Het bericht “Deskundigen zetten vraagtekens bij KNMI-kaart” |
|
Eric Smaling |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Deskundigen zetten vraagtekens bij KNMI-kaart»1 en het achterliggende artikel «Conflict over versterkingsopgave Groningen» van Cobouw?2
Ja.
Is het waar dat de nieuwe Peak Ground Acceleration-kaart (PGA-kaart) van oktober 2015 van het KNMI gebaseerd is op de resultaten van een ander rekenmodel en andere data dan de oude PGA-kaart? Kun u dit toelichten?
In de PGA-kaart van oktober 2015 zijn nieuwe meetgegevens van de Groningse ondergrond verwerkt. Het vorige model was grotendeels gebaseerd op gegevens van aardbevingen elders in Europa, omdat de metingen uit Groningen alleen – toen – nog onvoldoende beperkingen oplegden aan het model. Het nieuwe model is uitsluitend gebaseerd op metingen uit Groningen. Hierdoor zijn de onzekerheden verkleind.
Bent u bekend met de bezwaren van deskundigen over het gebruik van de nieuwe PGA-kaart? Wat is uw mening hierover?
De NEN-commissie heeft de bruikbaarheid van de KNMI-kaart (versie 1 oktober 2015) in hun commissie onderzocht. Voor de specifieke toepassing van deze PGA-kaart bij NPR zijn aanvullende berekeningen nodig. Voor het gebruik van de PGA-kaart voor het toetsen van bouwwerken en het ontwerpen van versterkingsmaatregelen is het namelijk van belang modelonzekerheden te kwantificeren, meerdere typen modellen te beschouwen en een mogelijke toename/verschuiving van de dreiging in de toekomst op een adequate wijze in rekening te brengen.
De nieuwe PGA-kaart is het resultaat van voortschrijdend inzicht. De onderliggende methodiek volgt internationale standaarden en is volgens deze standaarden gereviewd. De nieuwe PGA-kaart van het KNMI geeft minder hoge versnellingen.
De PGA-kaart van het laatste NAM-model is terug te vinden in de rapportage (Hazard and Risk Assessment for Induced Seismicity in Groningen, interim- Update November 2015) zoals die op 7 november 2015 aan mij is aangeleverd en als bijlage 5 van mijn brief van 18 december jl. aan uw Kamer is gestuurd.
Het verschil tussen de kaarten van NAM en het KNMI ligt in de methodiek en niet in verschil van wetenschappelijk inzicht. De PGA-kaart van het KNMI is gebaseerd op statistiek en de PGA-kaart van NAM op de productie en de reactie van de ondergrond daarop. Beide methodieken hebben hun eigen waarde, en zijn beide nodig voor wederzijdse verificatie. SodM geeft in haar advies van december 2015 aan de door NAM ontwikkelde productie gestuurde methodiek te prefereren. Om de onafhankelijkheid van deze productie gestuurde methodiek voor de PGA-kaart te borgen, ben nu ik in gesprek met SodM, TNO en KNMI om te bezien hoe dit op korte termijn (voor 1 april 2016) vorm kan krijgen.
Bent u van mening dat deze nieuwe PGA-kaart een te rooskleurig beeld van de situatie geeft? Is het waar dat het kwetsbare gebied minder groot is en de verwachte bevingen minder sterk zijn volgens de nieuwe PGA-kaart?
Zie antwoord vraag 3.
Is het mogelijk dat deze nieuwe PGA-kaart de versterkingsopgave en daarmee de financiële aspecten, onderschat? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat dit in de versterkingsopgave tot een verschil van miljoenen, misschien wel miljarden euro’s kan leiden?
De PGA-kaart is een van de elementen om het risico voor de bewoners in Groningen te berekenen. De feitelijke versterkingsopgave wordt bepaald op basis van het risico en de gegeven veiligheidsnorm van 10-5. Alle gebouwen moeten op deze veiligheidsnorm van 10-5 wordt gebracht, ongeacht de kosten die daaraan verbonden zijn.
Is het waar dat de Nationale Praktijk Richtlijn (NPR) voor aardbevingsbestendig bouwen niet wordt opgenomen in het Bouwbesluit? Zo ja, waarom niet?
Nee, de inzet is om de NPR op te nemen in de bouwregelgeving.
Staat in het Tweede advies van de commissie Meijdam3 4 naar uw mening «de veiligheid van de Groningers voorop»? Kunt u uw antwoord toelichten?
De commissie gaat uitvoerig in op de veiligheidsnormen die behoren te gelden voor de risico’s van geïnduceerde aardbevingen. De commissie heeft als uitgangspunt genomen dat de bewoners van Groningen niet aan hogere risico’s blootgesteld mogen worden dan mensen elders in het land, en dat uitgangspunt heb ik overgenomen. Verder adviseert de commissie om niet alleen voor nieuwbouw, maar ook voor bestaande bouw direct een vaste veiligheidsnorm te bepalen (10-5). Deze norm heb ik overgenomen. De achterliggende gedachte van de commissie is dat de bewoners van Groningen ten principale moeten weten waar ze aan toe zijn, dus niet pas wanneer de omvang van de versterkingsopgave bekend is. De commissie adviseert om tijdelijk een veiligheidsniveau tussen 10-4 en 10-5 toe te laten, mits de desbetreffende bouwwerken binnen een redelijke termijn op de norm van 10-5 zijn gebracht. Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer van 18 december jl. heb ik deze termijn vastgesteld op vijf jaar.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het nog te plannen plenaire debat over Groningen?
Ja.
Het bericht "Plasterk deelt kritiek De Telegraaf niet" |
|
André Bosman |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Plasterk deelt kritiek Telegraaf niet»?1
Ja.
Verwoordt het artikel uw mening correct? Zo nee, wat heeft u gezegd? Zo nee, verwacht u een rectificatie?
De openingszin van het artikel in het Antilliaans Dagblad van 4 november 2015 («Bij jullie staat ook wel eens iets over Nederland in de kranten dat niet klopt») is inderdaad door mij uitgesproken. In de rest van mijn antwoord en bij vervolgvragen heb ik duidelijk gemaakt dat ik mij niet inhoudelijk met de zaak wil bemoeien. Ik heb dan ook, zoals volgt uit de beantwoording van de vragen 3 tot en met 5, geen standpunt ingenomen ten aanzien van de juistheid.
Kent u de zaken die aangevoerd zijn in het Telegraaf artikel «De bende van Eman»2 zoals, onder andere, aanbesteding voor een collectieve ziektekostenverzekering, de aantijging dat Minister Croes en zijn naaste medewerkers zich laten betalen voor ontheffingen voor werkvergunningen en «aardbeiengate»?
Bent u bekend met de open bronnen, zoals rechterlijke uitspraken, die de aantijgingen bevestigen?
Bent u van mening dat de aantijgingen in de Telegraaf onjuist waren? Zo ja, op basis van welke informatie komt u tot die conclusie?
Een werkbezoek aan sw-bedrijf Dethon |
|
John Kerstens (PvdA), Joyce Vermue (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het feit dat bedrijven in de sociale werkvoorziening ter bescherming van hun werknemers regelmatig bijvoorbeeld de door deze werknemers te betalen huur op het salaris inhouden, zodat wordt voorkomen dat betrokkenen in betalingsproblemen komen met alle voor hen vervelende gevolgen van dien?
Ja.
Deelt u de mening dat het in de Wet Aanpak Schijnconstructies opgenomen inhoudingsverbod (voor zover inhouding zou leiden tot girale salarisuitbetaling van een bedrag dat lager is dan het Wettelijk Minimumloon) een onbedoelde belemmering zou opwerpen voor bedrijven in de sociale werkvoorziening om hun werknemers ter wille te zijn? Zo nee, waarom niet?
Het verbod op inhoudingen in de Wet aanpak schijnconstructies is geïntroduceerd om beter te waarborgen dat werknemers ten minste het wettelijk minimumloon ontvangen en daar vervolgens zelf vrijelijk over kunnen beschikken. Dit verbod moet voorkomen dat werkgevers door hoge en onterechte inhoudingen werknemers onder het minimumloon betalen.
De intentie van het verbod op inhoudingen is niet om werknemers in de sociale werkvoorziening in de problemen te brengen. Ik ben onder andere door Cedris op de hoogte gebracht van de problemen die het verbod op inhoudingen met zich mee zou brengen voor werknemers in de sociale werkvoorziening. Daarom zal ik een uitzondering voor deze groep ook serieus overwegen. Tot 1 juli 2016 blijft het in ieder geval wel mogelijk om in te houden op en te verrekenen met het wettelijk minimumloon van werknemers in de sociale werkvoorziening. Zoals ik in mijn brief van 30 november jl. heb aangegeven, zal ik begin 2016 een brief naar de Kamer sturen waarin ik zal ingaan op een eventuele uitzondering op het verbod op inhoudingen vanaf 1 juli 2016. In die brief zal ik ook ingaan op een eventuele uitzondering voor werknemers in de sociale werkvoorziening.
Indien u de onder 2 gestelde vraag met «ja» beantwoordt, bent u dan bereid daarop op zo kort mogelijke termijn actie te ondernemen zodat bedoeld inhoudingsverbod niet geldt voor bedrijven in de sociale werkvoorziening dan wel op andere wijze wordt voorkomen dat een dergelijk inhoudingsverbod in de sw-sector tot onbedoelde gevolgen leidt? Zo ja, op welke wijze en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Een verbod op kamperende vrachtwagenchauffeurs |
|
John Kerstens (PvdA), Duco Hoogland (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Ook Nederland moet verbod invoeren op kamperende vrachtwagenchauffeurs»?1
Ja.
Kunt u nader inzicht geven in de omvang van de problematiek in Nederland waarbij vrachtwagenchauffeurs min of meer gedwongen worden om hun weekendrust in hun cabine door te brengen, op parkeerplaatsen zonder voorzieningen?
Het is niet bekend of en in hoeverre vrachtwagenchauffeurs door hun werkgever gedwongen worden om hun weekendrust in hun cabine door te brengen op parkeerplaatsen zonder voorzieningen. Cijfers hierover heeft het Kabinet niet. Wel is ons bekend dat op een aantal verzorgingsplaatsen langs de snelweg, met name in de nabijheid van de Rotterdamse Haven en Schiphol, buitenlandse chauffeurs verblijven. Exacte getallen over aantallen chauffeurs en de periode die ze verblijven zijn echter niet beschikbaar.
In hoeverre spelen de strengere regels in België, Frankrijk en Duitsland een rol bij de keuze van vrachtwagenchauffeurs om hun weekenden door te brengen op Nederlandse parkeerplaatsen?
De Europese regels op het gebied van het goederenvervoer over de weg zijn in alle Europese landen gelijk. Wel is het zo dat de regels niet overal op dezelfde wijze worden geïnterpreteerd en daardoor ook verschillend worden gehandhaafd. In 2014 heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu vanwege het verschil in interpretatie en handhaving van de regels op het gebied van het goederenvervoer over de weg een verklaring mede ondertekend van een groot aantal Europese Ministers van transport, waarin de Europese Commissie werd opgeroepen in te zetten op harmonisatie van de interpretatie en handhaving van de regels. Op dit moment zijn ons geen signalen bekend van extra overlast door strengere regels in de ons omringende landen.
Hoe staat u tegenover het voorstel van CNV Vakmensen om in navolging van België, Frankrijk en Duitsland een nationaal verbod in te stellen op het overnachten in de vrachtwagen tijdens de weekendrust, hoge boetes en strenge controles? Bent u bereid om dit voorstel over te nemen? Zo ja, op welke termijn? Zo niet, waarom niet?
Zoals de Minister van Infrastructuur in haar brief van 28 november 2014 aan uw Kamer heeft gemeld is het Nederlands beleid voor de lange rustperiode erop gericht om gebruik te maken van beveiligde truckparkings met goede voorzieningen op het onderliggend wegennet. Een verbod op het doorbrengen van de weekendrust in de cabine staat hier haaks op. Ook vanuit oogpunt verkeersveiligheid is een verbod op het verblijf in de cabine niet nodig omdat vrachtwagens tegenwoordig voldoende comfortabel zijn uitgerust om hierin te overnachten en uit te rusten. Bovendien laten chauffeurs hun lading doorgaans liever niet onbeheerd achter. Tot slot is het zo dat de chauffeurs die langdurig gebruik maken van de parkeerplaatsen zonder voorzieningen daar lang niet altijd staan vanwege de verplichte weekendrust. Veel chauffeurs staan hier in afwachting op een nieuwe vracht.
Hoe staat u tegenover het voorstel om in te zetten op een duidelijk Europees beleid op dit gebied, met betere controles en een eenduidig boetebeleid? Bent u bereid om hier in Europees verband op aan te dringen in het kader van het Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie in 2016? Zo ja, op welke wijze? Zo niet, waarom niet?
Het kabinet is voorstander van een duidelijk Europees beleid, zodat eenduidige interpretatie en handhaving in de diverse EU-lidstaten wordt bereikt. Deze problematiek heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu aangekaart in bovengenoemde verklaring bij de Europese Commissie, samen met een aantal andere Europese Ministers. De Europese Commissie lijkt deze problematiek nu op te pakken en heeft aangekondigd in de tweede helft van 2016 met een wegenpakket te komen. Het wegenpakket zal steunen op drie pilaren: interne markt, sociale dimensie en wegbeprijzing.
De inhoud van de prospectus voor beursgang ABN AMRO |
|
Arnold Merkies (SP), Henk Krol (50PLUS), Carola Schouten (CU), Erik Ronnes (CDA), Teun van Dijck (PVV), Roland van Vliet (Van Vliet), Rik Grashoff (GL), Wouter Koolmees (D66) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Herinnert u zich het plenaire debat over het beloningsbeleid op 9 april 2015 van de ABN AMRO bank waarbij u antwoorden gaf op vragen over aandeelgerelateerde beloningen bij de privatisering van ABN AMRO, die aangaven dat dat soort beloning niet zou plaatsvinden?
Ja.
Onderschrijft u nog steeds de uitspraken die u toen heeft gedaan op vragen over de mogelijkheid tot het uitkeren van een bonus gerelateerd aan de beursgang van ABN AMRO?1
Ja.
Kunt u precies aangeven welke personen welke aandeelgerelateerde bonus krijgen op basis van het prospectus, specifiek pagina 334 en 335?
De zogeheten «Identified Staff» leden kunnen in aanmerking komen voor uitkering van variabele beloning, mits zij niet behoren tot de groep personen op wie het verbod op variabele beloning bij staatssteun van toepassing is. «Identified Staff» is een term waarmee personen worden aangeduid die het risicoprofiel van de bank materieel kunnen beïnvloeden. Er gelden voor de aanwijzing daarvan specifieke, op CRD IV gebaseerde Nederlandse wettelijke regels.
Ultimo 2014 bestond de groep van Identified Staff bij ABN AMRO uit circa 278 medewerkers. Onder deze 278 medewerkers bevinden zich de 7 leden van de Raad van Bestuur en 25 senior managers op wie, mede door het amendement van Merkies/Nijboer, het verbod op variabele beloning bij staatssteun in de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen (Wbfo) van toepassing is. Zij behoren namelijk tot de groep personen op wie het verbod van toepassing is, waartoe behoren: (i) personen die het dagelijks beleid bepalen, en (ii) personen die zowel een leidinggevende functie vervullen direct onder het echelon van de dagelijks beleidsbepalers als verantwoordelijk zijn voor natuurlijke personen wier werkzaamheden het risicoprofiel van de onderneming wezenlijk kunnen beïnvloeden.2 Deze groep heeft ingevolge de Wbfo geen recht op variabele beloning (in welke vorm dan ook) zolang de staat nog een belang in ABN AMRO heeft.
Overeenkomstig de geldende wettelijke regelingen, wordt door ABN AMRO de variabele beloning voor Identified Staff die niet onder het verbod op variabele beloning vallen sinds 2011 voor 50% uitgekeerd in cash en voor 50% in de vorm van een non-cash instrument. Dit percentage van 50% non-cash vormt het minimum volgens CRD IV. De regeling is sinds 2011 jaarlijks in het jaarverslag van ABN AMRO toegelicht. Omdat ABN AMRO op dit moment nog geen beursgenoteerd bedrijf is, heeft ABN AMRO tot op heden geen aandelen maar «performance-certificaten» toegekend. Als gevolg van de beursgang zal het non-cash gedeelte vanaf 2016 niet meer in performance-certificaten, maar in de vorm van certificaten van aandelen ABN AMRO worden uitgekeerd.
Kunt u aangeven of deze bonussen passen binnen de uitspraken gedaan tijdens het debat van 9 april 2015?
Ja, die passen daarbinnen. De top van ABN AMRO, te weten de 7 leden van de raad van bestuur en de 25 senior managers die onder het verbod op variabele beloning bij staatssteun vallen, hebben geen recht op variabele beloning of verhoging van de vaste beloning (afgezien van CAO-verhogingen) zolang de staat aandeelhouder is van ABN AMRO.
In hoeverre zijn de beloningen van de «identified staff» in lijn met het amendement Merkies/Nijboer?2 Passen deze bonussen binnen dit amendement dat bonussen voor de subtop van banken onmogelijk moest maken?
Ja, de beloningen voldoen aan het amendement Merkies/Nijboer. Zoals hiervoor al uiteengezet, geldt het amendement namelijk voor personen die behoren tot het echelon direct onder de dagelijkse beleidsbepalers van de bank (dat wil zeggen de Raad van Bestuur) en die tevens verantwoordelijk zijn voor natuurlijke personen wier werkzaamheden het risicoprofiel van de onderneming wezenlijk kunnen beïnvloeden. De 25 senior managers die onder deze kwalificatie vallen hebben geen recht op variabele beloning zolang de staat aandeelhouder is. De groep van «identified staff» bestaat echter gedeeltelijk ook uit personen die binnen de bank geen leidinggevende positie hebben en uit personen die wel leiding geven maar niet op het niveau zoals in het amendement gedefinieerd. Deze personen vallen niet onder de reikwijdte van het amendement Merkies/Nijboer.
Hoe hoog is het totaalbedrag aan eenmalige bonussen die in verband met de beursgang zullen worden uitgekeerd?
Van een aparte bonusregeling in verband met de beursgang is geen sprake. Medewerkers die voor variabele beloning in aanmerking komen worden volgens de bestaande regelingen beoordeeld. Hierbij gelden uiteraard telkens de bepalingen en restricties van de Wbfo en overige richtlijnen. De enige verandering is dat de sinds 2011 gebruikte non cash instrumenten bij betaling van variabele beloning aan «identified staff» na de beursgang worden vervangen door certificaten van aandelen ABN AMRO.
Kunt u uitleggen wie tot deze bonusconstructie heeft besloten en wanneer bent u daarvan op de hoogte gesteld? Hebt u hiervoor toestemming gegeven?
ABN AMRO heeft als vennootschap zelf de verantwoordelijkheid om binnen het wettelijke kader een variabele beloningsregeling op te stellen. Over het na de beursgang vervangen van de performance certificaten door certificaten van aandelen beslist ABN AMRO zelf.
Zijn deze bonussen al uitgekeerd? Zo ja, wanneer? Zo neen, wanneer zullen de bonussen uitgekeerd worden?
Nee, de over 2015 aan «identified staff» (met uitzondering van de Raad van Bestuur en 25 senior managers die vallen onder het amendement Merkies/Nijboer) toe te kennen variabele beloning zal eerst in maart 2016 bekend zijn. De toekenning over 2016 vindt pas plaats in maart 2017. Conform de wettelijke regeling en CRD IV wordt 50% van de variabele beloning via een non-cash instrument toegekend. Vanaf het jaar 2016 krijgt het non-cash instrument jaarlijks de vorm van certificaten van aandelen. Bij de toekenning van variabele beloningen worden uiteraard telkens de bepalingen van de WBFO in acht genomen.
Uit het prospectus blijkt tevens dat twee bestuurders potentiële belangenconflicten hebben; kunt u hier nader op ingaan? Hoe zal hiermee omgegaan worden?
Ten aanzien van beide bestuurders is niet definitief vastgesteld dat sprake is van een tegenstrijdig belang in de zin van artikel 2:129 lid 6 Burgerlijk Wetboek. De meldingen zijn in de prospectus opgenomen om elke mogelijke schijn van belangenverstrengeling te vermijden, dan wel omdat, zoals in de prospectus staat toegelicht, best practice bepaling II.3.2 uit de Nederlandse Corporate Governance Code naar de letter van toepassing is. Deze laatste bepaling is ook overgenomen in het reglement van de Raad van Bestuur van ABN AMRO. In lijn met hetgeen in de prospectus staat aangegeven, wordt de procedure volgens de Corporate Governance Code (en dus het reglement) gevolgd en zullen de bestuurders niet deelnemen aan beraadslagingen en besluitvorming over de betrokken onderwerpen in de Raad van Bestuur.
Kunt u deze vragen vóór vrijdag 13 november 2015 beantwoorden?
Zie inleiding.
De toename van het aantal kiloknallers |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de toename van het aantal kiloknallers?1
Ja.
Deelt u de mening dat vlees geen product is waarmee «gestunt» mag worden, gezien het dierenleed en de milieuproblemen die hier vaak achter schuilgaan?
Ook ik vind het onwenselijk dat supermarkten aanbiedingen voor vlees hanteren, waarbij het product zeer voordelig in de winkel wordt aangeboden. Dergelijke aanbiedingen kunnen onder andere leiden tot extra prijsdruk in de keten, waaronder bij de boer en de slachterijen. Ik deel de zorgen hierover. Ik verwijs u verder naar de Kamerbrieven van 14 januari 2015 (Kamerstuk 31 532, nr. 144) en van 9 maart 2015 (Handelingen 2014–2015, nr. 41, item 6)
Kunt u reageren op de toename van het aantal kiloknallers ten opzichte van dezelfde periode in 2014 (met 38 procent), toen ook al sprake was van een stijging van 19 procent ten opzichte van het jaar daarvoor?2
Het Ministerie van Economische Zaken voert geen eigen onderzoek uit naar aanbiedingen van supermarkten. De resultaten van het onderzoek van Wakker Dier zijn voor mij niet verifieerbaar. Ik verwijs u verder naar de eerdergenoemde Kamerbrieven.
Hoe verhoudt het stunten met vlees zich tot de pogingen van de sector om duurzaamheid in de productieketen te bouwen?
In het bericht van Wakker Dier wordt vermeld dat in dezelfde periode ook het aantal aanbiedingen voor vlees met een dierenwelzijnskeurmerk aanzienlijk is gestegen. Tevens hebben diverse supermarkten eigenstandig besloten om (voor een deel van hun assortiment) alleen nog duurzaam geproduceerd vlees in het schap te leggen. Deze ontwikkelingen sluiten aan bij de afspraak met de Alliantie Verduurzaming Voedsel – waarvan het CBL deel uitmaakt – dat vanaf 2020 al het vlees dat in Nederland wordt aangeboden duurzaam geproduceerd is. Ik vind dit bemoedigend en zal het betrokken bedrijfsleven blijven houden aan de gemaakte afspraak.
Bent u bereid hardere maatregelen te nemen tegen kiloknallers, aangezien de gesprekken tussen uw voorgangster en het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (CBL) duidelijk niet de gewenste gevolgen hebben gehad?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat bij het aanvragen van een autoverzekering verzekeraars de eerste acht jaar na afloop van iemands detentieperiode een melding te zien krijgen dat de aanvrager gedetineerd is geweest en dientengevolge de aanvrager doorverwijzen naar Rialto Verzekeringen?
Nee, verzekeraars beschikken niet over een databank waarin deze informatie voor hun is opgeslagen en die een dergelijke melding verstrekt (zie hierover ook het antwoord op vraag 2). Verzekeraars kunnen wel zelf op het aanvraagformulier voor een verzekering vragen naar het strafrechtelijke verleden van een potentiële verzekeringnemer. De verzekeringnemer is slechts verplicht om feiten omtrent een strafrechtelijk verleden aan de verzekeraar mede te delen, indien die feiten minder dan acht jaar voor het afsluiten van de verzekering hebben plaatsgevonden (zie ook mijn brief van 19 mei jl. aan uw Kamer, kenmerk 640764). De verzekeraar moet hier bovendien expliciet naar hebben gevraagd, in niet voor misverstand vatbare termen. Deze twee eisen volgen uit het vijfde lid van artikel 928 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
Net als andere vragen op een aanvraagformulier voor een verzekering wordt de vraag naar het strafrechtelijke verleden gesteld om een risico-inschatting te maken. Een verzekeraar moet namelijk in staat zijn om het hem aangeboden risico op verzekerbaarheid te beoordelen. Navraag bij het Verbond van Verzekeraars leert dat detentie op zichzelf geen doorslaggevende factor is. Een strafbaar feit speelt bij een risico-inschatting alleen een rol, wanneer het een verzekering betreft die te relateren is aan het feit dat is begaan.
Kunt u de oorsprong, duur en relevante juridische grond van deze bewaarplicht van een beëindigde detentie voor verzekeraars toelichten? Kunt u tevens aangeven welke andere organisaties/financiële instellingen langdurig inzicht verkrijgen bij (andersoortige) verzekeringsaanvragen van ex-gedetineerden en wat de termijn van inzage hierbij is?
De in de vraag genoemde bewaarplicht bestaat niet. Zoals uit het antwoord op vraag 1 volgt, mogen verzekeraars wel vragen naar strafbare feiten die minder dan acht jaar voor het afsluiten van de verzekering hebben plaatsgevonden.
Daarnaast is nog van belang dat verzekeraars de Stichting Centraal Informatie Systeem hebben opgericht (Stichting CIS). Navraag bij deze stichting wijst uit dat de stichting geen gegevens registreert over een eventuele detentie van een verzekeringnemer. Uit de databank van deze stichting kunnen verzekeraars wel informatie opvragen over bijvoorbeeld rij-ontzeggingen en het claimen van schades door de verzekeringnemer.
Kunt u aangeven hoeveel hoger de premie is voor ex-gedetineerden als het gaat om een autoverzekering, in vergelijking met «normale» verzekeraars? Bent u er bekend mee dat de aangesloten verzekeraars via Rialto Verzekeringen behalve een hogere maandpremie veelal ook andere financiële eisen stellen, zoals drie maanden vooruitbetalen, een extra bedrag van circa 175 euro voor de eerste maand en een polis uitgaande van nul schadevrije jaren?
Hoeveel hoger de premie is voor ex-gedetineerden is in algemene zin niet aan te geven. De hoogte van de premie is afhankelijk van verschillende factoren. Het feit dat een potentiële verzekeringnemer gedetineerd is geweest, is op zichzelf niet bepalend bij de beoordeling van een risico en het bepalen van de premie. Een strafbaar feit speelt alleen een rol, wanneer het een verzekering betreft die te relateren is aan het feit dat is begaan. Een rij-ontzegging is bijvoorbeeld slechts voor een autoverzekering relevant, en brandstichting voor een brandverzekering.
Andere factoren die bij het bepalen van de premie voor een autoverzekering van belang zijn, betreffen bijvoorbeeld het diefstalrisico, de reparatiekosten en het aantal schadevrije jaren.
Rialto heeft gemeld dat de premie die wordt gehanteerd is gebaseerd op het schaderisico, vermeerderd met maatschappijkosten en provisievergoeding voor de tussenpersoon, net als bij reguliere verzekeraars. Rialto bevestigt dat de premie hoger is dan bij andere verzekeraars, dat de premie bij een nieuwe autoverzekering ten minste de eerste drie maanden vooruit dient te worden betaald en een waarborgsom van 175 euro is vereist. Dit is volgens Rialto noodzakelijk om een groter dan gemiddeld wanbetalingsrisico te ondervangen. Indien de verzekeringnemer bewijs van schadevrije jaren levert, houdt Rialto hiermee rekening. Polissen afgesloten bij Rialto zijn dagelijks opzegbaar. Verzekeringnemers worden op deze manier niet langer dan nodig gebonden aan Rialto en de hogere premie, wanneer zij bij een andere verzekeraar een verzekering tegen een lagere premie kunnen afsluiten.
Deelt u de mening dat het niet onlogisch is dat een dergelijke polis duurder kan uitvallen gelet op het risico dat een verzekeraar kan lopen, maar dat deze niet zó hoog kan zijn dat ex-gedetineerden besluiten geen autoverzekering af te sluiten, onverzekerd rondrijden en/of gebruikmaken van andermans papieren? Hoe beoordeelt u deze laatstgenoemde gevolgen die in de praktijk plaatsvinden?
Dat de risico-inschatting bij de aanvraag van een autoverzekering door een verzekeringnemer wiens rijbevoegdheid ontnomen is geweest, leidt tot een hogere premie, komt mij niet onlogisch voor. De verzekeringsbranche kent geen premieplafond. Met uitzondering van de ziektekostenverzekering, is er ook geen acceptatieplicht voor verzekeraars. Het is vanzelfsprekend van belang dat ook ex-gedetineerden een verzekering kunnen afsluiten. Zoals ik in mijn brief van 19 mei jl. opmerkte, mag geen sprake zijn van categorisch weren van ex-gedetineerden. Evenmin zouden aan hen onredelijke eisen gesteld mogen worden. Mij hebben geen signalen bereikt, dat hiervan sprake is, en evenmin dat hierdoor misstanden zouden ontstaan.
Kunt u via Rialto Verzekeringen inventariseren hoeveel offertes gemiddeld jaarlijks worden aangevraagd door ex-gedetineerden en in hoeveel (procent) van de gevallen ook daadwerkelijk een verzekering wordt afgesloten?
Rialto kan niet aangeven hoeveel offertes door ex-gedetineerden worden aangevraagd en hoeveel verzekeringen daadwerkelijk aan hen worden verstrekt. Navraag bij Rialto wijst uit dat Rialto in haar systeem niet registreert of een persoon een strafrechtelijk verleden heeft. Hierbij kan nog worden opgemerkt dat ex-gedetineerden ook verzekerd zijn bij andere verzekeraars dan Rialto.
Bent u bereid in overleg met de branche te treden en/of zelf initiatief te nemen om te analyseren of geen onredelijke eisen gesteld worden bij het afsluiten van een (auto)verzekering aan ex-gedetineerden, ook in het licht van de wenselijkheid om een verzekering voor alle burgers tot de mogelijkheden te laten behoren?
Vooralsnog hebben mij geen signalen bereikt die wijzen op mogelijke misstanden. Voor het doen van onderzoek zie ik daarom op dit moment geen aanleiding. Mochten dergelijke signalen mij in de toekomst wel bereiken, dan zal ik vanzelfsprekend bezien of onderzoek is aangewezen.
Het bericht dat de brandweer in Breskens veel te laat kwam |
|
Nine Kooiman (SP) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Brandweer Breskens kwam veel te laat» en «Brand Breskens vervelend incident»?1
Ik heb kennis genomen van de berichten. Gelet op de verantwoordelijkheid van het bestuur van de Veiligheidsregio Zeeland ten aanzien van de organisatie van de brandweerzorg, overeenkomstig mijn brief van 3 juni 20153, heb ik de regio gevraagd mij informatie te verschaffen voor de beantwoording van uw vragen.
De Veiligheidsregio Zeeland heeft mij bericht dat de veiligheidsregio heeft geconstateerd dat de garantie van het uitrukken vanuit sommige posten in de huidige situatie niet overal voldoende is geborgd. Daarbij vult de regio aan dat er op sommige plekken wel posten zijn, maar het bij een alarmering overdag, of juist in de avonduren, niet zeker is of er voldoende en adequaat gekwalificeerd personeel beschikbaar is. Dit probleem heeft zich helaas ook voorgedaan bij de brand in Breskens.
Vanwege deze kwetsbaarheid van de beschikking van voldoende en gekwalificeerd personeel is de veiligheidsregio het project Maatwerk in Brandweerzorg gestart waarbinnen, zo stelt de regio, nadrukkelijk aandacht is voor het verbeteren van de dekking en opkomsttijden. Op 9 juli 2015 is het rapport Maatwerk in Brandweerzorg, met daarin uitgangspunten en plannen, bestuurlijk vastgesteld.
De veiligheidsregio heeft aangegeven dat met het project in bepaalde gevallen door het Algemeen Bestuur gemotiveerd wordt afgeweken van de normtijden van het Besluit veiligheidsregio’s. Deze gemotiveerde afwijking is mogelijk binnen de kaders van het besluit, mits er geen opkomsttijd wordt vastgesteld die hoger is dan 18 minuten (art. 3.2.1 Bvr).
De Inspectie Veiligheid en Justitie heeft een quickscan uitgevoerd naar de plannen in Maatwerk in Brandweerzorg. De conclusie van de Inspectie VenJ is dat de plannen in Maatwerk in Brandweerzorg een belangrijke verbetering van de repressieve brandweerzorg in Zeeland kunnen bewerkstelligen en dat deze plannen voor het grootste deel voldoen aan de wet- en regelgeving. Op enkele punten bestaat daarover echter nog onzekerheid. Deze onzekerheid kan pas worden weggenomen tijdens de uitwerking en implementatie van de plannen. Zo dient de veiligheidsregio Zeeland bijvoorbeeld door een brandweerkundige onderbouwing aan te tonen dat de innovatieve wijze van inrichting van de repressieve brandweerzorg met gebruikmaking van de «Zeeuwse TS» een gelijkwaardig niveau van veiligheid voor burgers biedt als met de TS6 als basisbrandweereenheid.
De Inspectie VenJ toetst daarom gedurende de implementatie van Maatwerk in Brandweerzorg periodiek (en afgestemd op de relevante stappen in het implementatieplan) of de uitwerking van de plannen voldoet aan wet- en regelgeving. Bij constatering dat dat niet het geval is, zal de Inspectie VenJ het bestuur van de veiligheidsregio Zeeland hiervan op de hoogte stellen en aandringen op aanpassing.
Deelt u de mening dat de veiligheid wel degelijk in het geding is als de brandweer niet binnen de gestelde aanrijdtijd ter plekke kan zijn, vooral als de veiligheidsregio Zeeland aangeeft dat dit weer kan gebeuren?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het oprekken van de aanrijtijden een onaanvaardbare oplossing is om de aanrijtijden wel te halen? Zo ja, wat gaat u doen om dit tegen te houden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de motie Kooiman wordt uitgevoerd zodat veiligheidsregio's geen brandweerposten sluiten voordat zij een dekkingsplan hebben waarin de locaties met afwijkende normtijden gemotiveerd zijn vastgesteld?3
In de motie Kooiman verzoekt de Kamer de regering veiligheidsregio's ertoe aan te zetten dat zij geen brandweerposten sluiten voordat zij een dekkingsplan hebben waarin de locaties met afwijkende normtijden gemotiveerd zijn vastgesteld.
De Inspectie V&J heeft geconstateerd dat de veiligheidsregio Zeeland met het project Maatwerk in Brandweerzorg, inclusief de uitwerkingen daarvan op gemeentelijk niveau, beschikt over een dekkingsplan waarin de locaties met afwijkende normtijden gemotiveerd zijn vastgesteld.
Ik constateer dan ook dat de regio in lijn met de motie heeft gehandeld.
Deelt u de mening dat het voor brandweerpersoneel ook onveiliger is, en ze het een slecht imago geeft, wanneer zij te laat ter plekke zijn, gezien de boze reacties die volgden binnen de gemeenschap? Hoe gaat u gezien deze ontwikkelingen ervoor zorgen dat brandweervrijwilligers gemotiveerd (blijven) en niet vertrekken?
De veiligheid en het gemotiveerd houden van het brandweerpersoneel, het sluiten of samenvoegen van kazernes en de veiligheid van de inwoners van Zeeland is, uiteraard binnen de grenzen van de wet, primair een verantwoordelijkheid van het bestuur van de Veiligheidsregio Zeeland. Ik vertrouw erop dat het bestuur naast de reeds gezette stappen, waarover de inspectie positief oordeelt, aanvullende maatregelen neemt om een situatie zoals zich in Breskens heeft voorgedaan te voorkomen. De democratische controle geschiedt via de gemeenteraden van de Zeeuwse gemeenten. Ik wens daarin niet te treden, conform de lijn uit mijn brief van 3 juni 2015 waarnaar ik in antwoord 1, 2, 3 en 7 reeds heb verwezen.
Vindt u het wenselijk dat er in Zeeland elf kazernes worden gesloten, cq. worden samengevoegd en er bezuinigd is op het brandweerpersoneel?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn de voorstellen van de veiligheidsregio Zeeland «Maatwerk in Brandweerzorg» getoetst door uw ministerie? Zo ja, voldeed het aan de gestelde normen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om met de veiligheidsregio Zeeland in gesprek te gaan om de veiligheid van de inwoners van Zeeland te waarborgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
De representativiteit van beroepspensioenfondsen |
|
Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de twee eisen die gesteld worden aan beroepsgenoten voordat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de pensioenregeling verplicht kan stellen door een algemeen verbindend verklaring?
Ja. Ten eerste betreft dit de representativiteitsvereiste. Omdat een verplichtstelling grote impact heeft op beroepsgenoten moet een aanvraag tot verplichtstelling worden ingediend door een beroepspensioenvereniging die – naar het oordeel van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid – een belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten die tot de beroepsgroep behoren, vertegenwoordigt.
Ten tweede betreft dit het verhoudingsvereiste. Uitgangspunt van de Wet verplichte beroepspensioenregeling is dat verplichte beroepspensioenregelingen in overwegende mate bedoeld zijn voor zelfstandig werkende beroepsgenoten. Indien een beroepspensioenregeling zowel betrekking heeft op zelfstandig werkzame beroepsgenoten als op beroepsgenoten in loondienst moet ten minste 55% van het totaal aantal beroepsgenoten zelfstandige zijn.
Deelt u de mening dat bij de berekening van de representativiteit van beroepsgenoten gekeken moet worden naar alle beroepsgenoten, zonder onderscheid te maken tussen beroepsgenoten in loondienst en zelfstandigen?
Bij een tweetal beroepspensioenfondsen, te weten het Pensioenfonds voor de Dierenartsen en het Pensioenfonds voor Fysiotherapeuten, zijn er problemen ontstaan met de verplichtstelling vanwege de veranderde arbeidsmarkt. Voor jongeren in deze sectoren is de zelfstandige beroepspraktijk te duur en vrouwen kiezen er niet voor vanwege de wens parttime te werken. Die veranderingen leiden ertoe dat het aantal zelfstandige beroepsgenoten in de betrokken sectoren afneemt en het aantal beroepsgenoten in loondienst toeneemt. Het gevolg is dat de beroepspensioenregelingen van de betreffende beroepspensioenfondsen niet meer voldoen aan het verhoudingsvereiste van minimaal 55% zelfstandige beroepsgenoten. Artikel 20, eerste lid van de Wet verplichte beroepspensioenregeling bepaalt namelijk dat een beroepspensioenregeling in overwegende mate bestemd is voor zelfstandig werkende beroepsgenoten. Als gevolg van het niet meer voldoen aan het verhoudingsvereiste bestaat het risico dat de verplichtstelling van deze regelingen komt te vervallen voor de beroepsgenoten in loondienst. Dit laatste kan nadelige gevolgen voor hen hebben.
Ik vind het ongewenst dat als gevolg van veranderde omstandigheden op de arbeidsmarkt beroepsgenoten in loondienst alleen wegens het niet voldoen aan het verhoudingsvereiste van minimaal 55% zelfstandige beroepsgenoten, buiten de werking van de beroepspensioenregeling geplaatst zouden kunnen worden. Ik zal op basis van artikel 15 lid 2 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling1 de betrokken beroepspensioenfondsen tegemoet komen, door niet over te gaan tot een intrekking van de verplichtstelling voor de beroepsgenoten in loondienst, alleen vanwege het feit dat niet wordt voldaan aan het verhoudingsvereiste dat minimaal 55% van de beroepsgenoten zelfstandige zou moeten zijn. Dat betekent dat het verhoudingsvereiste wel blijft bestaan als er een verplichtstelling wordt gevraagd voor een nieuwe beroepspensioenregeling en ook als voor een bestaande beroepspensioenregeling die nu alleen geldt voor zelfstandige beroepsgenoten, een uitbreiding met beroepsgenoten in loondienst wordt gevraagd.
Verder blijft het representativiteitsvereiste voor beroepspensioenfondsen gelden. In het geval een verplichtstelling betrekking heeft op zowel zelfstandig werkende beroepsgenoten als beroepsgenoten in loondienst, moet binnen het huidige wettelijke kader blijken dat zowel onder de zelfstandig werkende beroepsgenoten als onder de in loondienst werkende beroepsgenoten sprake is van voldoende draagvlak. Ik acht het van belang dat er binnen deze twee groepen voldoende representativiteit is gewaarborgd bij de verplichtstelling. Anders bestaat het risico dat de ene groep de verplichtstelling voor de andere groep bepaalt, zonder enige betrokkenheid van vakbonden. Dit betekent dat bij de berekening van de representativiteit wel onderscheid gemaakt wordt tussen de beroepsgenoten in loondienst en zelfstandigen.
Door het schrappen van het verhoudingsvereiste is het denkbaar dat beroepspensioenfondsen gaan acteren op het terrein van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen in dezelfde branche. Het uitgangspunt is en moet blijven dat de verplichtstellingen van een beroepspensioenfonds en een verplichtgestelde bedrijfstakpensoenfonds complementair aan elkaar zijn. Daarom zal ik de betrokken partijen oproepen om (bij een voorgenomen wijziging van de verplichtstelling) overleg te hebben, waar het beroepsgenoten in loondienst betreft, om overlap in werkingssferen tussen verplichtstellingen te voorkomen. Een beroepspensioenvereniging of een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds zal de werkingssfeer zo moeten omschrijven dat werknemers die al onder een andere verplichtstelling vallen worden uitgesloten. Mocht bij de aanvraag tot wijziging van een verplichtstelling uit zienswijzen blijken dat er toch overlap bestaat, dan zal ik de aanvragers verzoeken een oplossing te vinden voor de overlap bij gebreke waarvan niet tot besluitvorming kan worden overgegaan.
Naast bovengenoemde korte termijn oplossing wil ik een duurzame oplossing vinden voor de beroepspensioenregelingen. Daarom wil ik in overleg met de pensioensector en sociale partners kijken naar de wijze van verplichtstelling van beroepspensioenfondsen, in het bijzonder in relatie tot beroepsgenoten in loondienst en zelfstandigen, en mede in relatie tot de voorgenomen wijziging van de vormgeving van verplichtstelling van bedrijfstakpensioenfondsen (verwezen zij naar de kabinetsreactie verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen en het algemeen pensioenfonds van 17 november jl).
Bent u het er mee eens dat het ongewenst is dat groepen deelnemers louter vanwege hun arbeidsvorm buiten de werking van een pensioenregeling geplaatst zouden kunnen worden, aangezien dit, naast de effecten voor de pensioenopbouw op langere termijn, ook op korte termijn grote effecten zou kunnen hebben bij overlijden of arbeidsongeschiktheid?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier bent u bereid om op korte termijn beroepspensioenfondsen tegemoet te komen zodat de pensioenregelingen en de verplichtstelling van deze pensioenfondsen niet in gevaar komen? Bent u bereid om niet te handhaven op de tweede eis die ertoe strekt dat minimaal 55 procent van de beroepsgenoten zelfstandige zouden moeten zijn om in aanmerking te komen voor een algemeen verbindend verklaring?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat tot aan de brede pensioenstelselherziening er een duurzame oplossing moet komen voor beroepsgenoten, zodat zij te allen tijde onderdeel zouden kunnen blijven van een pensioenregeling, ongeacht de arbeidsvorm? Bent u bijvoorbeeld bereid om met een duurzame oplossing te komen voor de huidige beroepspensioenfondsen bij het wetsvoorstel optimalisering premieovereenkomst dat volgens de planning in december 2015 ingediend zal worden?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat homo mannen één jaar geen seks mogen hebben voordat ze bloed doneren |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Homoseksuele mannen mogen jaar na seks weer bloed doneren» dat, naar aanleiding van uw brief over «Standpunt rapport MSM&Bloeddonatie», op 28 oktober jl. verscheen op NU.nl?1 1)2
Ja.
Deelt u de mening dat het feitelijk klopt dat «permanente» uitsluiting van bloeddonatie van de baan is, maar dat dit in de praktijk niets zal veranderen voor de homo man, omdat hij eerst een jaar geen seks mag hebben voordat hij bloed mag doneren?
De maatregel betekent voor seksueel actieve homo mannen dat de praktijk van bloeddonatie niet verandert. Niettemin is dit een ongelooflijk belangrijke stap. De beleidswijziging maakt het voor het eerst mogelijk dat mannen die in het verleden seks hebben gehad met een andere man (MSM) als bloeddonor toegelaten kunnen worden. In mijn onlangs verzonden brief over MSM en bloeddonatie heb ik toegelicht dat dit besluit enkel en alleen is gebaseerd op epidemiologische gegevens die laten zien dat in deze groep nog steeds een sterk verhoogd risico bestaat op bloedoverdraagbare infecties.3 Daarom is het noodzakelijk dat er een voorwaarde wordt verbonden aan de bloeddonatie van MSM zodat dit geen nadelig effect kan hebben op de veiligheid van ontvangers van bloedproducten. De veiligheid van bloedproducten stond en staat nog steeds centraal.
Kunt u aangeven waarom u er op dit moment niet voor kiest seksueel risicogedrag veel actiever te bevragen (bijvoorbeeld het condoomgebruik of wisselende seksuele contacten), voorafgaand aan bloeddonatie?
Bij donors wordt het seksueel risicogedrag actief uitgevraagd via de standaard donorvragenlijst en het daarop volgende gesprek met een donorassistente of donorarts. Dit vindt plaats voorafgaand aan iedere bloeddonatie. De systematiek die hierbij wordt gevolgd heeft geleid tot een uiterst veilige bloedvoorziening. In de onlangs verzonden brief over MSM en bloeddonatie heb ik uitgebreid toegelicht waarom het onverstandig en niet wenselijk is om bij donors te vragen naar condoomgebruik («veilig vrijen») en/of wisselende seksuele contacten (of het al dan niet hebben van een monogame relatie).
Kunt u uitleggen waarom u in uw brief geen aandacht besteedt aan de hiv-test, die binnen 12 dagen na een infectie al kan aantonen of er sprake is van besmetting?
De hiv-test als zodanig was niet bepalend voor mijn afweging. In mijn brief over MSM en bloeddonatie heb ik uitgelegd waarom met de huidige laboratoriumtesten niet alle vroege infecties opgespoord kunnen worden. In de bijlage van de brief ben ik daar gedetailleerder op ingegaan door de gemiddelde windowperiodes van bloedoverdraagbare infecties aan te geven. Met de modernste technieken duurt de windowperiode bij hepatitis C-virus ongeveer 7 dagen, bij hiv ongeveer 12 dagen, en bij hepatitis B-virus circa 25 dagen met uitschieters naar 6 maanden. De beveiliging van bloedproducten is dus niet alleen gericht op hiv, maar ook op andere infecties die een langere windowperiode hebben. Bovendien worden niet alle hiv-varianten die bestaan herkend door de moleculair-diagnostische test4 waarmee bloeddonaties routinematig worden gescreend. Deze hiv-varianten worden daardoor pas op een later moment opgespoord door de hiv-antistoftest5, waarmee bloeddonaties ook routinematig worden gescreend. De aanname dat hiv-infecties in alle gevallen binnen 12 dagen na infectie kunnen worden aangetoond, klopt dus niet.
Wat is uw reactie op de uitspraken van de bloedbank Sanquin dat de «noodzaak en lengte van een uitsluitingstermijn van 12 maanden niet wettenschappelijk onderbouwd is»? Kunt u aangeven waarom er dan toch op dit moment voor deze 12 maanden wordt gekozen?3
De termijn van 12 maanden na seksueel risicogedrag is een gangbare uitsluitingstermijn voor bloeddonors in Westerse landen. Alle personen die seksueel contact hebben gehad met iemand met een verhoogd risico op een ernstige bloedoverdraagbare infectie mogen pas bloed doneren nadat 12 maanden na dat contact zijn verstreken. Dit regime geldt bijvoorbeeld voor donors die betaald hebben voor seksueel contact en voor donors die seksueel contact hebben gehad met iemand uit een hiv-endemisch gebied. Daarnaast heb ik in mijn brief over MSM en bloeddonatie aangegeven dat uit cijfers van de Raad van Europa is gebleken dat de 12 maanden uitsluiting die Finland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk (met uitzondering van Noord-Ierland) na het laatste MSM-contact hanteren geen nadelig effect heeft gehad op de veiligheid van de bloedvoorziening.
Kunt u aangeven in hoeverre andere landen – zoals Italië en Spanje, met een donorselectiebeleid rondom mannen die seks hebben gehad met andere mannen (MSM) – in uw ogen risicovol beleid voeren, omdat u in uw brief van 28 oktober jl. stelt «dat geen van deze alternatieven op dit moment de veiligheid van ontvangers van bloedproducten (kan) garanderen»?
Ik ben verantwoordelijk voor de bloedvoorziening in Nederland en daarmee ook voor de veiligheid van ontvangers van bloedproducten. In mijn brief heb ik aangegeven dat uit de cijfers van de Raad van Europa blijkt dat het aantal nieuwe infecties van hiv, hepatitis B- en hepatitis C-virus onder trouwe donors in Italië en Spanje structureel een factor 5 tot 9 hoger ligt dan in Nederland en in landen die een tijdelijke uitsluiting hanteren van 12 maanden na het laatste MSM-contact. Het is mogelijk dat een toename van het aantal infecties onder trouwe donors tot meer windowdonaties leidt. Dit kan de veiligheid van ontvangers van bloedproducten ondermijnen en dat is ongewenst.
Klopt het dat u volgend jaar verder spreekt met de bloedbank Sanquin en het COC? Kunt u aangeven in hoeverre andere partijen daar ook bij betrokken zullen worden? Zo ja, welke partijen zijn dit?
De partijen die tijdens de voorbereiding van mijn brief over MSM en bloeddonatie zijn geraadpleegd, zullen over een jaar opnieuw worden uitgenodigd voor een gesprek. Ik hecht hier veel waarde aan. Dus naast Sanquin Bloedvoorziening, het COC Nederland zal ook de Nederlandse Vereniging van Hemofiliepatiënten hiervoor worden uitgenodigd.
Deelt u de mening dat windowdonaties voorkomen moeten worden, maar dat bijvoorbeeld een hiv-test hier geen uitsluitsel over kan bieden? Als dat het geval is, waarom kiest u dan daarvoor?
Windowdonaties moeten inderdaad voorkomen worden. Een hiv-test alleen biedt onvoldoende garanties over de afwezigheid van infecties in de bloeddonatie. Zie ook mijn toelichting op vraag 4.
In hoeverre deelt u de mening dat dit een eerste stap is, maar dat er nog veel werk te doen is om ervoor te zorgen dat seksueel risicogedrag echt één van de beoordelingscriteria is geworden voor bloeddonatie?
In mijn brief over MSM en bloeddonatie geef ik aan dat ik met mijn besluiten recht doe aan het belang van gelijke behandeling én aan het belang van de veiligheid van de bloedvoorziening in ons land. Mochten in de nabije toekomst gegevens beschikbaar komen die een verdere aanpassing van het donorselectiebeleid rond MSM mogelijk maken zónder dat dit ten koste gaat van de veiligheid van de bloedvoorziening, dan zal ik dit uiteraard in overweging nemen. In mijn brief heb ik dan ook aangegeven dat ik Sanquin verzocht heb om de internationale ontwikkelingen op dit gebied te volgen.
Het aanbieden van jachtarrangementen in Nederland |
|
Henk Leenders (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met websites waarop wordt geadverteerd om in Nederland op ganzen te komen jagen?1
Ja.
Laat de Wet natuurbescherming ruimte voor jacht door buitenlandse jagers in Nederland? Zo ja, wordt dit expliciet mogelijk gemaakt door een specifiek artikel in de wet?
Het is personen uit het buitenland onder voorwaarden toegestaan om in Nederland het geweer te gebruiken. Hiervoor voorzien de Flora- en faunawet en straks de wet Natuurbescherming (artikel 3.28, vijfde lid), in de zogenoemde «logeerakte». Deze wordt verleend door de korpschef van de politie en heeft een beperkte geldigheidsduur van zes opeenvolgende dagen.
Indien de wet toestaat dat buitenlandse jagers hier mogen jagen, aan welke eisen moet hij of zij dan voldoen en hoe worden deze eisen gecontroleerd?
Een wettelijke voorwaarde om de voornoemde logeerakte te verkrijgen is dat de aanvrager aantoont dat hij gerechtigd is de jacht uit te oefenen in het land waar hij zijn woon- of verblijfplaats heeft. Aan de akte is verder de beperking verbonden dat de houder zijn geweer alleen mag gebruiken als hij zich in gezelschap bevindt van een Nederlandse jachtaktehouder. Het is een houder van een logeerakte niet toegestaan in Nederland uit eigener beweging zelfstandig het geweer te gebruiken.
Om daadwerkelijk het geweer te mogen gebruiken, is de houder van deze logeerakte afhankelijk van toestemming van een jachthouder om de jacht uit te oefenen in diens jachtveld, van een grondgebruiker om schadebestrijding uit te voeren op diens grond, of van een faunabeheereenheid om populatiebeheer uit te voeren in diens werkgebied.
Hoe wordt geborgd dat deze buitenlandse jagers bekend zijn met de in Nederland geldende wet- en regelgeving en hoe wordt dat gecontroleerd?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3, is de buitenlandse logeeraktehouder altijd in het gezelschap van een Nederlandse jachtaktehouder en moet hij toestemming hebben van een jachthouder, een grondgebruiker of een faunabeheereenheid om het geweer te mogen gebruiken. Het is de verantwoordelijkheid van laatstgenoemde (rechts)personen dat personen die met hun toestemming het geweer gebruiken handelen overeenkomstig de geldende regels. Dit wordt gecontroleerd binnen het reguliere toezicht en handhaving.
Mogen deze buitenlandse jagers hun eigen geweren meenemen? Zo ja, hoe worden deze dan ingevoerd, aan welke eisen moet de import van deze geweren voldoen en hoe wordt dit gecontroleerd?
Voor houders van een jachtakte is in de Regeling wapens en munitie een vrijstelling verleend van het verbod op het binnenbrengen en vervoeren van jachtgeweren en munitie in de Wet wapens en munitie. Deze vrijstelling geldt alleen voor jachtgeweren die zodanig zijn verpakt dat zij niet voor onmiddellijk gebruik kunnen worden aangewend, alsmede voor ten hoogste 1.000 patronen.
In de Regeling wapens en munitie is bepaald dat degene die over een logeerakte beschikt, de vrijstelling alleen geldt voor de periode van zeven dagen voor en zeven dagen na de zes opeenvolgende dagen waarop de akte geldig is.
Hoe past het aanbieden van dit soort arrangementen aan buitenlandse jagers binnen de verplichting om lid te zijn van een Wildbeheereenheid en hoe wordt dit gecontroleerd?
De Flora- en faunawet vereist geen lidmaatschap van een wildbeheereenheid. Onder de wet Natuurbescherming worden jachthouders van een jachtveld in Nederland, die in bezit zijn van een jachtakte, verplicht om lid te zijn van een wildbeheereenheid. Personen uit het buitenland die een logeerakte aanvragen, zijn geen jachthouder van een jachtveld in Nederland. Voor hen zal de verplichting om lid te zijn van een wildbeheereenheid dus niet gaan gelden.
Hoe wordt geborgd dat deze buitenlandse jagers overeenkomstig het van toepassing zijnde faunabeheerplan handelen?
Onder de Flora- en faunawet heeft het faunabeheerplan enkel betrekking op het populatiebeheer, dat wordt uitgevoerd op basis van een ontheffing van de provincie. In de wet Natuurbescherming is geregeld dat ook jacht en schadebestrijding geschieden overeenkomstig het faunabeheerplan.
Zoals is geantwoord op vraag 3, moet de buitenlandse jachtaktehouder altijd toestemming hebben van een jachthouder, een grondgebruiker of een faunabeheereenheid om het geweer te mogen gebruiken. Deze personen zijn er verantwoordelijk voor dat wordt gehandeld overeenkomstig het geldende faunabeheerplan.
Heeft u een indicatie van de hoeveelheid buitenlandse jagers die in Nederland actief zijn (geweest)? Zo ja, hoeveel jagers betreft dit?
In Nederland is aan 871 personen een logeerakte verleend, peiljaar 2015.
Wat vindt u ervan dat buitenlandse jagers in Nederland blijkbaar actief zijn (geweest)?
Zoals in de antwoorden 2 t/m 8 aangegeven is het buitenlandse jagers zowel onder de Flora- en faunawet als onder de toekomstige wet Natuurbescherming toegestaan om in Nederland te jagen. Daarbij dienen zij te voldoen aan de voorwaarden zoals gesteld in de aan hen verstrekte logeerakten en daarnaast aan de voorschriften uit de van toepassing zijnde wet- en regelgeving.
Dat neemt niet weg dat ik het belangrijk vind om te benadrukken dat beheersmaatregelen ten aanzien van het in het wild levende dieren (populatiebeheer door faunabeheereenheden, schadebestrijding door grondgebruikers en de uitoefening van de jacht door jachthouders) altijd een maatschappelijk doel moeten hebben. Het organiseren van commerciële jachtreizen en de associaties die dit oproept keur ik af. Ik zal daarom met provincies en de Koninklijke Jagersvereniging in overleg treden over de beëindiging van dergelijke praktijken.
Deelt u de mening dat het aanbieden van dergelijke jachtarrangementen aan buitenlandse jagers niet in lijn ligt met de achterliggende gedachte van de nieuwe Wet natuurbescherming? Zo ja, welke maatregelen kunt u treffen om dergelijke jachtarrangementen voor buitenlandse jagers onmogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Het wegpompen van grondwater bij de A4 Midden-Delfland |
|
Duco Hoogland (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u de berichten die de afgelopen tijd verschenen zijn over het wegpompen van grondwater bij de A4 Midden-Delfland?1
Ja.
Kunt u de Kamer informeren over de problemen met betrekking tot het grondwater rondom de nieuwe A4 Midden-Delfland?
De procedure met betrekking tot besluitvorming inzake de wijzigingsaanvraag bij het Hoogheemraadschap Delfland loopt op dit moment nog. Het was bekend bij het ontwerp dat de wanden van de verdiepte ligging enigszins doorlatend zouden zijn. Er is een vergunning verkregen van het Hoogheemraadschap voor een grondwateronttrekking van maximaal 400m3/dag. Dit grondwater is brak en wordt om deze reden afgevoerd naar de Nieuwe Waterweg in plaats van geloosd op het oppervlakte water.
Door Rijkswaterstaat is in het voorjaar 2015 een wijzigingsvergunning aangevraagd bij het Hoogheemraadschap Delfland. Dit in verband met het overschrijden van de vergunningsvoorwaarden in de initiële vergunning. Op de wijzigingsaanvraag is een aantal zienswijzen ingediend. Naar aanleiding hiervan is nader onderzoek verricht en zijn maatregelen voorgesteld. Deze zullen worden beoordeeld door het Hoogheemraadschap Delfland. Naar verwachting leidt dit medio december tot een beslissing over de wijzigingsaanvraag, waarna ik ook uw Kamer desgewenst nader kan informeren.
Welke acties heeft Rijkswaterstaat ondernomen sinds er aanwijzingen zijn dat de damwanden en de kleilaag meer grondwater doorlaten dan verwacht?
Gedurende de bouwfase zijn door de opdrachtnemer aanvullende maatregelen genomen om het lekdebiet te verminderen van circa 2.600 m3 per dag naar circa 1.100 m3 per dag. Het is niet gelukt het lekdebiet verder naar beneden te brengen tot de vergunningsvoorwaarde van maximaal 400m3 per dag. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat de doorlatendheid van de cement-bentonietwand groter is dan vooraf was berekend.
Wie is verantwoordelijk voor de gekozen constructie met damwanden? Is er sprake van een verkeerde aanleg of is er sprake van een constructiefout; ofwel: ligt de fout bij de ontwerper of de uitvoerder?
De opdrachtnemer is verantwoordelijk voor zowel het ontwerp als de uitvoering.
Welke gevolgen heeft het doorlopend wegpompen van 1,45 miljoen liter water per dag voor het omliggende landschap? Hoe reëel is het dat de grond zakt, inklinkt en/of droger wordt?
Er zijn maatregelen voorgesteld om eventuele negatieve effecten in de toekomst te voorkomen. Deze worden beoordeeld door het Hoogheemraadschap. Zie ook het antwoord op vraag 2.
In hoeverre komt het onderzoek van Deltares (opdrachtgever Rijkswaterstaat) tot een andere conclusie dan het onderzoek van Wareco en Grontmij (opdrachtgever gemeenten)?
In het voorjaar is overleg geweest met Deltares en Wareco over de toenmalige onderzoeksresultaten. Naar aanleiding hiervan is nader onderzoek verricht door Rijkswaterstaat en Deltares. Dit aanvullend onderzoek geeft aanleiding om maatregelen te treffen. Aan het Hoogheemraadschap zijn deze maatregelen voorgesteld.
Hoe verlopen de gesprekken met betrokken gemeenten, waterschap en buurtbewoners over de problemen met het grondwater? Lopen er nog juridische procedures tegen Rijkswaterstaat over deze problematiek?
De gemeente Midden-Delfland heeft in het kader van het bestuursconvenant «Integrale Ontwikkeling Delf Schiedam» een geschil aanhangig gemaakt. Naar aanleiding hiervan vindt constructief overleg plaats tussen Rijkswaterstaat, Hoogheemraadschap Delfland, provincie Zuid Holland en gemeente Midden-Delfland.
Voor aanvraag van de gewijzigde vergunning is er een bewonersbijeenkomst georganiseerd door Rijkswaterstaat op 18 februari jl. waar zij toelichting heeft gegeven op de aanvraag en het bijbehorende onderzoek. Na het ontwerpbesluit van Hoogheemraadschap Delfland is er een aantal zienswijzen ingediend. Beantwoording vindt plaats gelijktijdig met het nemen van een definitief besluit door het Hoogheemraadschap. Na het nemen van het besluit wordt de zienswijze-indieners een persoonlijke toelichting aangeboden, waar ook vragen kunnen worden gesteld.
Wanneer neemt het Hoogheemraadschap Delfland een besluit over de aanvraag van Rijkswaterstaat om meer water te mogen wegpompen? Welke gevolgen heeft een «negatieve» uitspraak van het waterschap voor het al dan niet openstellen van dit nieuwe stuk snelweg in december 2015?
Het besluit van het Hoogheemraadschap Delfland is voorzien medio december.
Ik wil niet op het resultaat daarvan vooruit lopen. Zo nodig buig ik mij over een eventueel nieuw ontstane situatie.
Zijn er andere oplossingen – dan het wegpompen van meer dan 400.000 liter water per dag – denkbaar om de snelweg droog te houden? Welke kosten zijn met deze oplossingen verbonden en binnen welke termijn kunnen deze gerealiseerd zijn? Acht u deze andere oplossingen reëel?
Zoals in het antwoord bij vraag 2 aangegeven, is er nader onderzoek verricht en zijn maatregelen voorgesteld. Het Hoogheemraadschap zal de voorgestelde maatregelen beoordelen en hier vervolgens over besluiten in het kader van de wijzigingsaanvraag.
Leiden de problemen met het grondwater tot uitstel van de geplande opening van de weg medio december 2015? Zo ja, wanneer verwacht u de weg open te kunnen stellen voor verkeer?
Zoals in het Notaoverleg MIRT aangegeven, stuur ik op openstelling rond de jaarwisseling. Om dit te bereiken moeten nog stappen worden gezet. Dit betreft het doorvoeren van de laatste aanpassingen in de tunneltechnische systemen, een advies van de Tunnelveiligheidsbeambte en een besluit over de openstellingsvergunning voor de tunnel door het Bevoegd Gezag (gemeente Schiedam).
Daarnaast loopt de aanvraag voor een wijzigingsvergunning voor het onttrekken van grondwater. Besluitvorming van het Hoogheemraadschap is voorzien in december, vóór de openstelling van de weg rond de jaarwisseling. Ik wil gezien de lopende procedure bij het Hoogheemraadschap niet vooruitlopen op de uitkomst van deze procedure. Zo nodig buig ik mij over een eventueel nieuw ontstane situatie.
Jongeren die na het afstuderen geen baan kunnen vinden en onderbetaald aan de slag gaan |
|
Roos Vermeij (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Jongeren uitgebuit op arbeidsmarkt: nul euro, nul rechten en nul zekerheid»?1
Ja.
Herkent u zich in het beeld van FNV Jong dat werkgevers steeds meer jongeren via stages of werkervaringsplekken onderbetaald arbeid laten verrichten?
Ik vind het een goede zaak dat jongeren stage lopen binnen organisaties om op deze manier hun mogelijkheden op de arbeidsmarkt te verbeteren en ik vind het ook een goede zaak dat organisaties hiervoor plekken beschikbaar stellen. Daarbij is het niet uitgesloten dat iemand een stage loopt zonder een opleiding te volgen bij een onderwijsinstelling. Voor een stage is er geen beloningsvereiste, maar dan moet er ook echt sprake zijn van een stage.
Bij het lopen van een stage is het belangrijk dat er duidelijk onderscheid is tussen de daarbij behorende werkzaamheden en de werkzaamheden die door «gewone» werknemers worden verricht.
Het belangrijkste onderscheid is hierbij de aanwezigheid van het leeraspect. Als het gaat om werk (werkervaring) zonder dat het leeraspect centraal staat, is er juridisch gezien sprake van een arbeidsovereenkomst en heeft de betrokkene recht op tenminste het wettelijk minimumloon.
Ook verricht een «gewone» werknemer hoofdzakelijk werkzaamheden die gericht zijn op het maken van omzet, winst of het behalen van doelen. Een stage is dus bij uitstek gericht op leren en niet op werken, de stagiair bezet een additionele plek en neemt dus geen plek in die normaliter door een werknemer wordt bezet.
Bij beoordeling van een stage of werkervaringplek is de mate waarin in de feitelijke omstandigheden aan bovenstaande criteria voldaan wordt doorslaggevend. Indien een stage niet aan de criteria voldoet, is er sprake van een arbeidsovereenkomst en heeft de betrokkene recht op tenminste het wettelijk minimumloon. In zo’n geval is geen betaling of betaling onder het niveau van het minimumloon niet acceptabel en dan ook niet toegestaan.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat jongeren, na hun studie, onderbetaalde arbeid verrichten waarbij er in feite sprake is van regulier werk? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om een regulerend kader, waarin bijvoorbeeld de minimale omvang van de begeleiding wordt vastgelegd, te creëren of andere maatregelen te nemen om misbruik van stages en werkervaringsplekken na het afstuderen tegen te gaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
De Inspectie SZW is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML). Om in staat te zijn een onderscheid te maken tussen een stage en «gewoon» werk beoordeelt de Inspectie de feitelijke omstandigheden aan de hand van een aantal criteria. In deze criteria is onder andere vastgelegd dat er een duidelijk leerplan moet zijn waarin de beoogde leerdoelen concreet worden benoemd, de begeleiding van de stagiair gericht moet zijn op het leeraspect en niet op productie en er tussentijds en aan het einde van de stage geëvalueerd moet worden.2 De Inspectie SZW legt een boete op als uit de feitelijke omstandigheden blijkt dat geen sprake is van een stage en er in juridische zin sprake is van een arbeidsovereenkomst.
In hoeverre wordt er momenteel gehandhaafd om misbruik van stages en werkervaringsplekken na het afstuderen tegen te gaan?
Het streven van de Inspectie SZW is om met haar optreden de door haar onderscheiden risico’s voor veilig, gezond en eerlijk werk en bestaanszekerheid zo goed mogelijk aan te pakken. De Inspectie SZW doet dit door risicogericht en programmatisch te werken en haar capaciteit gericht in te zetten.
Op het gebied van stages en werkervaringplekken is de Inspectie SZW, naar aanleiding van binnengekomen meldingen sinds december 2014 tot en met heden, 12 onderzoeken gestart naar mogelijk misbruik. 10 onderzoeken zijn inmiddels afgesloten. Bij 8 onderzoeken heeft de Inspectie SZW gelet op de feiten en omstandigheden geen arbeidsovereenkomst vastgesteld. In twee onderzoeken is een boeterapport WML opgemaakt door de Inspectie SZW. De overige twee onderzoeken zijn nog in uitvoering.
Door het verstrekken van deze informatie kom ik tevens tegemoet aan de toezegging die ik tijdens het AO over arbeidsmarktbeleid op 5 maart 2015 heb gedaan om de Tweede Kamer te informeren over de uitkomst van lopende onderzoeken naar misbruik van stages en werkervaringplekken.
Deelt u de mening dat deze vorm van arbeidsuitbuiting door middel van stages en werkervaringsplekken extra prioriteit verdient van de Inspectie SZW? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om de Inspectie SZW extra te laten handhaven tegen deze vorm van arbeidsuitbuiting?
Het misbruik van werkervaringplekken heeft de aandacht van de Inspectie SZW. De meldingen van het misbruik van stages en werkervaringplekken zijn een onderwerp dat door het team aanpak schijnconstructies wordt onderzocht. In het afgelopen jaar heeft, zoals hiervoor reeds is gemeld, de Inspectie SZW tot op heden 12 onderzoeken gedaan naar misbruik van werkervaringplekken.
De Inspectie SZW heeft afgelopen zomer met FNV Jong gesproken over het op te richten meldpunt. Daarbij hebben FNV Jong en de Inspectie SZW afgesproken dat de vakbond meldingen, mits de melders daarmee instemmen, gaat doorgeleiden naar de Inspectie SZW zodat de Inspectie SZW een onderzoek kan starten. Ik roep FNV Jong dan ook op om meldingen die zij hebben ontvangen beschikbaar te stellen aan de Inspectie SZW. De Inspectie zal vervolgens nagaan of de meldingen voldoende gegevens bevatten om deze te onderzoeken.
Ik zal de Tweede Kamer voor 1 april een brief doen toekomen waarin ik aangeef hoe ik de input van partijen die zelf melding doen van stagemisbruik ga gebruiken om bedoeld misbruik van stages tegen te gaan.3 Hierin zal ik specifiek ingaan op hoe ik daarbij de bevindingen van het meldpunt stagemisbruik van FNV Jong zal betrekken.
De wijze waarop hypotheekverstrekkers omgaan met herbeoordelingen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) |
|
John Kerstens (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Wajong-uitkering genegeerd bij hypotheek»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat de inwerkingtreding van de Participatiewet door hypotheekverstrekkers wordt aangegrepen om niet langer leningen te verstrekken aan mensen wier Wajong uitkering mogelijk verlaagd wordt? Welke gegevens heeft u beschikbaar over dergelijk misbruik door hypotheekverstrekkers van de mogelijke verlaging van een Wajong-uitkering?
Klopt het dat met de invoering van de Participatiewet de Wajong-uitkering voor zowel de Nationale Hypotheekgarantie als de leningen van private banken in zijn geheel niet meer meetelt ondanks dat in voorkomende gevallen sprake is van een verlaging van 5%? Zo ja, waarom hebben deze hypotheekverstrekkers gekozen voor deze handelwijze?
Deelt u de mening dat de mogelijke verlaging van een Wajong-uitkering niet hoort te leiden tot het in zijn geheel niet meer meetellen van de Wajong-uitkering en het daardoor niet langer kunnen verkrijgen van een hypotheek? Bent u bereid om in gesprek te treden met de betrokken hypotheekverstrekkers om te komen tot een oplossing van deze problematiek? Bent u bereid om de Kamer te informeren over de uitkomsten van dit overleg en de gekozen oplossing?
De Ontwerp-Regeling beheer verpakkingen (28694-131) |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Kunt u specificeren hoe het verbod op uitgifte van gratis plastic tassen wordt gehandhaafd? Richt de handhaving zich alleen op winkeliers of ook op consumenten?
Ik heb er begrip voor dat in de opstartfase van het verbod de uitvoering door winkeliers nog niet volledig op orde is. Daarom zal in de eerste fase terughoudend worden gehandhaafd. Echter het is wel van belang dat het verbod per 1 januari 2016 wordt ingevoerd en dat een begin wordt gemaakt met de handhaving. De ILT start eerst een onderzoek op basis van meldingen die zij ontvangt. De aanpak van het onderzoek zal afhankelijk zijn van de inhoud van de melding. Op overtredingen zal de ILT handhaven conform de ILT interventieladder.
Bij hantering van de interventieladder wordt in eerste instantie uitgegaan van de laagste trede, hetgeen betekent dat preventief wordt opgetreden, onder meer door voorlichting over de regeling, eventueel volgt daarna een waarschuwing. Bij herhaling zal bestuursrechtelijk worden opgetreden door het opleggen van een dwangsom voor iedere volgende overtreding. Bij blijvende herhaling en/of frauduleus handelen kunnen aanvullende zwaardere instrumenten ingezet worden, zoals strafrechtelijk optreden.
Omdat de handhaving van dit verbod een nieuwe taak van de ILT is, zal het nodig zijn in de eerste fase informatie te verkrijgen over de naleving en de nalevingbereidheid van de ondertoezichtstaanden. Op grond van de bevindingen daarover zal een risicoanalyse worden gemaakt en zal het toezicht vorm krijgen.
De handhaving is gericht op de winkelier. De consument heeft geen wettelijke verplichting in de regeling.
Hoe worden winkeliers concreet gecontroleerd of zij plastic tassen alleen tegen betaling verstrekken? Hoe wordt gecontroleerd of een tasje de dikte van 15 micron overschrijdt of dat het tasje verstrekt is vanwege hygiënische redenen? Hoe worden de verpakkingen van online leveringen gecontroleerd? Hoe wordt in het geval van een hergebruikte tas gecontroleerd of de tas ook daadwerkelijk is hergebruikt en niet nieuw wordt uitgegeven?
Afhankelijk van het type winkel kan er gecontroleerd worden bij de daadwerkelijke uitgifte of door middel van administratief onderzoek op het (hoofd)kantoor. Administratief onderzoek zal met name plaatsvinden bij de winkelketens met meerdere vestigingen.
De dikte kan gecontroleerd worden door raadpleging van aankoopgegevens, kenmerking op de verpakking van de tassen of door het meten van de dikte.
Bij de boordeling van hygiënische redenen gaat de ILT uit van de wettelijke tekst met de voorbeelden die zijn opgenomen in de toelichting.
Controle van online leveringen zal plaatsvinden op de plaats van verzending.
Of er sprake is van hergebruik zal in het algemeen zichtbaar zijn aan de plastic tas en de opslag van de voorraad.
Als de handhaving zich ook op consumenten richt, hoe worden consumenten dan gecontroleerd of zij al dan niet hebben betaald voor een plastic tas (bijvoorbeeld op een markt waar niet altijd een bon wordt verstrekt)? Moeten consumenten betalen voor plastic tasjes waarvan de inhoud gratis wordt meegegeven, bijvoorbeeld op beurzen? Kunt u concretiseren hoe consumenten en winkeliers geïnformeerd worden over het op handen zijnde verbod? Hoe ver staat het met de vormgeving van deze campagne gezien de beoogde datum van inwerkingtreding van dit verbod?
De handhaving is gericht op de winkelier. De consument heeft geen wettelijke verplichting in de regeling.
Voor wat betreft uw vraag over het door consumenten laten betalen voor plastic tassen op beurzen geeft de Europese richtlijn aan dat er geen gratis plastic tassen mogen worden verstrekt op de plaats van verkoop van producten of goederen. Bij het gratis weggeven van producten is geen sprake van verkoop, zoals bijvoorbeeld bij folders op een beurs. Deze mogen worden meegegeven in een gratis plastic tas.
Winkeliers en consumenten worden via meerdere kanalen geïnformeerd over het op hande zijnde verbod op de gratis plastic tas. Zo krijgen winkeliers informatie via (online-)media en branches. Tevens zal de Kamer van Koophandel informatie verstrekken aan ondernemers. Winkeliers krijgen hulp voor hun communicatie naar de consument, via het aanleveren van een (digitale) toolkit in drie talen en kassastickers. De toolkit bevat ook tips voor winkeliers op basis van praktijkvoorbeelden. Zo blijkt uit de pilot «Mag het een tasje minder zijn?» van het Kennisinstituut Duurzaam Verpakken en de Raad Nederlandse Detailhandel dat de vraag «gaat het zo mee?» voor een aanzienlijke vermindering van het aantal tassen zorgt. Daarnaast zullen consumenten via posters in abri’s en online media van de overheid geïnformeerd worden dat per 1 januari geen gratis plastic tasjes meer worden verstrekt. Tot slot werkt de rijksoverheid samen met gemeente Schoon, Nederland Schoon, consumentenvoorlichtingorganisatie Milieu Centraal en Stichting Natuur & Milieu om mensen te inspireren om een eigen tas mee te nemen bij het doen van boodschappen en/of winkelen.
Heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) voldoende capaciteit om dit verbod te handhaven? In hoeverre is handhaving van het verbod op gratis plastic tasjes een prioriteit van de ILT? Wat gebeurt er als een overtreding van het verbod wordt geconstateerd door de ILT?
De ILT neemt deze taak op in zijn planning voor 2016. De ILT handhaaft conform de ILT interventieladder.
Kan het gebruik van de interventieladder bij dit verbod worden toegelicht? Is het te ontwikkelen nalevings- en risicoselectiesysteem van de ILT tijdig gereed voor de beoogde inwerkingtreding van het verbod?
Zie ook het antwoord op vraag 1 voor de werking van de interventieladder.
De meldingspunten zijn reeds actief. De ILT kan per 1 januari 2016 onderzoek starten en maatregelen opleggen. Handhaving zal echter de eerste tijd met terughoudendheid plaatsvinden. Zoals gesteld zal bij het hanteren van de interventieladder eerst het nalevingniveau bepaald worden.
Hoe rijmt u de door u gebruikte term «kracht van de samenleving om gedragsverandering te bewerkstelligen» met een Meldpunt Verpakkingen van het Kennisinstituut Duurzaam Verpakken waar overtredingen van het verbod kunnen worden gemeld als een soort kliklijn? Wat wordt bedoeld met het criterium «even doeltreffende instrumenten» die aangewend kunnen worden in plaats van lichte plastic draagtassen? Hoe kan een vaag criterium als «even doeltreffende instrumenten» gecontroleerd worden door handhavers?
Ik spreek over de kracht van de samenleving omdat ik zie dat consumenten en winkeliers het goede voorbeeld kunnen geven. Dit door een eigen tas mee te nemen of vanuit de winkelier geredeneerd, een herbruikbare tas tegen een vergoeding te verstrekken wanneer de klant daar om vraagt. Consumenten dienen de gelegenheid te hebben om te kunnen melden wanneer winkeliers zich niet aan de regeling houden. Dit kunnen ze melden bij de ILT, de handhaver van het verbod. Voor vragen kunnen consumenten terecht bij het Meldpunt Verpakkingen.
U vraagt naar het criterium «even doeltreffende instrumenten», dit is een verwoording uit de Europese Richtlijn die wordt weergegeven in de toelichting op de regeling. In de beantwoording op eerdere vragen van februari1 is het tot stand komen van de keuze voor het verbod toegelicht. Er is toen geconstateerd dat er geen andere doeltreffende instrumenten, zoals een vrijwillige aanpak, voor handen was. De ILT zal zich dus toeleggen op de handhaving van het verbod.
Waarom kunt u het milieueffect van het wettelijk verbod, ondanks uw eerdere pogingen daartoe, niet hard maken of specifieker onderbouwen? Is het milieueffect niet juist het belangrijkste argument om tot terugdringen van plastic tasjes te komen? Zo nee, welk argument overtuigt u dan om dit verbod in te stellen?
Het leveren van een bijdrage aan de terugdringing van plastic tassen in het zwerfafval en het verminderen van grondstofgebruik kwalificeer ik als een substantiële milieuwinst. In de eerder uitgevoerde pilot van Kennisinstituut (KIDV) en de Raad voor Nederlandse Detailhandel (RND) zijn de effecten getoetst van het beprijzen van plastic tassen. Daaruit bleek dat met beprijzen in combinatie met goede communicatie 77% reductie bereikt kan worden. Dit is een aanzienlijke reductie in de uitgifte van tassen. Daarmee is beprijzen een effectief instrument gebleken voor preventie. Tegelijkertijd zal de consument gestimuleerd worden om een eigen tas mee te nemen. Daarmee levert elke tas die niet uitgegeven hoeft te worden milieuwinst op, omdat er minder grondstoffen gebruikt worden en er minder tassen in het zwerfvuil terecht kunnen komen. Uit de monitoring gegevens uit 2012 blijkt namelijk dat plastic tassen één van de meest gevonden items op stranden zijn. Verder heeft KplusV een inschatting gemaakt van het aandeel plastic tassen in de totale massa zwerfafval in Nederland in de periode 2008–2014 (zie bijlage bij brief aan de Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 28 694, nr. 130), namelijk 2,4% oftewel 142 miljoen plastic tasjes.
Als Europa de wijze van terugdringen van het verbruik van lichte plastic tassen vrij laat aan de lidstaten, waarom kiest u het meest rigoureuze middel van een wettelijk verbod?
De Europese richtlijn laat de wijze van terugdringen van plastic tassen niet vrij aan de lidstaten. De richtlijn biedt twee mogelijkheden, namelijk het verbieden van gratis weggeven van plastic tassen onder de 50 micron of het nemen van even doeltreffende maatregelen waarbij een lidstaat gebonden is aan een reductiedoelstelling. In de beantwoording op eerdere vragen van het lid Dijkstra in februari jl. is het tot stand komen van de keuze voor het verbod toegelicht. Er is geconstateerd dat een vrijwillige aanpak niet tot het gewenste resultaat zou leiden. Uiteindelijk heeft een aantal branches aangegeven dat ze liever regelgeving zien, zo doet iedereen mee. Een maatregel die voor iedereen geldt komt ten goede aan de eenduidigheid van beleid en de effectiviteit. Daarnaast is het niet de bedoeling dat goedwillende winkeliers klanten verliezen omdat een andere winkelier wel een plastic tas gratis meegeeft.
Hoe denkt u over alle initiatieven en innovatie ten aanzien van bio en afbreekbare tasjes en het fabriceren van tasjes uit andere materialen? Wat draagt een verbod, gezien deze innovatie, bij?
Als de markt kansen ziet en daarom wil innoveren en met initiatieven wil komen vind ik dat in zijn algemeenheid een goede zaak.
Graag benadruk ik het doel van dit verbod, namelijk het tegengaan van zwerfvuil en het stimuleren van efficiënt grondstoffengebruik. Een uitzondering voor tassen die gemaakt zijn van biologisch afbreekbaar plastic, draagt hier niet aan bij. Biologisch afbreekbare tassen breken namelijk niet vanzelf af op land en in water, daartoe dienen ze gecomposteerd te worden. Biobased plastic tassen hebben dezelfde eigenschappen als fossiele plastics en breken af tot microplastics.
Hoe wordt voorkomen dat winkeliers meer geld vragen voor het plastic tasje dan dat zij voor de aankoop hebben uitgegeven en daarmee het verbod gebruiken om extra inkomsten te genereren?
De regeling is erop gericht om het verbruik van plastic tassen te reduceren. Dit door consumenten een bedrag te vragen bij het verstrekken van een plastic tas. Het staat winkeliers vrij om een bedrag te vragen dat zij wenselijk vinden. Dit laat ik graag aan de winkeliers zelf over. Wel geeft de regeling een richtbedrag van € 0,25 per plastic tas. Mochten winkeliers meer vragen om extra inkomsten te genereren, dan kan ik dat niet voorkomen. Het meldpunt is speciaal ingericht voor alle vragen van de consument.
Bent u bereid de Raad van State de ministeriële regeling te laten toetsen op proportionaliteit en uitvoerbaarheid? Zo nee, waarom niet?
De ministeriële regeling betreft een lastenluwe implementatie van Richtlijn (EU) 2015/720. Bij het opstellen van de Richtlijn is reeds gekeken naar de proportionaliteit en uitvoerbaarheid van de opgenomen maatregelen. Deze onderwerpen zijn ook aan orde gekomen in het BNC-fiche over de richtlijn dat met uw Kamer is gedeeld. Advisering door de Raad van State vormt geen onderdeel van de wetgevingsprocedure van een ministeriële regeling. Bovendien is het Besluit beheer verpakkingen 2014 waar de grondslag van deze regeling opgenomen is, in 2014 aan de Raad van State voor advies voorgelegd geweest. Deze toets is dus niet meer nodig.
Zijn winkeliers, gelet op het feit dat het verbod per 1 januari 2016 in werking treedt, voldoende in staat zich voor te bereiden op een verbod? Kunt u in uw antwoorden aspecten als aanpassing van winkelinrichting, toonbanken, kassasoftware, btw-verplichting, de huidige bestellingen, voorraden, communicatie en dergelijke betrekken? Deelt u de mening dat bedrijven en organisaties de mogelijkheid moeten krijgen om zich op al deze gebieden zorgvuldig voor te bereiden? Bent u, gezien de korte periode die ondernemers, winkeliers en bedrijven hebben ter voorbereiding op de nieuwe regelgeving en de onduidelijkheden die bij deze partijen leven over de invulling en handhaving, bereid de ingangsdatum van het verbod met een half jaar uit te stellen?
In februari 20152 is aangekondigd dat het verbod op gratis plastic tassen per 1 januari 2016 ingaat. De bedrijfseffecten van de verplichting om plastic tassen te beprijzen zijn onderzocht door SIRA Consultancy. Hieruit bleek dat er geen structurele gevolgen zijn voor de regeldruk van bedrijven en dat met het verbod is gekozen voor de meest lastenluwe variant.
Zo gaven de respondenten aan dat de plastic tas tegelijk met andere vernieuwingen van het assortiment in de kassa wordt gezet. Dit maakt de last verwaarloosbaar. Ook gaven respondenten aan dat de handeling om een tas in rekening te brengen bij een consument niet merkbaar langer wordt. Wel gaf het onderzoek aan dat winkeliers tijd kwijt zijn aan het tot zich nemen van de regelgeving en zich al dan niet oriënteren op een tas van ander materiaal dan plastic. Voor wat betreft de winkelinrichting en toonbanken, heeft het onderzoek niet aangetoond dat winkeliers hier aanzienlijke aanpassingen verwachten. Eerder is al aangegeven dat plastic tassen die nog in voorraad zijn, na 1 januari tegen betaling verstrekt kunnen worden.
Naar mijn mening is voldoende inzet gepleegd om het verbod kenbaar te maken en ondersteuning geboden aan de branches. Ik zie dan ook geen reden om het verbod later te laten ingaan. De vragen van de branches zijn geïnventariseerd tijdens verschillende bijeenkomsten die sinds afgelopen voorjaar hebben plaatsgevonden. Naar aanleiding daarvan heb ik, in samenwerking met de branches, een factsheet en een overzicht met vragen en antwoorden opgesteld. Desgewenst kunnen deze worden uitgebreid met aanvullende vragen van de branches. Daarnaast is er een dossier op rijksoverheid.nl beschikbaar en tenslotte is een infographic met toelichting op het beleid met de branches gedeeld. Communicatieacties zullen de komende tijd blijven plaatsvinden (zie toelichting in vraag 3) in samenwerking met branches.
Kunt u bevestigen dat u totdat de Kamer over dit voorgenomen besluit gesproken heeft geen onomkeerbare stappen zult zetten in dit dossier?
Ja.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Circulaire economie voorzien op 17 december 2015?
Ja.
Het bericht “Nieuwe druk op KLM” |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Nieuwe druk op KLM»1?
Ja.
Heeft u ook signalen ontvangen dat Air France-KLM het plan heeft opgevat om het Nederlandse Transavia in te lijven?
Staatssecretaris Dijksma heeft op 9 november jl. gesproken met de heren De Juniac, Gagey en Elbers, respectievelijk de CEO’s van Air France-KLM, Air France en KLM. Daarbij is onder meer gesproken over versterking van de positie van Air France-KLM op langere termijn, invulling van kostenbesparingen bij Air France en het herbevestigen van de toezeggingen die eerder aan Nederland zijn gedaan. Ook is gesproken over de ontwikkeling van Transavia als low-cost carrier. Air France KLM en KLM hebben bevestigd dat er gesprekken lopen over de governance en synergieën inzake Transavia met betrekking tot de beide onderdelen Transavia Nederland en Transavia France en de gehele holding Air France-KLM.
Volgens Air France-KLM zal het 40% belang van Transavia Nederland in Transavia France verschuiven naar de reeds bestaande holdingmaatschappij Transavia Company onder de holding Air France-KLM (niet onder Air France, zie afbeelding).
Transavia France voert overigens geen vluchten uit vanaf Schiphol. Een mogelijke overdracht van Transavia France is vanuit het perspectief van publiek dan ook niet nadelig voor de netwerkkwaliteit op Schiphol.
Wat betreft mogelijke wijzigingen in de governancestructuur van Transavia Nederland is nog geen uitsluitsel te geven, omdat wat deze luchtvaartmaatschappij betreft de gesprekken nog lopen. Er wordt volgens Air France-KLM momenteel gesproken over het overgaan van een minderheidsbelang van Transavia Nederland naar Transavia Company.
De Staatssecretaris heeft in het gesprek op 9 november gesteld dat kostenbesparing bij Air France-KLM noodzakelijk is. De Staatssecretaris heeft tevens de Nederlandse belangen benadrukt die verbonden zijn aan de mainportfunctie van Schiphol en de positie van KLM. Daarbij zijn de zorgen over een eventuele wijziging van de governance inzake Transavia Nederland en de verwevenheid met KLM opgebracht.
Deelt u de gedachte dat dat veel verder gaat dan het integreren van ondersteunende diensten, waarvan eerder sprake was?
In het gesprek van 9 november zijn de afspraken over KLM die met de top van Air France-KLM op 12 maart jl. zijn gemaakt herbevestigd. Wij gaan er van uit dat deze gestand worden gedaan. De Kamer is over deze afspraken geïnformeerd bij brief van 13 maart 2015. Het kabinet vindt het belangrijk dat Air France-KLM werk maakt van de zeer noodzakelijke kostenbesparingen, die ook in Transavia dienen plaats te vinden. Een mogelijke overdracht van Transavia France is vanuit het perspectief van publiek belang niet nadelig voor de netwerkkwaliteit van Schiphol.
Past een inlijving van Transavia binnen de afspraken die tussen u en de top van Air France-KLM zijn gemaakt?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat KLM 40% van haar aandelen Transavia wil verkopen aan Air France? Acht u dat wenselijk, zowel qua zeggenschap als vanuit financieel oogpunt?
Volgens Air France-KLM zal het 40% belang van Transavia Nederland in Transavia France verschuiven naar de reeds bestaande holdingmaatschappij Transavia Company onder de holding Air France-KLM (dus niet onder Air France, zie afbeelding structuur). Over wijzigingen in de governancestructuur van Transavia Nederland is nog geen uitsluitsel te geven, omdat deze gesprekken nog lopen. Er wordt volgens Air France-KLM momenteel gesproken over het overgaan van een minderheidsbelang van Transavia Nederland naar Transavia Company. Wanneer hiermee een betere samenwerking en synergie wordt bereikt en de efficiency wordt bevorderd, zou dat een goede zaak kunnen zijn. Transavia France voert overigens geen vluchten uit vanaf Schiphol.
Past een inlijving van Transavia binnen de afspraak dat Air France niet verder zou tornen aan de positie van KLM?
Zie antwoord vraag 3.
De subsidieregeling van OP Zuid |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Agnes Mulder (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u de subsidieregeling van OP Zuid (operationeel programma Zuid-Nederland)?1
Ja, het betreft een uitwerking van het operationeel EFRO-programma Zuid-Nederland 2014–2020 waarvoor de provincie Noord-Brabant (Managementautoriteit) primair verantwoordelijk is.
Bent u op de hoogte van het feit dat, voorafgaand aan de inschrijving, is aangegeven dat inschrijvers reeds mochten starten met het project, hetgeen geen obstakel zou vormen voor toekenning van de subsidie?2
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat de voorwaarden voor de subsidie na de sluitingstermijn alsnog zijn aangepast?3
Ik ben op de hoogte van het feit dat de toelichting bij de subsidieregeling op het punt van stimulerend effect is aangepast.
Wat is de reden van de aanpassing van de voorwaarden en in hoeverre is uw ministerie betrokken geweest bij de opzet en/of de wijziging van de voorwaarden voor onderhavige subsidieregeling?
Binnen het kader van de Europese (EFRO) verordening en nationale (EFRO) uitvoeringsregelgeving ligt de verantwoordelijkheid voor de opstelling en uitvoering van de subsidieregeling bij de provincie, die daarbij onder meer de algemene subsidievereisten en de Europese staatssteunregels in acht moet nemen.
Aan mijn ministerie is gevraagd hoe artikel 6 van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening (hierna: AGVV) – het Europese steunkader waarin de vereisten staan die bij de verstrekking van subsidie op grond van deze subsidieregeling in acht moeten worden genomen – moet worden geïnterpreteerd. Krachtens artikel 6 van de AGVV zijn de vrijstellingen uit die verordening slechts van toepassing op steun die een stimulerend effect heeft. Er is sprake van stimulerend effect wanneer de begunstigde van de steun een schriftelijke steunaanvraag heeft ingediend, vóórdat de werkzaamheden aan het project of de activiteit aanvangen. Dit om te waarborgen dat de steun noodzakelijk is en als prikkel fungeert om activiteiten of projecten verder te ontwikkelen. De AGVV geldt niet voor activiteiten of projecten waartoe de begunstigde hoe dan ook, zelfs zonder de steun, zelf zou zijn overgegaan.
De Managementautoriteit had de regels zo geïnterpreteerd dat er ook sprake kan zijn van stimulerend effect als de schriftelijke steunaanvraag wordt ingediend nadatde werkzaamheden aan het project of de activiteiten waren aangevangen.
Voor de juiste interpretatie van het begrip stimulerend effect hebben mijn medewerkers de Managementautoriteit gewezen op de uitleg die de Europese Commissie geeft in onder meer de AGVV.
In hoeverre is er, bij het wijzigen van de voorwaarden, rekening mee gehouden dat bedrijven veel tijd en geld hebben gestoken in aanvragen die achteraf gezien geen kans maken?
De Managementautoriteit heeft mij laten weten op dit punt een afweging te hebben moeten maken. De Managementautoriteit is gehouden om de staatssteunregels op correcte wijze toe te passen. In de afweging woog zwaar mee dat bij het niet volgen van de juiste interpretatie, er projecten onrechtmatig gesubsidieerd zouden worden. Dit zou bij controles gevolgen kunnen hebben voor het gehele programma en bedrijven lopen daarbij het risico dat zij onrechtmatig verleende staatssteun moeten terugbetalen. Overigens is de AGVV ook door bedrijven zelf te raadplegen via bijvoorbeeld de website van de Europese Commissie.
Deelt u de vrees dat een dergelijke aanpassing achteraf, bedrijven in de toekomst zou kunnen ontmoedigen te innoveren?
Ik kan niet beoordelen of een dergelijke aanpassing van invloed is op de toekomstige bereidheid van bedrijven om te innoveren.
Deelt u de mening dat de overheid, door achteraf de spelregels te wijzigen, zich geen betrouwbare overheid heeft getoond? Hadden de bedrijven er terecht op moeten kunnen vertrouwen dat de vooraf aangegeven voorwaarden ook achteraf zouden gelden?
Op de vraag of de bedrijven er terecht op moeten kunnen vertrouwen dat de vooraf aangegeven voorwaarden ook achteraf zouden gelden, zal allereerst een standpunt moeten worden ingenomen door het betreffende bestuursorgaan. Van de beslissing op bezwaar kan in beroep worden gegaan bij de rechter die naar verwachting ook het staatssteunrecht hierbij zal betrekken.
Hoeveel ondernemingen (of clusters van bedrijven) hebben zich voor deze regeling in april 2015 ingeschreven? Hoeveel zijn er toegewezen? Hoeveel zijn er afgewezen?
Op basis van informatie die door de Managementautoriteit is verstrekt, blijkt dat in totaal 103 in behandeling zijn genomen. Hiervan zijn 36 aanvragen toegewezen en 67 aanvragen zijn afgewezen. Daarnaast zijn 8 ingediende aanvragen wegens onvolledigheid van de aanvraag niet in behandeling genomen.
Hoeveel aanvragen zijn afgewezen om reden van het achteraf alsnog niet voldoen aan de voorwaarde dat, voorafgaande aan de aanvraag, nog niet was aangevangen met het proces?
De Managementautoriteit heeft aangegeven dat het in totaal 8 aanvragen betreft. Dit zijn overigens niet de aanvragen die wegens onvolledigheid niet in behandeling zijn genomen (zie antwoord op vraag 8).
Hoeveel geld zit nog in deze subsidiepot?
De Managementautoriteit heeft mij laten weten dat er nog € 1,92 miljoen beschikbaar is.
In hoeverre bent u bereid om de aanpassing van de voorwaarde achteraf terug te draaien?
Aangezien het gaat om het in acht nemen van de Europese staatssteunregels zie ik daartoe geen mogelijkheid.
De Franse verhuizing Transavia |
|
Barbara Visser (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Nieuwe druk op KLM»?1
Ja.
Klopt het bericht dat Transavia Nederland het belang van 40% in Transavia Frankrijk wil verkopen? Zo ja, wat is hiervoor de reden en wat betekent dit voor de positie van KLM en voor Schiphol? Welke rol heeft de Nederlandse Staat hierin?
Staatssecretaris Dijksma heeft op 9 november jl. gesproken met de heren De Juniac, Gagey en Elbers, respectievelijk de CEO’s van Air France-KLM, Air France en KLM. Daarbij is onder meer gesproken over versterking van de positie van Air France-KLM op langere termijn, invulling van kostenbesparingen bij Air France en het herbevestigen van de toezeggingen die eerder aan Nederland zijn gedaan. Ook is gesproken over de ontwikkeling van Transavia als low-cost carrier. Air France KLM en KLM hebben bevestigd dat er gesprekken lopen over de governance en synergieën inzake Transavia met betrekking tot de beide onderdelen Transavia Nederland en Transavia France en de gehele holding Air France-KLM.
Volgens Air France-KLM zal het 40% belang van Transavia Nederland in Transavia France verschuiven naar de reeds bestaande holdingmaatschappij Transavia Company onder de holding Air France-KLM (niet onder Air France, zie afbeelding).
Transavia France voert overigens geen vluchten uit vanaf Schiphol. Een mogelijke overdracht van Transavia France is vanuit het perspectief van publiek dan ook niet nadelig voor de netwerkkwaliteit op Schiphol.
Wat betreft mogelijke wijzigingen in de governancestructuur van Transavia Nederland is nog geen uitsluitsel te geven, omdat wat deze luchtvaartmaatschappij betreft de gesprekken nog lopen. Er wordt volgens Air France-KLM momenteel gesproken over het overgaan van een minderheidsbelang van Transavia Nederland naar Transavia Company.
De Staatssecretaris heeft in het gesprek op 9 november gesteld dat kostenbesparing bij Air France-KLM noodzakelijk is. De Staatssecretaris heeft tevens de Nederlandse belangen benadrukt die verbonden zijn aan de mainportfunctie van Schiphol en de positie van KLM. Daarbij zijn de zorgen over een eventuele wijziging van de governance inzake Transavia Nederland en de verwevenheid met KLM opgebracht.
Klopt het dat Transavia Nederland in gesprek is om de zeggenschap van Transavia Nederland over te hevelen naar Air France? Wat zou dit betekenen voor de zelfstandige positie van KLM en voor Schiphol?
Over wijzigingen in de governancestructuur van Transavia Nederland is nog geen uitsluitsel te geven, omdat deze gesprekken nog lopen. Er wordt volgens Air France-KLM momenteel gesproken over het overgaan van een minderheidsbelang van Transavia Nederland naar Transavia Company. In algemene zin kan worden aangegeven dat het kabinet het belangrijk vindt dat de netwerkkwaliteit op Schiphol behouden blijft, dat in belangrijke mate wordt geborgd wordt door de vluchten van KLM. Een zelfstandige positie van KLM als luchtvaartmaatschappij om haar operaties uit te voeren en te optimaliseren past daarbij. Daar waar Transavia nodig is om dat netwerk te complementeren of die zelfstandige positie te behouden, moet hiermee bij de invulling van de plannen voor Transavia Nederland rekening worden gehouden. De Staatssecretaris heeft dit in het overleg van 9 november benadrukt.
Op welke wijze is het kabinet betrokken bij de verkenning van de gesprekken over verkoop en eventuele overheveling van Transavia Nederland naar Air France? Als u niet betrokken bent, bent u bereid hierover in gesprek te gaan met uw Franse collega’s?
De gesprekken over de governance van de beide Transavia onderdelen vinden plaats tussen KLM, Transavia, Air France en Air France-KLM. De Nederlandse of Franse overheid heeft daarin geen formele rol. Zoals hiervoor aangegeven heeft de Staatssecretaris op 9 november met de top van Air France-KLM, Air France en KLM over onder meer Transavia gesproken.
Deelt u de mening dat het van belang is, in het kader van de hubfunctie van Schiphol, dat de zelfstandige positie van KLM binnen de holding Air France/KLM geborgd is? Zo ja, op welke wijze wordt hieraan via een overheveling van de zeggenschap over Transavia naar Air France bijgedragen?
Het kabinet vindt een zelfstandige positie van KLM binnen de holding Air France-KLM van groot belang zoals eerder is gemeld. Verder verwijzen wij naar het antwoord op vraag 3.
Kunt u deze vragen vóór het volgende Algemeen overleg Luchtvaart beantwoorden, voorzien op 11 november 2015?
U heeft de antwoorden ontvangen voor het AO Luchtvaart van 11 november a.s.
Transavia |
|
Jacques Monasch (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de artikelen «Ce que veut faire Air France-KLM avec ses deux Transavia»1 en «Strijd om Transavia»?2
Ja.
In hoeverre kunt u de berichtgeving uit deze kranten bevestigen? Is het samenvoegen van Transavia Holland en Transavia France momenteel onderdeel van de onderhandelingen bij de holding Air France-KLM?
Staatssecretaris Dijksma heeft op 9 november jl. gesproken met de heren De Juniac, Gagey en Elbers, respectievelijk de CEO’s van Air France-KLM, Air France en KLM. Daarbij is onder meer gesproken over versterking van de positie van Air France-KLM op langere termijn, invulling van kostenbesparingen bij Air France en het herbevestigen van de toezeggingen die eerder aan Nederland zijn gedaan. Ook is gesproken over de ontwikkeling van Transavia als low-cost carrier. Air France KLM en KLM hebben bevestigd dat er gesprekken lopen over de governance en synergieën inzake Transavia met betrekking tot de beide onderdelen Transavia Nederland en Transavia France en de gehele holding Air France-KLM.
Volgens Air France-KLM zal het 40% belang van Transavia Nederland in Transavia France verschuiven naar de reeds bestaande holdingmaatschappij Transavia Company onder de holding Air France-KLM (niet onder Air France, zie afbeelding).
Transavia France voert overigens geen vluchten uit vanaf Schiphol. Een mogelijke overdracht van Transavia France is vanuit het perspectief van publiek dan ook niet nadelig voor de netwerkkwaliteit op Schiphol.
Wat betreft mogelijke wijzigingen in de governancestructuur van Transavia Nederland is nog geen uitsluitsel te geven, omdat wat deze luchtvaartmaatschappij betreft de gesprekken nog lopen. Er wordt volgens Air France-KLM momenteel gesproken over het overgaan van een minderheidsbelang van Transavia Nederland naar Transavia Company.
De Staatssecretaris heeft in het gesprek op 9 november gesteld dat kostenbesparing bij Air France-KLM noodzakelijk is. De Staatssecretaris heeft tevens de Nederlandse belangen benadrukt die verbonden zijn aan de mainportfunctie van Schiphol en de positie van KLM. Daarbij zijn de zorgen over een eventuele wijziging van de governance inzake Transavia Nederland en de verwevenheid met KLM opgebracht.
Deelt u de mening dat het van belang is voor de ontwikkeling van KLM dat Transavia Holland in de handen van KLM blijft, ook gezien Air-France een meerderheidsaandeel heeft in de holding? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In algemene zin kan worden aangegeven dat het kabinet het belangrijk vindt dat de netwerkkwaliteit op Schiphol behouden blijft, dat in belangrijke mate wordt geborgd wordt door de vluchten van KLM. Een zelfstandige positie van KLM als luchtvaartmaatschappij om haar operaties uit te voeren en te optimaliseren past daarbij. Daar waar Transavia Nederland nodig is om dat netwerk te complementeren of die zelfstandige positie te behouden, moet hiermee bij de invulling van de plannen voor Transavia Nederland rekening worden gehouden. Dit heeft de Staatssecretaris in het gesprek op 9 november benadrukt.
In hoeverre kan Air France de reorganisatieplannen zoals deze voorlagen voor de stakingen bij Air France afwentelen op een eventuele samenvoeging van Transavia Holland en Transavia France?
Voor zover ons bekend is er geen verband tussen de reorganisatieplannen bij Air France en de besprekingen over de governance van Transavia. Deze trajecten staan los van elkaar. Van eventuele afwenteling is daarom geen sprake.
In hoeverre is deze inzet een gevolg van de uitbreiding van het aandeel van de Franse staat in de holding Air France KLM? Zou u een uitgebreide argumentatie kunnen formuleren bij uw standpunt?
De uitbreiding van het aandelenbelang van de Franse staat in mei jl. speelt voor zover ons bekend geen rol in relatie tot besprekingen over Transavia. De Kamer is over de achtergrond van de uitbreiding van dat aandelenbelang geïnformeerd bij brief van 2 juni 2015 (Kamerstuk 28 165, nr. 195).
De informatie over de bonus van de voorzitter van de Raad van Bestuur van NS |
|
Farshad Bashir , Wouter Koolmees (D66), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Kunt u bevestigen dat er door de NS op 14 april 2015 een e-mail aan het Ministerie van Financiën is gestuurd over een eventuele communicatielijn over de variabele beloning van de statutaire directie van NS? Klopt het dat in deze e-mail staat dat de statutaire directie van de NS over 2014 een variabele beloning van 17,5% «heeft gekregen»?1
Ik heb de Kamer op 19 juni een brief gestuurd (Kamerstuk 28 165, nr. 153) waarin ik uitgebreid ben ingegaan op de variabele beloning voor de bestuurders van NS en de wijziging in het vaste salaris voor de CFO ter compensatie voor de verlaging van de maximale variabele beloning. In aanvulling daarop heb ik op 20 juli Kamervragen beantwoord waarin eveneens ingegaan wordt op de variabele beloning. In beide brieven komt het tijdspad van de besluitvorming uitvoerig aan de orde en ook het belangrijke onderscheid dat moet worden gemaakt over overeenstemming over toekenning enerzijds en overeenstemming over uitbetaling anderzijds. Dit tijdspad sluit aan bij het antwoord dat ik eerder heb gegeven dat, tot het moment dat op 30 mei overeenstemming bestond over de compensatie in het vaste salaris van de CFO voor de verlaging van het variabele deel, geen sprake kon zijn van uitbetaling.
Op 26 februari heb ik met de voorzitter van de raad van commissarissen gesproken over de toekenning van de variabele beloning over 2014 en over de mogelijke aanpassing van het vaste salaris van de CFO, die nog recht had op een variabele beloning van 40% van het vaste salaris. Het klopt dat NS op 14 april een e-mail heeft gestuurd over een eventuele communicatielijn over de toegekende variabele beloning van de statutaire directie van NS. Op het moment van schrijven van deze mail, was er overeenstemming over de aan de CEO toe te kennen variabele beloning, maar waren nog geen afspraken gemaakt over een beperkte compensatie in het vaste salaris van de CFO, als gevolg van een verlaging van het variabele deel van zijn beloning. Aangezien een deel van de discussie over de beloning dus nog niet was afgerond, kon van uitkering van de variabele beloning voor de CEO nog geen sprake zijn. Op 30 mei is overeenstemming bereikt dat het vaste salaris van de CFO met 5% zou worden verhoogd ter compensatie van het verlies van 20% variabele beloning. Dat is het moment waarop voor het eerst over het moment van uitkeren van de variabele beloningen van de statutaire directie van NS besloten kon worden en over de wijze van communicatie afspraken konden worden gemaakt. Zoals ik eerder schreef, werd het pas op 17 juni bij het ministerie duidelijk dat de uitbetaling al eerder had plaatsgevonden. Ook uit de aangehaalde mail van 14 april was dat niet op te maken.
Kunt u zich herinneren dat u in antwoord op eerdere vragen het volgende heeft geantwoord: «Dit heeft er bovendien toe geleid dat het bij de Raad van Commissarissen, de aandeelhouder en het publiek niet bekend was dat de variabele beloningen aan de beide bestuurders reeds waren toegekend én uitgekeerd. Pas toen mijn medewerkers op 17 juni vroegen naar de stand van zaken rond de variabele beloningen bleken deze al in maart te zijn uitbetaald.»?2
Zie antwoord vraag 1.
Waarom heeft u dit antwoord gegeven, terwijl u klaarblijkelijk in ieder geval al op 14 april 2015 op de hoogte bent gesteld door de NS dat de directie een bonus van 17,5% «heeft gekregen»? Waarom is er pas op 17 juni navraag gedaan naar de stand van zaken rond de variabele beloningen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u alle communicatie (e-mails, notities, notulen, gespreksverslagen, et cetera) tussen het Ministerie van Financiën en de NS met betrekking tot de variabele beloning van de voorzitter van de Raad van Bestuur van NS tussen 10 februari 2015 en 17 juni 2015 aan de Kamer sturen?
Bij beslissing op het wob-verzoek van De Telegraaf zijn alle stukken openbaar gemaakt die samenhangen met het vertrek van de heer Huges en de variabele beloningen. Het verzoek had ook betrekking op de periode 10 februari 2015 tot en met 17 juni 2015. De door u gevraagde stukken zijn daarmee reeds openbaar en te raadplegen.