Rekening houden met fauna bij renovatie van woningen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich nog dat u een ontheffing heeft afgegeven van de Flora- en faunawet om renovatie en isolatie van woningen in het project «Stroomversnelling» mogelijk te maken?1
Ja.
Om negatieve effecten van de werkzaamheden op de dieren waarvoor de ontheffing geldt (gewone dwergvleermuis, gewone grootoorvleermuis, laatvlieger, ruige dwergvleermuis, de steenmarter, gierzwaluw en de huismus) te beperken zijn maatregelen voorgeschreven in de ontheffing, zoals het aanbieden van alternatieve verblijfplaatsen; is er naar uw weten nagegaan of deze verblijfplaatsen inderdaad zijn gerealiseerd en van voldoende kwaliteit zijn? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Er zijn nu enkele honderden woningen door «De Stroomversnelling» gerenoveerd. Door de initiatiefnemer zijn geen blijvende alternatieve verblijfplaatsen in de omgeving aangeboden omdat, na uitvoering van een omgevingscheck, is geconstateerd dat er in de omgeving voldoende alternatieven zijn. Zo zijn er bijvoorbeeld andere panden met geschikte openingen aanwezig waar de gierzwaluwen in kunnen vliegen. Wel wordt voorzien in tijdelijke alternatieve locaties gedurende de renovatiewerkzaamheden. Ook is bij deze eerste woningen geëxperimenteerd met nieuwe voorzieningen in de woning zelf.
Kunt u bevestigen dat er in de ontheffing, met het oog op het zwaarwegend belang van het tegengaan van onder andere klimaatverandering, wordt aangegeven dat met het project «Stroomversnelling» afgeweken is van de gangbare aanpak waarbij vooraf gezorgd wordt voor voldoende alternatieven die in kwantiteit en kwaliteit overeenkomen met de huidige functionaliteit van de voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen voor de aanwezige populatie van de gierzwaluw en de huismus?
Met de wijze van aanpak bij de renovaties in het kader van «De Stroomversnelling» wordt ingezet op een win-winsituatie voor energieverbruik, klimaat, wooncomfort, maar ook voor soortenbescherming en biodiversiteit. Voor de soorten die bij de renovaties tijdelijk worden verstoord, wordt vooraf voorzien in tijdelijke alternatieve locaties.
Na de werkzaamheden is er sprake van overcompensatie voor deze soorten: meer voorplantings-, rust- en (winter)verblijfplaatsen. Uit dit oogpunt is de aanpak van «De Stroomversnelling» interessant. Voor mij is van belang in hoeverre de soorten die hierbij zijn betrokken van deze aanpak kunnen profiteren. In dit verband zie ik de eerste 2.000 door mij verleende ontheffingen als een pilot. De verwachting is dat het aantal van de betreffende soorten na de werkzaamheden op den duur zal toenemen. De verblijfplaatsen zullen kwalitatief overeenkomen met de huidige situatie, maar worden in kwantitatieve zin uitgebreid.
Om nog beter aan de wensen van de soortenorganisaties tegemoet te komen, vindt er ook overleg plaats tussen deze organisaties, een vertegenwoordiging van de bouwmaatschappijen en mijn ministerie over de te nemen maatregelen. Hierbij overleggen soortenorganisaties en bouwmaatschappijen over de best mogelijke nieuwe verblijfplaatsen die binnen het concept van «De Stroomversnelling» vervaardigd kunnen worden. Tenslotte worden de effecten van de genomen maatregelen gemonitord. De resultaten zijn weer van belang voor het toetsen van komende aanvragen in het kader van «De Stroomversnelling».
Deelt u, nu blijkt dat de werkzaamheden door onvoorziene omstandigheden al geruime tijd langer duren dan was voorzien en dat er veel dieren ernstig worden verstoord door deze werkzaamheden2, de mening dat het raadzaam is om opnieuw te bezien op welke manier het energiezuinig maken van de geplande 111.000 woningen op een manier kan worden uitgevoerd die zo min mogelijk verstoring oplevert voor de dieren die hun verblijfplaats hebben in en rond de betreffende woningen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn wilt u dat gaan doen?
Nee, die mening deel ik niet omdat bij het hierboven vermelde overleg tussen soortenorganisaties, bouwmaatschappijen en mijn ministerie al wordt bezien op welke manier het energiezuinig maken van de geplande 111.000 woningen op een manier kan worden uitgevoerd die zo min mogelijk verstoring oplevert voor de dieren die hun verblijfplaats hebben in en rond de betreffende woningen. Voorts zorgt de wijze van renoveren van «De Stroomversnelling» voor een kortere renovatietijd per woning.
Bent u bereid om ook in het algemeen in het – overigens zeer noodzakelijke – beleid rond het energiezuinig maken van de gebouwde omgeving rekening te houden met de dieren die hun verblijfplaats in en rond deze gebouwen hebben, onder andere door de uitvoerders te verplichten om te zorgen voor voldoende en kwalitatief goede alternatieve verblijfplaatsen voor de dieren? Zo nee, waarom niet?
Bij de uitvoering van werkzaamheden, waarbij de mogelijkheid aanwezig is dat beschermde diersoorten worden verstoord, is vooraf ontheffing van de Flora- en Faunawet vereist. Het zorgen voor voldoende en kwalitatief goede alternatieve verblijfplaatsen voor de dieren behoort tot de voorwaarden bij de noodzakelijke ontheffing. De houder van de ontheffing is hiervoor verantwoordelijk, ook richting de uitvoerders. Zo’n verplichting ook nog eens bij de uitvoerders te leggen voegt in dit verband weinig toe.
Het toenemende aantal vondelingenkamers |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vondelingenkamer opent maandag in Middelburg»?1
Ja.
Hoe verklaart u de vele locaties die de «Stichting Beschermde Wieg» nu opent terwijl het in principe strafbaar is een baby te vondeling te leggen?
Voor zover mij bekend heeft de stichting Beschermde Wieg op dit moment vondelingenkamers op vier locaties. De Stichting wil een uiterst redmiddel bieden aan radeloze moeders die zich niet tot hulpverlenende instanties willen of durven wenden, om te voorkomen dat baby’s op onverantwoorde wijze aan hun lot worden overgelaten of gedood. Het openen en beschikbaar houden van een vondelingenkamer (zonder dat daarin een kind wordt neergelegd) is niet strafbaar.
Kunt u toelichten wat uw afwegingen zijn teneinde vondelingenkamers te gedogen? Bij hoeveel achtergelaten baby’s en/of locaties zult u uw besluit heroverwegen?
Nu de huidige wetgeving onvoldoende mogelijkheid biedt om actief op te treden tegen de vondelingenkamers zolang daar nog geen baby in is gelegd, kan ik deze niet sluiten. In mijn brief van 21 april jl. (Kamerstuk 31 839, nr. 468), naar aanleiding van het adviesrapport van de RSJ over vondelingenkamers en babyhuizen, heb ik aangegeven dat ik de ontwikkelingen nauwgezet volg om te bezien of aanpassing van de wetgeving noodzakelijk is. Tot op heden is van de vondelingenkamers geen gebruik gemaakt en is er dus geen aanleiding geweest om strafrechtelijk of bestuursrechtelijk op te treden. Zodra een baby in een vondelingenkamer wordt achtergelaten zal aan het OM worden gevraagd of een vervolging op basis van art. 236 Sr opportuun is.
Welke mogelijkheden biedt u zwangere vrouwen om in het geheim een kind ter wereld te brengen zonder in strijd te handelen met artikel 7 van het Kinderrechtenverdrag?
Volgens artikel 7 van het Kinderrechtenverdrag (IVRK) heeft een kind het recht zijn of haar ouders te kennen en door hen te worden verzorgd. Er bestaat een onderscheid tussen bevallen onder geheimhouding en anoniem bevallen. De Raad voor de Kinderbescherming, Fiom en Siriz trachten bij bevallen onder geheimhouding samen met de moeders een oplossing te vinden om zelf voor het kind te kunnen zorgen dan wel een goed alternatief te vinden. Hierbij wordt ervoor gezorgd dat de gegevens van moeder en kind bekend zijn, waardoor niet in strijd wordt gehandeld met artikel 7 van het Kinderrechtenverdrag.
Waarom is de optie van wetgeving (in het geheim afstand doen van je kind) zoals nu al bestaat in Duitsland en in België geen optie voor Nederland? Handelen deze twee landen in strijd met het Kinderrechtenverdrag? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom volgt u dit voorbeeld niet?
In Nederland bieden de bestaande voorzieningen de mogelijkheid om onder geheimhouding te bevallen waarbij de identiteit van de afstandsmoeder, en waar mogelijk vader, voor het kind bekend kan worden gemaakt. Hiermee wordt niet in strijd gehandeld met het Kinderrechtenverdrag.
Uit de gegevens van het Nederlands Instituut voor de Documentatie van Anoniem Afstanddoen (Nidaa) blijkt dat in Duitsland op 1 mei 2014 een nieuwe wet van kracht geworden die ook de zogenaamde vertrouwelijke geboorte («vertrauliche Geburt») legaliseert.
In België is bevallen onder geheimhouding niet mogelijk. Er zijn echter verschillende initiatieven vanuit de Kamer en de Senaat om «discreet bevallen» (Vlaamse term) te legaliseren.2
De huidige afspraken over bevallen onder geheimhouding doen meer recht aan de belangen van het kind dan de mogelijkheid anoniem te bevallen.
Er wordt ingezet op begeleiding door Fiom en Siriz. Bij begeleiding komt het belang en het recht van het kind om te weten van wie je afstamt uitgebreid aan de orde. Expliciet komt hier ook de vader aan bod.
In hoeverre vindt u dat de ontwikkelingen van de «Stichting Beschermde Wieg» een indicatie is van tekortschietende organisaties die wij in Nederland hebben voor de opvang van weeskinderen?
Ik zie geen verband tussen de opvang van weeskinderen en de instelling van de vondelingenkamers. Weeskinderen zijn kinderen waarvan de ouders zijn overleden. Dat is iets wezenlijk anders dan kinderen waarvan de ouders afstand willen doen.
Er zijn in Nederland overigens voldoende organisaties bij wie een (aanstaande) moeder zich kan melden. Als een ouder of beide ouders in Nederland afstand willen doen van hun kind of indien een kind beide ouders heeft verloren zullen de Raad voor de Kinderbescherming, de Fiom, Siriz en/of jeugdzorg zich over het kind ontfermen en waar mogelijk de ouders bijstaan.
Deelt u de mening dat we er in Nederland voor moeten zorgen dat onze officiële instanties voldoende (her)kenbaar zijn voor aankomende moeders teneinde «vondelingenkamers» te voorkomen? Zo ja, kunt u aangeven hoe u dit vorm gaat geven?
Ja die mening deel ik.
Zoals ik in mijn brief van 21 april jl. heb aangegeven is de Raad voor de Kinderbescherming met onder meer Fiom, Siriz en RutgersWPF in gesprek gegaan over de wijze waarop de voorlichting over afstand ter adoptie, ook onder geheimhouding, en hulp bij ongewenste zwangerschap kan worden uitgebreid. Het Fiom heeft voor zorgprofessionals en beleidsmakers in 2014 twee conferenties georganiseerd: een werkconferentie over ongewenste zwangerschap en een conferentie over de gevolgen van afstand ter adoptie en het anoniem te vondeling leggen van een baby. Met Siriz werkt Fiom aan de implementatie van een lespakket voor deskundigheidsbevordering van docenten en GGD-medewerkers. Fiom heeft ook een digitaal ondersteuningsprogramma gelanceerd op www.zwangerwatnu.nl.
Siriz verzorgt gastlessen over ongewenste of ongeplande zwangerschap en bereikt daarmee 17.000 leerlingen van het basisonderwijs, voortgezet onderwijs en beroepsonderwijs. Bij zowel Siriz als Fiom kunnen professionals in de zorg, zoals huisartsen, abortusartsen, gynaecologen en verloskundigen advies en scholing vragen als zij te maken krijgen met onbedoelde zwangerschappen. Deze organisaties vergroten daarnaast via verschillende media bekendheid over dit onderwerp. Ook op de landelijke website van Centra voor Jeugd en Gezin (CJG), via organisaties voor Jeugd- en Opvoedhulp en een aantal specifieke jongerensites wordt verwezen naar de hulpverlening van Fiom en Siriz.
Vrouwen die onbedoeld zwanger zijn kunnen zich bij Fiom en Siriz ook anoniem melden voor hulp.
De indexatie van personele bekostiging in het primair onderwijs |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Indexatie personele bekostiging 0,44 procent»?1
Ja. Hierbij moet worden opgemerkt dat de Ruimtebrief, die jaarlijks door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de werkgevers in de overheidssector wordt verstuurd en waarin dit indexatiepercentage is opgenomen, een vertrouwelijk intern document is om de werkgevers in de overheidssector op de hoogte te stellen van de beschikbare ruimte. Om lopende onderhandelingsprocessen niet te verstoren, wordt er niet in het openbaar ingegaan op de inhoud van deze brief.
Klopt het dat scholen 0.8% minder bekostiging ontvangen dan de feitelijke werkgeverskosten bedragen in 2015? Zo ja, kunnen scholen dit verschil dragen? Hoe draagt u er zorg voor dat dit niet ten koste gaat van de kwaliteit van het onderwijs?
De PO-Raad stelt in het genoemde artikel dat de cao afspraken 2014–2015 tot hogere kosten leiden dan de beschikbare ruimte en gaat er vanuit dat dit onderdeel zal zijn van de onderhandelingen voor een nieuwe cao.
De ontwikkeling van de werkgeverskosten aan personele lasten vloeien onder meer voort uit de cao-afspraken. Deze moeten gefinancierd worden uit de kabinetsbijdrage, vrijval van premies (waaronder verlaging pensioenpremies 2015 en 2016) en eventuele herschikking van secundaire arbeidsvoorwaarden, zoals afschaffing van de BAPO-regeling. De kabinetsbijdrage en de overige genoemde onderdelen vormen dus tezamen de financiële ruimte voor de cao-afspraken. De kabinetsbijdrage wordt aan de rijksbijdrage van de instellingen toegevoegd; de overige onderdelen vallen vrij binnen de instellingsbudgetten. De cao-partij van werkgeverszijde, de PO-Raad, moet – in overleg met de vakbonden – ervoor zorgen dat de uitgaven van deze cao-afspraken binnen deze kaders blijven en niet ten koste gaan van de kwaliteit van het onderwijs en de doelstellingen van onderwijsinvesteringen, zoals onder meer afgesproken in het sectorakkoord PO.
De kabinetsbijdrage is overigens gebaseerd op een gemiddelde lastenontwikkeling in de marktsector, waaronder loonontwikkeling en ontwikkeling van sociale premies. De daadwerkelijke kostenontwikkeling in de sector sluit niet altijd 100 procent aan bij deze macroberekening, zowel in positieve als in negatieve zin. Bij het maken van nieuwe cao-afspraken moet hiermee rekening worden gehouden. Daar doelt de PO-raad ook op met de uitspraken over de nieuwe cao-onderhandelingen.
Kunt u inzichtelijk maken wat in de afgelopen twintig jaar het verschil is geweest tussen de kabinetsbijdrage en de feitelijke kosten?
De sector PO kende tot 1 augustus 2006 een declaratiebekostiging waardoor er voor de sector geen verschil was tussen personele bekostiging en feitelijke kosten. Vanaf 1 augustus 2006 is er sprake van lumpsumbekostiging. Bovendien zijn de primaire arbeidsvoorwaarden, waaronder de algemene salarisontwikkeling, in het PO volledig gedecentraliseerd per 1 januari 2014. Tot die tijd vond het overleg daarover plaats tussen de Minister van OCW en de vakbonden waarbij de kabinetsbijdrage het kader vormde voor de afspraken. Vanaf dat moment geldt het gegeven antwoord bij vraag 2.
Worden scholen over meerdere jaren wél volledig gecompenseerd voor de feitelijke kosten? Zo nee, kan de systematiek zodanig aangepast worden dat de personele bekostiging over meerdere jaren wel gelijk is aan de feitelijke kosten?
De financiering van de scholen is gebaseerd op lumpsumbekostiging. De in de vraag gesuggereerde aanpassing van de systematiek zou herinvoering van een openeinde financiering inhouden, waarbij niet de ruimte maatgevend is, maar de afspraken van de sociale partners. Dit acht ik niet gewenst.
Welke effecten heeft het verschil in bekostiging op het salaris van leraren? Hoe zorgt u ervoor dat het hanteren van deze referentiesystematiek niet ten koste gaat van leraren?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 2.
De voorinvesteringen en medezeggenschap in het kader van het studievoorschot |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geen basisbeurs, maar ook geen beter onderwijs»?1
Ja
Klopt het dat de begroting op sommige onderwijsinstellingen nog niet wordt voorgelegd aan de medezeggenschapsraad en er dus nog geen gebruik gemaakt kan worden van het instemmingsrecht op hoofdlijnen?
Het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting is dit jaar in werking getreden en derhalve voor het eerst van toepassing op de begroting van 2016. Ik heb naar aanleiding van signalen dat er universiteiten zijn die de hoofdlijnen van de begroting niet voorleggen aan de medezeggenschap, onder andere navraag gedaan bij de Universiteit van Amsterdam, de Vrije Universiteit Amsterdam en de Rijksuniversiteit Groningen. Dit heeft opgeleverd dat genoemde universiteiten mij hebben verzekerd dat zij bezig zijn invulling te geven aan hun wettelijke verplichting. Zo worden de hoofdlijnen van de begroting ter instemming voorgelegd door middel van een kaderbrief, een kadernota of anderszins. De VSNU heeft daarnaast onlangs zelf een overzicht van de voorinvesteringsplannen van instellingen openbaar gemaakt.2 In dit overzicht wordt ook inzicht gegeven in de betrokkenheid van de medezeggenschap bij de investeringen.
Herkent u de signalen dat er binnen instellingen discussie is over wat de hoofdlijnen van de begroting precies zijn? Zo ja, bent u bereid met instellingen hierover in gesprek te gaan, opdat het instemmingsrecht op hoofdlijnen een duidelijkere invulling krijgt?
Ik herken de signalen dat er bij instellingen wordt gesproken over de nadere invulling van de hoofdlijnen van de begroting, onder andere met de medezeggenschap. En dat gesprek moet ook plaatsvinden. In de memorie van toelichting bij de wet Studievoorschot is een aantal beleidsterreinen vastgelegd maar de verdere invulling van wat tot de hoofdlijnen van de begroting moet worden gerekend, wordt aan de instellingen overgelaten zodat het systeem (zoveel mogelijk) kan aansluiten bij de specifieke werkwijze en administratieve processen van de individuele instelling, en bij de inhoudelijk strategische keuzes in het instellingsplan. Zo kan het geheel van hoofdlijnen bijvoorbeeld vorm krijgen in een kaderbrief of verbonden worden met de (jaarlijkse) uitgangspunten van de allocatie van middelen. Ik benadruk dat een goede medezeggenschapscultuur hierbij van belang is, waarbij tijdig en op constructieve wijze het inhoudelijke gesprek wordt aangegaan tussen bestuurders en medezeggenschap.
Heeft u signalen dat er instellingen zijn die zich aan de met VSNU (vereniging van universiteiten) en de Vereniging Hogescholen afgesproken gezamenlijke voorinvestering van 200 miljoen euro onttrekken? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat deze investering van 200 miljoen euro in onderwijskwaliteit tot 2018 toch plaatsvindt?
Ik heb die signalen niet. Van belang is wel dat de afspraak met de VSNU en de Vereniging Hogescholen een afspraak is op sectorniveau. De instellingen zullen tot 2018 extra investeren door onder meer hun reserves in te zetten en door investeringen in de tijd naar voren te halen. Omdat de vermogensposities van de instellingen sterk van elkaar verschillen, zullen ook de extra investeringen per instelling verschillend zijn. Hier wijzen de VSNU en de Vereniging Hogescholen terecht op. Instellingen die bijvoorbeeld eerder al een financiële kwaliteitsimpuls hebben gegeven, zullen niet weer in staat zijn een grote impuls vrij te maken. Ook inhoudelijk zullen de prioriteiten per instelling verschillen. De gemene deler is wel dat de investeringen gericht zijn op versterking van de kwaliteitsverbetering van het hoger onderwijs.
Met de VSNU en Vereniging Hogescholen bespreek ik periodiek hoe de investeringsimpuls in de praktijk vorm krijgt. Zoals ik u in het debat over de medezeggenschap en kleine studies in de geesteswetenschappen heb toegezegd, zal ik u aan het eind van dit jaar informeren over de voorinvesteringen van de instellingen, op hoofdlijnen, niet per instelling. In het eerder genoemde overzicht van de voorinvesteringsplannen van instellingen dat de VSNU onlangs openbaar heeft gemaakt, geeft de VSNU aan dat de universiteiten gezamenlijk in 2015 ruim € 80 miljoen extra eigen middelen investeren in onderwijskwaliteit.
Wat is uw oordeel over de uitvoering van eerder gemaakte kwaliteitsplannen door instellingen en kunnen deze worden gezien als onderdeel van de voorinvestering van 200 miljoen euro, zoals sommige instellingen suggereren?
Met de instellingen is afgesproken dat zij extra investeren door onder meer hun reserves in te zetten en door investeringen in de tijd naar voren te halen. Ik vind het logisch en verantwoord dat deze investeringen plaatsvinden in het verlengde van eerder gemaakte kwaliteitsplannen. Het gaat om het intensiveren en versnellen van kwaliteitsplannen die aansluiten op het strategisch beleid van de individuele instellingen.
De berekeningen van de VSNU dat het studievoorschot bij lange na geen 1 miljard euro oplevert en de komende tien jaar zelfs nauwelijks extra wordt geïnvesteerd |
|
Jasper van Dijk (SP), Carola Schouten (CU), Michel Rog (CDA), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Wat is uw reactie op de factsheet van de vereniging van universiteiten, de VSNU, waaruit blijkt dat de beloofde 1 miljard euro extra voor het hoger onderwijs bij lange na niet gehaald gaat worden?1
Met het studievoorschot komt een bedrag vrij dat oploopt tot maximaal € 1 miljard, om te investeren in de kwaliteit van het hoger onderwijs. Dit bedrag is ten eerste opgebouwd uit het totaalpakket aan maatregelen die in de studiefinanciering zijn genomen. De budgettaire gevolgen daarvan zijn van meet af aan helder gepresenteerd en daar kan geen misverstand over bestaan.2 In 2026 bedragen de opbrengsten € 818 miljoen. Ten tweede worden met de betere benutting van de reisvoorziening middelen vrijgespeeld voor investeringen in de kwaliteit van het hoger onderwijs. Deze middelen lopen op tot structureel € 200 miljoen in 2025.3 De VSNU neemt deze opbrengsten ten onrechte niet mee in de cijfersopstelling.
Op de zeer lange termijn, namelijk in 2065, zijn de opbrengsten van het studievoorschot als bekend structureel lager, namelijk € 820 miljoen (€ 620 miljoen + € 200 miljoen). Dit komt doordat studieschulden bij onvoldoende inkomen worden kwijtgescholden na afloop van de 35-jarige aflostermijn. Terwijl de VSNU de cijfers benadrukt die betrekking hebben op 2065, heb ik het over de situatie over tien jaar, wanneer ik zeg dat de opbrengsten oplopen tot € 1 miljard maximaal.
Klopt de berekening dat universiteiten pas vanaf 2023 extra middelen krijgen om te investeren in kwaliteit? Klopt de berekening dat pas over tien jaar het structurele niveau van 620 miljoen euro is bereikt, terwijl de instellingen in de jaren 2015–2017 ook nog jaarlijks 200 miljoen euro uit eigen middelen moeten bijleggen? Zo ja, hoe staan deze bedragen in verhouding tot de eerdere belofte dat studenten die vanaf deze zomer flink extra moeten investeren, ook al op korte termijn profiteren van forse investeringen in kwaliteit?
De maatregelen in de studiefinanciering en de reisvoorziening maken het mogelijk om te investeren in de kwaliteit van het hoger onderwijs. De kwaliteitsverbetering vindt niet van de ene op de andere dag plaats. De regering heeft met het studievoorschot daarom maatregelen getroffen voor die studenten die al wel de basisbeurs verliezen, maar nog niet volop kunnen profiteren van de hogere kwaliteit. Onderdeel daarvan is de afspraak met VSNU en de Vereniging Hogescholen dat de instellingen in de jaren 2015, 2016 en 2017 jaarlijks een investering doen van € 200 miljoen vooruitlopend op de opbrengsten van het studievoorschot. Vanaf 2018 komen vervolgens de eerste opbrengsten beschikbaar van het studievoorschot, beginnend met € 200 miljoen in 2018, oplopend tot maximaal € 818 miljoen in 2026 en vervolgens weer langzaam aflopend tot € 758 miljoen in 2035 en structureel € 620 miljoen vanaf 2065. De middelen die vrijkomen uit de aanpak van de taskforce Beter Benutten komen hier nog bovenop en lopen op tot € 200 miljoen in 2025 (prijspeil 2014).
Daarnaast heeft de regering met dit wetsvoorstel geregeld dat de eerste vier cohorten studenten die onder het nieuwe stelsel vallen aanspraak maken op een voucher ter waarde van circa € 2.000, waarmee zij na hun afstuderen de mogelijkheid krijgen om scholing te volgen, tussen de vijf en tien jaar na hun afstuderen.
Welke netto investeringen in de kwaliteit van het onderwijs mogen studenten tot 2023 jaarlijks verwachten? Kunt u aangeven hoe groot deze netto investeringen gedifferentieerd per jaar tot 2023 zijn, inclusief een correctie voor eerder aangekondigde structurele bezuinigingen?
In de memorie van toelichting van de Wet studievoorschot hoger onderwijs staat de extra investeringsruimte die ontstaat door de maatregelen in de studiefinanciering.4 De middelen die vrijkomen uit de aanpak van de taskforce Beter Benutten komen hier nog bovenop en lopen op tot € 200 miljoen in 2025 (prijspeil 2014). In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs en Onderzoek 2015–2025 geef ik middels een aantal bestedingsrichtingen aan hoe de middelen worden gekoppeld aan de belangrijkste doelstellingen van de strategische agenda.
De extra investeringen die mogelijk worden gemaakt door het studievoorschot komen bovenop eerdere investeringen en eerdere bezuinigingen. Feit is dat zonder het studievoorschot (inclusief het beter benutten van de reisvoorziening) in totaal maximaal € 1 miljard minder geïnvesteerd kan worden in de kwaliteit van het hoger onderwijs.
Kunt u nader onderbouwen op welke manier en wanneer het hoger onderwijs 20% extra middelen krijgt?2 Vanaf welk jaar ontvangt het hoger onderwijs 20% extra geld? Bent u van plan om jaarlijks 290 miljoen euro extra te investeren, bovenop de al beloofde investeringen, om het percentage van 20% te halen?
Zoals gezegd wordt met het studievoorschot (inclusief het beter benutten van de reisvoorziening) een bedrag oplopend tot maximaal € 1 miljard in 2026 vrijgemaakt om te investeren in beter hoger onderwijs. Afgezet tegen de circa € 4,5 miljard die het hoger onderwijs nu ontvangt voor onderwijs (incl. het groene hoger onderwijs en prestatiebekostiging) is dit ruim 20%.
Kunt u inzicht geven in de plannen van instellingen om jaarlijks 200 miljoen euro extra uit de eigen reserves in te zetten voor de kwaliteit van onderwijs? Deelt u de mening dat medezeggenschapsraden inzicht moeten hebben over deze extra investeringen, aangezien u erkent dat deze investeringen horen bij het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting?3 Zo ja, wat vindt u van het gebrek aan openheid bij sommige instellingen, zoals blijkt uit signalen van het Interstedelijk Studentenoverleg (ISO) en de studentenvereniging ASVA?4 Bent u bereid om instellingen te vragen inzicht te geven in de geplande jaarlijkse investeringen per instelling, inclusief inzicht in de betrokkenheid van de medezeggenschapsraad per instelling en de Kamer hierover op korte termijn te informeren?
Met de VSNU en Vereniging Hogescholen bespreek ik periodiek hoe de investeringsimpuls in de praktijk vorm krijgt. Zoals ik u in het debat over de medezeggenschap en kleine studies in de geesteswetenschappen heb toegezegd, zal ik u aan het eind van dit jaar informeren over de voorinvesteringen van de instellingen, op hoofdlijnen, niet per instelling. De VSNU heeft daarnaast onlangs zelf een overzicht van de voorinvesteringsplannen van instellingen openbaar gemaakt.8 In dit overzicht geeft de VSNU aan dat de universiteiten gezamenlijk in 2015 ruim € 80 miljoen extra eigen middelen investeren in onderwijskwaliteit.
Ik verwacht van de instellingen dat zij de bestemming van de voorinvesteringen inzichtelijk maken en intern goed bespreken. Daarbij heeft de medezeggenschap nu een goed instrument in handen met het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting. Het instemmingsrecht op hoofdlijnen van de begroting is dit jaar in werking getreden en derhalve voor het eerst van toepassing op de begroting van 2016. Ik benadruk dat een goede medezeggenschapscultuur hierbij van belang is, waarbij tijdig tussen bestuurders en medezeggenschap inhoudelijke discussies worden gevoerd. Zoals vastgelegd in de memorie van toelichting bij de wet Studievoorschot kan het geheel van hoofdlijnen vorm krijgen in een kaderbrief of verbonden worden met de (jaarlijkse) uitgangspunten van de allocatie van middelen. De instelling is hier vrij in zodat het systeem (zoveel mogelijk) kan aansluiten bij de specifieke werkwijze en administratieve processen van de individuele instelling, en bij de inhoudelijk strategische keuzes in het instellingsplan. In het overzicht van de plannen van de instellingen dat de VSNU onlangs openbaar heeft gemaakt wordt ook inzicht gegeven in de betrokkenheid van de medezeggenschap bij de investeringen.
Kunt u nader toelichten wat u bedoelt met de opmerking «niet elke instelling zal de middelen hebben om het te doen»5, naar aanleiding van de beloofde extra investeringen door instellingen? Betekent dit ook dat studenten op een aantal instellingen, waaronder een aantal hogescholen en de Universiteit van Amsterdam, de komende jaren niet of nauwelijks extra kwaliteitsinvesteringen terugzien in het onderwijs?
Vanwege verschillen per instelling is met de VSNU en de Vereniging Hogescholen een afspraak gemaakt op sectorniveau. De instellingen zullen voorinvesteren door onder meer hun reserves in te zetten en door investeringen in de tijd naar voren te halen. Beide verenigingen geven aan dat de vermogensposities van de instellingen van elkaar verschillen en dat dit ook betekent dat de extra investeringen per instelling verschillend zullen zijn. Instellingen die bijvoorbeeld eerder al een financiële kwaliteitsimpuls hebben gegeven, zullen niet weer in staat zijn een grote impuls vrij te maken. Ook inhoudelijk zullen de prioriteiten per instelling verschillen. De gemene deler is wel dat de investeringen gericht zijn op versterking van de kwaliteitsverbetering van het hoger onderwijs.
De natuurontwikkeling op Texel, zoals het gebied Dorpzicht |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de stand van zaken van de natuurontwikkeling op Texel, zoals het aangewezen gebied Dorpzicht?1
Ja.
Is het waar dat er in Nederland en/of op Texel «blijvend grasland» wordt omgezet naar natuurontwikkeling?
Er wordt inderdaad «blijvend grasland» ingezet voor natuurontwikkeling, maar dat wil niet altijd zeggen dat deze landbouwgrond niet meer als blijvend grasland kan worden aangemerkt. Zo worden op Texel door natuurontwikkeling met name vochtige weidevogelgraslanden aangelegd. Deze kunnen ook na omzetting als blijvend grasland worden opgevoerd.
Nederland is een doelstelling opgelegd om het aandeel blijvend grasland op peil te houden; hoe verhoudt het onttrekken van blijvend grasland, op Texel en in Nederland in het algemeen, ten behoeve van natuurontwikkeling zich tot deze ambitie?
Nederland vindt zowel de instandhouding van blijvend grasland als natuurontwikkeling belangrijk. Daarbij realiseer ik mij dat omzetting van landbouwgrond in niet-landbouwgrond, zoals natuur, consequenties kan hebben voor het aandeel blijvend grasland. Wanneer er in verhouding meer bouwland dan blijvend grasland wordt onttrokken aan de landbouw stijgt het aandeel blijvend grasland. Wanneer er in verhouding meer blijvend grasland aan de landbouw wordt onttrokken, daalt het aandeel blijvend grasland.
Het referentieaandeel blijvend grasland wordt in 2015 vastgesteld. Bij de vaststelling daarvan is het lidstaten toegestaan binnen de grenzen van artikel 43 van Verordening (EU) nr. 639/2014 de omzetting van blijvend grasland in natuur gedurende de periode 2012 – 2015 hierin te verdisconteren.
Kunt u aangeven hoeveel hectare blijvend grasland het afgelopen jaar is onttrokken ten behoeve van natuurontwikkeling en/of andere ontwikkelingen op Texel? En in Nederland? Kunt u aangeven hoeveel hectare dit jaar reeds is onttrokken in Nederland en op Texel in het bijzonder? Zo nee, waarom niet?
Deze cijfers worden op dit moment door RVO verzameld. Dit is onderdeel van een omvangrijke analyse met betrekking tot de berekening van het referentieareaal blijvend grasland en het aandeel blijvend grasland 2015. Deze analyse kan vervolgens ook op Texel worden toegepast. Zodra de uitkomsten hiervan bekend zijn, zal ik de Kamer hierover informeren.
U heeft alle agrarische ondernemers een brief geschreven over de ambitie van de hoeveelheid blijvend grasland, het referentieareaal 2012, en de boeren erop gewezen dat als zij 5% onder het referentieareaal zakken er maatregelen getroffen gaan worden in de vorm van een scheurverbod of verplichting tot herstel grasland; geldt dit ook voor de natuurbeheerders en zo nee, waarom niet?
Ja, voor zover het natuurbeheerders betreft die steun ontvangen uit de eerste pijler van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB). De verplichting tot instandhouding van blijvend grasland is namelijk een subsidievoorwaarde binnen het kader van de vergroening van het GLB. Dit betekent dat een eventueel scheurverbod of verplichting tot herstel van het grasland in beginsel van toepassing is op alle ontvangers van de vergroeningspremie.
Zo niet, kunt u aangeven of het aantal hectares blijvend grasland wat onttrokken is ten behoeve van natuurontwikkeling (en/of andere ontwikkeling) van de landelijke ambitie wordt afgetrokken, zodat boeren niet de dupe zijn van deze ontwikkelingen en niet gestraft worden voor het feit dat het aantal hectares blijvend grasland terug loopt? Zo nee, kunt u aangeven waarom u boeren wel aan deze ambitie wil houden en natuurbeheerders niet? Op basis van welke argumenten acht u dit gerechtvaardigd?
Zie mijn antwoord op vraag 3 en 5. Als uit de analyse van RVO blijkt dat er aanleiding is om bij de vaststelling van de landelijke ambitie rekening te houden met de hectares blijvend grasland die in de periode 2012 – 2015 onttrokken zijn aan de landbouw ten behoeve van natuurontwikkeling en/of andere ontwikkelingen, zal ik daar gebruik van maken.
Het bestrijdingsmiddel azadirachtin dat hommels bedreigt |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Europese Commissie waaruit blijkt dat het bestrijdingsmiddel azadirachtin de overlevingskansen en voortplanting van hommels in gevaar brengt, zelfs als het wordt toegepast in de maximale hoeveelheden die worden voorgeschreven in de gebruiksvoorschriften?1
Ja. (Het betreft hier een publicatie in het tijdschrift «Ecotoxicology»; het betreft geen EU-studie.)
Hoe beoordeelt u het gegeven dat bij de toelating van dit landbouwgif, dat is gericht op het bestrijden van insecten, kennelijk niet is gekeken naar de effecten ervan op hommels?
Azadirachtin is een werkzame stof van natuurlijk oorsprong, die wordt verkregen door extractie uit de zaden van de neem-boom. Ook voor dit type middelen worden de risico's beoordeeld alvorens het middel toe te laten.
Binnen het huidig geldende Europese toetsingskader wordt de honingbij veelal gebruikt als indicatorsoort voor alle bestuivers. De intrinsieke gevoeligheid van de honingbij kan echter verschillen van andere soorten bestuivers en de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen kan op andere manieren plaatsvinden. Tot op heden wordt dit ondervangen met toepassen van veiligheidsfactoren.
Binnen de EU is echter een vernieuwd beoordelingsrichtsnoer ontwikkeld door EFSA, waarbinnen de risico’s voor verschillende soorten bijen worden beoordeeld.
Binnen dit vernieuwde «guidance document on bees» is ook een specifieke beoordelingseis voor hommels opgenomen. Hiermee is het toetsingskader aangepast aan de laatste stand der wetenschap.
Nederland heeft samen met de Europese Commissie (EC) een workshop georganiseerd die een «Roadmap to Implementation» heeft opgeleverd om te komen tot alle noodzakelijke methodologie voor beoordeling en daardoor de geharmoniseerde invoering van het beoordelingsrichtsnoer in de EU faciliteert. Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) is daarbij nauw betrokken. Zo leveren Nederlandse wetenschappers een bijdrage aan de ontwikkeling van de methodologie. Het Ctgb hanteert in de beoordeling het vigerende toetsingskader. Het is van groot belang dat het ontwikkelde beoordelingsrichtsnoer snel geharmoniseerd kan worden gebruikt in de EU. Hiervoor blijf ik me inzetten.
In Nederland is dit middel toegelaten onder de merknaam NeemAzal-T/S (toelatingsnummer 12455N) voor professioneel gebruik in de teelt van aardappelen, bloemisterijgewassen en vaste planten, appelen en in openbaar groen; kunt u aangeven hoeveel van dit middel jaarlijks wordt gebruikt?
De toelatingshouder die NeemAzal-T/S in Nederland op de markt brengt, rapporteert de jaarlijkse omzetgegevens aan de overheid, zoals alle toelatingshouders. Toelatingshouder gaat echter niet akkoord met het openbaar maken van de afzetgegevens. De omzetgegevens moeten worden beschouwd als vertrouwelijke bedrijfs-en fabricagegegevens, zoals bedoeld in artikel 10 lid 1 sub c van de Wet Openbaarheid van Bestuur.
NeemAzal-T/S wordt voor het overgrote deel gebruikt in de bloemisterij onder glas. Daarnaast is het product belangrijk voor de biologische appelteelt om de roze appelluis te bestrijden.
De Nederlandse toelating van dit middel zou vervallen op 31 mei 2015; echter, doordat het College voor de Toelating van Gewasbeschermingsmiddelen en Biociden (Ctgb) niet tijdig heeft kunnen beslissen over de aanvraag tot herregistratie van dit middel is het vervallen van de toelating opgeschort tot 1 december 2016; kunt u garanderen dat deze nieuwe wetenschappelijke informatie over de -ook sublethale- schadelijkheid van dit «natuurlijke» middel voor hommels zal worden meegenomen door het Ctgb bij zijn beslissing over de aanvraag voor herregistratie van dit middel? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, vindt u dit verantwoord?
Het Ctgb heeft aangegeven dat de aangehaalde publicatie zal worden meegenomen binnen de herbeoordeling van het genoemde middel. Wanneer op grond van de inhoudelijke beoordeling van de publicatie blijkt dat onaanvaardbare risico’s voor hommels bestaan bij het aangevraagde gebruik van het middel, zal het Ctgb hierop handelen.
Dit kan zijn door het opleggen van aanvullende risico-reducerende maatregelen of door het (deels) afwijzen van het verzoek tot herregistratie.
Bent u bereid om op grond van deze nieuwe wetenschappelijke informatie per direct een moratorium in te stellen op het gebruik van azadirachtin in Nederland, en ditzelfde te bepleiten op Europees niveau? Zo nee, waarom niet?
Voor het ingrijpen in de toelating is in Nederland het Ctgb de bevoegde instantie. Ingrijpen is mogelijk mits er substantiële aanwijzingen zijn, dat niet langer wordt voldaan aan de goedkeurings- of toelatingscriteria. Als ernstige risico’s in een toelating tot een spoedeisende maatregel noodzaken kan een tijdelijk verbod aan de orde zijn. Het Ctgb heeft aangegeven dat de aangehaalde publicatie zal worden meegenomen binnen het herbeoordelingtraject van Neemazal-T/S en inhoudelijk zal worden beoordeeld. Wanneer vanuit deze inhoudelijke beoordeling blijkt dat er onaanvaardbare risico’s bestaan bij het toegelaten gebruik van Neemazal-T/S, dan zal het Ctgb hierop volgend besluiten over de aanvraag voor herregistratie.
De berichten dat verzekeraars en pensioenfondsen miljarden investeren en beleggen in wapenhandel |
|
Arnold Merkies (SP), Jasper van Dijk (SP), Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport van de Eerlijke Verzekeringswijzer en het onderzoek van de Volkskrant onder vijf grote pensioenfondsen?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat verzekeraars en pensioenfondsen niet zouden moeten investeren in bedrijven die wapens leveren aan controversiële landen, zoals Saoedi-Arabië en Bahrein? Zo ja, kunt u aangeven welke stappen u gaat ondernemen om de portefeuilles van deze verzekeraars te verduurzamen?
Voor investeringen in clustermunitie geldt er een wettelijk verbod, verder zijn er geen andere dwingende wettelijke belemmeringen voor het investeren in bedrijven door verzekeraars en pensioenfondsen. Voor militaire goederen geldt verder dat soevereine staten op basis van het VN handvest het recht hebben zichzelf te verdedigen en voor die verdediging militaire goederen mogen verwerven. Nederland, en veel andere landen met ons, heeft een goed ontwikkeld wapenexportbeleid, waarbij specifieke aandacht is voor het voorkomen van mensenrechtenschendingen of instabiliteit in fragiele regio’s als gevolg van wapenhandel. Daarnaast produceren veel van de in het onderzoek van de Eerlijke Verzekeringswijzer genoemde bedrijven niet alleen voor de defensiemarkt, maar ook voor civiele doeleinden.
De overheid kan ondersteuning bieden voor een verdere verduurzaming van de investeringsportefeuilles door te faciliteren en te katalyseren. Met het IMVO-convenantentraject biedt de overheid bijvoorbeeld ondersteuning met kennisopbouw over internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen.
Was u ervan op de hoogte dat acht van de tien grote verzekeraars in Nederland 7 miljard euro hebben uitstaan bij bedrijven die onder meer tanks, bommen, radarsystemen en kruisraketten leveren aan controversiële landen?3
Het onderzoek van de Eerlijke Verzekeringswijzer geeft aan dat de tien grootste verzekeringsgroepen die actief zijn in Nederland in totaal 6,8 miljard euro hebben geïnvesteerd in bedrijven die zowel voor militaire als civiele doeleinden produceren. In een reactie op dit onderzoek zegt het Verbond van Verzekeraars dat het merendeel van deze 7 miljard euro betrekking heeft op de wereldwijde investeringen van internationaal opererende spelers, en niet afkomstig van de Nederlandse onderdelen van deze verzekeraars.
Bent u ervan op de hoogte dat tweederde van de Nederlanders het beleggen in dergelijke wapenhandel zeer onwenselijk acht? Zo ja, hoe laat u deze meting meewegen in uw aanpak inzake de investeringsportefeuille van verzekeraars?4
Ik ben bekend met het opinieonderzoek dat Motivaction heeft uitgevoerd in opdracht van PAX. Uit dit onderzoek komt onder andere naar voren dat Nederlanders niet negatief zijn over bedrijven die militaire goederen produceren maar het wel bezwaarlijk vinden als bedrijven militaire goederen leveren aan landen waartegen een wapenembargo geldt of aan landen die corrupt zijn.5
Van verzekeraars en pensioenfondsen wordt verwacht dat zij invulling geven aan hun verantwoordelijkheid om de mensenrechten te respecteren onder de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs), en dat zij zich houden aan de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen. Voor de invulling van haar plicht om de mensenrechten te beschermen heeft de Nederlandse overheid de Sector Risico Analyse (SRA) laten uitvoeren om sectoren te identificeren waarin de productie-gerelateerde maatschappelijke risico’s hoog zijn en het bedrijfsleven versterking behoeft. De financiële sector is in de SRA benoemd als één van de sectoren waar IMVO risico’s hoog zijn. De overheid ondersteunt de financiële sector door in te zetten op kennisopbouw over IMVO en door de sectoren in gesprek te brengen met het maatschappelijk middenveld, vakbonden en andere stakeholders. Deze multi-stakeholder aanpak moet leiden tot het afsluiten van IMVO-convenanten, de overheid zet hierop ook in voor de verzekeringssector.
Kunt u bevestigen dat APG 1,1 miljard euro heeft geïnvesteerd in wapenhandel? Bent u bereid om in gesprek te gaan met APG aangezien veel overheidsambtenaren bij APG sparen voor hun pensioen?5
Besturen van pensioenfondsen, waaronder ook het ABP, zijn primair zelf verantwoordelijk voor het gekozen beleggingsbeleid. Naast wettelijke kaders, die voor alle beleggers gelden, laten besturen zich daarbij leiden door het belang van de deelnemer, welke vertegenwoordigd zijn in het bestuur. APG, die werkt in opdracht van het ABP, heeft in een reactie op het rapport bevestigd dat het bijna 1 miljard euro investeert in bedrijven die naast civiele ook defensie activiteiten ontplooien en dat deze bedrijven zich aan de wet houden.
Klopt het dat het IMVO-convenant voor de financiële sector zich momenteel beperkt tot de banken, en dat de pensioenfondsen en verzekeraars tot nu toe niet de bereidheid hebben getoond om deel te nemen? Bent u bereid om in te zetten op een breed convenant dat ook de verzekeraars en pensioenfondsen insluit, conform het SER-advies?6 Of bent u bereid om, indien de sectoren niet voor een gezamenlijk convenant zijn, de druk op te voeren op de verzekeringssector en de pensioensector om zelf IMVO-convenanten op te stellen met het SER-advies als basis? Zo nee, kunt u uw antwoord onderbouwen?
De bancaire sector heeft aangegeven een IMVO-convenant te willen afsluiten en heeft de SER gevraagd om dit proces te begeleiden. De SER heeft na een verkenning besloten om hiermee akkoord te gaan en dit proces is inmiddels gestart. Het Verbond van Verzekeraars bekijkt momenteel de mogelijkheid om een IMVO-convenant af te sluiten en heeft daarnaast aangegeven te willen onderzoeken hoe de Code Duurzaam Beleggen zich verhoudt tot een IMVO-convenant. Zowel de bancaire sector als de verzekeringssector hebben de voorkeur aangegeven voor IMVO-convenanten binnen de eigen sector en niet binnen de financiële sector als geheel, vanwege de specifieke IMVO vraagstukken per sub-sector. De pensioenfondsen zijn ook door de overheid uitgenodigd om in gesprek te gaan om te bekijken welke stappen inhoudelijk en procesmatig richting een IMVO-convenant genomen zouden kunnen worden.
De inzameling van verpakkingsmaterialen |
|
Johan Houwers (Houwers) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
Bent u bereid om tijdens het overleg met de in de brief genoemde organisaties te spreken over de mogelijkheid dat ook particulieren verpakkingsmaterialen inzamelen?1
De aanpak van de kleine flesjes en blikjes is besproken tijdens het AO Grondstoffen en Afval van 25 juni jl. In reactie op de suggesties van de diverse Kamerleden voor de aanpak heb ik aangegeven eerst het plan van aanpak af te willen wachten. De suggesties die door verschillende Kamerleden zijn gedaan, worden doorgeleid naar de partijen die het plan opstellen.
Er is een constructief aanbod gedaan door een brede coalitie. De exacte wijze van de inzameling wordt nog uitgewerkt door deze partijen. Van belang is dat er zoveel mogelijk recycling plaatsvindt, zwerfafval wordt gereduceerd en dat het een efficiënt systeem is waarbij gemak voor de consument een belangrijk element is.
De gemeenten hebben de regie en mogen zelf bepalen hoe ze het organiseren. Als de gemeenten daar particulieren een rol in willen geven, dan is dat aan hen.
Het plan van aanpak is voor oktober 2015 gereed en zal met uw Kamer gedeeld worden.
De consequenties van een mogelijke fusie van Monsanto en Syngenta voor de voedselzekerheid |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het voornemen van Monsanto om Syngenta over te nemen?1 en wat vindt u van deze mogelijke megafusie in de voedselsector?
Ja. Ik heb kennisgenomen van een algemene trend naar consolidatie die óók plaatsvindt in, in dit geval, de veredelings- en gewasbeschermingssectoren. Ik vind het zorgelijk als de wereldvoedselvoorziening dreigt te worden geconcentreerd bij enkele multinationals omdat ik vrees dat dit ten koste gaat van de keuzevrijheid van kwekers, telers en consumenten, wat negatieve gevolgen kan hebben voor de voedselzekerheid.
Deelt u de zorgen over een eventuele overname van Syngenta door Monsanto, waarmee de wereldvoedselvoorziening nog verder dreigt te worden geconcentreerd bij een paar multinationals, ten koste van de keuzevrijheid van kwekers, telers en consumenten, en van de voedselzekerheid?
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Kunt u bevestigen dat BASF ook overweegt om (delen van) Syngenta over te nemen?2 Deelt u de mening dat dit evenmin wenselijk zou zijn?
Nee ik heb hier geen informatie over. Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Welke mogelijkheden zijn er om een overname te blokkeren door de bevoegde mededingingsautoriteiten? Is er een mogelijkheid om de ook Europese mededingingsautoriteiten naar een mogelijke deal tussen Syngenta en Monsanto te laten kijken, gezien het voornemen van Monsanto om zich na overname in Engeland te vestigen?3 Zo nee, waarom niet?
Het Nederlandse concentratietoezicht, dat op grond van de Mededingingswet door de Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM) wordt uitgevoerd, is van toepassing op concentraties (fusies, overnames en joint ventures) tussen ondernemingen die in het voorafgaande kalenderjaar beide minimaal 30 miljoen euro omzet in Nederland en gezamenlijk minimaal 150 miljoen euro omzet wereldwijd behaalden. Partijen die de omzetdrempels overschrijden, zijn volgens de Mededingingswet verplicht om de voorgenomen concentratie te melden bij de ACM. De ACM toetst vervolgens of de voorgenomen concentratie de daadwerkelijke mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan op significante wijze zou belemmeren. Alleen als dat het geval is, kan de ACM de concentratie verbieden of daaraan voorwaarden verbinden.
Het Europese concentratietoezicht, dat op grond van Verordening (EG) nr. 139/2004 door de Europese Commissie wordt uitgevoerd, is van toepassing als de concentratie een EU-dimensie bevat. De concentratie moet dan bij de Europese Commissie worden gemeld. Deze EU-dimensie wordt onder andere geacht aanwezig te zijn indien de bij de concentratie betrokken ondernemingen gezamenlijk wereldwijd meer dan 5 miljard euro omzet per jaar behalen en iedere betrokken ondernemer minimaal 250 miljoen euro omzet per jaar behaald. De Europese Commissie toetst inhoudelijk op dezelfde gronden als de ACM, waarbij ze kijkt naar significante belemmeringen op de gemeenschappelijke markt. Alleen als daarvan sprake is, kan de Europese Commissie een concentratie tegenhouden of daaraan voorwaarden verbinden.
De ondernemingen dienen op basis van hun omzetgegevens zelf te bepalen of en zo ja, bij welke toezichthouder zij een voorgenomen concentratie moeten melden. De mededingingsautoriteiten kunnen met bijvoorbeeld een boete of dwangsom optreden tegen het niet melden van een concentratie die onder de meldingsplicht valt.
Verzwegen signalen van corruptie rondom het Holland-Belgium Bid |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel over verzwegen signalen van corruptie rondom het Holland-Belgium Bid?1
Ja.
Deelt u de mening dat de in het artikel genoemde signalen van corruptie direct hadden moeten worden gemeld? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u van mening dat de organisatie van het Holland-Belgium Bid bij de eerste signalen en vermoedens van corruptie zich terug had moeten trekken uit dit bidproces?
Het is lastig dat achteraf te beoordelen, vooral omdat ons geen signalen hebben bereikt.
Hoeveel belastinggeld is er in totaal uitgegeven aan het Holland-Belgium Bid?
De totale kosten voor dit bid bedroegen circa € 10,5 miljoen. Het rijk heeft daarvan circa € 2,8 miljoen voor zijn rekening genomen. Eind 2011 is uw Kamer geïnformeerd over de kosten van de subsidie voor dit WK-bid2
Deelt u de mening dat, wanneer tijdens het bidproces signalen van corruptie zichtbaar waren, daar geen belastinggeld aan uitgegeven had moeten worden?
Zie antwoord vraag 3.
Wie, of welke organisatie, is er volgens u eindverantwoordelijk voor dit bidproces?
Het gezamenlijke bid is uitgebracht door de nationale voetbalbonden van België en Nederland. Zij zijn dus samen eindverantwoordelijk. De FIFA, de internationale voetbalbond, is conform de eigen statuten en reglementen verantwoordelijk voor het gehele biedingstraject.
Heeft u de indruk, of heeft u er weet van, dat er belastinggeld aangewend is als smeergeld of anderszins de veronderstelde corrupte praktijken heeft ondersteund, dan wel gefaciliteerd? Zo ja, kan dit geld naar uw mening terug worden gevorderd? Zo ja, bij wie?
Uit mediaberichten blijkt dat op dit moment door de Amerikaanse en Zwitserse autoriteiten onderzoek wordt gedaan naar onder meer de bidprocedures van 2018 en 2022. Ik wacht de resultaten daarvan af, om mij daarna op eventuele vervolgstappen te beraden.
Is er reeds contact geweest met de Zwitserse justitie inzake het onderzoek dat zij uitvoert naar de toewijzing van de Wereldkampioenschappen aan Qatar (2022) en, met name aan Rusland (2018)? Zo ja, hoe verlopen deze contacten, en leveren deze contacten u nieuwe informatie op over dit bidproces?
Nee.
Welke lessen trekt u uit dit bidproces voor eventuele andere grote sportevenementen die Nederland in de toekomst wil organiseren?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik wederom naar mijn brief aan uw Kamer van 2 november 20113, waarin onder andere aanbevelingen worden gedaan voor volgende bidprocedures.
PGB’s onder de Zorgverzekeringswet |
|
Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de wijze waarop zorgverzekeraar Univé Zorgzaam het persoonsgebonden budget (PGB) vergoedt aan verzekerden?1
Ja.
Klopt het dat Univé Zorgzaam 10% van het PGB in mindering brengt voor administratieve kosten? Wat vindt u hiervan?
Het is de verantwoordelijkheid van zorgverzekeraars om de hoogte van de tarieven voor de vergoeding van niet-gecontracteerde zorg te bepalen. Uiteraard moeten ze hierbij wel binnen de door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) vastgestelde maximumtarieven voor verpleging en verzorging blijven. De zorg die met een Zvw-pgb wordt ingekocht valt daar ook onder.
Verzekeraars geven duidelijkheid over de hoogte van de tarieven in de polis. Verzekerden worden hierover geïnformeerd met de zogenaamde deurmatbrief die in november wordt verstuurd.
Toen de functies verpleging en verzorging vanuit de AWBZ zijn overgeheveld naar de zorgverzekeringswet is dit gebeurd met een taakstelling van € 440 mln op het totale kader wijkverpleging. Het is aan zorgverzekeraars hoe ze deze korting hebben ingevuld. Dat kon zowel op verpleging, als verzorging.
Ik heb gesproken met de betreffende zorgverzekeraar en ik heb begrepen dat de verzekeraar ervoor heeft gekozen om het AWBZ-pgb jaarbudget voor persoonlijke verzorging te verlagen met 10% om invulling te geven aan de taakstelling. Er heeft geen korting plaatsgevonden op de functie verpleging. Ook deze verzekeraar heeft zijn verzekerden hierover geïnformeerd in november. De korting van 10% is dus niet in mindering gebracht vanwege administratieve kosten.
Is het in rekening brengen van 10% administratieve kosten door verzekeraars een normale gang van zaken? Welke zorgverzekeraars doen dit nog meer? Wat is uw oordeel hierover? Welk bedrag dat beschikbaar is voor het PGB bij zorgverzekeraars wordt niet aan zorg uitgegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u nader toelichten hoe de uurtarieven van het PGB onder zorgverzekeraars tot stand komen voor verpleging en verzorging?
Zie antwoord vraag 2.
Is er sprake van een maximum tarief voor verpleging en verzorging? Hoe moeten budgethouders met langlopende contracten met zorgverleners voor een hoger tarief dan de zorgverzekeraar wenst te vergoeden, hun zorgverleners betalen? Worden zij geacht deze bedragen zelf bij te betalen?
De zorg die geleverd wordt door zorgverleners die deze zorg beroeps- of bedrijfsmatig verlenen, vallen onder de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg). Hiervoor gelden de beleidsregel en prestaties en (maximum)tarieven zoals vastgesteld door de NZa. Deze maximumtarieven zijn zowel een verplichting voor de zorgverzekeraar, als voor de zorgverlener. Zorgverleners mogen dan ook niet meer in rekening brengen dan het door de NZa vastgestelde tarief.
Het is aan verzekeraars zelf om, op basis van de door de NZa vastgestelde maximumtarieven, te bepalen welke tarieven zij hanteren voor de vaststelling van de hoogte van het PGB. Zij nemen dit op in hun pgb-reglement dat aan de polis is gekoppeld. Dit betekent dat de verzekerde van te voren is geïnformeerd over de tarieven die zijn verzekeraar hanteert bij de vaststelling van de hoogte van het Zvw-pgb, namelijk als hij in november de polisvoorwaarden voor het komende jaar ontvangt.
Ook de tarieven voor niet formele zorgaanbieders, die niet gebonden zijn aan de Wmg, staan opgenomen in het reglement.
Verzekerden die in 2014 al een pgb hadden, zijn in november 2014 door hun zorgverzekeraar geïnformeerd over de wijzigingen waarmee zij te maken zouden krijgen in verband met overheveling van hun zorg naar de Zorgverzekeringswet. Elke budgethouder heeft een persoonlijke brief gehad met daarin de nieuwe hoogte van zijn budget. Ook is er schriftelijk uitleg gegeven over de veranderingen in 2015.
In het geval waarin de nieuwe tarieven lager waren dan de tarieven in reeds lopende contracten, hebben de budgethouders de contracten kunnen aanpassen. Budgethouders hebben daarvoor vanaf november vorig jaar de tijd gehad om bestaande contracten met zorgverleners aan te passen aan de nieuwe tarieven. Verzekerden hebben uiteraard ook de gelegenheid gehad zich te oriënteren op de polisvoorwaarden van andere zorgverzekeraars om eventueel over te stappen.
Wat gebeurt er met het overgebleven budget van PGB-houders dat niet aan zorg besteed hoeft te worden en dat teruggestort dient te worden naar de zorgverzekeraars? Wat doen zorgverzekeraars met dit overgebleven budget?
Verzekerden kunnen tot een bepaald maximum bedrag aan nota’s indienen bij hun zorgverzekeraar. Het maximum bedrag (ook wel pgb-budget) wordt bepaald aan de hand van de indicatiestelling en de maximum tarieven. Er is geen sprake van overgebleven pgb-budget dat teruggestort dient te worden naar verzekeraars. Het geld blijft bij de verzekeraars en blijft daarmee beschikbaar voor het totale budget voor wijkverpleging.
De Katwijkse aanpak van drugs |
|
Gert-Jan Segers (CU) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Katwijk wil geen blowende jongeren»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de Katwijkse aanpak van drugsgebruik en verkoop door en aan jongeren van onder de 18 navolging verdient?
De combinatie van repressie en preventie, waarbij ook ouders worden betrokken, is een goede aanpak. Met het tijdig signaleren van druggebruik en de inzet van daarop afgestemde interventies worden jongeren bewust gemaakt van de risico’s van druggebruik. Door de ouders/opvoeders van de jongeren te betrekken, worden de interventies effectiever. De lokale Katwijkse aanpak kan als voorbeeld dienen voor andere gemeenten. Het lokaal gezag is het best in staat om afhankelijk van de specifieke lokale situatie een maatwerkaanpak op te stellen.
Wat vindt u ervan dat Katwijk een repressieve aanpak combineert met een actief hulpaanbod?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat Katwijk ouders actief bij de aanpak van blowende jongeren betrekt?
Zie antwoord vraag 2.
Is de aanpak in Katwijk wat u betreft een voorbeeld voor de aanpak van softdrugsgebruik door jongeren onder de 18 in andere gemeenten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunnen alle gemeenten een beroep doen op het openbaar ministerie voor medewerking aan de Katwijkse aanpak?
In Katwijk is er sprake van specifieke lokale problematiek met jongeren en softdrugs. De Halt-verwijzingen vinden plaats op de basis van een projectmatige aanpak, waarbij wordt samengewerkt tussen gemeente, politie, Openbaar Ministerie (OM) en Halt om zo de lokale overlast terug te dringen. Indien er elders in het land sprake is van dergelijke lokale criminaliteits- en/of overlastproblematiek kunnen gemeenten in overleg treden met politie, OM en Halt om gezamenlijk te beoordelen of een aanpak als in Katwijk zinvol is.
Bent u bereid te inventariseren wat gemeenten doen om softdrugsgebruik door minderjarigen aan te pakken, de Kamer over de uitkomsten daarvan te informeren en de beste praktijken te ontsluiten voor andere gemeenten? Zo nee, waarom niet?
Het opstellen van beleid dat het meest geschikt is voor de lokale situatie is een zaak van het bevoegd lokaal gezag. Er bestaan voldoende kanalen voor gemeenten om zich van beleid in andere gemeenten op de hoogte te stellen. Een inventarisatie van lokale initiatieven en/of het door de rijksoverheid verspreiden van de Katwijkse aanpak ligt daarom niet in de rede.
Bent u bereid, rechtstreeks of via de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, de Katwijkse aanpak te ontsluiten voor andere gemeenten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
Zie antwoord vraag 7.
De regelmatige storingen bij TenderNed |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
|
|
![]() |
Kent u de Twitterberichten op het Twitteraccount van TenderNed over de vele meldingen over storingen van TenderNed1? Wat is uw reactie hierop?
Bent u van mening dat, mede door de harde deadlines, een goed functionerend digitaal aanbestedingssysteem gebaat is bij stabiliteit en continue toegankelijkheid?
Is de verhouding uptime/downtime van TenderNed een criterium voor beoordeling van TenderNed? Zo ja, kunt u aangeven welke verhouding dit moet zijn en kunt u aangeven of op basis van deze verhouding TenderNed als een succesvol project kan worden beschouwd?
Kunt u aangeven hoeveel aanbestedende diensten in het afgelopen jaar een sluitingstermijn hebben verlengd vanwege een storing met TenderNed?
Kunt u een inschatting maken van het aantal bedrijven dat als gevolg van storingen bij TenderNed niet heeft kunnen inschrijven op een via TenderNed aangeboden aanbesteding?
Kunt u aangeven of tijdens het Nevi-Pianoo-congres als oplossing voor de tijdelijke onbeschikbaarheid van TenderNed aan ondernemers is aangeraden niet te lang te wachten met inschrijven en dat gebruik van TenderNed in geen geval leidt tot aansprakelijkheid van TenderNed?
Bent u, als dit het geval is, van mening dat deze mededelingen vertrouwen scheppen in het gebruik van TenderNed? Kunt u aangeven wat ondernemers kunnen doen om zich op een aanbesteding in te schrijven zodra TenderNed niet is te gebruiken indien dit niet het geval is?
Het onderzoek naar jodenhaat onder islamitische jongeren |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Bent u bekend met het bericht «Rapport blijft op de plank»?1
Ja. Het rapport «Antisemitisme onder jongeren in Nederland» is 16 juni jl. naar uw Kamer verzonden.2
Klopt het dat één van de conclusies is dat meer dan 10% van de islamitische jongeren negatief is over Nederlandse joden? Zo ja, welke oorzaken ziet u hiervoor?
Ja. Een van de resultaten van het onderzoek is dat 12% van de ondervraagde moslimjongeren «niet zo positief» denkt over joden in Nederland.
Leeftijd (jonger), opleidingsniveau (lager) en geslacht (mannelijk) zijn van invloed op de mate waarin islamitische jongeren niet zo positief over Joden in Nederland denken. Aan de jongeren die niet zo positief denken over Joden in Nederland, is in het onderzoek gevraagd toe te lichten waarom. In antwoord op deze vraag noemen islamitische jongeren het vaakst «vanwege het conflict tussen Israël en de Palestijnen».
Hoe verhouden de uitkomsten van dit rapport zich tot de conclusie van het onderzoek «Antisemitism Worldwide» (2009), waarin men stelt dat daar waar de islamitische gemeenschap groeit ook het antisemitisme groeit?
De doelstelling van het onderzoek naar triggerfactoren voor antisemitisme was om beter inzicht te krijgen in de oorzaken van antisemitische vooroordelen onder jongeren, factoren die een rol spelen bij antisemitische incidenten onder jongeren en in hoeverre deze uniek zijn in relatie tot andere vooroordelen met een discriminatoir karakter. Het onderzoek levert geen ondersteuning voor het beeld dat antisemitisme inherent is aan de islam of moslims in Nederland. Religie speelt wel een rol maar deze rol is niet eenduidig. Zo lijkt de mate waarin islamitische jongeren religie belangrijk vinden en zich identificeren als moslim, de kans te vergroten dat jongeren niet positief denken over joden in Israël, de staat Israël en zionisten maar blijkt frequentie van moskeebezoek geen rol te spelen.
Hoe duidt u de uitkomsten van het onderzoek in relatie tot de conclusie van het rapport van professor Koopmans, die stelt dat liefst 45% van de moslims zegt joden niet te vertrouwen?
Het percentage van 45% van de moslims dat zegt joden niet te vertrouwen is gebaseerd op een survey onder moslims van verschillende leeftijdsgroepen in Duitsland, Frankrijk, Nederland, België, Oostenrijk en Zweden. De hoofddoelstelling van deze survey was om de integratie van moslims op een aantal aspecten in kaart te brengen.
Het onderzoek naar triggerfactoren richtte zich alleen op jongeren in Nederland met het oog op het inventariseren van oorzaken en triggerfactoren voor antisemitisme. In die zin zijn deze studies niet vergelijkbaar.
Welke oorzaken ziet u voor de uitkomsten van het onderzoek van Motivaction (2014) dat 58% van de Turkse Nederlanders van mening is dat alle joden verantwoordelijk zijn voor de Israëlische politiek en dat 83% van de Turkse Nederlanders niet gelooft in vriendschap tussen joden en moslims?
Zoals ik aangegeven heb in de brief over dit onderzoek die 30 juni jl. naar uw Kamer is gezonden3, blijkt dat er een aantal serieuze tekortkomingen zijn in de opzet en uitvoering van het onderzoek van Motivaction. Daarmee zijn zowel de validiteit als de betrouwbaarheid van de door Forum gepresenteerde bevindingen in het geding en zijn de uitkomsten niet generaliseerbaar naar de totale populatie. De bevindingen schetsen dan ook geen representatief beeld van de opvattingen die leven onder jongeren van Turkse en Marokkaanse herkomst in Nederland.
Erkent u, mede op basis van de aangehaalde onderzoeken, dat er sprake is van een botsing der beschavingen – zoals verwoord door professor Huntington – en dat het opkomend antisemitisme in Nederland daar (ook) een gevolg van is?
Het onderzoek stelt niet dat triggerfactoren voor antisemitisme en negatieve vooroordelen te maken hebben met een zogenoemde botsing der beschavingen.
Welke werkzame oplossingen draagt u aan om het antisemitisme onder moslims te bestrijden?
Antisemitisme is onaanvaardbaar. Op scholen kan een belangrijke bijdrage geleverd worden aan het verminderen van vooroordelen en discriminatie. Als onderdeel van de herijking van het huidige actieprogramma discriminatie en de totstandkoming van een nieuw actieplan zal ook gekeken worden naar de ontwikkelingen in het onderwijs.
We staan pal achter docenten en helpen hen om antisemitisme en discriminatie bespreekbaar te maken in de klas. Hierover worden lokale ronde tafels georganiseerd met docenten en er loopt een pilot waarbij leraren als onderdeel van hun opleiding beter worden toegerust om de actualiteit en de rechtstaat in de klas bespreekbaar te maken. In de beleidsreactie van de Staatssecretaris van OCW op onderzoek naar ervaringen van leraren bij het gesprek in de klas over maatschappelijke thema’s van 1 juli jongstleden zijn ook enkele maatregelen aangekondigd ter uitbreiding van het ondersteuningsaanbod aan leraren4.
Voor een volledige beleidsreactie op het onderzoek acht ik afronding van het nader onderzoek essentieel. Zo kan meer duiding gegeven worden aan de rol van het Midden-Oosten conflict in relatie tot het begrip zionisme. Dit kan bijvoorbeeld richting geven aan een verbeterde aanpak in het onderwijs. De uitkomsten van dit onderzoek onderstrepen in ieder geval dat we als samenleving voortdurend moeten investeren in het bestrijden van antisemitisme, vooroordelen en discriminatie.
Problemen bij aanbestedingen door het COA |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel met betrekking tot de vertraging in de bouwwerkzaamheden van het Asielzoekers Centrum (AZC) Den Helder en het niet aanbesteden van renovatiewerkzaamheden door het Centrum Opvang Asielzoekers (COA) in Zutphen?1
De vertraging bij de bouwwerkzaamheden van het AZC in Den Helder is deels het gevolg van een rechtszaak over de aanbesteding, waardoor de start van de bouw is opgeschort. Daarnaast bleek dat naast de aanbesteding van de verbouwwerkzaamheden, tevens een aanbesteding van de installaties noodzakelijk was. Hiermee was in de oorspronkelijke planning geen rekening gehouden. Deze separate aanbesteding is medio december 2014 afgerond. Hierdoor kon de daadwerkelijke bouw pas begin februari 2015 starten.
Zie voor een reactie op het laatste deel van de vraag het antwoord op vragen 6, 7 en 8.
Levert de vertraging van de verbouwing in Den Helder problemen op bij het COA, nu vluchtelingen die in het nieuwe AZC zouden worden ondergebracht daar nu niet terecht kunnen? Kunt u aangeven waar deze vluchtelingen momenteel verblijven?
Hoewel de druk op de opvangcapaciteit van het COA op dit moment hoog is, levert de vertraging op zichzelf geen noemenswaardige problemen op in de opvang van asielzoekers. Het grootste deel van de toekomstige bewoners wordt op dit moment opgevangen in de nabijgelegen locatie Maaskamp, die vanwege de vertraging langer open blijft.
Zijn er kosten verbonden aan de genoemde vertraging in Den Helder en wie is daarvoor aansprakelijk?
Er zijn geen kosten verbonden aan de vertraging. De verantwoordelijkheid van de tijdige realisatie ligt bij de aannemer. Behoudens onvoorziene werkzaamheden, die een effect kunnen hebben op de planning en separaat vergoed worden, zijn er geen financiële risico’s voor het COA. Wel zijn er financiële consequenties voor de aannemer in de vorm van een boete bij een verwijtbare verlate oplevering.
Is in het contract gewaarborgd dat het COA niet opdraait voor de mogelijke extra kosten ten gevolge van deze vertraging? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u, nu de zaak van het AZC Den Helder niet meer onder de rechter is, aangeven waarom er onduidelijkheid is ontstaan over het gunningscriterium van de opleverdatum en waarom er geen duidelijk antwoord is gegeven op vragen van andere inschrijvers met betrekking tot de gunningscriteria?
Het COA heeft mij laten weten dat er geen onduidelijkheid geweest is over het gunningscriterium van de opleverdatum. De opleverdatum stond tijdens de aanbesteding vast en was voor alle inschrijvers hetzelfde. Alle inschrijvers hebben op basis van deze opleverdatum een planning aangeleverd, die is beoordeeld door de beoordelingscommissie van de aanbesteding. Inschrijvers die de aanbesteding niet gegund hebben gekregen, hebben van het COA een gemotiveerde afwijzingsbrief ontvangen.
Op welke gronden heeft het COA gemeend dat de opdracht voor renovatiewerkzaamheden ten behoeve van de vestiging van een AZC in Zutphen niet aanbestedingsplichtig was?
De aankoop of huur van grond, bestaande gebouwen en andere onroerende zaken is in beginsel niet aanbestedingsplichtig. Omdat de gebouwen in Zutphen oorspronkelijk gebruiksklaar (turn-key) zouden worden opgeleverd aan het COA, heeft het COA gemeend dat een aanbesteding van de renovatiewerkzaamheden niet aan de orde was. Dat is ook het standpunt dat het COA heeft toegelicht aan de Commissie van Aanbestedingsexperts.
Degene die een klacht had ingediend bij de Commissie van Aanbestedingsexperts, had daarvoor reeds een Wob-verzoek ingediend bij het COA. Dit Wob-verzoek werd onder meer geweigerd op gronden van persoonsgegevens, bedrijfseconomische c.q. financiële belangen en intern beraad. Het COA was vervolgens van oordeel dat de geweigerde informatie niet via een klacht bij de Commissie van Aanbestedingsexperts alsnog verkregen kon worden.
Om die reden acht het COA het niet opportuun om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken.
Door een wijziging in het oorspronkelijke plan, is er uiteindelijk geen sprake geweest van een turn-key overeenkomst, waardoor mogelijk een aanbestedingsplicht ontstond. Het COA heeft zich dit gerealiseerd toen het onderhandelingstraject inmiddels vergevorderd was. Het COA heeft toen besloten de koop door te zetten.
De aankoop van de locatie is inmiddels definitief en de werkzaamheden zijn gestart. Naar verwachting wordt de locatie in april 2016 opgeleverd.
Wat is de reden dat de commissie van aanbestedingsexperts, die zich boog over een klacht van een belanghebbende uit Zutphen over het niet aanbesteden van de opdracht, van het COA niet de benodigde informatie ontving om de klacht te kunnen beoordelen?2
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat het COA alsnog zo snel mogelijk de gevraagde informatie over de situatie in Zutphen verstrekt aan de commissie van aanbestedingsexperts?
Zie antwoord vraag 6.
Knelpunten rond het persoonlijk assistentiebudget in de Wet langdurige zorg (Wlz) |
|
Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Op welke wijze is er maatwerk mogelijk voor cliënten wanneer er, als mensen die afhankelijk zijn van persoonlijke assistentie uit de Wet Langdurige Zorg (Wlz) samenwonen met een partner, standaard één derde van het persoonlijk assistentiebudget wordt afgetrokken? Wordt er verwacht dat een partner standaard en altijd (elke en de gehele nacht) de zorg voor de partner op zich neemt?1 Kunt u uw antwoord toelichten?
In de Regeling langdurige zorg die op 20 april jl. is gewijzigd, is een bepaling opgenomen waarin persoonlijke assistentie is geregeld. De regeling maakt het mogelijk dat cliënten in een beperkt aantal situaties het toezicht één op één via persoonlijke assistenten kunnen organiseren. Het aantal aanvragen is nog zeer beperkt en praktijkervaring met deze nieuwe mogelijkheid is er dus nog nauwelijks.
In de regeling is het bedrag voor persoonlijke assistentie voor alleenstaanden vastgesteld op € 219.000. Vanuit de gedachte dat de partner met de cliënt samenwoont een deel van het toezicht onbezoldigd kan overnemen, is het bedrag voor een cliënt die samenwoont met een echtgenoot lager vastgesteld, namelijk op € 146.000. Cliënten zoeken binnen deze financiële kaders naar passende oplossingen om het noodzakelijke 24-uurs toezicht te regelen.
Tijdens het debat over de eerste voortgangsrapportage is gesproken over de hoogte van het bedrag voor een cliënt die samenwoont met een echtgenoot. Vraag hierbij is of het reëel is dat cliënten met een partner met tweederde deel van het budget zouden kunnen uitkomen. Omgerekend in uren zou dat namelijk neerkomen op 8 uur per dag. Het is denkbaar dat een partner vanwege een beperking niet in staat is te voorzien in het toezicht of dat de assistentie zodanig complex en intensief is dat er minder dan 8 uur per dag van de partner kan worden gevraagd. Zoals ik reeds in de tweede voortgangsrapportage HLZ (Kamerstuk 34 104, nr. 63) heb aangegeven, heb ik de zorgkantoren de vraag voorgelegd of in specifieke situaties op dit punt maatwerk mogelijk is zodat het toezicht te allen tijde kan worden geborgd. De vraag hierbij is of zij tot een individuele beoordeling kunnen komen van de omvang van het toezicht dat redelijkerwijs onbezoldigd van de partner kan worden gevraagd. Nadat ik de reactie van de zorgkantoren op dit punt heb ontvangen, zal ik mede op basis daarvan bezien of het benodigde maatwerk inderdaad geleverd kan worden.
Op welke wijze zou er bij de indicering en bepaling van het benodigde budget rekening gehouden kunnen worden met persoonlijke omstandigheden (het hebben van een baan, de aanwezigheid van kinderen in een gezin) van een cliënt, en de mogelijkheden van zijn/haar partner? Bent u bereidt naar een aanpassing van deze regel te kijken? Zo ja, wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat het momenteel mogelijk is het assistentiebudget ook in te zetten wanneer er geen sprake is van een cliënt met een zelfstandige woonruimte? Deelt u de mening dat dit niet in overeenstemming is met de zelfstandigheid die persoonlijke assistentie beoogt?
De Wlz is bedoeld voor cliënten met een blijvende behoefte hebben aan permanent toezicht of 24 uur per dag in de nabijheid. De meest doelmatige manier om het toezicht te organiseren is in een geclusterde setting. Persoonlijke assistentie is als uitzondering daarop uitsluitend bedoeld voor een kleine groep volwassenen cliënten die volledig regie hebben over het eigen leven, maar een zeer zware lichamelijke beperking hebben en die vanuit medisch oogpunt zijn aangewezen op permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de directe nabijheid om levensbedreigende situaties te voorkomen. Voor hen is het minder doelmatig organiseren van het toezicht acceptabel omdat zij uitsluitend met persoonlijke assistentie zelfstandig kunnen wonen en zelfstandig en veilig kunnen deelnemen aan de samenleving. Persoonlijke assistentie is dus bedoeld voor cliënten die er voor kiezen om zelfstandig te wonen, en niet zo zeer voor jeugdigen die (nog) inwonen bij hun ouders of cliënten die kiezen voor een woongroep waar zij een gezamenlijk beroep doen op hulpverleners. Mocht in de praktijk blijken dat dit onvoldoende duidelijk is, dan zal ik zonodig de regeling op dit punt aanpassen.
Wordt op deze wijze niet teveel een beroep gedaan op het assistentiebudget door cliënten voor wie het assistentiebudget oorspronkelijk niet bedoeld is? Welke mogelijke negatieve financiële effecten heeft dit voor de regeling rondom het assistentiebudget?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze wordt in de hoogte van het persoonlijk assistentiebudget rekening gehouden met «overlappende zorg» (zorg waarbij gelijktijdig meerdere verzorgende en/of verpleegkundige handelingen moeten plaatsvinden, waardoor de zorgvraag het maximum van 24 uur overschrijdt)?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 1 en 2 zijn in de Ministeriële Regeling de bedragen vastgesteld die vanuit de Wlz worden bijgedragen om passende zorg te organiseren. Het bedrag is bepaald op basis van 365 dagen, 24 uur per dag persoonlijke assistentie en een uurtarief van € 25. Het zorgkantoor houdt bij de toekenning van het budget voor persoonlijke assistentie geen rekening met individuele omstandigheden zoals het beperkingenbeeld, de levensstijl en de levensfase van de cliënt of overige zaken die mede van invloed kunnen zijn op het aantal uren assistentie dat een cliënt wil inkopen. Ik ben voornemens de regeling na 2 jaar te evalueren en vervolgens te beslissen over een doorontwikkeling.
Vindt u dat zorgverleners van assistentiebudgethouders goed toegerust moeten zijn voor de werkzaamheden die zij uitvoeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Uiteraard vind ik het van belang dat zorgverleners voldoende bekwaam zijn om de gevraagde werkzaamheden uit te voeren. Eventuele (mede) voorbehouden handelingen die een persoonlijk assistent uitvoert, moeten conform de Wet BIG plaatsvinden. Dit geldt natuurlijk niet alleen voor persoonlijke assistenten maar voor alle medewerkers in de zorg.
Op welke manier kunnen budgethouders opleidingen/trainingen voor hun zorgverleners financieren, zonder dat de kosten van deze opleidingen gevolgen hebben voor het te besteden budget en de daarbij horende benodigde 24 uur zorg, gezien de veldnorm chronische ademhalingsondersteuning die eisen stelt aan bekwaamheid bij assistentie bij ademhalingsondersteuning?
Voor alle cliënten die voor pgb als leveringsvorm kiezen, geldt dat zij zelf gaan over de kwaliteit van de gevraagde dienstverlening en daarvoor ook zelf gekwalificeerde hulpverleners zoeken. Met het pgb betalen de budgethouders vervolgens de geleverde zorg. Het budget wordt niet verstrekt om zorgverleners op te leiden en trainingen te financieren. Het is pgb-houders echter toegestaan met hun pgb een cursus van de hulpverlener te financieren indien deze een directe relatie heeft met de beperkingen van de budgethouder en relevante deskundigheidsbevordering wat betreft de te leveren zorg tot doel heeft. Budgethouders maken hierover zelf keuzes binnen het vastgestelde budget.
Het verdwijnen van de ov-jaarkaart en de gevolgen hiervan voor grote gezinnen met kinderen die de vooropleiding volgen van ballet- en dansopleidingen en conservatoria |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het initiatief «ov-kaart voor jonge dansers en musici»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat de ov-jaarkaart per 1 juni 2015 is vervangen door het product ov-vrij?
De OV Jaarkaart verdwijnt definitief per 1 december 2015. Bestaande gebruikers van de huidige OV Jaarkaart krijgen een aanbod om over te stappen op OV Vrij. Op het jaarlijkse persoonlijke contractverlengmoment kan een bestaande OV Jaarkaarthouder overstappen op OV Vrij. Deze migratieperiode duurt een jaar omdat reizigers in de loop van het jaar elk op een eigen moment overstappen. Voor nieuwe klanten is dit abonnement vanaf 1 juni 2015 gestart.
Bent u ermee bekend dat de goedkopere bijabonnementen voor gezinsleden van 12 jaar en ouder bij het ov-vrijabonnement aanzienlijk duurder zijn dan de bijabonnementen van de vroegere ov-jaarkaart?
Of gezinnen duurder of goedkoper uit zijn met OV Vrij bijabonnementen is sterk afhankelijk van de specifieke gezinssamenstelling, reisgedrag (in of buiten spits) en reisafstanden. Actuele cijfers van de NS laten zien dat van de 405 klanten met bijabonnementen er 360 zijn met één bijabonnement en die zijn goedkoper uit dan voorheen. Er zijn dus 45 gezinnen met twee of meer bijabonnementen; deze gaan mogelijk meer betalen.
Het OV Vrij abonnement biedt reizigers de mogelijkheid om op elk moment van elk gewenst openbaar vervoermiddel gebruik te maken; bus, tram, metro (BTM) of trein. Het tarief is opgebouwd uit een treingedeelte en een BTM gedeelte. De houders van OV Vrij abonnementen hebben de mogelijkheid om een bijabonnement voor hun gezinsleden aan te schaffen, met een keuzemogelijkheid voor Altijd Vrij, Dal Vrij en Weekend Vrij eventueel in combinatie met BTM Vrij.
De OV Jaarkaart was minder flexibel in de bijabonnementen keuze en reizigers met een bijabonnement konden niet in de spits reizen. Wel kende de OV Jaarkaart een systematiek van oplopende korting bij meer bijabonnementen. Die systematiek kent OV Vrij niet, elk bijabonnement heeft dezelfde prijs. Volgens NS zijn maximaal 45 (1,5%) van de ruim 3.000 gezinnen (OV Jaarkaarthouders) duurder uit met de introductie van het OV Vrij abonnement gecombineerd met bijabonnementen. NS heeft aangegeven alle huidige 405 OV Jaarkaarthouders met meer dan één bijabonnement te gaan benaderen voor een persoonlijk advies. Er wordt dan bezien wat in de nieuwe situatie de beste keuze is gegeven de specifieke gezinssamenstelling en het reisgedrag van de ouders en kinderen.
Klopt het dat dit voor een gezin met drie kinderen leidt tot een tariefstijging van ruim 200% met als enige voordeel dat de bijabonnementen dan ook geldig zijn in de spits? Klopt het dat ook het plafond van 6 bijabonnementen is geschrapt waardoor voor grotere gezinnen een nog forsere tariefstijging geldt?
Het rekenvoorbeeld in de vraag gaat uit van één hoofdabonnement OV Vrij en vier bijabonnementen OV Vrij. Bij NS zijn geen situaties bekend waarin deze situatie zich zo voordoet. Maar in het geval dat een gezin met drie kinderen ervoor zou kiezen om bij OV Vrij allemaal een bijabonnement te nemen waarmee ook vóór 9.00 uur gereisd mag worden, dan betaalt dit gezin inderdaad fors meer dan voor het bijabonnement van de OV Jaarkaart waarmee alleen na 9.00 uur mocht worden gereisd. Echter, wanneer dat gezin toch altijd al in de spits reisde, dan hadden ze elk een eigen OV Jaarkaart nodig en maakten ze geen gebruik van bijabonnementen. Deze klanten waren daarmee dan juist aanzienlijk duurder uit dan in de nieuwe situatie die het mogelijk maakt een bijabonnement zonder spitsuitsluiting aan te schaffen.
De nieuwe bijabonnementen zijn flexibeler en beter af te stemmen op de reisbehoefte. Als reizigers nu twee of meer bijabonnementen bij de OV Jaarkaart hebben en overgaan naar bijabonnementen zonder spits bij OV Vrij, dan is de prijsverhoging aanzienlijk beperkter dan de gesuggereerde 200%. Daarnaast heeft NS voor de groep kinderen tot 12 jaar het gratis Kids Vrij abonnement ingevoerd voor het treinvervoer. Vanwege de toegenomen keuzemogelijkheden in de nieuwe situatie neemt NS contact op met alle huidige ov-jaarkaarthouders met meer dan één bijabonnement voor een persoonlijk advies.
Met de introductie van het OV Vrij abonnement kunnen per gezin maximaal vier bijabonnementen worden afgesloten. Daarnaast kunnen klanten een onbeperkt aantal Kids Vrij abonnementen afsluiten. Op dit moment heeft NS geen klanten met een OV Jaarkaart en vijf of meer bijabonnementen.
Bent u ermee bekend dat het alternatief voor de oude ov-jaarkaart, het nieuwe ov-vrij abonnement in combinatie met een dalvrij abonnement voor de gezinsleden met voor elk van deze gezinsleden een apart abonnement Bus Tram Metro (BTM), nog steeds een forse tariefstijging betekent van 24%? Bent u er mee bekend dat dit alternatief fors minder reismogelijkheden heeft, aangezien deze abonnementen in tegenstelling tot de oude bij-abonnementen bij de ov-jaarkaart niet geldig zijn in de middagspits en ook in de zomermaanden niet geldig zijn in de spitsperiodes?
Ja. In veruit de meeste gevallen profiteren gezinnen financieel van de flexibele mogelijkheden door de introductie van het OV Vrij abonnement eventueel in combinatie met het Kids Vrij abonnement. Maar in uitzonderlijke gevallen (circa tien OV jaarkaarthouders met vier bijabonnementen) kan zich een tariefstijging tot 23% voordoen.
Vindt u dergelijke tariefstijgingen acceptabel?
Het afschaffen van het oplopen van de korting voor meerdere bijabonnementen kan een kostenstijging voor gezinnen met twee of meer bijabonnementen zonder spitsuitsluiting betekenen. Het aantal klanten in deze categorie is weliswaar gering, maar ik hecht eraan, in lijn met het advies van de consumentenorganisaties in het Locov op dit punt, dat NS de OV Jaarkaarthouders met bijabonnementen goed informeert over de veranderde productvoorwaarden en prijseffecten. Daarom zal NS ook contact opnemen met klanten die meer dan één bij abonnement hebben om de alternatieven te verkennen op basis van de specifieke gezinssamenstelling en het reisgedrag van ouders en kinderen. Deze zorgvuldige aanpak is acceptabel.
Heeft u conform artikel 54 lid 1c en lid 2 van de concessie voor het hoofdrailnet, waarin is geregeld dat de ov-jaarkaart een beschermd reisrecht is, goedkeuring verleend voor de vervangende abonnementen? Heeft u daarbij bij NS geïnformeerd hoeveel mensen gebruikmaakten van de oude ov-jaarkaart inclusief bijabonnementen en wat indicatief de gevolgen zouden zijn voor deze reizigers? Kunt u aangeven wat de resultaten zijn geweest van deze analyse?
Nee, NS hoefde hiervoor op basis van de concessie niet separaat om goedkeuring te vragen. In de toelichting bij artikel 54 staat namelijk: «Bij het aangaan van deze concessie vallen onder de beschrijving «OV Jaarkaart» in dit lid de reisproducten «Altijd Vrij» (alleen trein) en «OV Vrij» (heel OV).» De concessie staat deze producten dus toe.
Zie verder antwoord 3.
Deelt u de mening dat NS met het nieuwe abonnement ten aanzien van gezinnen met schoolgaande kinderen in de leeftijd van 12–19 jaar niet meer conform artikel 53 van de concessie hoofdrailnet een productportfolio heeft dat aansluit bij de wensen van de verschillende reizigersgroepen? Zo nee, kunt u dit onderbouwen?
Artikel 53 schrijft inderdaad voor dat NS een productportfolio heeft dat aansluit bij de wensen van de verschillende reizigersgroepen. Maar die verplichting is niet oneindig. Reizigers(groepen) kunnen heel veel wensen hebben. Vaak zullen die neerkomen op meer en/of goedkoper OV. Redelijkerwijs kan niet van NS als zelfstandig bedrijf verwacht worden dat alle wensen onverkort gehonoreerd worden. Zoals bij vraag 3 toegelicht gaat het hier om een zeer beperkte groep en NS zoekt samen met betrokkenen naar het beste alternatief. De suggestie dat NS zich mogelijk niet aan de concessie houdt, is dus niet terecht.
Bent u bereid met NS hierover in gesprek te gaan om tot een beter product te komen voor deze doelgroep?
NS gaat hierover zelf rechtstreeks in gesprek met de betreffende klanten.
Zie antwoord 6 en antwoord 8.
Verder wordt er in NOVB verband gesproken over het landelijke product en tarief portfolio.
Deelt u de mening dat dit typisch een voorbeeld is waar roaming op de ov-betaalmarkt zoals gevraagd in de motie Dik-Faber/De Boer2 een oplossing zou kunnen bieden omdat dan andere aanbieders in het gat zouden springen dat NS nu laat vallen in zijn portfolio?
Over de gevolgen van een systeem van roaming op de OV-betaalmarkt wordt u dit najaar, conform toezegging en motie De Boer/Dik-Faber3, geïnformeerd.
Deelt u de mening dat gezinnen met jonge talenten die voor een vooropleiding voor bijvoorbeeld ballet, dans of muziek ver moeten reizen, worden ontmoedigd voor een dergelijke opleiding te kiezen door de tariefstijgingen die nu zijn doorgevoerd?
Zie antwoord 3. Er zijn mij geen onderzoeken bekend waaruit blijkt dat de (reis)kosten te hoog zijn of worden en ouders en kinderen daarom afzien van bijvoorbeeld vooropleidingen voor dans of muziek.
Bent u daarom bereid de uitbreiding van de ov-studentenkaart voor minderjarige mbo-studenten die op 1 januari 2017 ingaat ook beschikbaar te stellen voor scholieren die grote afstanden moeten reizen in verband met een speciale vooropleiding?
Het studentenreisproduct is primair bedoeld om de toegankelijkheid van het hoger onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs te borgen. Mij zijn geen problemen met de toegankelijkheid van dans- en muziekonderwijs bekend.
Meer risico’s voor de staat bij megaproject Zuidas |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Meer risico’s voor staat bij megaproject Zuidas»?1
Ja.
In hoeverre klopt de stelling in het artikel dat de opdrachtgevers – Rijkswaterstaat (RWS), ProRail en de gemeente Amsterdam – meer risico’s naar zich toe trekken dan tot nu toe gebruikelijk was? Wat is de aanleiding van dit besluit en hoe verhoudt zich dit tot de Aanbestedingswet, waarvan de evaluatie dit jaar dient te komen?
Het project Zuidasdok wordt aanbesteed op basis van een Design & Construct contract (D&C). Ook wordt bij dit project de procedure van een concurrentiegerichte dialoog gevolgd. Uitgangspunt is dat de verantwoordelijkheid voor de risico’s liggen bij de partij die ze het beste kan beheersen.
De risicoverdeling die bij Zuidasdok wordt gehanteerd wijkt in de kern niet veel af van andere D&C-projecten. De opdrachtnemer is verantwoordelijk voor het ontwerp en de bouw en het verkrijgen van de benodigde vergunningen. In het geval van Zuidasdok neemt de opdrachtgever de verantwoordelijkheid voor het in kaart brengen van kabels en leidingen, is er een referentieontwerp opgesteld dat de opdrachtnemer ter beschikking wordt gesteld en worden afspraken gemaakt met de bevoegd gezagen over de door de opdrachtnemer aan te vragen vergunningen.
De Aanbestedingswet geeft geen voorschriften met betrekking tot de te hanteren risicoverdeling tussen opdrachtgever en opdrachtnemer.
Volgt dit besluit uit de kritiek van «grote bouwers» dat infrastructuurprojecten van Rijkswaterstaat te groot en te riskant zijn geworden? Zo nee, wat is dan de aanleiding geweest voor dit besluit? Wat is de rol van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu bij dit besluit?
Rijkswaterstaat voert regelmatig aanpassingen en verbeteringen door in haar aanbestedingen. Dit gebeurt op basis van leerervaringen bij projecten en/of indien het overleg met de bouwsector of de marktsituatie hiertoe aanleiding geeft. De risicoverdeling bij het project Zuidasdok past bij de gekozen contractvorm en aanbestedingsprocedure en volgt uit de afweging wie de belangrijkste risico’s van dit project het beste kan beheersen.
Rijkswaterstaat besteedt het project Zuidasdok aan, mede namens gemeente Amsterdam en ProRail, en is daarmee formeel de opdrachtgever van de marktpartij. ProRail, gemeente Amsterdam en Rijkswaterstaat besluiten echter gezamenlijk over de contractvorm en de daarbij te maken keuzes.
Het is wel de eerste keer dat, naast een plafondbedrag, een ondergrens voor de prijsaanbieding wordt gehanteerd. Doel hiervan is om het risico te beperken dat marktpartijen te laag inschrijven om de opdracht koste wat kost binnen te halen. Dit is voor niemand goed. Zie ook het antwoord op vraag 6. Deze aanpak is in de eerste helft van 2014 gekozen en is vervolgens besproken in zowel het bestuurlijk overleg Zuidasdok, dat door mij wordt voorgezeten, als in de gemeenteraad van Amsterdam.
Geldt dit besluit alleen voor Zuidasdok of voor alle toekomstige infrastructurele projecten? Zo ja, wat betekent dit voor de financiële (aansprakelijkheids)risico’s die de staat loopt? Zo nee, waarom is dit besluit alleen genomen ten aanzien van het project Zuidasdok? Kan een overzicht worden gegeven van de consequenties van de beleidswijzigingen die
De risicoverdeling bij Zuidasdok is passend bij de gekozen contractvorm en aanbestedingsprocedure. De ondergrens voor de prijsaanbieding geldt vooralsnog alleen voor Zuidasdok. Rijkswaterstaat bekijkt – mede op basis van de ervaringen bij Zuidasdok – of deze methode vaker toegepast kan worden.
worden aangekondigd in het artikel voor wat betreft nieuwe en bestaande aanbestedingen en contracten? Welke risico's komen voortaan bij de staat te liggen en waarom? Betekent dit een einde voor de zogenaamde Design, Build, Finance, Maintain and Operate (DBFMO)-contracten zoals we die nu kennen?
In het artikel worden geen beleidswijzigingen aangekondigd. Rijkswaterstaat werkt samen met de markt momenteel aan de ontwikkeling en implementatie van een nieuwe marktvisie, die gebaseerd is op een nieuwe cultuur – van onderling vertrouwen en minder regels – en waarbij ruimte is voor nieuwe samenwerkingsvormen als co-creatie. Indien het overleg met de marktpartijen of de marksituatie hierom vraagt, zullen wijzigingen worden doorgevoerd in de marktbenadering. Rijkswaterstaat voert daarnaast regelmatig wijzigingen door in de separate aanbestedingen op basis van leerervaringen bij projecten.
DBFM blijft een contractvorm die ik bij meerwaarde zal toepassen. Voor rijksprojecten in het GWW-domein groter dan € 60 mln. geldt dat in beginsel voor DBFM wordt gekozen, indien dit meerwaarde oplevert.
Deelt u de mening dat een minimumprijs niet past in een sector met vrije marktwerking en kartelvorming juist in de hand kan werken? Wie zal deze minimumprijs vaststellen? Vindt u dit een rol van de overheid en heeft RWS voldoende kennis en deskundigheid om een dergelijke prijs te stellen?
Ik deel de mening dat het stellen van een ondergrens voor de prijsaanbieding in een sector met vrije marktwerking niet de voorkeur geniet. De marktsituatie is sinds 2008 aanzienlijk verslechterd. De afgelopen jaren zijn soms te lage prijsaanbiedingen gedaan. Te laag inschrijven om een opdracht koste wat kost binnen te halen, is voor niemand goed. De bouwsector onderkent dit zelf ook.
Een te lage prijsaanbieding zou in het geval van Zuidasdok, gelet op de omvang, complexiteit en looptijd, een te groot risico voor zowel opdrachtgever als opdrachtnemer met zich meebrengen. Vandaar dat voor het eerst gewerkt wordt met een ondergrens voor de prijsaanbieding. De kans op een vechtcontract – wat uiteindelijk kan leiden tot meer maatschappelijke kosten – wordt hierdoor verkleind. De ondergrens voor de prijsaanbieding is dus een projectspecifieke risicobeheersmaatregel. Er is geen reden aan te nemen dat kartelvorming hierdoor in de hand wordt gewerkt. Het project Zuidasdok wordt overigens gegund op basis van EMVI (economisch meest voordelige inschrijving). Kwaliteit is naast de prijs steeds belangrijker geworden als gunningscriterium. De markt ondersteunt deze ontwikkeling.
De ondergrens wordt bepaald door de projectorganisatie, getoetst door externe deskundigen en vastgesteld door de gezamenlijke opdrachtgevers. Van de overheid mag verwacht worden dat zij optreedt als deskundig opdrachtgever, die ook inzicht heeft in reële kosten van opdrachten die zijn uitbesteed aan marktpartijen. Rijkswaterstaat is samen met Prorail en gemeente Amsterdam in staat om de ondergrens voor Zuidasdok te bepalen.
Kunt u een opsomming geven van de veranderingen in voorziene contractering voor het project Zuidasdok, welke financiële consequenties dat met zich meebrengt voor de staat en welke juridische risico's worden overgenomen? Wat betekent dit voor de reeds lopende aanbestedingscontracten? Wat betekent dit voor bijvoorbeeld de reeds bestaande DFBM-contractering voor de verbreding van de A15?
Zoals in de antwoorden op vragen 2 en 3 is aangegeven, zijn ten aanzien van de risicoverdeling de volgende keuzes gemaakt:
Daarnaast is sprake van een herijkingsfase na gunning. Als resultaat van deze fase moet door opdrachtnemer een herijkingsdossier worden opgeleverd, waaruit moet blijken dat er sprake is van een integraal ontwerp, waarbij de raakvlakken en risico’s zijn beheerst.
Met voornoemde keuzes beoog ik randvoorwaarden te scheppen, om het uitvoeringsproces in één keer goed en zonder vertraging te kunnen doorlopen. Dit draagt bij aan een verlaging van het risicoprofiel voor de opdrachtnemer en de opdrachtgever. Per saldo beogen deze keuzes voor de gehele looptijd van het project juist kostenverlagend te zijn en de kans op juridische procedures te verkleinen.
De keuzes hebben geen doorwerking naar reeds lopende realisatieprojecten.
Hoe zijn de risico’s verdeeld over de drie opdrachtgevers, te weten RWS, ProRail en de gemeente Amsterdam? Is bekend wat de mogelijke financiële risico’s van dit besluit voor de staat zouden kunnen zijn voor wat betreft het project Zuidasdok?
In de bestuursovereenkomst Zuidasdok, die in 2012 is gesloten, zijn de financiële bijdragen van Rijk, provincie Noord-Holland, stadsregio Amsterdam en gemeente Amsterdam vastgelegd. Het Rijk en de gemeente Amsterdam dragen de risico’s met een verdeling van 75%–25%, waarbij het risico van de gemeente gemaximeerd is op € 55 mln. (prijspeil 2011).
De projectorganisatie Zuidasdok is een samenwerking van Rijkswaterstaat, ProRail en gemeente Amsterdam. De keuzes met betrekking tot de contractering van Zuidasdok hebben geen effect op de risicoverdeling tussen de opdrachtgevende partijen. Het effect van de gemaakte keuzes op het uiteindelijke projectresultaat kan niet worden voorspeld, maar beoogd wordt een kostenverlaging te bewerkstelligen in plaats van een kostenverhoging.
Wat is de verklaring dat ondanks de gunstigere risicospreiding slechts twee partijen meedingen? In hoeverre is het gekozen middel dan een oplossing voor het geconstateerde probleem?
Generieke ontwikkeling in de GWW-sector is dat marktpartijen selectiever zijn in hun keuze mee te doen met een aanbesteding. Belangrijke redenen hiervoor zijn de tenderkosten, de hoeveelheid en omvang van de projecten die (tegelijkertijd) op de markt komen en de beperkte beschikbaarheid van personeel. Gelet op de omvang van het project Zuidasdok en de uiteenlopende expertises die hiervoor nodig zijn, was de verwachting op voorhand al dat zich een beperkt aantal consortia zou vormen.
De twee geselecteerde consortia zijn technisch en financieel solide. Het aanbestedingsproces kan naar verwachting in goede concurrentie worden doorlopen. In deze consortia zijn vrijwel alle grote Nederlandse bouwondernemingen vertegenwoordigd.
Welke prikkels bestaan er nu nog om het project Zuidasdok tijdig en binnen budget af te krijgen, nu de tucht van de markt er niet meer is? Hoe moet in dit licht de uitspraak dat de opdrachtgever nu «echt in de keet» gaat zitten geduid worden? Is hier voldoende capaciteit en deskundigheid voor? Deelt u de mening dat dit de omgekeerde wereld is, door de tucht van de markt te vervangen voor de koffie in de bouwkeet? Zo nee, waarom niet? Welke prikkels worden er dan precies toegepast?
Het contract voor Zuidasdok zal de bij D&C-contracten gebruikelijke prikkels bevatten, zoals boetes bij tekortkomingen en incentives om mijlpalen te behalen. Daarnaast wordt de opdrachtnemer alleen betaald, indien de werkzaamheden zijn uitgevoerd en er aantoonbaar voortgang is geboekt. De in het artikel genoemde «tucht van de markt» heeft betrekking op de prikkel vanuit de financiering(smarkt) bij DBFM contracten: bij DBFM zorgen de projectfinanciers voor een extra prikkel om tot een effectieve realisatie en ingebruikname van de infrastructuur te komen.
De uitspraak om «echt in de keet» te zitten moet gezien worden als illustratie dat de opdrachtgever niet op afstand van het werk staat, maar nauw betrokken is en weet wat er speelt, zodat bij dit complexe project adequaat invulling gegeven kan worden aan de verantwoordelijkheden die de opdrachtgever heeft. Hiervoor is voldoende deskundigheid en capaciteit beschikbaar binnen de projectorganisatie.
De berichten ‘Boete voor wachtende chauffeurs’ en Verstopt tussen bloemen en wasmachines; Hoek van Holland geliefde startplaats gelukszoekers’ |
|
John Kerstens (PvdA), Duco Hoogland (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Boete voor wachtende chauffeurs» en «Verstopt tussen bloemen en wasmachines; Hoek van Holland geliefde startplaats gelukszoekers»?1
Ja.
Bent u bekend met de in de artikelen genoemde problemen?
De verstekelingenproblematiek in Calais in Frankrijk, de situatie in Hoek van Holland en de gevolgen hiervan voor de Nederlandse transportsector heeft de nodige aandacht van dit kabinet. In de brief van 23 juni jl. is uw Kamer geïnformeerd over de wijze en maatregelen waarop dit kabinet deze problematiek aanpakt.
Deelt u de mening dat deze chauffeurs niet de dupe mogen zijn van problematiek waar zij part noch deel aan hebben? Zo ja, op welke wijze pakt u dit probleem aan?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat chauffeurs beboet worden voor het overtreden van de rij- en rusttijdenwet, terwijl zij in redelijkheid – gezien de situatie bij Calais – niet kunnen voldoen aan deze wetgeving? Deelt u de mening dat de rij- en rusttijdenwetgeving niet als doel heeft chauffeurs te beboeten die er alles aan doen om te voorkomen dat vluchtelingen via hun vrachtauto het Kanaal oversteken? Zo ja, bent u bereid dit aan te kaarten in Europees verband of bij uw Franse en Britse collega’s?
Ik deel de zorgen van de sector over de veiligheid van de Nederlandse chauffeurs en de problemen die ze hebben vanwege de verstekelingen. De regels voor de rij- en rusttijden zijn er voor de verkeersveiligheid en om chauffeurs te beschermen tegen te lange werktijden. Oververmoeide chauffeurs zijn een gevaar op de weg, vandaar dat handhaving van deze regels in Europa een prioriteit is. Het is aan de vervoerder om binnen de grenzen van deze regelgeving een planning te maken.
Hij moet altijd rekening houden met mogelijke vertragingen door bijvoorbeeld drukte op de weg, files, aanrijdroutes en wachttijden voor de oversteek naar Engeland.
Dat neemt niet weg dat de Europese verordening ruimte biedt voor uitzonderlijke situaties, waarbij kan worden afgeweken van de normale rij- en rusttijden. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft al aan EU commissaris Bulc haar zorgen geuit over de problemen voor de Nederlandse chauffeurs. Ook heeft zij dit aspect van de rij- en rusttijden schriftelijk onder de aandacht gebracht bij EU commissaris Bulc en aangekaart bij haar Franse en Britse collega. Onverwachte situaties zoals een staking bij Calais kunnen gezien worden als uitzonderlijke situatie, waarvoor de regels ruimte bieden om af te wijken van de normale rij- en rusttijden. Het is van belang dat de inspecties van de verschillende landen daar oog voor hebben.
Wat houdt de aanscherping van de maritieme grenscontroles bij Hoek van Holland in? Acht u de nieuwe controles afdoende? Welke afspraken worden hierover in Europees verband gemaakt, en gelden er nog aanvullende afspraken tussen Nederland en Groot-Brittannië op dit terrein?
Op basis van risicoanalyse zijn de informatie gestuurde controles van de Koninklijke Marechaussee op een aantal locaties, waaronder Hoek van Holland, geïntensiveerd. Met het VK zijn operationele afspraken gemaakt om de samenwerking op dit terrein te versterken.
Acht u ook bij Hoek van Holland in de toekomst infrastructurele maatregelen noodzakelijk, zoals die recentelijk bij Calais zijn aangekondigd?2
Vooralsnog zijn infrastructurele maatregelen in Hoek van Holland niet noodzakelijk. De situatie in Hoek van Holland onderscheidt zich van de situatie in Calais. In Calais is sprake van migranten die in vrachtwagens proberen te klimmen. In Hoek van Holland gaat het veeleer om mensensmokkel, waarbij groepen migranten al eerder in vrachtwagens verstopt kunnen zitten. Dat neemt niet weg dat we dit fenomeen bestrijden. Om de problemen aan te pakken voert de KMar informatie gestuurde controles op specifieke locaties uit.
Op welke onderdelen verschilt de controle op vluchtelingen in Hoek van Holland van die in Calais?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u (globaal) inzicht in de aantallen vluchtelingen die Engeland via Hoek van Holland proberen te bereiken? Zijn deze aantallen de afgelopen periode inderdaad substantieel toegenomen?
In de eerste helft 2015 is het aantal aangetroffen vreemdelingen bij incidenten in Hoek van Holland even hoog als in heel 2014. In 2015 zijn er tot medio juni circa 220 vreemdelingen aangetroffen die via Hoek van Holland naar het Verenigd Koninkrijk zijn afgereisd of wilden afreizen, waarvan 134 migranten zijn aangetroffen in het VK en 82 in Nederland. In 2014 ging het om 155 migranten.