vertrouwen?
Hoewel de Inspector General kritiek heeft, blijkt dat de genoemde aspecten wel degelijk de aandacht hebben van het F-35 JPO en Pratt & Whitney. Beide hebben de uitkomsten van dit, en ook eerder, onderzoek gebruikt om doelgericht verdere verbeteringen te bewerkstelligen. Overigens maakt de Inspector General op pagina 19 van het rapport ook positieve opmerkingen over de processen bij Pratt & Whitney en over de vakkennis van het betrokken personeel en de houding ten opzichte van verdere kwaliteitsverbeteringen.
Hebt u er nog vertrouwen in dat de ontwikkeling van de motor van de JSF in goede handen is bij Pratt & Whitney? Zo ja, waarop berust dit vertrouwen?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op de stelling uit het rapport dat het bijna zeker is dat er nieuwe problemen aan het licht zullen komen rondom de ontwikkeling van de JSF?2
Deze stelling is niet afkomstig uit het rapport van de Inspector General, maar uit het jaarlijkse rapport van het Governmental Accountability Office (GAO)7. Dit rapport is de Kamer op 7 mei jl. toegezonden, samen met mijn reactie. Zolang de ontwikkellings- en testfase loopt, is het F-35 programma alert om problemen die zich aandienen snel en doeltreffend op te lossen.
Wat voor gevolgen heeft dit rapport voor de contractuele verplichtingen van Nederland tegenover Lockheed Martin?
Wat voor gevolgen hebben de eerder genoemde 61 schendingen, die in het rapport staan beschreven, voor de levering van de JSF aan Nederland?
De 61 afwijkingen ten opzichte van de AS9100C hebben geen directe gevolgen voor de productkwaliteit of de kosten. Het zijn afwijkingen van een kwaliteitsstandaard voor de luchtvaartindustrie waarin best practices voor de processen van kwaliteitsmanagement zijn vastgelegd. Het F-35 JPO en Pratt & Whitney blijven ernaar streven deze toe te passen.
Wat voor gevolgen hebben deze 61 schendingen voor de kosten van de JSF voor Nederland?
Zie antwoord vraag 10.
Financiële steun aan het ROC Leiden |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen: «Nieuw gebouw en lagere huur ROC» en «Opluchting over nieuwe deal ROC»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Is het waar dat het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap financiële steun gaat verlenen aan het ID College en/of het ROC Leiden, zoals in de artikelen staat? Zo ja, wat is de reden voor deze steun? Om welk bedrag gaat het? Hoe is de hoogte van het bedrag bepaald? Uit welke middelen wordt dit betaald?
In mijn brief van 1 mei 2015 heb ik u geïnformeerd over de stand van zaken bij ROC Leiden. In deze brief heb ik ook aangegeven dat ik maximaal € 40 miljoen uit het macrobudget van het mbo beschikbaar zal stellen voor het continueren van het onderwijs bij ROC Leiden en een impuls in de kwaliteit van het onderwijs. Dit betekent dat de sector de kosten zelf draagt. Ik zal de middelen onder strikte voorwaarden en gefaseerd verstrekken. Voor een verdere toelichting verwijs ik u naar mijn brief van 1 mei 2015.
Kunt u toelichten waarvoor deze middelen precies worden aangewend door het ROC?
Prioriteit bij besteding van de financiële bijdrage vanuit OCW is om de onderwijskwaliteit van (zwakke) opleidingen op korte termijn op peil te brengen.
Kunt u toelichten waarom in de brief van 13 februari 2015 aan de Kamer geen melding wordt gemaakt van deze financiële steun?2
In mijn brief van 13 februari heb ik u geïnformeerd over de situatie bij ROC Leiden. Hierin heb ik aangegeven het proces nauwlettend te volgen en waar nodig te faciliteren. Tevens heb ik aangegeven dat er nog veel zaken uitgewerkt moesten worden. De afgelopen periode heb ik met de betrokken partijen verschillende opties verkend om de ontstane problemen op te lossen. Hieruit is gebleken dat het verstandiger is om meer tijd te nemen om toe te werken naar één bestuurlijke entiteit in deze regio. ROC Leiden gaat daarbij in eerste instantie als een zelfstandige bestuursentiteit verder, waarna geleidelijk zal worden toegewerkt naar een gemeenschap van mbo-colleges. Bovendien heeft ROC Leiden een nieuwe huisvestingsafspraak gemaakt, waarmee de belangrijkste randvoorwaarde gerealiseerd is om structureel financiële ruimte te creëren voor kwaliteitsverbetering van opleidingen in het belang van studenten. Deze combinatie geeft mij voldoende vertrouwen dat hiermee aan belangrijke randvoorwaarden is voldaan om de continuïteit van kwalitatief goed onderwijs te garanderen. Daarom ben ik bereid om vanuit het macrobudget van het mbo financieel bij te dragen aan het mogelijk maken van deze oplossing. Voor een uitgebreide toelichting verwijs ik naar mijn brief van 1 mei 2015.
Deelt u de mening dat het financieel steunen van een ROC, dat door slechte beslissingen uit het verleden rondom vastgoed in de problemen is geraakt, een verkeerd signaal is naar de sector?
Het gaat mij om de continuïteit van goed onderwijs voor de studenten, niet om de continuïteit van de onderwijsinstelling. Ik heb meerdere opties overwogen en de andere opties (waaronder een faillissement) zouden leiden tot te hoge kosten en risico’s, zowel maatschappelijk als financieel. Daarom heb ik besloten om deze oplossing te kiezen. Overigens zal de bijdrage van maximaal € 40 miljoen betaald worden uit het macrobudget van het mbo, waardoor de sector de kosten zelf draagt. Om maximale lering te trekken uit deze casus heb ik een commissie in het leven geroepen die onderzoek doet naar ROC Leiden. Het doel van de commissie is vooral om te bezien hoe de huisvestingsbeslissingen tot stand zijn gekomen. Voor een nadere toelichting op het onderzoek van deze commissie verwijs ik u naar mijn brief van 1 mei 2015.
Ziet u kans deze vragen vóór het geplande Algemeen overleg over het ROC Leiden op 20 mei 2015 te beantwoorden?
Ja, bij deze heb ik aan uw verzoek voldaan.
Reïntegratie-projecten van gemeenten |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Gemeenten verdienen half miljoen aan dwangarbeid»?1
Ja.
Klopt het dat bij het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Werk en Inkomen (ISWI) in Aalten en Oude IJsselstreek werknemers die eerst een arbeidscontract hadden en het minimumloon verdienden in 2011 zijn ontslagen, waarna er bijstandsgerechtigden zijn gaan werken «met behoud van uitkering» (dus niet tegen het minimumloon)? Is hier volgens u sprake van verdringing van betaalde arbeid? In welke mate komt deze praktijk breder voor bij gemeenten? Gaat u hiertegen optreden? Zo nee, waarom niet? Welke (wettelijke) instrumenten heeft u om verdringing te bestrijden? Bent u bereid tot verdere actie om verdringing en andere misstanden te voorkomen?
Ik beschik niet over informatie over de aard van de contracten en de wijzigingen hierin. Dit is een lokale aangelegenheid. Het betreft decentraal beleid en de gemeenten hebben beleidsvrijheid ten aanzien van het re-integratiebeleid. De gemeenteraad controleert het door het college van burgemeester en wethouders gevoerde beleid.
De inzet van re-integratie-instrumenten mag overigens niet leiden tot verdringing van reguliere arbeid. Het risico van verdringing van reguliere arbeid kan alleen lokaal en per geval worden beoordeeld. Ik heb er vertrouwen in dat gemeenten bij de toepassing van deze instrumenten hieraan de nodige aandacht geven en daarbij verdringing van reguliere arbeid voorkomen.
Het kabinet heeft aandacht voor het voorkomen van verdringing van reguliere arbeid. Ik verwijs daarbij naar de brief van 1 oktober 2014 over verdringing op de arbeidsmarkt. De verzamelbrief SZW gericht aan gemeenten van december 2014 (onderwerp2 gaat in op het voorkomen van verdringing van regulier werk. Verder heeft de Programmaraad in opdracht van SZW en naar aanleiding van verzoeken van de Tweede Kamer spelregels/handvaten ter voorkoming van verdringing van reguliere arbeid opgesteld. Gemeenten kunnen deze hanteren bij de inzet van re-integratie-instrumenten.
Hoe beoordeelt u het feit dat gemeenten klaarblijkelijk «geld overhouden» als gevolg van afspraken met werkgevers die (voor hen) goedkope arbeidsplekken ter beschikking stellen aan bijstandsgerechtigden die met behoud van uitkering werkzaamheden verrichten? Bent u bereid daar nadere regels aan te stellen, bijvoorbeeld in de zin dat een en ander ten goede moet komen aan betrokkenen?»
Het re-integratiebeleid voor mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt is op grond van de Participatiewet een taak van de gemeenten. De gemeenteraad controleert het beleid van het college van burgemeester en wethouders. Gelet op de gemeentelijke beleidsvrijheid ligt het niet in de rede dat de rijksoverheid zich uitspreekt over het beleid van een individuele gemeente. De verantwoordelijkheid om tot adequate keuzes te komen, ligt uitdrukkelijk op het lokale niveau. Het debat over het re-integratiebeleid en de uitvoering daarvan hoort derhalve plaats te vinden in de gemeenteraad.
Mensen met een uitkering zijn overigens primair zelf verantwoordelijk om een betaalde baan te vinden en de gemeente kan hen daarbij ondersteunen, maar kan geen baan garanderen. Cliënten kunnen wel bezwaar aantekenen tegen de aan hen gerichte beschikkingen die betrekking hebben op het re-integratietraject en de cliëntenraad kan vermeende misstanden in de uitvoering van het re-integratiebeleid aan de orde stellen.
Naar aanleiding van publicaties in de regionale pers over de uitvoering van het re-integratiebeleid van de gemeente Aalten is door het College van burgemeester en wethouders een raadsmededeling opgesteld en zijn er door de gemeenteraad vragen gesteld. Het college van burgemeester en wethouders heeft antwoorden op de gestelde vragen naar de gemeenteraad gezonden.
Klopt het dat bij het ISWI in Aalten en Oude IJsselstreek werknemers jarenlang met behoud van uitkering uiterst eenvoudige werkzaamheden moeten verrichten zonder dat er perspectief is op een betaalde baan? Wat vindt u hiervan? Deelt u de mening dat er bij re-integratie sprake moet zijn van stimuleren in plaats van «plagen en pesten»? Bent u bereid tot verdere actie teneinde het perspectief van betrokkenen leidend te laten zijn bij re-integratie-activiteiten?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre heeft u de indruk dat gemeenten voldoende rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van mensen en dus «maatwerk» leveren bij re-integratie? Wat vindt u ervan als bijstandsgerechtigden feitelijk geld moeten bijleggen in het kader van re-integratie-activiteiten, omdat ze bijvoorbeeld hun eigen reiskosten en kinderopvang dienen te betalen terwijl ze voor hun werkzaamheden niets ontvangen? Bent u bereid om bij gemeenten aan te dringen op het oplossen van dit soort misstanden?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u kennisgenomen van de door de FNV onlangs uitgegeven brochure «Werken zonder loon», waarin misstanden als hier aan de orde worden omschreven? Bent u bereid de in bedoelde brochure gedane suggesties tot verbetering te betrekken bij de verdere vormgeving van uw beleid in dezen?
Het is goed dat de FNV aandacht vraagt voor zaken zoals verdringing van reguliere arbeid. Ik begrijp hun zorg. Dit betekent echter niet dat het opdoen van werkervaring middels tijdelijk werken met behoud van uitkering per definitie tot verdringing zou leiden en niet kan worden toegepast. Mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt moeten een kans krijgen om werkervaring op te doen. Het kabinet gaat er vanuit dat gemeenten de re-integratie-instrumenten, zoals het tijdelijk werken met behoud van uitkering, zorgvuldig inzetten en er geen verdringing van reguliere arbeid ontstaat. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Het bericht “Kleine verzekeraars vechten om voortbestaan” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kleine verzekeraars vechten om voortbestaan»?1 Wat vindt u van de problematiek die in het artikel wordt aangekaart met betrekking tot kleine verzekeraars?
Ja, ik ben bekend met het bericht. Met de invoering van de richtlijn solvabiliteit II per 1 januari 2016 wordt het prudentiële toezicht op verzekeraars in sterke mate verbeterd. Onderdeel van deze richtlijn is, zoals in het artikel ook wordt opgemerkt, dat de solvabiliteitseisen meer op risico gebaseerd worden. Aan de verdere professionalisering van het toezicht op verzekeraars zijn kosten verbonden, waarbij voor verzekeraars met een beperkte risico-omvang (hierna: kleine verzekeraars) is gekozen voor een proportionele benadering.
Zoals in het geciteerde artikel wordt opgemerkt, zitten de knelpunten voor kleine verzekeraars met name in de toezichtkosten en het feit dat premievolume en de winstgevendheid al gedurende een groot aantal jaren onder druk staat. Dit laatste punt is een bekend gegeven; zo merkt bijvoorbeeld de Commissie Verzekeraars in haar recente rapport «Nieuw leven voor verzekeraars» dat ook op en zij beveelt aan dat verzekeraars zullen moeten innoveren en zich opnieuw moeten positioneren. Teneinde de toezichtkosten zo veel mogelijk te beperken, zijn versoepelingen aangebracht in het toezichtregime voor kleine verzekeraars, overigens zonder de handhaving van goed toezicht in gevaar te brengen. Hierdoor sluiten de toezichteisen ook beter aan bij de aard van het bedrijf van deze kleine verzekeraars.
De versoepelingen hebben onder andere betrekking op vermindering van de complexheid van de berekeningen van het solvabiliteitskapitaalvereiste en de technische voorzieningen2, een beperking van de rapportageverplichtingen, het laten vervallen van de rol van EIOPA in het toezicht en veel minder uitgebreide governance-eisen in vergelijking tot verzekeraars die onder de richtlijn solvabiliteit II vallen. Ook is de absolute minimum nominale solvabiliteitseis voor kleine verzekeraars een stuk lager dan voor verzekeraars die onder de richtlijn solvabiliteit II vallen3.
Voor natura-uitvaartverzekeraars is voorts van belang dat de berekening van de risicomarge in de voorzieningen voor polishouders vooralsnog niet wordt ingevoerd. De indruk bestaat namelijk dat de voorgeschreven berekening niet passend is voor deze verzekeraars. Daarom is ervoor gekozen de huidige methodiek uit de Wft voorlopig te handhaven.
De eis van Solvency II om een actuariële functie te hebben, waarbinnen geregeld wordt dat de voorzieningen voor polishouders adequaat worden uitgerekend, zal alleen gaan gelden voor de natura-uitvaartverzekeraars en de schadeverzekeraars die langlopende verplichtingen hebben. Voor deze groepen geldt momenteel al dat zij hun voorzieningen voor polishouders moeten laten certificeren door een actuaris.
Kleine verzekeraars zullen ook niet aangemerkt worden als organisaties van openbaar belang (OOB’s). Dit voorkomt administratieve lasten en kosten, omdat aan de accountant en zijn accountantscontrole meer regels worden gesteld wanneer een onderneming wordt aangemerkt als OOB. De meeste kleine verzekeraars zijn nu ook geen OOB.
Tot slot wordt voorzien in een vrijstellingsregeling voor de allerkleinste natura-uitvaartverzekeraars en schadeverzekeraars, waardoor zij in het geheel geen toezichtstaten voor DNB meer hoeven in te vullen.
Kan er een overzicht gegeven worden van kleine verzekeraars die in de afgelopen vijf jaar zijn gestopt, dan wel zijn overgenomen, dan wel een portefeuille in afbouw hebben (ofwel stoppen met het verstrekken van nieuwe verzekeringen, zoals Conservatrix)? Hoeveel nieuwe verzekeraars zijn de afgelopen vijf jaar tot de markt toegetreden?
Onderstaande tabel geeft een globaal4 overzicht van het aantal uitschrijvingen en inschrijvingen van kleine verzekeraars van 1 januari 2011 tot heden.
Totaal ingetrokken/vervallen verklaringen resp. vergunningen vanaf 2011
77
Totaal verleende verklaringen resp. vergunningen vanaf 2011
4
In hoeverre is het streven vanuit de regelgever en de toezichthouder actief gericht op consolidatie van verzekeraars en dus het verdwijnen van kleine verzekeraars?
De afgelopen jaren heeft DNB meerdere malen gerapporteerd over de precaire situatie op de Nederlandse levensverzekeringsmarkt.5 Het is de verwachting dat het premievolume en de nieuwe productie van individuele levenspolissen de komende jaren zal blijven krimpen en dat verdere kostenbesparingen noodzakelijk zijn. Ook de Commissie Verzekeraars heeft onlangs op deze situatie gewezen.6 Consolidatie kan bijdragen aan het reduceren van de vaste kosten en daarmee bijdragen aan een toekomstbestendige sector. Dit betekent echter niet dat er geen ruimte is voor kleinere verzekeraars of dat er actief gestuurd wordt op het verdwijnen van kleine verzekeraars.
Bent u het ermee eens dat kleine verzekeraars in het verzekeringslandschap een goede bijdrage kunnen leveren, vanuit het oogpunt van concurrentie, innovatie en maatwerk, en dat het niet wenselijk is dat alleen de grotere verzekeraars overblijven? Zo nee, waarom niet?
Door middel van regelgeving en het toezicht daarop, wordt gestreefd naar een gezonde, stabiele en concurrerende verzekeringsmarkt. Kleine verzekeraars kunnen een waardevolle bijdrage leveren aan een diverse en concurrerende verzekeringsmarkt. Inzet bij de ontwikkeling van het toezichtregime voor kleine verzekeraars is dan ook geweest om het toezicht zo in te richten dat de polishouder goed beschermd kan worden, maar dat dit niet ten koste gaat van het voortbestaan en de ontwikkeling van de kleine verzekeraars.
Waar zitten volgens u de knelpunten als het gaat om kleine verzekeraars om te kunnen voortbestaan c.q. het hoofd boven water te kunnen houden? Wat zijn daarvoor mogelijke oplossingen? Welke maatregelen in de huidige regelgeving kan u nemen om kleine verzekeraars meer ruimte te bieden?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre sluit de regelgeving Solvency II Basic voldoende aan bij kleine verzekeraars, bijvoorbeeld als het gaat om de solvabiliteit en om de kosten die verzekeraars moeten maken en de toezichtkosten?
Zie antwoord vraag 1.
Banken die dienstverlening weigeren aan coffeeshops |
|
Wouter Koolmees (D66) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich de brief over betaalfaciliteiten voor coffeeshops en andere integriteitgevoelige sectoren d.d. 18 januari 2010?1
Ja.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat coffeeshops die zich aan de gedoogcriteria houden niet van iedere vorm van bancaire dienstverlening worden uitgesloten? Deelt u de mening dat zoveel mogelijk voorkomen dient te worden dat coffeeshops ondergronds moeten gaan bankieren, doordat ze worden uitgesloten van deelname aan het reguliere betalingsverkeer?
Ja.
Is het u bekend dat banken nog steeds betaalfaciliteiten weigeren aan coffeeshops zonder heldere opgaaf van redenen?2
In 2010 hebben de NVB en het Ministerie van Financiën met elkaar afgesproken dat coffeeshops die een betaalrekening wensen, niet categoraal moeten worden uitgesloten. Deze afspraak houdt in dat banken aanvragen voor betaalfaciliteiten voor coffeeshops in behandeling nemen en dergelijke aanvragen individueel toetsen en beoordelen. De insteek is dat coffeeshops die voldoen aan de criteria om een betaalrekening te hebben, ook daadwerkelijk toegang krijgen tot betaalfaciliteiten. Zonder een pakket primaire betaalfaciliteiten is het immers praktisch onmogelijk om aan het maatschappelijk verkeer deel te nemen. Daarbij moet wel opgemerkt worden dat banken beheersmaatregelen hebben getroffen om te voldoen aan de eisen zoals vastgelegd in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en de Wet op het financieel toezicht (Wft). Vanwege het risicoprofiel van de sector nemen banken risicomitigerende maatregelen, zoals het stimuleren van giraal betalingsverkeer. Indien een potentiële klant niet aan de door de bank genomen beheersmaatregelen wil voldoen, kan dit voor een bank reden zijn tot weigering van bancaire dienstverlening.
In hoeverre hebben banken daadwerkelijk hun acceptatiebeleid aangepast naar aanleiding van de guidance die door De Nederlandsche Bank is opgesteld over mitigerende maatregelen die banken kunnen nemen om de (witwas)risico's gerelateerd aan coffeeshops en andere integriteitgevoelige sectoren te kunnen beheersen?
Banken zijn zich bewust dat bepaalde typen cliënten of producten een inherent verhoogd integriteitrisico met zich mee kunnen brengen. De Nederlandsche Bank (DNB) noemt in haar Leidraad op de Wwft coffeeshops en exploitanten van relaxbedrijven als voorbeelden van verhoogde risicosectoren. De relatief grote hoeveelheid inkomend chartaal geld, waarvan de herkomst minder eenvoudig te bepalen is, zorgt er voor dat banken bij dit type cliënten extra maatregelen moeten treffen om het integriteitrisico te mitigeren. Te denken valt aan het stellen van een limiet aan de contante transacties. Ook wordt vaak vereist dat girale betalingen gestimuleerd worden. Cliënten met een verhoogd risico worden door banken niet categoraal geweigerd. Elke aanvraag wordt individueel beoordeeld en kan derhalve ook leiden tot weigering of acceptatie.
Van de NVB heb ik begrepen dat banken in hun beleid naar een balans zoeken tussen Customer Due Diligence (CDD)-verplichtingen enerzijds en toegang tot het betalingsverkeer anderzijds. Onder auspiciën van de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) is er ook een interbancaire expertpool Wet- en Regelgeving Criminaliteitsbeheersing die zich o.a. bezighoudt met CDD, witwasbestrijding en daarbinnen eigen risksystemen en toelatingsbeleid monitort en toetst. Daarnaast worden compliance officers regelmatig getraind.
Bent u bereid om op korte termijn opnieuw in overleg te treden met de Nederlandse Vereniging van Banken om te zoeken naar een beter evenwicht tussen het uitgangspunt van contractvrijheid en de maatschappelijke verantwoordelijkheid van banken om te voorkomen dat coffeeshops van het reguliere betalingsverkeer worden uitgesloten?
Naar aanleiding van deze vragen heeft opnieuw overleg met de NVB plaatsgevonden. De NVB heeft de afspraken zoals gemaakt in 2010 zijn nogmaals herbevestigd. De NVB geeft aan met enkele nuttige initiatieven op dit terrein te komen zoals een voorlichtende folder voor belangenverenigingen, bedrijven en ZZP’ers opererend in integriteitgevoelige sectoren. Verder zal op de website van de NVB aandacht besteed worden aan de klachtenprocedure bij banken wanneer men, naar de mening van de aanvrager, ten onrechte geweigerd is tot bancaire dienstverlening. Wanneer de kanalen bij de bank zijn benut en het probleem blijft voor de aanvrager bestaan, dan kan dit bij de NVB gemeld worden.
Het bericht ‘Sociaal rechercheurs slaan alarm: bijstandsfraude loont’ |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «sociaal rechercheurs slaan alarm: bijstandsfraude loont»?1
Zoals ik ook bij de vragen hierover van de leden Nijkerken-de Haan en Schut-Welkzijn heb aangegeven, moet misbruik van sociale voorzieningen worden aangepakt om het draagvlak voor sociale voorzieningen te behouden en een eerlijke arbeidsmarkt te creëren. Daarom is wettelijk vastgelegd dat alle overtreders het onrechtmatig verkregen voordeel moeten terugbetalen en dat een passende sanctie geboden is.
Deelt u de analyse van het Landelijk Contact Sociaal Rechercheurs dat de echte fraudeurs onbestraft blijven? Zo nee, waarom niet?
De analyse van het Landelijk Contact Sociaal Rechercheurs (LCSR) onderschrijf ik slechts ten dele. Zowel het bestuursrecht als het strafrecht bieden voldoende mogelijkheden om fraudeurs te sanctioneren. Uiteraard is het daarvoor van belang dat de wet- en regelgeving door gemeenten goed wordt toegepast. Uit onderzoek van de Inspectie SZW2 blijkt dat er gemeenten zijn die dat goed doen en conform de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Fraudewet) handelen. Hetzelfde rapport laat ook zien dat een aantal gemeenten prioriteit geeft aan de directe beëindiging van de uitkering en verder geen inspanningen verricht om de te veel betaalde uitkeringen te incasseren. Dit vind ik onwenselijk.
Op welke manier heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid contact gehad met het Landelijk Contact Sociaal Rechercheurs over de aanpak van bijstandsfraude door gemeenten? Wat is tijdens deze gesprekken besproken en welke maatregelen heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar aanleiding hiervan genomen?
Met het LCSR heeft op 28 april 2015 een gesprek plaatsgevonden op ambtelijk niveau. Onderwerp van gesprek was de brief van 7 april 2015 van het LCSR aan de Staatssecretaris van SZW. Het LCSR is verzocht om hun bevindingen en aanbevelingen ook te bespreken met VNG en Divosa en met deze organisaties te kijken naar mogelijke oplossingen. De Staatssecretaris heeft naar aanleiding van het onderzoek van de Inspectie SZW in overleggen met de VNG en gemeenten benadrukt dat het belangrijk is om fraude te bestrijden. Wij zullen dit blijven doen. Ik heb daarnaast het Landelijk Kenniscentrum Handhaving in 2015 een budget toegekend voor voorlichting voor gemeenten voor het op een juiste wijze uitvoering geven aan de Fraudewet. Er wordt onder andere voorlichtingsmateriaal ontwikkeld en er worden regionale voorlichtingsbijeenkomsten en kennisbijeenkomsten over de Fraudewet voor gemeenten georganiseerd.
Waarom heeft het kabinet er onlangs voor gekozen om extra geld vrij te maken voor bestuursrechtelijke onderzoeken? Wat is uw reactie op de stelling dat hiermee geen grote fraudeurs worden gepakt? Vindt u dit wenselijk? Welke maatregelen gaat u nemen om juist grote fraudeurs effectiever aan te pakken?
Ik ga er vanuit dat u met de door u genoemde «bestuursrechtelijk onderzoeken» doelt op de landelijke aanpak adreskwaliteit van het Ministerie van BZK. Het kabinet heeft onlangs besloten € 13 miljoen vrij te maken om risicogericht adresonderzoek te organiseren. Hiermee worden adresonderzoeken ingezet om de kwaliteit van de geregistreerde adressen in de basisregistratie personen (BRP) te verhogen en personen op te sporen die een financieel gewin halen uit incorrecte adresgegevens. Door aanvullend op bestaande adresonderzoeken signalen van verschillende afnemers van de BRP in samenhang te bezien, ontstaat een beter beeld van potentiële adresgerelateerde fraude. Hierdoor komen ook de meer complexe situaties waarbij oneigenlijk gebruik wordt gemaakt van meerdere toeslagen en regelingen aan het licht. De omvang van de fraude is in dit onderzoek niet afgebakend tot kleine zaken. Het gaat om alle overtredingen.
Hoe past het kabinetsbesluit, om meer capaciteit vrij te maken om kleine fraudeurs en mensen die buiten hun schuld om een fout maken op te sporen in de aangekondigde versoepeling van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving? Waarom neemt het kabinet keiharde maatregelen tegen mensen met een uitkering die per ongeluk een fout maken, terwijl de grote fraudeurs buiten schot blijven?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen heeft u, naast het voeren van gesprekken met betrokkenen, genomen naar aanleiding van het rapport «de boete belicht»?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Wie mag er naar de witte school’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Wie mag er naar de witte school»?1
Ja.
Kunt u aangeven of met de beperking van de voorkeur tot de acht dichtstbijzijnde scholen alle richtingen van het onderwijs voor alle ouders in de gemeente Amsterdam beschikbaar zijn? In hoeverre wordt volgens u recht gedaan aan de vrijheid van onderwijs wanneer ouders een richting willen kiezen die niet binnen de acht dichtstbijzijnde scholen beschikbaar is, in welk geval hun keuze in de gemeente Amsterdam bij voorbaat genegeerd zou worden?
Met dit centrale aanmeldsysteem blijven alle richtingen die in Amsterdam worden aangeboden beschikbaar voor alle ouders. Ouders hebben in Amsterdam nog steeds de vrijheid om hun kind aan te melden bij de school van hun keuze, ook als deze niet bij de acht dichtstbijzijnde scholen hoort. Een kwart van de scholen in Amsterdam heeft echter te maken met overaanmeldingen. Deze scholen hebben niet voldoende ruimte en kunnen niet alle leerlingen toelaten. Zij moeten daarom op een objectieve en transparante manier beslissen welke leerlingen worden toegelaten.
Een school mag hiervoor werken met bijvoorbeeld postcodebeleid en/of met een broertjes/zusjes-regeling. Het staat een school ook vrij om hier gezamenlijke afspraken over te maken met de andere scholen in de regio, zoals in Amsterdam het geval is. Een ouder die zijn/haar kind aanmeldt, kan meemaken dat de school de leerling wegens overaanmelding heeft moeten weigeren. Deze leerling zal altijd nog op een andere school in Amsterdam terecht kunnen. Dit heeft daarom niet zozeer te maken met een beperking van de vrijheid van onderwijs, maar met het gebrek aan plaatsingsruimte op de meest gewilde scholen.
Kunt u bevestigen dat het scholen juridisch gezien vrij staat af te zien van deelname aan systemen voor de verdeling van leerlingen, bijvoorbeeld het lotingssysteem van de gemeente Amsterdam? Zo nee, waarom niet?
Ja, scholen zijn vrij om af te zien van deelname aan een dergelijk systeem. Scholen mogen vrijwillig meedoen aan afspraken met andere scholen in de regio om de toelating van nieuwe leerlingen te stroomlijnen, maar dit is niet verplicht. Zo zijn er meerdere scholen – vooral Algemeen Bijzondere scholen- in Amsterdam die niet participeren.
In hoeverre heeft u er vertrouwen in en heeft u zich ervan vergewist dat scholen daadwerkelijk in vrijwilligheid participeren, gelet op de onvrede die eerder ontstond naar aanleiding van de vermeende vrijwillige deelname van scholen aan een Amsterdams model van toezicht op onderwijskwaliteit?
Ik heb er het volste vertrouwen in dat de basisscholen vrijwillig deelnemen. Een voorbeeld is de Eerste Openluchtschool, die ook in dit artikel wordt genoemd. Deze school participeert niet in dit systeem voor de plaatsing van de leerlingen die volgend schooljaar zullen beginnen.