Mesthuwelijken |
|
Fatma Koşer Kaya (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt de stelling in het bericht «Niet verhandelbaar, wel verplaatsbaar»,? dat de overdraagbaarheid van de melkveefosfaatreferentie mogelijk beperkt wordt tot familie in de eerste, tweede en derde graad?1
De overdraagbaarheid van de melkveefosfaatreferentie wordt niet «mogelijk» beperkt tot bloed- en aanverwanten in de eerste, tweede of derde graad, maar is al sinds 1 januari 2015 hiertoe beperkt op grond van artikel 21a van de Meststoffenwet.
Houdt deze beperking van de melkveefosfaatreferentie mede in dat een melkveebedrijf, na overname door een ander dan direct familielid, gedwongen moet krimpen? Welke gevolgen heeft dat voor een levensvatbare voortzetting van een (familie)bedrijf?
Nee. De melkveefosfaatreferentie is de hoeveelheid fosfaat die op een bedrijf wordt geproduceerd, maar niet hoeft te worden verwerkt en in plaats daarvan in de Nederlandse landbouw mag worden gebruikt. Het vervallen van de melkveefosfaatreferentie betekent dat in de nieuwe situatie ten opzichte van de oude situatie deze hoeveelheid fosfaat verplicht moet worden verwerkt. Dit leidt niet tot krimp van het bedrijf, maar kan wel financiële gevolgen hebben vanwege verschil in kosten tussen mestverwerking en andere mestafzet.
Elk melkveebedrijf dient er verder rekening mee te houden dat op 1 januari 2016 de AMvB verantwoorde groei melkveehouderij (AMvB grondgebondenheid) in werking is getreden. Die AMvB stelt een bovengrens aan de omvang van het melkveefosfaatoverschot op een bedrijf dat verwerkt mag worden.
In hoeverre wordt met het beperken tot familie in de eerste, tweede en derde graad rekening gehouden met vele moderne levensvormen die zich niet noodzakelijkerwijs beperken tot huwelijken en geregistreerde partnerschappen?
De keuze voor een specifieke samenlevingsvorm is gebaseerd op een persoonlijke afweging, waarbij opgemerkt wordt dat andere samenlevingsvormen dan huwelijk of geregistreerd partnerschap op zich geen bloed- of aanverwantschap creëren. Hetgeen bepaald is in de Meststoffenwet sluit aan bij de definitie van bloed- en aanverwanten zoals dat ten algemene in het Nederlandse recht is geregeld in artikel 3 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
Welk risico op huwelijken omwille van behoud van de melkveefosfaatreferentie, de zogenaamde «mesthuwelijken», ziet u?
Het sluiten van een huwelijk of aangaan van een geregistreerd partnerschap is een privébeslissing. Welke motieven daarbij een rol spelen is aan de betrokkenen. Ik heb geen concrete signalen over het voorkomen van zogenaamde mesthuwelijken.
Welk risico ziet u van omzeiling van de regels door het adopteren van de voorgenomen bedrijfsopvolger die buiten de familie komt, zoals in Japan niet geheel ongebruikelijk is, om het bedrijf maar binnen familiebanden te houden, en daar in dit geval de melkveefosfaatreferentie mee te behouden?
Ik acht dat risico niet reëel. Uit de beschikbare informatie blijkt dat de adopties die in Japan plaatsvinden met het oogmerk om een familiebedrijf in stand te houden voornamelijk volwassen personen oftewel meerderjarigen betreffen. Onder het Nederlandse recht is deze vorm van adoptie niet mogelijk. Adopties kunnen uitsluitend minderjarige kinderen betreffen. Ik heb geen signaal dat adoptie van minderjarigen in Nederland plaatsvindt met het oog op melkveefosfaatreferenties.
De verspreiding van een besmettelijke konijnenziekte via de jacht |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht waaruit blijkt dat in diverse delen van het land de afgelopen weken tientallen tamme en wilde konijnen zijn gestorven aan de konijnenziekte Viral Hemorrhagic Disease (VHD)?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre deze uitbraak de populatie van wilde konijnen bedreigt?
Voor zover bekend veroorzaakt de virusziekte VHD (viral haemorrhagic disease) met name onder tamme konijnen sterfte. Een aantal van de aangetroffen gestorven konijnen was gevaccineerd tegen de variant VHD1, maar is positief getest op variant VHD2. Er is een beperkt aantal wilde konijnen gevonden, waarvan één is onderzocht en deze is eveneens positief getest op variant VHD2. Overigens sterven veel wilde konijnen onder de grond (in holen) en is daarom niet bekend hoe groot de verspreiding van deze virusziekte onder wilde konijnen is en of er mogelijk sprake is van een bedreiging van de populatie.
Deelt u de mening dat de jacht op konijnen niet wenselijk is, indien de populatie door ziektes als deze bedreigd wordt? Zo ja, welke consequentie verbindt u daaraan ten aanzien van de jacht op konijnen? Zo nee, waarom niet?
Verspreiding van het virus kan op verschillende manieren plaatsvinden: direct contact met andere (eventueel ontsnapte tamme) konijnen, door insecten, zoals muggen, contact met andere dieren of via menselijke contact. Niet uitgesloten is dat het VHD-virus ook via de jacht wordt verspreid. Het stoppen van de jacht zal echter weinig effect hebben op de verspreiding, gezien de vele mogelijke andere verspreidingsroutes van het VHD-virus. Een (tijdelijk) verbod op de konijnenjacht acht ik dan ook niet zinvol.
Kunt u uitsluiten dat deze zeer besmettelijke ziekte verspreid wordt via de jacht op konijnen? Zo nee, bent u bereid om de jacht op konijnen te stoppen, in ieder geval tijdelijk?
Zie antwoord vraag 3.
Op basis van welke argumenten is de Nederlandse regering bereid de vrijstelling voor zeehavens (artikel 6c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969) te laten vervallen, voordat is aangetoond dat er sprake is van een gelijk speelveld in de EU?1 2
De modernisering van de vennootschapsbelastingplicht (hierna: Vpb-plicht) voor overheidsondernemingen is mede tot stand gekomen onder druk van de Europese Commissie. De Europese Commissie was namelijk van mening dat de tot de inwerkingtreding van de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen3 bestaande vormgeving van de Vpb-plicht voor overheidsondernemingen (hierna: oude vormgeving) diende te worden aangepast vanwege ontoelaatbare staatssteunaspecten. De druk op Nederland om de wetgeving aan te passen werd door de Europese Commissie steeds verder opgevoerd. In eerste instantie door de zogenoemde dienstige maatregelen van 2 mei 20134 en vervolgens door de start van een formele onderzoeksprocedure op 9 juli 2014.5
Inmiddels is de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen in werking getreden. Deze wet bewerkstelligt – kort gezegd – dat overheidsondernemingen over boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2016 Vpb-plichtig worden voor zover zij een onderneming drijven en dus in concurrentie treden met andere (private) ondernemingen. Voor zeehavens geldt het voorgaande (nog) niet en wordt door de tijdelijke vrijstelling van artikel 6c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 de facto de tot de inwerkingtreding van de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen bestaande situatie gecontinueerd. Voor deze groep overheidsondernemingen geldt daarom dat ook over boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2016 geen vennootschapsbelasting verschuldigd zal zijn. Deze vrijstelling vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarop sprake is van een gelijk Europees speelveld voor zeehavens. Tijdens de parlementaire behandeling heb ik er geen geheim van gemaakt dat de Europese Commissie grote twijfels heeft bij deze tijdelijke vrijstelling voor zeehavens.
De eerdergenoemde formele onderzoeksprocedure moet worden afgerond met een eindbesluit. De Europese Commissie is nog niet tot zo’n eindbesluit gekomen, maar dat eindbesluit is naar verluidt snel te verwachten. Ik verwacht dat de Europese Commissie in haar eindbesluit concludeert dat de oude vormgeving van de Vpb-plicht voor overheidsondernemingen bestaande staatssteun is die per 1 januari 2016 onverenigbaar is geworden. Het handhaven van de oude vormgeving voor boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2016 zou daarmee onrechtmatig zijn geworden. Door inwerkingtreding van de Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen heeft het voorgaande materieel geen belang. Voor de zeehavens ligt dat anders. Alleen al om die reden is, zoals toegezegd aan beide Kamers der Staten-Generaal6, overleg gevoerd met de Europese Commissie. Op aandringen van Nederland wordt op basis van die gevoerde overleggen in het eindbesluit van de Europese Commissie naar mijn verwachting opgenomen dat de zeehavens ook na 1 januari 2016 gedurende een overgangstermijn nog hetzelfde mogen worden behandeld als daarvoor. De Europese Commissie stelt die overgangstermijn, anders dan door Nederland bepleit, naar alle waarschijnlijkheid op slechts een jaar.
De vrijstelling voor zeehavens wordt daarmee over boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2017 onrechtmatige staatssteun. De Europese Commissie kan Nederland daarna dwingen tot beëindiging van de vrijstelling door het starten van een procedure tegen Nederland wegens schending van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie. Nederland zal in geval van zo’n procedure waarschijnlijk door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) veroordeeld worden tot het onmiddellijk heffen van vennootschapsbelasting van de zeehavens en tevens het terugvorderen van de steun die onrechtmatig is verleend aan de zeehavens, inclusief wettelijke rente. Bovendien kan het HvJ EU Nederland een dwangsom en een boete opleggen. Uit jurisprudentie volgt bovendien dat een lidstaat zich niet kan beroepen op het feit dat staatssteun ook voorkomt in andere lidstaten om zelf onverenigbare staatssteun te continueren.7
Gezien het bovenstaande heb ik aanleiding gezien beide Kamers der Staten-Generaal en de zeehavens op 9 december 2015 per brief8 te informeren dat zij er rekening mee moeten houden dat de tijdelijke vrijstelling voor de zeehavens waarschijnlijk zal vervallen voor boekjaren die aanvangen op of na 1 januari 2017. Het voorgaande ondanks dat het niet waarschijnlijk is dat per 1 januari 2017 sprake is van een gelijk Europees speelveld voor zeehavens.
Kan Nederland door de Europese Commissie worden gedwongen om de vrijstelling voor zeehavens op 1 januari 2017 te laten vervallen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de consequenties voor de Nederlandse overheid en voor de Nederlandse zeehavens, als de Nederlandse regering vasthoudt aan de «insteek» dat de vrijstelling voor zeehavens pas vervalt als er sprake is van een gelijk speelveld in de EU?
Zie antwoord vraag 1.
Is het zo, dat zeehavens in alle EU landen per 1 januari 2017 vennootschapsbelastingplichtig zullen zijn en dat het ongelijke speelveld vanaf dat moment uitsluitend nog wordt veroorzaakt door andere factoren dan de vennootschapsbelastingplicht? Indien ja, welke factoren zijn dat? Indien nee, welke andere EU lidstaten kennen na 1 januari 2017 nog een gedeeltelijke of volledige vrijstelling van vennootschapsbelasting voor zeehavens?
Staatssteunonderzoeken richten zich altijd tot individuele lidstaten en kunnen volgens verschillende tijdpaden verlopen. Nederland wordt op dit moment als enige lidstaat door de Europese Commissie aangesproken op de fiscale behandeling van zeehavens in het kader van het langlopende onderzoek naar staatssteunaspecten van de Vpb-plicht voor overheidsbedrijven. De Europese Commissie pakt het onderzoek inzake staatssteun aan zeehavens echter wel breder aan. Als eerste stap hierin is in juli 2013 een questionnaire verzonden aan alle lidstaten, waaruit, volgens een persbericht van de Europese Commissie van 9 juli 20149, tenminste twee nadere onderzoeken zijn voortgevloeid: naar België en Frankrijk. Aan Duitsland is verzocht meer informatie te geven. Of deze onderzoeken al per 1 januari 2017 zijn afgerond, dan wel hebben geleid tot een effectieve belastingheffing naar de winst van alle zeehavens in de EU, kan ik op dit moment niet beoordelen. Desalniettemin verwacht ik, zoals ook in mijn brief van 9 december 2015 aangegeven, niet dat hiervan sprake zal zijn.
Kunt u toezeggen, dat u de tijdelijke vrijstelling voor zeehavens onverwijld zult handhaven, zolang niet is bewezen dat de vennootschapsbelastingplicht geldt voor alle zeehavens in de EU? Indien nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt de regering het standpunt dat staatssteun in de vorm van belastingvrijstellingen niet minder bijdraagt aan een ongelijk speelveld dan andere vormen van staatssteun zoals subsidies, kortingen, indirecte verliesdekking, niet-fiscale vrijstellingen van overheidswetgeving en/of gunstige financieringsvoorwaarden?
Ja.
Klopt het dat de Europese Commissie minder tijdsdruk oplegt ten aanzien van andere vormen van staatssteun aan zeehavens, dan aan het afschaffen van de vrijstellingen van vennootschapsbelasting? Indien ja, waarom is dat?
Het is aan de Europese Commissie om te beoordelen of er in de lidstaten sprake is van vormen van staatssteun aan zeehavens of niet. De Europese Commissie mag zelf bepalen welke onderzoeken worden gestart en zo ja wanneer. Of bij het afschaffen van vrijstellingen van vennootschapsbelasting meer tijdsdruk wordt opgelegd, is mij niet bekend.
Is er in Nederland sprake van staatssteun aan zeehavens, naast de tijdelijke vrijstelling voor zeehavens (artikel 6c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Van rijkswege ontvangen de zeehavens geen verboden staatssteun. De Nederlandse rijksoverheid heeft wel geïnvesteerd in de publieke infrastructuur van de zeehavens. Investeren in publieke infrastructuur is, onder bepaalde condities toegestaan. Daarnaast heeft de Europese Commissie de bijdrage van het Rijk aan de Tweede Maasvlakte in Rotterdam en de deelname van het Rijk in het Havenbedrijf Rotterdam beoordeeld en niet als staatssteun beschouwd, omdat deze in overeenstemming waren met het beginsel van de marktinvesteerder (beschikking van de Europese Commissie van 25 april 2007 inzake Project ontwikkeling Mainport Rotterdam).10
Ten aanzien van overheidsfinanciering van (niet publieke) haveninfrastructuur is niet voldoende duidelijk wat de Europese Commissie precies verstaat onder staatssteun aan zeehavens. Vandaar dat het kabinet de Europese Commissie heeft opgeroepen te komen met richtsnoeren staatssteun voor zeehavens om die duidelijkheid te geven. De Europese Commissie geeft vooralsnog geen gehoor aan deze oproep en beoordeelt tot op heden de staatssteunaspecten in individuele gevallen.
Op welke manier wordt de Nederlandse overheid en/of worden de Nederlandse zeehavens schadeloos gesteld, Indien Nederland de vrijstelling voor zeehavens per 1 januari 2017 laat vervallen en uit onderzoek van de Europese Commissie blijkt dat er in andere EU-lidstaten nog steeds sprake is (geweest) van ongeoorloofde staatssteun aan zeehavens?
Zie antwoord op vraag 1.
Dure kaartjes voor concerten |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het bericht «4.950 euro voor kaarten van Adele»?1
Bij de totstandkoming van de prijs speelt de verhouding tussen vraag en aanbod een belangrijke rol. Wanneer sprake is van schaarste kunnen consumenten een hogere prijs voor een product of dienst over hebben dan wanneer er geen sprake is van schaarste. Handelaren zijn vrij om de prijs te bepalen en consumenten zijn op hun beurt vrij om de gevraagde prijs al dan niet te aanvaarden.
Vindt u «reserveringskosten» van 1.047 euro voor vier kaartjes van Adele nog verdedigbaar? Gaat dit geld naar Seatwave en uiteindelijk naar eigenaar Live Nation? Zo nee, waar gaat het geld van de reserveringskosten wel naartoe?2
Navraag bij Seatwave leert dat de reserveringskosten als percentage van de betaalde kaartprijs – die door de verkopende consument wordt bepaald – worden berekend en ten gunste van Seatwave komen. Bij lage prijzen leidt dit tot lage kosten en bij hoge prijzen, zoals de tickets voor Adele, leidt dit tot hoge kosten.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat culturele en sportieve evenementen door secundaire tickethandel minder toegankelijk worden door de enorme bedragen die gevraagd worden?
Vooropgesteld: de toegankelijkheid tot culturele en sportieve evenementen is belangrijk is. Tegelijkertijd ben ik van mening dat de meeste culturele en sportevenementen breed toegankelijk zijn voor consumenten. Voor de meeste culturele (zoals optredens van nationale artiesten en theatervoorstellingen) en sportevenementen heeft de consument voldoende keuze wat betreft het aanbod en de prijs. Voor bepaalde evenementen, zoals concerten van grote internationale artiesten, heeft de consument te maken met een beperkt aanbod en een grote vraag. Grote internationale artiesten treden vaak slechts sporadisch in Nederland op.
Deelt u de mening dat het tot perverse prikkels kan leiden als websites die tickets doorverkopen (zoals Seatwave) in eigendom zijn van primaire ticketverkopers (zoals Ticketmaster)? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet hecht belang aan het op transparante wijze aanbieden van producten en diensten, te meer als sprake is van verwevenheid tussen de primaire- en secundaire kaartverkopers. Mede gelet op deze verwevenheid heb ik de in de Kamervragen geschetste casuïstiek onder de aandacht van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) gebracht. De ACM is onder meer bevoegd om toezicht te houden op de naleving van de Mededingingswet en consumentenwetgeving.
Ten aanzien van de gehanteerde voorwaarden geldt dat in beginsel marktpartijen – binnen de grenzen van de geldende wettelijke verplichtingen en bepalingen – kunnen bepalen welke voorwaarden zij aan hun toegangskaarten verbinden, dan wel, welke activiteiten zij ontplooien om toegangskaarten te verkopen. Seatwave en Ticketmaster zijn binnen de Live Nation groep afzonderlijke entiteiten die elk hun eigen algemene voorwaarden kunnen opstellen. Het is aan de rechter om te beoordelen of het hanteren van bepaalde voorwaarden door dochtermaatschappijen al dan niet rechtmatig is.
Wat vindt u ervan dat Ticketmaster in zijn voorwaarden stelt dat het zonder schriftelijke toestemming «niet is toegestaan het toegangsbewijs te verkopen aan derden of op enige andere wijze op commerciële wijze direct of indirect aan derden te verstrekken»? Valt dit te rijmen met het feit dat Seatwave eigendom is van Ticketmaster, waar de doorverkoop van kaarten wordt gefaciliteerd?3
Zie antwoord vraag 4.
Hoe oordeelt u over de uitzending van Kassa met een fragment uit de documentaire Viagogo, the great ticket scandal,over de banden tussen primaire en secundaire tickethandel?4
Aangezien een dergelijke constructie in beginsel niet verboden is, zien we geen reden voor een dergelijk onderzoek. Zoals in de antwoorden op de vragen 4, 5 en 7 is aangegeven, is deze casuïstiek onder de aandacht van de ACM gebracht. Wanneer zij misstanden in deze markt constateert, is zij op grond van de consumentenwetging en Mededingingswet bevoegd om handhavend op te treden. De ACM doet geen mededelingen over eventueel lopende onderzoeken naar mogelijke misstanden.
Vindt u het aanvaardbaar als primaire kaartverkopers betrokken zijn bij de doorverkoop van kaarten waarbij hoge winsten worden behaald?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid te onderzoeken in hoeverre primaire kaartverkopers in Nederland samenwerken met de secundaire tickethandel?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat kaartjes voor culturele en sportieve evenementen geen gewone economische goederen zijn en dat het zinvol is om erop toe te zien dat de verkoop van tickets redelijk en billijk verloopt?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is vermeld, speelt de verhouding tussen vraag en aanbod een belangrijke rol bij de totstandkoming van de prijs van in dit geval toegangskaarten. Er bestaat reeds wetgeving, zoals de regels over oneerlijke handelspraktijken, die tot doel heeft consumenten te beschermen bij de verkoop van producten en diensten. Zo dienen consumenten voor het sluiten van een overeenkomst op juiste en niet misleidende wijze geïnformeerd te worden over bijvoorbeeld de prijs(opbouw) van het product of dienst en de belangrijkste kenmerken, zoals het feit dat het een doorverkocht ticket betreft. De ACM houdt toezicht op de naleving van die wetgeving.
Ziet u mogelijkheden om in te grijpen wanneer de secundaire tickethandel de primaire tickethandel verstoort, zoals bij de kaartverkoop van Adele in de Ziggodome het geval lijkt te zijn? Zo nee, waarom niet?
Secundaire tickethandelaren dienen zich net als andere handelaren te houden aan bestaande wet- en regelgeving, onder andere op het gebied van consumentenbescherming en mededinging. Zo dienen consumenten voor het sluiten van de overeenkomst die informatie te krijgen die hen in staat om een weloverwogen koopbeslissing te nemen en mogen ze op grond van de regels over oneerlijke handelspraktijken niet worden misleid. Ook dienen handelaren zich te houden aan de Mededingingswet en mag er bijvoorbeeld geen sprake zijn van misbruik van de economische machtspositie. De ACM houdt toezicht op deze regels en heeft verschillende instrumenten tot haar beschikking om overtredingen te sanctioneren. De ACM (destijds de Consumentenautoriteit) heeft in het verleden aan verschillende secundaire tickethandelaren lasten onder dwangsom opgelegd wegens het niet het vermelden van essentiële informatie.
Het fusiebesluit over het Antonius Ziekenhuis en het Zuwe Hofpoort Ziekenhuis in Woerden |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de positieve uitkomst/besluitvorming van de procedurele NZa-toets over de voorgenomen fusie tussen het Antonius Ziekenhuis en het Zuwe Hofpoort Ziekenhuis te Woerden?1
Ja.
Wat is uw oordeel over dit besluit van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), waarin zij stelt dat het fusieproces tussen het Antonius Ziekenhuis en het Zuwe Hofpoort niet altijd onbetwist verliep, maar wel zorgvuldig is verlopen?
Op grond van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) dient de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) in het kader van de zorgspecifieke fusietoets voorgenomen concentraties tussen zorgaanbieders inhoudelijk te toetsen op de continuïteit van cruciale zorg en een procedurele toets te verrichten op de zorgvuldige betrokkenheid van cliënten, medewerkers en andere betrokken partijen. Het is aan de NZa om een eigen afweging hierover te maken. Zij zijn daarin onafhankelijk. Ik heb daarin geen rol. De NZa heeft aangegeven dat zij naar aanleiding van signalen dat het proces niet vlekkeloos zou zijn verlopen uitgebreid onderzoek heeft gedaan naar de betrokkenheid van de stakeholders bij de voorbereiding van de fusie. Naar aanleiding van dit onderzoek is de NZa tot de conclusie gekomen dat zowel de medezeggenschapsorganen als de gemeenten in de regio zorgvuldig zijn betrokken. Ik ben ervan op de hoogte dat de cliëntenraad van de stichting Zuwe Hofpoort gebruik maakt van het recht om in bezwaar te gaan tegen dit besluit.
Bent u op de hoogte van het bezwaar dat de cliëntenraad van de stichting Zuwe Hofpoort Ziekenhuis heeft aangetekend tegen dit besluit van de NZa?2
Zie antwoord vraag 2.
Vindt u het ook een zorgelijk signaal dat volgens de cliëntenraad van de stichting Zuwe Hofpoort Ziekenhuis, hij slechts geïnformeerd is over de stappen die zijn genomen tijdens het fusieproces, in plaats van dat er tijdens een gesprek is geluisterd naar hun argumenten en er op die manier echt een mogelijkheid was geweest tot invloed op het besluit?
Het is niet aan mij maar aan de NZa om als onafhankelijk toezichthouder te toetsen of cliënten, personeel, en andere belanghebbenden zorgvuldig zijn betrokken. De NZa heeft in haar besluit toegelicht dat de medezeggenschapsorganen en gemeenten in de regio hun oordeel en aanbevelingen hebben kunnen geven en dat deze opvattingen door de raden van bestuur zijn meegewogen in hun besluitvorming, maar dat zij uiteindelijk andere keuzes hebben gemaakt.
Bent u van mening dat «zorgvuldig betrekken» kennelijk een multi-interpretabel begrip is voor verschillende partijen, aangezien de NZa oordeelt dat dit zorgvuldig is gebeurd terwijl de cliëntenraad van de stichting Zuwe Hofpoort Ziekenhuis naar zijn mening enkel is geïnformeerd over de stappen en daar zijn mening over heeft kunnen geven?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het ook een verontrustend bericht dat de cliëntenraad van de stichting Zuwe Hofpoort Ziekenhuis stelt dat de fusiepartner bijvoorbeeld al vroeg in het partnershipproces heeft geëist dat de kliniek in de vestiging Woerden moest sluiten, maar dat deze voorwaarde vanuit het Antonius Ziekenhuis nooit aan de cliëntenraad of met de gemeente is besproken, ook aangezien de gemeente volgens de cliëntenraad nooit als betrokken stakeholder is erkend?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke trede van de zogenoemde «participatieladder» acht u deze invulling van het «zorgvuldig betrekken» van de cliëntenraad bij het fusieproces tussen het Antonius Ziekenhuis en het Zuwe Hofpoort Ziekenhuis te Woerden (te weten de volgende treden van participatie: informeren, raadplegen, adviseren, coproduceren, meebeslissen en zelfbeheer)? Welke invulling acht u het meest ideaal bij een dergelijk begrip als het «zorgvuldig betrekken» van een cliëntenraad, waarbij ook de strekking van de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) in acht wordt genomen?
Ik vind het van belang dat de cliëntenraad zorgvuldig wordt betrokken en daarom vormt dit onderdeel van de zorgspecifieke fusietoets. Zoals ik heb geantwoord op eerdere vragen is het niet aan mij maar aan de NZa om als onafhankelijk toezichthouder te oordelen of in individuele gevallen aan de wettelijke vereisten is voldaan en heeft de NZa ten aanzien van de voorgenomen fusie tussen Stichting Sint Antonius Ziekenhuis en Stichting Zuwe Hofpoort Ziekenhuis geoordeeld dat stakeholders zorgvuldig zijn betrokken. Ik wil daar dan ook geen verder waardeoordeel aan hangen door een vergelijking met de «participatieladder».
Vindt u het ook een kwalijke zaak dat de cliëntenraad zich niet zorgvuldig betrokken acht, zeker omdat het patiëntenperspectief en vanuit de strekking van de fusietoets in de zorg, juist bij uitstek kan worden betrokken binnen een dergelijk proces, door het betrekken van een cliëntenraad?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat binnen de Wmcz een wijdere interpretatie is beoogd dan slechts het informeren van de cliëntenraden, en dit inhoudt dat bijvoorbeeld alle stakeholders worden betrokken bij overleg, het onderling afwegen van besluiten en het gezamenlijk komen tot een besluit met hierin alle inbreng van de betrokken stakeholders? Op welke manier kan dit in de toekomst worden gestimuleerd?
In de Wmcz wordt het adviesrecht van cliëntenraden geregeld. Tijdig informeren wordt daarbij als een belangrijke voorwaarde gezien om effectief gebruik te kunnen maken van dit adviesrecht. Het hebben van adviesrecht betekent echter niet dat het advies van de cliëntenraad zonder meer wordt overgenomen. Het blijft de verantwoordelijkheid van de raad van bestuur om de verkregen adviezen te wegen en een eigen afweging te maken.
Ik vind het wel belangrijk dat cliëntenraden goed worden betrokken bij besluitvorming. Om die reden ben ik momenteel een samenhangend pakket aan maatregelen aan het voorbereiden om de medezeggenschap te verbeteren. Daarbij wil ik vooral de medezeggenschap van cliënten verbeteren bij die besluitvorming die de directe levenssfeer van en/of zorg-en dienstverlening aan cliënten raakt.
Welke lessen zijn hier te trekken in het kader van zeggenschap en medezeggenschap van cliëntenraden en patiëntenraden?
Ik heb geen rol bij het beoordelen van individuele casuïstiek. Bij de voorbereiding van de maatregelen om de medezeggenschap van cliënten te verbeteren zal ik zeker in gesprek gaan met cliëntenraden en de knelpunten die zij in de praktijk ervaren meenemen.
Langdurig zieken die zes tot acht weken moeten wachten op uitbetaling van de vergoeding van woon-werkverkeer door het UWV |
|
Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Klopt het dat mensen die langdurig ziek zijn of een handicap hebben een vergoeding kunnen aanvragen bij het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen), omdat reizen naar het werk voor deze groep lastig kan zijn?1
UWV heeft de bevoegdheid om voor diegene die daar op grond van de Wet WIA en Wajong recht op heeft een vervoersvoorziening toe te kennen. Hiertoe moet dan wel een medische noodzaak bestaan. In de wetgeving is bepaald dat deze voorziening kan worden toegekend aan personen met een «structurele functionele beperking». Welk type vervoersvoorziening wordt toegekend, hangt af van de beperking en overige omstandigheden, bijvoorbeeld of iemand ver of dicht bij zijn werk woont. De voorziening ziet uitsluitend op de zogenaamde meerkosten van het vervoer die samen hangen met de structurele functionele beperking. De vervoerskosten die een persoon zonder structureel functionele beperkingen ook zou moeten betalen om van en naar zijn werk te komen, worden niet vergoed.
Is het waar dat iemand die een dergelijke voorziening aanvraagt om naar het werk te reizen dit bedrag zelf moet voorschieten?
Wanneer iemand een vervoersvoorziening aanvraagt is de maximale wettelijke beslistermijn van UWV op een aanvraag 8 weken voor personen die behoren tot de doelgroep van de Wet WIA en 14 weken voor personen uit de doelgroep van de Wajong2. Dit kan inhouden dat iemand in de periode totdat het UWV op de voorziening heeft beslist, reeds kosten moet maken en deze moet voorschieten. Zodra op de aanvraag is beslist heeft UWV het beleid dat declaraties binnen 4 weken worden betaald. Na de toekenning van de vergoeding neemt UWV in de regel de betaling voor haar rekening. Doordat een vervoersvoorziening vaak een vorm van maatwerk is, is niet uit te sluiten dat in sommige gevallen een voorschot aan de orde is.
Klopt het dat dergelijke voorzieningen vooraf voor 1 jaar worden goedgekeurd door het UWV?
Vervoersvoorzieningen zoals een taxikostenvergoeding of een vergoeding voor het gebruik van eigen auto of bruikleenauto, worden door UWV toegekend voor zolang de betrokkene de voorziening nodig heeft. Betrokkene is wel verplicht om eventuele wijzigingen die van invloed zijn op de voorziening aan UWV door te geven. Dit kan leiden tot een heroverweging op bijv. het type vervoersvoorziening en de hoogte van de verstrekking. Jaarlijks ontvangt betrokkene van UWV een overzicht om hem te informeren over wijzigingen in de te vergoeden bedragen in verband met jaarlijkse indexering. Eventuele wijzigingen in de vervoersvoorziening worden daarin ook vermeld.
Is het waar dat een declaratie voor dergelijke voorzieningen na 6 tot 8 weken wordt terugbetaald door het UWV aan een indiener? Zo ja, wat is hiervan de reden?
In de wet is geen uiterste termijn geregeld. UWV heeft als beleid dat een declaratie voor een dergelijke voorziening binnen 4 weken wordt terugbetaald aan de indiener.
Deelt u de mening dat het terugbetalen van dergelijke declaraties na 6 tot 8 weken, bij voorafgaande goedkeuring van 1 jaar door het UWV, een onredelijk lange termijn is aangezien het om grote bedragen kan gaan voor een indiener? Zo ja, bent u bereid om deze betalingstermijn terug te brengen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet juist dat UWV een betalingstermijn van 6 tot 8 weken hanteert. De betalingstermijn is maximaal 4 weken na indiening van een declaratie. UWV streeft er naar de verwerkingstermijn van declaraties en de uitbetaling zo kort mogelijk te houden.
Het bericht dat Nederland interesse heeft in de transactietaks |
|
Teun van Dijck (PVV) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Nederland heeft interesse in transactietaks»?1
Ja.
Klopt het dat Nederland voornemens is zich aan te sluiten bij de kopgroep, die onderhandelt over de transactietaks? Zo ja, waarom?
De Oostenrijkse Minister Schelling heeft tijdens zijn persconferentie gedurende de Ecofin Raad van 8 december de indruk gewekt dat de onderhandelingen over de FTT vorderen en dat Nederland zich zou hebben aangemeld voor de FTT groep. Dat is niet het geval. De onderhandelingen lopen moeizaam en Nederland heeft zich niet aangemeld om te participeren aan deze versterkte samenwerking. Wel heb ik mijn zorgen geuit over de mogelijke grensoverschrijdende effecten van een mogelijke FTT.
Kunt u aangeven waarom Estland is afgehaakt en zich niet meer kon vinden in de plannen?
Estland vreest dat de kosten om een FTT in te voeren niet opwegen tegen de baten. Zo kan een FTT leiden tot verplaatsing van de aandelenhandel naar gebieden buiten de FTT zone waardoor de belastinginkomsten voor Estland laag zullen uitvallen.
Kunt u aangeven in hoeverre aan de drie keiharde voorwaarden uit het regeerakkoord is voldaan, te weten dat pensioenfondsen gevrijwaard blijven, er geen disproportionele samenloop is met de huidige bankenbelasting en dat de inkomsten volledig moeten terugvloeien naar de lidstaten? Staan deze voorwaarden nog steeds overeind?
Op dit moment is er nog geen akkoord bereikt over de FTT. De onderhandelingen zijn nog steeds gaande. Mocht de FTT groep in de toekomst tot een akkoord komen dan zal ik dit akkoord beoordelen aan de hand van de genoemde criteria in het regeerakkoord. Zoals eerder in uw Kamer toegezegd, zal ik deze appreciatie dan met de Kamer delen.
Wat betekent het voor de financiële sector en de pensioenfondsen als de transactietaks straks wordt ingevoerd door Nederland of door andere lidstaten?
Op dit moment kan ik daar geen concrete uitspraken over doen omdat er nog geen concreet voorstel op tafel ligt. Wel zal de FTT, mocht deze door Nederland worden ingevoerd, effecten hebben op de financiële sector omdat de marktprijs van financiële instrumenten door deze belasting wordt verhoogd.
Klopt het dat het Verenigd Koninkrijk heeft aangegeven een gang te maken naar de Europese rechter? Zo ja, wat is de stand van zaken hiervan en waarom sluit Nederland zich niet hierbij aan?
Het Verenigd Koninkrijk overweegt een gang naar het Hof van Justitie over de FTT. Deze overweging kan pas plaatsvinden op het moment dat er een concreet FTT voorstel is en als er duidelijk is wat de schade van dit voorstel voor het Verenigd Koninkrijk betekent. Het Verenigd Koninkrijk moet namelijk aantonen dat de Britse belastingrechten zijn geschaad door de FTT heffing.
Gaat u in keiharde bewoordingen het signaal afgeven in Brussel dat belastingheffing een nationale bevoegdheid is en dat Nederland nooit en te nimmer zal instemmen met een transactietaks of welke Europese taks dan ook? Zo neen, waarom niet?
Ik ga geen signaal afgeven omdat Brussel al weet dat belastingheffing een nationale bevoegdheid is. Aan de andere kant is het belangrijk om te realiseren dat Nederland niet alleen op de wereld staat en dat internationale afspraken (ook over belastingen) om bijvoorbeeld fraude en belastingontwijking te bestrijden zowel voor Nederland als voor andere landen van groot belang zijn. Op deze manier kunnen gezamenlijke stappen worden gezet die een land in zijn eentje niet kan maken. In mijn optiek is het belangrijk om een balans te slaan tussen beide principes.
Bent u het er mee eens dat we beter snel afscheid kunnen nemen van de Europese Unie, voordat we straks helemaal niets meer te zeggen hebben over ons land?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat de politie zelf drugs gaat testen |
|
Nine Kooiman , Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Politie test zelf drugs»?1
Mede in het licht van de conclusies van de Commissie Toekomst Forensisch Onderzoek (Commissie Winsemius) zijn het NFI, de politie en het Openbaar Ministerie (OM) continu met elkaar in gesprek om te bezien waar door middel van innovaties het forensisch onderzoek sneller, beter en efficiënter kan plaatsvinden. Het in het bericht genoemde project, dat NFiDENT wordt genoemd, is één van de uitkomsten van dit proces. Dergelijke samenwerking sluit ook goed aan bij de gedachte van de zogeheten driejaarlijkse signalering die momenteel wordt uitgevoerd. Deze driejaarlijkse signalering is een strategische verkenning naar trends, knelpunten en kansen in het forensisch onderzoek en de samenwerking tussen de betrokken partijen.2
Het doel van deze nieuwe werkmethode is om op locatie identificatie van de meest voorkomende drugs uit te kunnen laten voeren door de politie zonder dat dit afdoet aan de eigenschappen bewijswaardig, snel, eenvoudig, robuust, veilig en efficiënt.
Er zijn inderdaad pilots met deze werkmethode uitgevoerd in de politie-eenheden Noord-Nederland en Den Haag. De uitkomsten van de pilots laten zien dat het met deze werkwijze relatief eenvoudig is om drugstesten door de Forensische Opsporing van de politie zelf uit te laten voeren. Het NFI interpreteert vervolgens de gegevens en rapporteert deze terug aan de politie en het OM. De resultaten kunnen direct worden gebruikt in het verdere opsporingsproces en later voor de bewijsvoering. Hiermee is het proces van vondst tot rapportage enorm versneld zonder dat is afgedaan aan de betrouwbaarheid en de kwaliteit in vergelijking met het reguliere verdovende middelen onderzoek bij het NFI.
Kunt u meer vertellen over de conclusies die zijn getrokken uit de pilots die zijn gehouden in Noord-Nederland en Den Haag?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de doorlooptijden van drugstesten als ze uitgevoerd worden door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) en wat zijn de doorlooptijden als de politie het zelf doet? Hoe zijn deze doorlooptijden berekend?
De totale doorlooptijd in de bestaande werkwijze bij het NFI bedraagt 19 tot 21 dagen. In de pilots is aangetoond dat de doorlooptijd met behulp van NFiDENT verkort kan worden tot 24 uur.
Is er bij afloop van de pilots ook onderzocht of de testen kwalitatief hetzelfde waren als wanneer het NFI deze zou hebben uitgevoerd? Zo ja, wat is de uitkomst? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat dit eerst duidelijk moet zijn voordat de politie deze taak overneemt van het NFI?
Ja, de pilots zijn afgesloten met vergelijkend kwalitatief onderzoek. Hierbij zijn in totaal 66 zaken met NFiDENT én met het bestaande proces verwerkt. De uitkomsten waren in alle gevallen gelijk. Uit alle testen is geconcludeerd dat NFiDENT bewijswaardige resultaten levert en van gelijkwaardige kwaliteit is als het reguliere verdovende middelen onderzoek bij het NFI.
Hoe lang hebben specialisten van het NFI een opleiding gevolgd voordat zij dergelijke drugstesten mochten uitvoeren? Waarom wordt een tweedaagse cursus voldoende geacht voor agenten om drugstesten zorgvuldig en goed uit te kunnen voeren?
Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen de technische handeling ten behoeve van de analyse door de politie en de interpretatie en rapportage door het NFI. Voor de technische handeling door de politie is een tweedaagse opleiding voldoende omdat het om medewerkers uit de Forensische Opsporing gaat, die al over forensisch bewustzijn beschikken en omdat door de technologie en de speciaal voor NFiDENT ontwikkelde software de apparatuur relatief eenvoudig te bedienen is. De interpretatie en rapportage blijft gedaan worden door een deskundige van het NFI, die hiervoor een meerjarige opleiding heeft gevolgd.
Hoeveel extra capaciteit kost het binnen de politieorganisatie om de drugstesten uit te voeren? Waar wordt deze capaciteit vrij gemaakt?
De uitkomsten van de pilots laten zien dat de tijdsbesteding voor de politie per saldo gelijk blijft. De extra tijdsinvestering voor het zelf uitvoeren van de test onder de nieuwe werkwijze valt weg wanneer die tijdsduur wordt afgezet tegen de tijdsduur die onder de huidige werkwijze gepaard gaat met het versturen naar het NFI, de bijbehorende administratie en de wachttijd.
Vindt u dat er genoeg capaciteit is binnen de politieorganisatie om de drugstesten uit te voeren?
Zie antwoord vraag 6.
Wat zijn de precieze redenen dat de politie zelf de drugstesten uitvoert? Heeft dat alleen te maken met het capaciteitsgebrek bij het NFI?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom is er geen geld vrijgemaakt voor extra capaciteit bij het NFI om drugstesten uit te voeren, zoals gebeurd is in Schiphol, of is er niet onderzocht of een snellere testmethode is?
De politie, het OM en het NFI hebben samen gekeken naar nieuwe, snelle en effectieve methoden voor het uitvoeren van drugstesten. Het uitvoeren van drugstesten door de politie met NFiDENT is daar de uitkomst van. Dit zorgt voor een aanzienlijke verkorting van de doorlooptijd en levert resultaten van gelijkwaardige kwaliteit als het reguliere verdovende middelen onderzoek bij het NFI. Daarnaast heb ik vanaf 2016 € 5 mln. extra beschikbaar gesteld voor het forensisch onderzoek. Dit kan onder andere gebruikt worden voor extra capaciteit op onderzoeksgebieden waar daar behoefte aan is.
Politie-eenheden zullen zelf de komende jaren de drugstesten gaan uitvoeren, maar wat gebeurt er daarna?
Het is niet de bedoeling dat de politie complex laboratoriumonderzoek van het NFI over gaat nemen. Als technologie het mogelijk maakt om op eenvoudige wijze sporen veilig te laten stellen en te laten identificeren door de politie kan dat. Daarbij worden doorloopsnelheid, capaciteitsinzet, financiën, opsporingsbelang en bewijswaarde voor de rechtbank voortdurend gewogen.
Het bericht dat er voor een docent geen ruimte op school is om te bidden |
|
Loes Ypma (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Biddende docent is niet welkom op Rijswijks Lyceum»1
Ja.
Deelt u de mening dat door een biddende docent niet welkom te heten, de kinderen als boodschap krijgen dat ook zij en hun ouders niet welkom zijn als het gaat om hun identiteit, inspiratie en levenshouding?
Deze zaak is mij bekend uit de berichtgeving die daarover is geweest. Daaruit maak ik op dat er verschillende interpretaties bestaan van wat er precies is voorgevallen. In een brief aan de ouders van de leerlingen verklaart de directeur juist dat de school openstaat «voor alle kinderen en medewerkers, met welke levensovertuiging, afkomst en godsdienst ook».
Ik kan niet beoordelen of het in deze zaak inderdaad zo is dat de docent niet welkom was. Als hier sprake van zou zijn geweest, vind ik dat onacceptabel. Het openbaar onderwijs is toegankelijk voor alle leerlingen en docenten, ongeacht hun godsdienst of levensbeschouwing.
Deelt u de mening dat een dergelijke impliciete boodschap bij de kinderen een gevoel van innerlijke onveiligheid teweeg brengt die slecht is voor hun leerhouding, integratie negatief beïnvloedt en bij een aantal gezinnen uitnodigt tot terugtrekking in een religieuze zuil met islamitisch onderwijs waar de kinderen wél welkom zijn inclusief hun religieuze identiteit?
Zie ook het antwoord op vraag 2. Ik kan niet beoordelen wat er precies is voorgevallen en welk effect dit heeft op leerlingen en ouders. Ik deel echter uw mening dat een veilig gevoel een voorwaarde is voor leerlingen om te kunnen leren en ontwikkelen. Het is de opdracht van de school om zorg te dragen voor sociale veiligheid. Het is aan ouders om een keuze te maken tussen openbaar of bijzonder onderwijs, passend bij hun overtuiging of voorkeur.
Deelt u de mening dat de meerwaarde van het openbaar onderwijs juist is dat een parallelle samenleving volgens eigen zuil niet nodig is, omdat openbare scholen open zijn voor alle levensovertuigingen, zowel voor ouders, leerlingen als docenten?
Vrijheid van onderwijs is een grondrecht en een groot goed. Openbare scholen zijn voor iedereen toegankelijk en baseren hun onderwijs niet op godsdienst of levensovertuiging.
Bijzondere scholen hebben een religieuze of levensbeschouwelijke grondslag. Zij mogen onder voorwaarden bepaalde eisen stellen bij de toelating van leerlingen en docenten. In het traject Meer ruimte voor nieuwe scholen werk ik aan mogelijkheden om ook op andere gronden, zoals pedagogisch-didactische concepten, bijzondere scholen te stichten.
Zowel het openbaar onderwijs als de bijzondere scholen hebben hun eigen waarde. Deze scholen bestaan naast elkaar: het één is geen vervanging voor het ander.
De bovenwettelijke ouderbijdragen van de Groningse Schoolvereniging |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het feit dat een school geadviseerd wordt ouders bewust niet te informeren over hun rechtspositie omdat dit misschien «slapende honden» wakker kan maken?1 2
Scholen moeten ouders in hun schoolgids expliciet wijzen op het vrijwillige karakter van de bijdrage en mogen dat karakter dus niet verhullen. Scholen moeten zich houden aan de bepalingen hierover in de Wet op het primair onderwijs (WPO) en de Wet medezeggenschap op scholen (WMS). Indien scholen zich niet aan de wet houden (en ouders bijvoorbeeld niet wijzen op het vrijwillige karakter van de ouderbijdrage), kan de inspectie handhavend optreden en scholen er zo toe bewegen om hun handelen alsnog in overeenstemming met de wet te brengen.
In hoeverre is er volgens u sprake van een vrijwillige ouderbijdrage wanneer dit in het verleden niet op deze wijze kenbaar is gemaakt of zelfs achteraf verzwegen wordt? Gaat u dergelijke praktijken toestaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Scholen kunnen ouders een bijdrage vragen voor zaken die ofwel niet essentieel zijn voor het onderwijs («extraatjes»), ofwel openstaan voor alle leerlingen ongeacht of hun ouders de bijdrage betalen of niet. Deze bijdrage is vrijwillig. Scholen dienen ouders hier expliciet op te wijzen. Zie verder mijn antwoord op vraag 1.
Hoe beoordeelt u het feit dat de zogenaamde «schoolfee» – de bovenwettelijke bijdrage – onsplitsbaar is en ouders dus niet kunnen kiezen waar zij de bijdrage aan kunnen besteden? Kunt u uw antwoord toelichten?3
De school heeft op grond van de WMS de voorafgaande instemming van de oudergeleding van de medezeggenschapsraad (MR) nodig ten aanzien van de vaststelling of wijziging van de hoogte van de ouderbijdrage en de vaststelling en wijziging van de bestemming van de ouderbijdrage. Ouders hebben via deze weg dus altijd invloed op de hoogte en de bestemming van de ouderbijdrage.
Is het toegestaan dat de bovenwettelijke bijdrage in feite een contributie is voor de lidmaatschap van een vereniging? Wat is uw oordeel hierover?
Het van rijkswege bekostigde basisonderwijs is gratis en voor iedereen toegankelijk. Scholen kunnen ouders een vrijwillige bijdrage vragen (zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 2). Het lidmaatschap van een school- of oudervereniging staat los van de wet- en regelgeving over de vaststelling en de bestemming van de vrijwillige ouderbijdrage. De inspectie zal de genoemde casus nader bekijken.
Acht u het wenselijk dat betalende ouders via de algemene ledenvergadering van de vereniging – door de directe betrokkenheid bij het schoolbestuur en vanwege de verantwoording die het schoolbestuur over het financiële en onderwijskundige beleid van de school aan hen af moet leggen – meer zeggenschap hebben dan de medezeggenschapsraad van de school? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is altijd aan het bestuur om, met instemming van de oudergeleding van de MR, de hoogte en de bestemming van de vrijwillige ouderbijdrage te bepalen. De randvoorwaarden voor deze inspraak liggen vast in de WMS. Ouders zijn hiermee wettelijk in positie gebracht. Er zijn dus geen andere partijen die meer zeggenschap hebben dan het bestuur en de medezeggenschapsraad.
Acht u het wenselijk dat een school feitelijk een tweedeling maakt tussen ouders die de zogenaamde «schoolfee» kunnen betalen en ouders die dit niet kunnen? Vindt u het normaal dat deze school vakleerkrachten inzet voor leerlingen waarvan de ouders de schoolfee wel kunnen betalen en groepsleerkrachten voor leerlingen waarvan de ouders de schoolfee niet kunnen betalen? Hoe gaat u aan deze tweedeling in het onderwijs paal en perk stellen?
Scholen kunnen ouders een vrijwillige bijdrage vragen (zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 2). Indien een ouderbijdrage wordt gebruikt voor het aanstellen van een extra leerkracht, die ingezet wordt voor het geven van onderwijs, kunnen kinderen van ouders die hieraan niet kunnen of willen meebetalen hiervan niet worden uitgesloten. Van een tweedeling mag dan ook geen sprake zijn. Ook voor dit punt geldt dat de inspectie handhavend kan optreden, als zij constateert dat scholen zich niet houden aan de wettelijke bepaling dat toelating tot de school niet afhankelijk mag worden gesteld van een geldelijke bijdrage.
Is het correct dat computer-, muziek-, gym- en Engelse lessen onder extra voorzieningen vallen wanneer deze lessen door vakleerkrachten gegeven worden in plaats van door groepsleerkrachten? Acht u dit onderscheid wenselijk?
Zie ook mijn antwoord op vraag 6. Overeenkomstig de regels met betrekking tot de ouderbijdrage kan een school een ouderbijdrage vragen ten behoeve van het aanstellen van vakleerkrachten, mits de oudergeleding in de MR hiermee heeft ingestemd, en ouders niet gedwongen worden om mee te betalen. Indien een ouderbijdrage wordt gebruikt voor het aanstellen van een extra (vak)leerkracht, kunnen kinderen van ouders die hieraan niet kunnen of willen meebetalen hiervan niet worden uitgesloten.
Deelt u de mening dat scholen voor al hun leerlingen goed onderwijs moeten verzorgen? Acht u het geoorloofd dat een school die tweedeling in de hand werkt het predicaat «excellent» krijgt?
Scholen worden geacht goed onderwijs te verzorgen voor al hun leerlingen. Het van rijkswege bekostigde onderwijs is gratis en voor iedereen toegankelijk. Dit geldt ook voor scholen met het predicaat Excellente School.
Klopt het dat het internationale onderwijs op deze school nu, of in het verleden niet onder het reguliere onderwijs valt óf viel en dit onderwijs daardoor niet volledig bekostigd wordt? Is het in uw ogen vervolgens dan ook juist om daar een extra bijdrage voor te vragen bovenop de al geldende bovenwettelijke bijdrage? Wat is uw oordeel hierover?4
Het internationaal georiënteerd onderwijs wordt gegeven binnen een afdeling van een reguliere school en volgt een eigen onderwijsprogramma. Voor toelating gelden specifieke eisen. De school ontvangt reguliere bekostiging voor deze leerlingen en daar bovenop een aanvullende bekostiging. Het internationaal georiënteerd onderwijs wordt vanuit OCW niet kostendekkend bekostigd. De school mag voor dit onderwijs een bijdrage vragen van de belanghebbenden (ouders/bedrijven). Dit geld wordt gebruikt voor de speciale inrichting van dit onderwijs: met name de noodzaak tot kleine groepen, de kosten van de werving en bijscholing van personeel en aanschaf van Engelse leermiddelen. De ouderlijke bijdrage mag worden verplicht. Als ouders niet willen betalen, dan kan hen de toegang worden ontzegd tot het internationaal georiënteerd onderwijs, maar blijft de leerling welkom op het reguliere Nederlandse gedeelte.
Het bericht “Nederlanders hebben weinig kennis van zorg” |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nederlanders hebben weinig kennis van zorg»?1
Ja.
Wat vindt u van de gemiddelde score van een 5,3 die door de ondervraagden werd behaald bij een zorgkennisquiz?
Ik ben voorzichtig met de kennis als onvoldoende te bestempelen; daarvoor kan ik het onderzoek onvoldoende beoordelen op representativiteit en vergelijkbaarheid met onderzoeken naar andere (verzekerings)producten. Achter het gemiddelde van 5,3 gaat een grote spreiding schuil. Sommige mensen scoren heel hoog, anderen juist weer lager. Bovendien is het een gemiddelde van alle antwoorden. Ik denk dat het belangrijker is dat mensen weten dat de huisarts buiten het eigen risico valt – daar richten we ons in de informatievoorziening ook op – dan de algemene kennis of logopedie al dan niet in het basispakket valt. Dat laatste is alleen relevant voor mensen die hiervan gebruik maken of dat denken te gaan doen.
Ik vind het overigens wel wenselijk om het kennisniveau op het terrein van de Zorgverzekeringswet waar mogelijk te vergroten. Op het Ministerie van VWS en ook op andere plekken wordt voortdurend gewerkt aan het vergroten van kennis over zorgverzekeringen. Vanaf december 2015 is de eindejaarscampagne gestart www.meerwetenoverzorg.nl met specifieke aandacht voor het gespreid betalen van het eigen risico, het eigen risico in relatie tot de spoedeisende hulp of de huisarts(-enpost), wachtlijstbemiddeling, zorgtoeslag, de zorgverzekering als je 18 wordt (premie betalen en zorgtoeslag ontvangen) en zwangerschap in relatie tot de zorgverzekering (geen eigen risico verloskundige zorg en kraamzorg)en het eigen risico. Daarnaast zijn de website van rijksoverheid.nl en de zorgverzekeringslijn.nl recent geactualiseerd, is een voorbeeldartikel opgesteld voor patiënten- en consumentenorganisaties en regionale bladen en in 2016 zal er een voorlichtingsteam van VWS het land in gaan om mensen uitleg te geven over bovengenoemde onderwerpen; juist om mensen te bereiken die de informatie zelf mogelijk niet direct zoeken of kunnen vinden op internet.
Deelt u de mening dat het een zorgelijk signaal is dat de kennis van Nederlanders over zorgverzekeringen waarschijnlijk onvoldoende is, en dat bijvoorbeeld 44% van de ondervraagden niet wist wat voor soort basisverzekering zij hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is volgens u de belangrijkste oorzaak van deze lage mate van kennis over de werking van zorgverzekeringen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat deze lage mate van kennis voor een groot deel kan worden verklaard door de ingewikkeldheid van het zorgverzekeringssysteem en onduidelijke informatie over zorgpolissen?
Dat valt uit het opinieonderzoek niet op te maken. Ik zie het als een combinatie van zaken, waarbij bijvoorbeeld ook een rol speelt dat gezonde mensen de neiging hebben zich minder in zorgverzekeringen te verdiepen. Bij het kiezen van een zorgverzekering moet een verzekerde een aantal vragen echt voor zichzelf beantwoorden: welke zorg verwacht ik volgend jaar nodig te hebben? Wil ik een vrijwillig eigen risico? Wil ik me aansluiten bij een collectiviteit? Uit onderzoek van bijvoorbeeld de ACM blijkt, dat mensen steeds beter stilstaan bij dergelijke vragen. Zo hield in 2013 (ten opzichte van 2014) 2% van de bevolking rekening met zijn gezondheidssituatie bij het overstappen naar een andere polis. In 2014 (ten opzichte van 2015) was dat al toegenomen naar 18%. Ik beschouw dat als een goede ontwikkeling, dat mensen zichzelf de vraag stellen welke zorgverzekering het beste bij hen past. De NZa, Consuwijzer van de ACM, de NPCF, de consumentenbond en ook rijksoverheid.nl doet verzekerden een handreiking om te komen tot een afgewogen keuze om wel of niet over te stappen.
Welke mogelijkheden ziet u voor de versimpeling van het systeem, en de verbetering van de begrijpelijkheid van het systeem en zorgverzekeringen?
Van belang is om de wijzigingen beperkt te houden. Er is de afgelopen jaren bijvoorbeeld vaak iets veranderd op het terrein van het eigen risico (no claim, eigen bijdrage, etc.), de hervorming langdurige zorg (wijkverpleging naar de Zvw). Ik zie daarnaast duidelijke communicatie als algemene randvoorwaarde. De NZa stelt in de regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten eisen aan de informatie die een zorgverzekeraar hoort te verstrekken. Om de informatie transparant te houden hebben ook zorgverzekeraars aangegeven in hun actieplan Kern Gezond dat zij zich zullen houden aan duidelijke en begrijpelijke uitleg over de polis. Zorgverzekeraars hebben daarin aangegeven dat verzekerden en zorgaanbieders snel en gemakkelijk moeten kunnen inzien welke zorg voor een verzekerde, gelet op zijn of haar polis, is gecontracteerd. Ik zie dit jaar polisvoorwaarden voorbij komen, van bijvoorbeeld De Friesland, die zeer leesbaar zijn en geen verwijzingen naar andere artikelen meer bevatten. De vergelijkingssites spelen vaak een nuttige rol bij het inzichtelijk maken van producten in het overstapseizoen en het aanleveren van de juiste informatie aan deze sites is ook onderdeel van het NZA-toezicht.
In de monitor van het overstapseizoen die ik thans laat uitvoeren, wordt gekeken naar de informatie op websites van verzekeraars. Hoe worden de polissen aangeboden, welk taalniveau wordt er gebruikt, hoe vindbaar is de informatie op de websites etc.? Ik verwacht dat dit onderzoek het inzicht vergroot in de wijze waarop verzekeraars verzekerden werven en bestaande verzekerden proberen te behouden. Waar gaat het goed, waar kan het beter?
Kunt u een uiteenzetting geven van de rollen die u ziet weggelegd voor de verschillende partijen in het veld zoals de zorgverzekeraars, de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa), het Zorginstituut, zorgverleners, verzekerden en uw ministerie om deze ontwikkeling in gang te zetten?
Zorgverzekeraars zijn het eerste loket waar de burger kijkt voor zijn zorgverzekering. Deze informatie moet dus volledig, correct en begrijpelijk zijn. Ik zie het actieplan Kern Gezond als goede stap en verwacht dat verzekeraars die lijn zullen voortzetten voor het verbeteren van informatievoorziening aan verzekerden.
Het Ministerie van VWS informeert het algemeen publiek ieder jaar over de veranderingen in het basispakket van het jaar erop. Naast de veranderingen in het basispakket besteden we in een voorlichtingscampagne ook aandacht aan maatschappelijk actuele onderwerpen. Dit jaar gaat het over het eigen risico, de zorgtoeslag in het algemeen en de zorgtoeslag voor 18-jarigen, kiezen van een nieuwe zorgverzekering, bezoek aan de Spoedeisende hulp (SEH) en huisarts/huisartsenpost en wachtlijstbemiddeling. In alle voorlichtingsuitingen verwijzen we naar www.meerwetenoverzorg.nl. Dit jaar zal er voor het eerst een voorlichtingsteam actief het land intrekken om mensen actief te benaderen en te informeren.
De NZa stelt bij de uitvoering van haar taken het algemeen consumentenbelang voorop en ziet erop toe dat zorgverzekeraars en aanbieders transparant zijn over hun producten en diensten. Zorgaanbieders moeten in ieder geval informatie over de tarieven en de kwaliteit van hun prestaties en diensten verschaffen. Verzekeraars moeten inzicht geven in de premies en de kwaliteit van de aangeboden producten en diensten en de wijze van dienstverlening. De NZa werkt aan een consumentensite met meest gestelde vragen over de zorg.
Conform artikel 64 en 65 van de Zvw geeft het Zorginstituut (Zinl) aan zorgverzekeraars, zorgaanbieders en burgers voorlichting over de aard, inhoud en omvang van de verzekerde prestaties. NZa en Zinl bieden op hun eigen websites specifieke informatie aan voor verzekerden.
In hoeverre wordt volgens u nu ingezet op de ontwikkeling van begrijpelijke informatie over zorgverzekeringen en de werking van de Zorgverzekeringswet?
Zie mijn antwoord op vraag 2, 3, 4, 6 en 7.
Deelt u de mening dat een dergelijke ontwikkeling kan bijdragen aan een sterkere positie van de verzekerde binnen het systeem?
Die mening deel ik met u. Het is onnodig dat mensen niet overstappen omdat zij bijvoorbeeld denken niet geaccepteerd te zullen worden. Zorgverzekeraars geven dit jaar bij iedere basisverzekering aan dat iedereen geaccepteerd zal worden voor die verzekering. Als mensen daardoor het gevoel hebben dat er een drempel vervalt is dat een groot goed.
In verlengde daarvan benoem ik regelmatig dat ook de medische selectie voor de aanvullende verzekering nog maar voor 5% van de polissen geldt en dan alleen bij de aller zwaarste pakketten, in het bijzonder specifieke tandartsverzekeringen. Mensen zijn onvoldoende op de hoogte dat het aantal medische selecties voor aanvullende verzekeringen al enorm is afgenomen de afgelopen jaren. Dat is jammer, want daardoor ervaren mensen mogelijk onnodig drempels. Zoals hierboven aangegeven probeer ik via diverse kanalen mensen daarop te wijzen. Als we door uitleg dergelijke misverstanden kunnen wegnemen, zal dat verzekerden meer het gevoel geven dat zij als kritische verzekerde hun eigen afweging kunnen maken bij het kiezen van een polis.
Op welke manier wordt informatie over zorgverzekeringen betrokken in het centraal informatiepunt, dat als speerpunt (het verbeteren van de informatievoorziening voor zorgvragers) is toegezegd tijdens de begrotingsbehandeling vorig jaar?
Het centraal informatiepunt, dat als speerpunt (het verbeteren van de informatievoorziening voor zorgvragers) is toegezegd tijdens de begrotingsbehandeling vorig jaar, had vooral betrekking op de hervorming langdurige zorg en jeugd. Informatie over de zorgverzekering is vorig jaar meegenomen in de eindejaarscampagne met de bijbehorende voorlichtingscampagnesite «De zorg verandert mee». Het centraal informatiepunt zal vanaf 2016 worden vervangen door regelhulp, met name gericht op de langdurige zorg en maarschappelijke ondersteuning.
Momenteel loopt de jaarlijkse eindejaarscampagne. De eindejaarscampagne is 1 december 2015 van start gegaan. De doelstelling van de campagne is het kennisniveau van de burgers over met name het eigen risico van de zorgverzekering te laten toenemen. Zoals reeds aangegeven zullen wij in aanvulling op de publiekscampagne via media ook aanwezig zijn op beurzen en markten waar veel publiek komt met de inzet van een voorlichtingsteam. Deze inzet zal plaatsvinden van januari–mei 2016. In die periode wordt de voorlichting over de zorgverzekering vooral gericht op de categorie 18–39 jaar en 65 plus.
Het bericht dat toezichthouders van Patyna het eigen salaris fors verhogen |
|
Renske Leijten , Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Acht u het wenselijk dat toezichthouders in de thuiszorg het eigen salaris verhogen terwijl er van thuiszorgmedewerkers gevraagd wordt om salaris in te leveren?1
Het kabinet wil maatschappelijk acceptabele inkomens voor zorgbestuurders. Normen voor bezoldiging zijn vastgelegd in de Wet normering topinkomens (WNT). Binnen de grenzen die de wet, in het bijzonder de WNT, stelt is het aan de toezichthouders om te bepalen wat een passende beloning is. Ik ga er van uit dat zij daarbij niet enkel naar de letter van de wet kijken, maar binnen die grenzen een maatschappelijke afweging maken die recht doet aan de specifieke omstandigheden. Dat blijft maatwerk, mij past daarom terughoudendheid in de oordeelsvorming over individuele gevallen.
Inmiddels heeft Patyna de verhoging van de vergoeding van de toezichthouders herroepen, naar aanleiding van de maatschappelijke verontwaardiging daarover. In overleg met de cliëntenraad en ondernemingsraad zal worden onderzocht of de beloning in de toekomst nog moet worden aangepast. Dit geeft mij het vertrouwen dat er in deze een goede maatschappelijke afweging zal worden gemaakt.
Wat is uw morele oordeel over de verhoging van de vergoeding van toezichthouders in de zorg? Acht u dit moreel wenselijk aangezien er miljarden worden bezuinigd in de zorg? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u reageren op de volgende uitspraak in het artikel: «Een kleine steekproef bij andere zorginstellingen leert dat Patyna niet uit de pas loopt met nieuwe vergoedingen»? Bent u bereid de Kamer een overzicht te sturen van zorgorganisaties waarin toezichthouders het eigen salaris hebben verhoogd? Zo nee, waarom niet?
De jaarrekeningen van de thuiszorgorganisaties van 2015 zijn nog niet opgesteld. Deze gegevens zijn dus nog niet beschikbaar. Overigens verwijs ik u naar de WNT-jaarrapportage die jaarlijks aan de Eerste en Tweede Kamer wordt verzonden. Hierin treft u alle gegevens over bezoldigingen van toezichthouders.
Hoe oordeelt u over de uitspraken van toezichthouder Henk W. die aangeeft dat de verhoging van het salaris een passende beloning is bij de zwaarte van het werk en dat het niet in de rede ligt dat er op dit besluit teruggekomen wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om de toezichthouders van Patyna aan te spreken op hun zeer moreel verwerpelijke, onverantwoorde en egoïstische gedrag en dringend duidelijk te maken dat deze asociale vertoning maatschappelijk ongewenst is, juist in tijden dat zorgverleners en zorgbehoevende mensen te maken hebben met forse bezuinigingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toelichten op welke wijze de kwaliteit van toezichthouders wordt beoordeeld? Kunt u toelichten welke hogere eisen er aan de toezichthouders worden gesteld in vergelijking met voorgaande jaren, aangezien de hogere eisen de aanleiding zijn voor de hogere vergoeding?2
Het belang van kritische interne toezichthouders is toegenomen. Goed bestuur vergt immers in de eerste plaats dat het interne toezicht goed werkt zodat de kwaliteit, continuïteit en de maatschappelijke opdracht van de instelling wordt bewaakt. Een Raad van Toezicht moet een volwaardige gesprekspartner zijn, die zich bewust is van de risico’s, de publieke belangen en de organisatiebelangen. Dat betekent ook dat de zij onafhankelijk van de bestuurder informatie inwint bij relevante stakeholders binnen en buiten de organisatie. Hierop moet de beschikbare tijd en daarmee ook de vergoeding zijn afgestemd.
Met de Nederlandse Vereniging voor Toezichthouders Zorg (NVTZ) ben ik in gesprek over het inrichten van een accreditatietraject voor toezichthouders. Met dit traject proberen we de vakontwikkeling en verdere professionalisering van toezichthouders kracht bij te zetten. Het doel hiervan is tweeledig: het functioneren van de raad van toezicht als orgaan te verbeteren en het nader invullen van de eisen die moeten worden vervuld om te spreken van een goede toezichthouder. Eind februari ontvangt uw Kamer de eerste voortgangsrapportage waarin u wordt geïnformeerd over de huidige stand van zaken.
Het bericht ‘Transitie doet administratieve lasten met 30 procent groeien’ |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat de transitie in het sociale domein de administratieve lasten met 30 procent heeft doen toenemen door een gebrek aan regie en een wildgroei aan bureaucratische regels?1
Maatwerk voor en dichtbij de cliënt alsmede vermindering van administratieve lasten zijn belangrijke doelstellingen die met de decentralisaties worden nagestreefd. Dankzij de decentralisaties is bijvoorbeeld de verplichte indicatiestelling met een duur van maximaal negen weken in de jeugdzorg afgeschaft. Verschillende vormen van hulp zijn bij de Wmo en de Jeugdwet onder één financieringsstelsel gebracht. Door integrale hulpverlening – waarbij professionals meer bewegingsruimte krijgen – moeten de lasten terug kunnen.
Het is inherent aan grote stelselwijzigingen dat de vernieuwing in de uitvoering tijd nodig heeft om zich in te regelen. Aanbieders moeten met meerdere financiers (gemeenten) afspraken maken. Gemeenten en aanbieders zijn nog op zoek naar de meest optimale selectie-modellen die integrale hulpverlening en ondersteuning op een doelmatige wijze kunnen faciliteren. Ik beschik niet over een representatief onderzoek over de administratieve lasten als gevolg van de transitie. Er zijn wel diverse signalen. Er zijn positieve geluiden over een snellere toegang met minder bureaucratie, waarin professionals sneller kunnen schakelen. Er zijn ook (voorzichtige) positieve signalen over het toepassen van nieuwe inkoopmodellen die juist minder administratieve lasten met zich mee brengen. Tegelijkertijd zijn er reële klachten van met name regionaal en bovenregionaal werkende aanbieders die met meerdere financiers afspraken moeten maken.
Om de stijging van administratieve lasten te beperken heb ik in 2014 afspraken gemaakt met zorgaanbieders (verenigd in iZa) en de VNG om in projectverband gezamenlijk een zorgvuldige implementatie van het gegevensverkeer, waaronder een beperking van de administratieve lasten, te waarborgen. In 2015 hebben hier eerste acties op plaatsgevonden, waaronder een zeer forse reductieslag in het aantal productcodes en een zogenaamde modeloplegger bij eerder gesloten contracten, teneinde gestelde eisen aan verantwoordings- en beleidsinformatie vergaand te beperken.
Medio 2015 hebben op mijn initiatief de VNG en de branches van zorgaanbieders een – op basis van een met het veld tot stand gebrachte probleemanalyse – een werkagenda Administratie en ICT2 opgesteld. Inmiddels is een gezamenlijke uitvoeringsorganisatie van gemeenten en zorgaanbieders ingericht die de regie voert over de activiteiten. Het doel van deze uitvoeringsorganisatie is om de informatievoorziening te stroomlijnen en de administratieve lasten rondom inkoop en verantwoording te verminderen. Dit gebeurt onder andere door het stimuleren van gemeenten en aanbieders om gebruik te maken van beschikbare standaarden en in de spotlights zetten van goede voorbeelden aangaande afspraken tussen gemeenten een aanbieders die weinig administratieve lasten met zich mee brengen.
Was het niet juist de bedoeling dat de administratieve lasten in de zorg zouden afnemen? Kunt u uw antwoord toelichten
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat deze toename in administratieve lasten mede veroorzaakt wordt door uw beleid waarin u aan de gemeenten heel veel (beleids)vrijheid heeft gelaten, waardoor elke gemeente en elke zorgorganisatie zaken in het kader van de transitie anders aanpakken en het wiel op vele verschillende manieren wordt uitgevonden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Eén van de belangrijkste doelen van de decentralisaties in het sociaal domein is dat gemeenten cliënten integraal lokaal maatwerk bieden bij hun hulpvraag en participatie in de samenleving. Deze hulpvraag is afhankelijk van de kenmerken van de persoon en diens situatie en zal als regel dan ook veelal per cliënt verschillen. Gemeenten hebben om die reden beleidsvrijheid in de wijze waarop zij maatwerk bieden aan de cliënt. Dit leidt tot een verscheidenheid aan activiteiten en diensten. Tegelijkertijd moet het mogelijk zijn dit leveren van maatwerk gepaard te doen laten gaan met zo min mogelijk administratieve lasten. Beleidsruimte sluit het slim organiseren van bedrijfsvoeringprocessen, met zo min mogelijk administratieve lasten, het gebruik maken van standaarden, geenszins uit. Administratieve processen dienen ondersteunend te zijn aan zorgverlening en niet belemmerend.
Maakt deze toename van administratieve lasten de zorg volgens u beter, of gaat de tijd die men hieraan kwijt is ten koste van een goede zorgverlening? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel, en welke gemeenten hebben gebruik gemaakt van externe inhuur van ambtenaren en/of gebruik gemaakt van externe adviesbureaus, en welke kosten waren hiermee gemoeid? Bent u bereid de Kamer hiervan een overzicht te sturen? Zo nee, waarom niet?
Er is op landelijk niveau géén informatie beschikbaar over externe inhuur van ambtenaren of adviesbureaus door gemeenten en de hiermee verbonden kosten. Ik zie daar ook geen aanleiding toe, nog los van de lasten die dat met zich meebrengt.
Zijn er verschillen tussen gemeenten als het gaat om de hoeveelheid bureaucratie en/of kosten aan externe inhuur? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in reactie op de vragen 1 en 2 heb aangegeven wordt de mate van administratieve lasten vooral in de uitvoeringspraktijk bepaald; het is aan gemeenten en zorgaanbieders om zich hiervan bewust te zijn en adequate keuzes te maken.
Welke kosten zijn er met deze toename van administratieve lasten gemoeid? Kunt u dit inzichtelijk maken?
Ik beschik niet over het gevraagde inzicht. Mijn inzet is er op gericht om samen met de daarvoor verantwoordelijke partijen te streven naar minimalisering van de administratieve lasten in de langdurige zorg. Zoals onder 1 en 2 aangegeven lopen daartoe al acties.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot uw aanpak om de bureaucratie bij gemeenten en zorgorganisaties te verminderen? Zijn er al concrete resultaten zichtbaar? Zo nee, waarom niet?
In mijn reactie op de vragen 1 en 2 ben ik ingegaan op de reeds ondernomen acties. In het voorjaar van 2016 zal ik u uitgebreider informeren over de brede aanpak.
Het bericht dat veel eindexamenkandidaten onvoldoende kennis hebben over het leenstelsel en het aangaan van schulden |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht «Leenstelsel abracadabra voor toekomstig studenten»1 en de enquête van het Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) en het Landelijk Aktie Komitee Scholieren (LAKS)?
Ik heb het bericht ter kennisgeving aangenomen.
Deelt u de zorg over het gebrek aan kennis over lenen en het aangaan van schulden bij eindexamenkandidaten, bijvoorbeeld over de start van het leenstelsel, de voorwaarden van een lening, terugbetalingstermijnen en de hoogte van eventuele schulden?
Ik deel de zorg niet. Eindexamenkandidaten zijn in deze fase van het jaar vooral bezig met hun studiekeuze, en nog niet zo zeer met hun studiefinanciering. Onze voorlichtingscampagne concentreert zich daarom vooralsnog op de studiekeuze. Met onder andere de brief aan alle eindexamenkandidaten en de inzet van visuals op social media, willen we scholieren laten nadenken over vragen als: welke studie ga ik doen, op welk niveau, en in welke stad? Dat zijn de vragen waar eindexamenkandidaten eerst mee aan de slag gaan. Pas daarna komt de studiefinanciering in beeld. Daarbij geldt dat scholieren doorgaans wel goed op de hoogte zijn van de grote lijnen van het stelsel van studiefinanciering, maar hele specifieke informatie – zoals exacte bedragen of aflostermijnen- pas opzoeken als ze die informatie daadwerkelijk nodig hebben.
Waarom is de huidige voorlichting richting eindexamenkandidaten onvoldoende, bijvoorbeeld door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)? Waarom zijn studenten nu vooral aangewezen op informatievoorziening via ISO en LAKS en niet via de overheid? Wat gaat u verbeteren in de voorlichting?
De voorlichting aan scholieren en studenten over de mogelijkheden in de studiefinanciering heeft mijn continue aandacht. Samen met DUO, decanenorganisaties, LOB’ers en de onderwijsinstellingen (vo, mbo en ho), werk ik er hard aan om alle scholieren en studenten te bereiken met goede informatie. Daarin trek ik op met de scholieren- en studentenbonden, zoals ISO en LAKS.
Ik onderschrijf uw stelling dat studenten vooralvia de bonden aan hun informatie komen echter niet. Ik nodig u uit om eens een kijkje te nemen op duo.nl, startstuderen.nl en studiekeuze123.nl, of de brief te lezen die eindexamenkandidaten in oktober hebben ontvangen. Dat geeft u een goed beeld van wat ik het afgelopen jaar gedaan heb in de voorlichting aan studenten, en wat er de komende tijd nog gepland staat.
Daaraan wil ik toevoegen dat de voorlichting aan studenten en scholieren breder is dan de voorlichting over studiefinanciering alleen. Ze richt zich ook op studieoriëntatie en studiekeuze. In de jaarlijkse cyclus die de voorlichtingscampagne doorloopt, ligt de nadruk in januari en februari vooral op het maken van de studiekeuze, en in maart en april op het tijdig aanmelden en de rechten en plichten die daarbij horen. De content op startstuderen.nl past zich daarop aan, net als de advertenties op de radio, inclusief digitale zenders en spotify. Vanaf mei tot en met augustus concentreert de campagne zich op de financiële voorlichting en het aanvragen van de studiefinanciering; ook dat gaat weer via radio, via facebook en andere social media, en ook daarin speelt startstuderen.nl een centrale rol.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat scholieren op tijd de juiste kennis hebben voordat zij hun studiekeuze maken, ook voor de opleidingen met vervroegde inschrijfdeadlines?
Zie antwoord vraag 3.
Welke risico's heeft het aangaan van een lening zonder kennis over de voorwaarden en gevolgen van die lening? Op welke manier wilt u studenten niet alleen feitelijke kennis meegeven, maar ook advies geven over het voorkomen van hoge studieschulden, bijvoorbeeld met behulp van de tips van het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud)?
Met u ben ik van mening dat studenten goed op de hoogte moeten zijn van hun rechten en plichten in de studiefinanciering voordat zij een lening aangaan. En met u vind ik dat studenten dienen te beseffen wat de (financiële) gevolgen zijn van een studieschuld. Mede daarom hebben we dit jaar een rekenhulp op startstuderen.nl gelanceerd, waarmee (aankomend) studenten een studiebegroting kunnen maken. Met deze tool kunnen zij berekenen hoeveel inkomen zij maandelijks nodig hebben om rond te komen, welk bedrag ze daarvoor moeten lenen bij DUO, hoeveel schuld die maandelijkse lening uiteindelijk oplevert bij afstuderen, en welke aflosbedragen daarbij horen.
Deze rekenhulp zal ook een rol spelen in de voorlichting rond het afbetalen, waarin ik wil stimuleren dat studenten die de ruimte hebben om sneller af te lossen, dat ook daadwerkelijk doen. Flexibel en vervroegd afbetalen zal daartoe beter gefaciliteerd worden, zodat studenten snel en gemakkelijk de maandelijkse aflossingsbedragen kunnen verhogen of verlagen en hun terugbetalingspatroon flexibel kunnen aanpassen, naar gelang hun persoonlijke situatie of levensfase dat toelaat. De rekenhulp helpt daarbij inzichtelijk te maken wat de kosten zijn van de mogelijke aflostermijnen. Op deze manieren wil ik studenten bewust maken van de gevolgen van de financiële beslissingen die zij nemen, zodat het lenen van geld bij DUO voorbehouden blijft voor dat waarvoor de faciliteit bedoeld is, namelijk inkomensondersteuning tijdens de studie.
In de voorlichting aan studenten wordt verder samengewerkt met het Nibud. Zo beheert Nibud het financieelstudieplan.nl dat studenten in staat stelt om een gedetailleerd financieel studieplan bij te houden. Dat instrument bevat ook veel handige tips van het Nibud en is in co-creatie met de studenten- en scholierenorganisaties en met medewerking van OCW tot stand gekomen. Tot slot is ook Wijzer in Geldzaken een goede partner, met veel handige informatie en tips voor studenten op www.wijzeringeldzaken.nl/studeren.
Bent u bereid om studenten te informeren dat «Geld lenen kost geld» ook betrekking heeft op een lening van de overheid? Bent u bereid dit duidelijk te communiceren in de voorlichting en op de website van DUO?
Zie antwoord vraag 5.
De betrokkenheid van bedrijven uit de Nederlandse financiële sector bij de bosbranden in Indonesië |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het rapport Failures in Wilmar’s promise to clean up the palm oil business en de daarin geconstateerde betrokkenheid van Nederlandse financiële instellingen bij de bewust veroorzaakte bosbranden op Kalimantan?1
Ja
Kunt u aangeven of de in het rapport geconstateerde schade die de lokale bevolking en het milieu op Kalimantan berokkend worden wat u betreft onder de ketenverantwoordelijkheid van de in Wilmar en Bumitama investerende bedrijven valt?
Het kabinet verwacht van Nederlandse bedrijven dat zij ondernemen volgens de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Deze richtlijnen gelden voor alle sectoren. Het in de richtlijnen vastgelegde due dilligence principe houdt in dat ook financiële instellingen MVO risico’s in de keten in kaart brengen en hun invloed aanwenden om deze risico’s te voorkomen, dan wel aan te pakken. Daarbij is de mate van verantwoordelijkheid afhankelijk van de mate van betrokkenheid van het bedrijf bij de misstand.
Bent u bereid de Rabobank, ABN AMRO en ABP als financiers en investeerders in deze bedrijven aan te spreken op hun belang in en verantwoordelijkheid voor het moedwillig vernietigen van regenwoud en de leefomgeving van mensen en bedreigde diersoorten zodat op de grond palmolie kan worden verbouwd?
Het kabinet spreekt bedrijven aan op hun verantwoordelijkheid in de keten in allerlei overleggen en fora. Zo spoort het in het IMVO-convenantentraject financiële instellingen als Rabobank, ABN AMRO en ABP aan binnen de financiële sector afspraken te maken hoe zij gezamenlijk risico’s in de keten kunnen aanpakken en voorkomen. Op 7 december jl. organiseerde Nederland een conferentie over mondiale waardeketens. Hierbij nam Rabobank deel aan een sessie over de verantwoordelijkheid van financiële instellingen bij de verduurzaming van ketens. Toen is ook de mogelijkheid besproken om de Nederlandse aanpak met betrekking tot de IMVO-convenanten onderdeel te maken van de invoering van de EU-richtlijn voor rapportage van niet-financiële informatie.
Ook in het door het Ministerie van Economische Zaken periodiek georganiseerde overleg tussen het bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en overheid over soja en palmolie komen duurzaamheid en risico’s in de keten en ieders rol en verantwoordelijkheid, inclusief die van banken, uitgebreid aan bod. Uit deze dialoog blijkt dat financiële instellingen zich in toenemende mate bewust zijn van hun ketenverantwoordelijkheid.
Het kabinet heeft kennis genomen van de op 15 januari 2016 verschenen eindverklaring van het Nationaal Contactpunt (NCP) voor de OESO-richtlijnen inzake de melding van Friends of the Earth in 2014 over een vermeende schending van de OESO-richtlijnen door Rabobank. Naar aanleiding van deze melding is onder leiding van het NCP een dialoog gevoerd tussen de partijen over het palmoliebeleid van de Rabobank. In de eindverklaring bevestigt het NCP het belang van engagement en dialoog tussen partijen. De uitnodiging van Rabobank aan Wilmar en Friends of Earth voor verdere dialoog ziet het kabinet als een positieve stap.
Overigens blijkt niet uit het rapport van Milieudefensie/Friends of the Earth dat er vanuit de betrokken bedrijven sprake is geweest van het moedwillig vernietigen van regenwoud en de leefomgeving van mensen en bedreigde diersoorten, zodat op de grond palmolie kon worden verbouwd. Elke brand is er één te veel, maar niettemin is het van belang de nuancering aan te brengen dat niet alle branden aan de palmolieplantages te wijten zijn. Platbranden op kleine schaal is voor de vele kleine boeren toegestaan om nieuwe landbouwgrond te ontwikkelen. Bovendien blijkt uit data van Forest Watch dat slechts 10% van de branden gerelateerd zou zijn aan de palmolieproductie.
Bent u bereid de grootschalige vernietiging door de branden, de daarmee gepaard gaande landroof, roofbouw en de schade door de rookontwikkeling te betrekken bij de onderhandelingen over de convenanten voor de financiële sector zodat dit probleem integraal wordt aangepakt?
Landroof en verlies van ecosysteemdiensten worden, naast mensenrechtenschendingen, in de Sector Risico Analyse van KPMG aangemerkt als risico’s voor de financiële sector en zullen onderdeel zijn van de IMVO-convenanten dialoog om tot afspraken te komen hoe gezamenlijk de risico’s in de keten aan te pakken en te voorkomen.
De bancaire sector heeft het initiatief genomen tot het afsluiten van een IMVO-convenant over de rol die banken kunnen spelen bij het voorkomen van mensenrechtenschendingen en is hierover in gesprek met vakbonden, maatschappelijke organisaties en de overheid. Verder hebben banken, waaronder de Rabobank, zich gecommitteerd aan het Banking Environment Initiative, dat moet leiden tot zero-net deforestation, mede ook door de verstrekking van lagere kredietverleningstarieven aan bedrijven die aantoonbaar duurzaam produceren.
Het Verbond van Verzekeraars heeft aangegeven toe te willen werken naar een IMVO-convenant. Het verbond gaat in gesprek met relevante stakeholders over de geïdentificeerde risico’s en eventuele vervolgstappen.
De pensioensector heeft tot heden nog geen initiatief genomen om te komen tot een IMVO-convenant. De sector zal echter in het eerste kwartaal van 2016 de mogelijkheden voor verdere stappen bespreken.
Sinds 2014 is er de door het kabinet geïnitieerde Land Governance Multi Stakeholder Dialoog. Hierin zijn ook financiële instellingen zeer actief betrokken. Versterken van landrechten in Indonesië komt hierbij expliciet aan bod. De dialoog heeft geleid tot gerichte acties op het versterken van landadministratie en verscherpte aandacht voor het verbeteren van het free prior informed consent
principe bij landtransacties. Deze bijdrage is onderdeel van een brede aanpak om landroof tegen te gaan en inclusieve economische ontwikkeling te bevorderen. Integratie van kleinschalige landgebruikers in lokale, regionale en internationale economische ketens is daarbij essentieel.
Kunt u aangeven welke in Nederland opererende bedrijven voor de Nederlandse markt palmolie inkopen die op Kalimantan is verbouwd op grond van bedrijven die zich schuldig maken aan landroof en het moedwillig aansteken van branden en met welk doel deze palmolie wordt ingekocht?
Ik heb geen overzicht van de in Nederland opererende bedrijven die voor de Nederlandse markt palmolie inkopen die op Kalimantan is verbouwd. Ik verwacht van deze bedrijven dat zij de OESO richtlijnen naleven, onder andere ten aanzien van due diligence en transparantie. Bedrijven behoren tijdige en accurate informatie over alle relevante aspecten van hun activiteiten, structuur, financiële situatie, resultaten, eigendom en toezicht openbaar te maken. Zo moeten in het (maatschappelijk) jaarverslag in ieder geval transacties met derden en belangrijke voorzienbare risicofactoren worden meegenomen. Ook moet, indien van toepassing, deze informatie worden uitgesplitst naar activiteitensector en geografisch gebied.
Wat is uw houding ten aanzien van een verbod op palmolie die is verbouwd op landbouwgrond die op deze manier is gecreëerd?
De Nederlandse regering zet al jaren in op het maken van vrijwillige afspraken met marktpartijen in Nederland, in Europa en wereldwijd. Een wettelijk verbod op palmolie afkomstig van plantages die verwikkeld zijn in conflicten over landrechten of te maken hebben met branden, is op dit moment internationaal niet haalbaar. Vrijwillige afspraken bieden bovendien meer ruimte voor verdergaande betrokkenheid van alle partijen dan wettelijk opgelegde verboden. De vrijwillige afspraken met marktpartijen zijn immers zeker niet vrijblijvend.
Zo heeft de Nederlandse voedsel- en veevoer-sector, grootverbruiker van palmolie, zich in 2010 gecommitteerd aan 100% duurzame inkoop in 2015. In 2014 is 72% bereikt. In 2015 zal dat percentage naar verwachting verder zijn gestegen. Deze cijfers worden in het tweede kwartaal van 2016 bekend. Dit betekent een transformatie naar duurzaamheid in de markt. Tijdens de conferentie over mondiale waardeketens van 7 december jl. is deze inzet met een vergelijkbare doelstelling voor 2020 breder in Europa overgenomen door acht sectororganisaties die actief zijn in tien Europese landen. Dit initiatief is ondersteund in een politieke verklaring door Denemarken, Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Nederland.
In de mondiale markt verwelkomt Nederland de Roundtable on Sustainable Palm Oil (RSPO) als een vrijwillige en transparante standaard. Maatschappelijke organisaties zijn betrokken om deze standaard vast te stellen en te monitoren. In enkele jaren tijd is 20% van de wereldproductie van palmolie RSPO gecertificeerd. Het kabinet onderstreept dat dit een succes is, alsmede een opdracht om dit percentage verder te verhogen. Nederland steunt de meest recente afspraken over RSPO Next die een verder aanscherping betekenen op het gebied van ontbossing, veengronden en biodiversiteit. Hierbij wordt ook de door Milieudefensie bepleite onafhankelijke monitoring vormgegeven door satelliet monitoring via het programma Forest Watch. Daaruit blijkt dat het aandeel branden op RSPO gecertificeerde plantages drastisch is gereduceerd.
Nederland is sinds eind 2014 met Chinese bedrijven en maatschappelijke organisaties in gesprek over het belang van verduurzaming van import van palmolie in China, de derde grootste importeur in de wereld na India en de EU. Een eerste kennisuitwisseling tussen Chinese en Nederlandse bedrijven en organisaties heeft in 2015 in Nederland plaatsgevonden. In oktober jl. is een Chinese werkgroep rond dit thema opgericht. Het kabinet is van mening dat dergelijke breed gedragen initiatieven een effectievere aanpak vormen dan een verbod, zeker als dit wordt ondersteund door gemeten voortgang in productiegebieden en in het marktaandeel van duurzame producten.
Tegenstrijdige berichten over de ‘Class for the gifted’ van het Aloysius College |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Is het bericht van het Aloysius College waar waarin de school stelt dat er geen andere school bereid gevonden is om de «Class for the Gifted» voor basisschoolleerlingen uit groep 7 & 8 over te nemen? Zo ja, hoe verhoudt dit zich tot uw antwoorden op eerdere vragen waarin wordt gesteld dat «het Zandvliet heeft aangegeven dat ze ook een programma voor getalenteerde leerlingen uit groep 7 en 8 van het basisonderwijs zullen aanbieden»?1 2
Zoals in het plan van aanpak van het bestuur van het Aloysius College reeds is gemeld, zal het huidige programma van de «Class for the Gifted» bij sluiting van de school niet kunnen worden gecontinueerd. Wel was duidelijk dat het Zandvliet College, bij voldoende aanmelding van de hoogbegaafde leerlingen afgelopen november, ook de intentie had om een programma voor hoogbegaafde leerlingen uit groep 7 en 8 basisonderwijs te gaan aanbieden per schooljaar 2016–2017. Het is u bekend dat de aanmelding van hoogbegaafde leerlingen vanuit het Aloysius College naar het Zandvliet College niet die omvang heeft gehad die was verwacht. Daarmee was ook de intentie voor een aanbod voor het basisonderwijs in eerste instantie niet meer in beeld. Pas onlangs heeft de school besloten om alsnog een soortgelijk programma aan te bieden. Dit aanbod, waarover ik uw Kamer begin december heb geïnformeerd, zal starten in april 2016 met een klas van hoogbegaafde leerlingen uit de groepen 7 en 8 van enkele basisscholen in de Haagse regio. Het gaat hierbij uitdrukkelijk om een eigen aanbod van het Zandvliet College en niet om een voortzetting van de «Class for the Gifted» zoals dat op het Aloysius College vormgegeven werd.
Ik betreur de onduidelijkheid die is ontstaan over het al dan niet aanwezig blijven van een programma voor hoogbegaafden in klas 7 en 8 basisonderwijs. Bestuur en directie van het Aloysius College hebben al hun energie besteed aan het vormgeven van een goed onderwijsprogramma voor de eindexamenkandidaten. Daarmee was er weinig ruimte om ook nog het programma «Class for the Gifted» vorm te geven. Niet op de hoogte zijnde van het pas onlangs bekend geworden initiatief van het Zandvliet College, heeft de rector van het Aloysius College de ouders geïnformeerd over de beëindiging van het programma en het ontbreken van een alternatief aanbod. Ik begrijp dat hiermee verwarrende informatie is ontstaan. Dat wordt door alle partijen betreurd.
Er is in de hierboven geschetste situatie een lacune ontstaan tussen het aanbod van het Aloysius College en het aanbod van het Zandvliet College. Daarom heb ik hierover contact gezocht met de interim-bestuurder van het Aloysius College. Hij onderkent dat er op deze wijze geen sprake is van een soepele overgang van het aanbod van het Aloysius College en het aanbod van het Zandvliet College. Daarom heeft hij mij toegezegd alles in het werk te stellen om vanaf januari 2016 weer een aanbod te hebben voor de hoogbegaafde leerlingen van groep 7 en 8 basisonderwijs. Hij heeft hier inmiddels een brief over gestuurd naar de ouders.
Welke maatregelen gaat u nemen om deze vorm van extra onderwijs aan getalenteerde kinderen uit groep 7 & 8 van de basisschool in stand te houden?
Zie antwoord op vraag 1.
De vondst van werkgevers om de transitievergoeding te omzeilen |
|
Grace Tanamal (PvdA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland in een zaak waarbij een werknemer een verzoek deed tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst na twee jaar arbeidsongeschiktheid en na 1 jaar loonsanctie opgelegd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) aan de werkgever?1
Ja.
Herinnert u zich eerdere vragen over de vondst van werkgevers om de transitievergoeding te omzeilen?2
Ja.
In hoeverre wordt het loon voor een werknemer doorbetaald wanneer er sprake is van een sluimerend dienstverband?
Bij ziekte van de werknemer rust op de werkgever een loondoorbetalingsverplichting van (in beginsel) twee jaar. Gedurende die periode rust er op de werkgever en de werknemer de verplichting om zich in te spannen voor re-integratie. Wanneer het UWV oordeelt dat de re-integratie inspanningen van de werkgever onvoldoende waren, kan een loonsanctie worden opgelegd van maximaal 52 weken (artikel 25 lid 9 WIA). Dat betekent dat de werkgever ook gedurende die periode het loon van de werknemer moet doorbetalen. Als het UWV een loonsanctie oplegt, wordt het opzegverbod bij ziekte met dezelfde periode verlengd.
Na de periode van twee jaar, eventueel verlengd door een loonsanctie van het UWV, vervalt de verplichting van de werkgever om het loon door te betalen. De werknemer ontvangt dan, mits hij aan de voorwaarden voldoet, een WIA-uitkering. Daarbij is niet van belang of de arbeidsovereenkomst is beëindigd. Wanneer de arbeidsovereenkomst in stand blijft dient de werkgever wel de overige verplichtingen na te komen die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst, zoals ik in mijn antwoord op eerdere vragen heb aangegeven (zie noot 2).
Kunt u toelichten wat u, naast de gegeven voorbeelden in de memorie van toelichting bij de Wet werk en zekerheid, verstaat onder ernstig verwijtbaar handelen of nalaten?
Bij ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever is de werkgever naast een transitievergoeding ook een billijke vergoeding verschuldigd. In de memorie van toelichting bij de Wet werk en zekerheid (Wwz) is aangegeven dat het om uitzonderlijke gevallen gaat, en is een aantal voorbeelden gegeven van situaties waarin sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uiteindelijk is het aan de rechter om aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van het geval te oordelen of er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. In bijlage 3 bij mijn brief van 27 november jl.3 is een aantal voorbeelden opgenomen van jurisprudentie waarin de rechter al dan niet heeft geoordeeld dat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (of de werknemer).
In hoeverre vindt u dat het niet nakomen van de re-integratieverplichtingen door een werkgever, bijvoorbeeld blijkend uit een maximaal opgelegde loonsanctie door het UWV, aangemerkt moet worden als ernstig verwijtbaar handelen?
Ook hier geldt dat de feiten en omstandigheden van het geval bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of het niet-nakomen van re-integratieverplichtingen als ernstig verwijtbaar kan worden aangemerkt. Een door het UWV opgelegde loonsanctie kan een aanwijzing zijn dat hiervan sprake is. In deze zaak heeft de rechter echter gemotiveerd geoordeeld dat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever, ondanks de door het UWV opgelegde loonsanctie. Ik treed niet in dit oordeel. Wanneer de werknemer het niet eens is met het oordeel van de rechter, kan hoger beroep worden ingesteld.
Coffeeshops die in verzet komen tegen de komst van scholen in de buurt |
|
Peter Oskam (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u de precieze voorwaarden in de afspraak die in het vorige decennium tussen de VNG en het kabinet werden gesloten omtrent het afstandscriterium nogmaals schetsen?1 Kunt u voorts een limitatieve opsomming geven van de redenen waarom het niet mogelijk zou zijn voor gemeenten een afstandscriterium te hanteren van 250 meter?
In 2008 is tussen de VNG en de toenmalige ministers van Justitie en BZK afgesproken dat gemeenten met één of meer coffeeshops in 2011 voor coffeeshops een afstandscriterium van minimaal 250 meter tot scholen hanteren óf andere drempelverhogende maatregelen treffen. Vervolgens is bij brief van 19 november 20122 aan u gemeld dat vanwege de keuze voor lokaal maatwerk het afstandscriterium niet via de landelijke regels – te weten de Aanwijzing Opiumwet- wordt opgelegd. Dit omdat lokaal maatwerk past bij het verkleinen van de zichtbaarheid van coffeeshops voor scholieren. Gemeenten zijn dus niet verplicht een afstandscriterium op te nemen in het lokale coffeeshopbeleid. De conclusie kan dan ook niet getrokken worden dat gemeenten geen afstandscriterium hebben omdat het niet mogelijk zou zijn. Het is immers een keuze van het lokale bestuur om dit criterium toe te passen.
Hoeveel procent van de gemeenten heeft niet alleen het afstandscriterium in het lokale beleid opgenomen, maar houdt zich ook aan het criterium van (minimaal) 250 meter? Hoeveel en welke gemeenten hanteren een ruimere grens van 350 meter?
Uit het meest recente rapport «Coffeeshops in Nederland 2014»3 blijkt dat 84,5% van de 103 gemeenten met een coffeeshop een afstandscriterium heeft vastgesteld in het lokale beleid. Van de gemeenten met een afstandscriterium hebben er 78 (89,7%) een minimale afstand tussen een coffeeshop en een onderwijsinstelling vastgelegd. De meeste gemeenten (55,2%) hanteren een afstand van 250 meter of minder. 34,5% van de coffeeshopgemeenten hanteert een afstand van meer dan 250 meter. Een relatief kleine groep gemeenten met een afstandscriterium kiest ervoor om de afstand niet specifiek vast te leggen of de afstand af te laten hangen van de locatie van de coffeeshop of het type onderwijsinstelling. Ik heb geen informatie over welke gemeenten dit zijn.
Behoort tot de drempelverhogende maatregelen, die kunnen worden genomen indien men zich niet houdt aan het afstandscriterium, ook de mogelijkheid om een coffeeshop (tijdelijk) te sluiten? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid deze mogelijkheid onder de aandacht te brengen alsmede concreet bespreken met de VNG?
Een gemeente kan in het lokale beleid een afstandscriterium opnemen en op basis daarvan besluiten de vergunning van een coffeeshop in te trekken. Het (tijdelijk) sluiten van een coffeeshop is echter geen drempelverhogende maatregel die gemeenten opnemen om het afstandscriterium te handhaven.
Op pagina 23 van het aan uw Kamer gestuurde rapport «Coffeeshops in Nederland 2014»4 staat een overzicht van de vestigingscriteria. Voorbeelden van drempelverhogende maatregelen zijn, naast het afstandscriterium: geen verbinding tussen woning en coffeeshop, niet bij daklozen- en of verslaafdenopvang en niet bij horeca, winkels en bedrijven. Pagina 25 bevat een overzicht van de overige criteria zoals mogelijke vereisten ten aanzien van de openingstijden en eisen met betrekking tot het personeel.
Kunt u een overzicht geven van de drempelverhogende maatregelen die zijn genomen in iedere gemeente die zich niet heeft gehouden aan het afstandscriterium van 250 meter?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u in elk geval ten aanzien van de coffeeshophouders in Amsterdam die de «Amsterdamsche School» wilden uitkopen, de coffeeshop die mocht blijven nadat de nabij gelegen scholengemeenschap (4e Gymnasium) was vertrokken en de coffeeshophouder die belette dat in zijn omgeving de Vinse School zich niet mocht vestigen, aangeven waarom het niet mogelijk is het afstandscriterium te handhaven? Welke drempelverhogende maatregelen zijn genomen per betrokken coffeeshop?
Het verkleinen van de zichtbaarheid van coffeeshops voor scholieren is lokaal maatwerk. Of het mogelijk is een afstandscriterium te implementeren en te handhaven is dan ook aan het lokale bestuur en aan de lokale driehoek.
De gemeente Amsterdam hanteert het beleid dat een school zich kan vestigen indien het bestemmingsplan dit toelaat. Of er een coffeeshop in de buurt gevestigd is maakt voor de school niet uit. Per situatie wordt bekeken wat de consequenties zijn voor de betreffende coffeeshop.
Waarom wilt u, gelet op uw verantwoordelijkheid voor de bestrijding van drugstoerisme en georganiseerde drugsmisdaad, zich niet bemoeien met de handhaving op lokaal niveau van het afstandscriterium, indien dit overduidelijk, zoals in Amsterdam het geval is, met voeten wordt getreden? Bent u bereid in elk geval met de gemeente Amsterdam in gesprek te gaan over de onwenselijkheid van het aldaar gevoerde beleid?
Naast de criteria uit de Aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie kunnen gemeenten in het lokale coffeeshopbeleid zelf additionele criteria toevoegen, zoals het afstandscriterium. Gemeenten zijn geenszins verplicht een afstandscriterium op te nemen in het lokale coffeeshopbeleid. Het ligt dan ook niet in de rede om hierover contact te zoeken met de burgemeester van Amsterdam.
Waarom is het ingezetenencriterium wél als zodanig opgenomen in de Aanwijzing Opiumwet maar wordt hierin geen aandacht besteed aan (handhaving van) het afstandscriterium? Is dat niet vreemd, omdat juist de aanwijzing ook ziet op de bestuurlijke en aspecten van het gedoogbeleid ten aanzien van coffeeshops?
Zoals vermeld bij het antwoord op vraag 1 is vanwege de keuze voor lokaal maatwerk het afstandscriterium niet via de landelijke regels – te weten de Aanwijzing Opiumwet- opgelegd. Het overgrote deel van gemeenten met één of meer coffeeshops hanteert wel een afstandscriterium.
Deelt u de mening dat zowel de wettelijke inbedding als de concrete handhaving van het afstandscriterium verbeterd dienen te worden? Welke stappen gaat u hiertoe nemen?
Nee, deze mening deel ik niet. Het huidige beleid voldoet en voorts onderneem ik geen stappen om hier een wijziging in aan te brengen.
De kalvertransporten |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Sjoera Dikkers (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De wrede waarheid achter kalvertransporten»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Voor mijn reactie verwijs ik naar mijn brief van 18 december 2015 (Kamerstuk 28 286, nr. 850).
Hoeveel kalveren worden jaarlijks vanuit het buitenland naar Nederland vervoerd? Welk percentage van deze dieren heeft na deze reis last van klachten? Kunt u een overzicht per klacht maken, waarbij u een onderscheid maakt tussen tenminste (maar niet beperkt tot) diarree, longontsteking, uitputting en verwonding door onder andere vertrapping? Welk percentage kalveren sterft als gevolg van de reis?
In 2015 zijn er in totaal bijna 7.800 zendingen met in totaal ruim 860.000 kalveren gemeld in TRACES (TRAnsport CErtification System van de Europese Commissie). In een kwart van de gevallen (bijna 205.000 kalveren) betreft het hier dieren die via lang transport (meer dan 8 uur) zijn aangevoerd. Deze aantallen zijn iets lager dan in 2014.
Er zijn mij geen aantallen bekend van klachten met betrekking tot de gezondheid of eventuele sterfte van de dieren die aangevoerd zijn.
Kunt u een overzicht geven van het jaarlijks aantal overtredingen van de regels, waaronder (maar niet beperkt tot) een ingekorte of overgeslagen pauze na een transporttijd van 9 uur en het overslaan of te kort pauze houden na een transporttijd van 24 uur?
In 2015 heeft de NVWA 897 controles uitgevoerd bij de import, export en nationale transporten van runderen. Dit heeft geresulteerd in 522 controles waarbij geen afwijkingen zijn gevonden en 375 controles waarbij tekortkomingen zijn geconstateerd. In de gegevens die de NVWA registreert wordt alleen de diersoort runderen geregistreerd, er is geen verdere typering naar bijvoorbeeld leeftijd. De aard van de overtreding wordt niet centraal vastgelegd.
De NVWA heeft in 2015 ook een aanvullend project uitgevoerd, specifiek gericht op import controles van lange afstandstransporten. Tijdens dit project zijn er 66 controles uitgevoerd. Ook hier is alleen de diersoort runderen geregistreerd en is geen verdere onderverdeling aangebracht. Het ging hierbij hoofdzakelijk om controles bij lange afstandstransporten van kalveren (naar schatting zo’n 95% van het totaal aantal controles). Van de 66 controles zijn 25 controles akkoord bevonden en 41 controles niet akkoord. Er is geen centrale vastlegging van de specifieke overtredingen die dit betroffen.
Welke maximale transportduur is in uw ogen acceptabel? Bent u het er mee eens dat dit maximaal 8 uur zou moeten zijn? Worden er in de sector stappen gezet om de transporttijd te verkorten? Zo ja, wat zijn deze stappen?
Zoals ik in mijn brief van 18 december 2015 (Kamerstuk 28 286, nr. 850) heb aangegeven, blijf ik mij in Europees verband ten algemene inzetten voor de verlaging van transportduur, met name voor slachtdieren. Via de «Position paper on transport» die Nederland samen met Duitsland en Denemarken heeft getekend, is bij de Europese Commissie aangedrongen op verduidelijking van het belang om nuchtere kalveren niet volgens de normen voor volwassen runderen te laten vervoeren. In de bijeenkomst met de Europese transportspecialisten in Ierland heb ik dit begin december nogmaals ter sprake laten brengen.
Eind november 2015 ontving de NVWA voor het eerst aanvragen voor de keuring voor de export van Nederlandse nuchtere kalveren (jonge kalveren tot 2 maanden) naar Italië en Spanje. In een kort tijdsbestek vonden er 20 dergelijke exporten plaats. Bij het inspecteren van vervoermiddelen vóór vertrek hebben de dierenartsen van de NVWA geconstateerd dat de huidige vervoermiddelen niet voldoen aan de vereisten van de Europese transportverordening waarin geregeld wordt dat dieren tijdens lang transport gedrenkt en zo nodig gevoerd moeten worden. Jonge kalveren hebben een zuigreflex en de in het vervoermiddel aanwezige drinknippels zijn hier niet geschikt voor. Dit heeft ertoe geleid dat de NVWA met ingang van 21 december 2015 geen exporten van nuchtere kalveren over lange afstanden certificeert. Aan de kalversector is meegedeeld dat er met de huidige vervoermiddelen niet voldaan wordt aan de voorwaarden van de transportverordening. Dit heeft ook gevolgen voor de import van deze dieren, die op basis van een door een medelidstaat verstrekt certificaat worden aangevoerd. Er vinden controles plaats van importzendingen waarbij specifiek gekeken wordt naar de aanwezige drinkvoorzieningen en de gesteldheid van de kalveren. Afhankelijk van de omstandigheden kunnen vervoerders worden gewaarschuwd of beboet. Daarnaast worden er rapporten van deze bevindingen verstuurd naar de lidstaat van verzending.
Aan Wageningen UR is gevraagd om aan te geven of, en zo ja onder welke randvoorwaarden dieren van deze categorie getransporteerd kunnen worden over lange afstand conform de vereisten van de Europese Transportverordening. Het is vervolgens aan de sector om, deze voorwaarden in aanmerking nemend, een transportsysteem te ontwikkelen dat aan deze voorwaarden voldoet. Ik zal u van de uitkomsten van dit onderzoek op de hoogte stellen. Daarnaast zal ik, zoals ik ook in de eerdergenoemde Kamerbrief heb aangegeven, met de kalversector in gesprek gaan over de verduurzamings- en transitieagenda en een ambitieuze inzet van de sector daarin.
Is een aanscherping van de regels (zoals door de Dierenbescherming in het artikel wordt voorgesteld) in uw ogen nodig, inclusief strengere controle op de naleving van deze regels? Zo ja, welke regels heeft u daarbij in gedachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het eerstvolgende Algemeen overleg dierziekten en antibioticagebruik?
Ja.
Minder toezicht op de veiligheid in de luchtvaart |
|
Barbara Visser (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over minder toezicht op de veiligheid in de luchtvaart?1
Ik ben bekend met de berichtgeving in «de Telegraaf» van 9 december 2015.
Herkent u zich in de uitspraak van de Nederlandse topman van Aircraft Engineers International (AEI) dat overheden zich steeds meer terugtrekken en geen goed overzicht meer hebben, hetgeen ten koste gaat van de veiligheid? Zo ja, wat heeft u ondernomen of wat gaat u ondernemen?
De rollen en verantwoordelijkheden van bedrijven en het toezicht zijn internationaalrechtelijk bepaald. De verantwoordelijkheid voor de veiligheid van de operatie, waaronder de inzetbaarheid van individuele luchtvaartuigen, ligt primair bij de bedrijven. Dat was en blijft het uitgangspunt. Het toezicht (de wijze waarop, inspectie-intervallen) is eveneens nauwkeurig omschreven. Een belangrijke ontwikkeling in de regelgeving is de verdere versterking van de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven door middel van Veiligheidmanagementsystemen (VMS). Kern hiervan is dat luchtvaartbedrijven zelf mogelijke risico’s indentificeren en daar hun veiligheidsbeleid op afstemmen. Het analyseren van incidenten door bedrijven en transparantie staan hierbij voorop. Het toezicht kan hierdoor slimmer en efficiënter worden ingericht.
De ILT houdt toezicht op de Veiligheidmanagementsystemen bij de bedrijven. In het jaarverslag van de Inspectie voor Leefomgeving en Transport (ILT) van 2014 is geconcludeerd dat de naleving van de commerciële luchtvaart onveranderd hoog is. Ik herken me niet in de uitspraak dat overheden zich steeds meer terug trekken en geen goed overzicht meer hebben ten koste van de veiligheid.
In hoeverre klopt de stelling dat autoriteiten steeds minder zicht hebben op de veiligheid in de luchtvaart? Is de veiligheid in het geding? Zo ja, welke acties heeft u ondernomen of gaat u ondernemen? Deelt u de mening dat hier geen enkele twijfel over mag bestaan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de uitspraak van de Nederlandse AEI-topman dat de luchtvaart hardleers is, dat effecten geregeld niet worden gemeld en dat rapportages niet compleet zijn? Herkent u dit beeld en zo ja, welke actie gaat u ondernemen?
Naar aanleiding van gesprekken met de AEI-topman is onderzoek gedaan naar het niet melden. In alle onderzoeken en aandacht die er vanuit het ministerie voor dit onderwerp is geweest, kon de ernst van het probleem niet worden aangetoond. De ILT neemt tijdens de reguliere inspecties het melden van technische defecten mee. Uit deze inspecties komt geen verhoogd veiligheidsrisico naar voren. Op grond van deze bevindingen van de ILT kan ik de uitspraak, dat er niet gemeld wordt en rapportages niet compleet zijn, niet onderschrijven.
In het door de EASA opgestelde European Aviation Safety Plan (EASP) wordt het niet melden niet geprioriteerd als een belangrijk risico voor de luchtvaart. Ook wordt dit probleem niet herkend door de Nederlandse Vereniging van Luchtvaart Technici (NVLT) zoals aangegeven in een artikel in «Luchtvaartnieuws» op 10 december.
Bent u bekend met het onderzoek van het European Aviation Safety Agency (EASA) waarin wordt geconstateerd dat risico’s beter moeten worden herkend en verminderd? Wat is met de uitkomsten van dit onderzoek gedaan? Onderschrijft u de conclusie van het onderzoek dat de huidige inspectietechniek «inefficiënt is met toenemend gebrek aan goede hulpmiddelen, mankracht en financiën» en wat is uw reactie hierop?
In het «Standardisation Annual Report 2014» wordt als zorgpunt aangegeven dat er binnen Europa sprake is van minder middelen, mankracht en financiën. Dit geldt ook voor Nederland. De verdere ontwikkeling van VMS draagt bij aan een slimmere en efficiëntere wijze van toezicht. Daarnaast zal de nieuwe Basic Regulation, op het moment dat deze is vastgesteld, meer mogelijkheden bieden om hiervoor oplossingen te implementeren. Het betreft onder andere het samenwerken over de grenzen heen, waarbij wel elke lidstaat zelf verantwoordelijk blijft.
Heeft u bovengenoemde signalen bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) geverifieerd? Zo ja, wat kwam daar uit? Wordt door de ILT in de laatste jaren een verhoging van niet gemelde defecten geconstateerd? Zo ja, hoe kan de meldingsbereidheid worden vergroot?
Ik heb de genoemde signalen bij mijn inspectiedienst geverifieerd. Op basis van de hoge meldingsbereidheid binnen de sector in combinatie met de inspecties ter plekke en de resultaten van de audits bij luchtvaartbedrijven ziet de ILT geen reden om aan te nemen dat er sprake is van een verhoging van niet gemelde defecten. De meldingsbereidheid van de commerciële sector is hoog en zal met de onlangs geïmplementeerde Europese Verordening van voorvallen verder toenemen. Het Analysebureau Luchtvaartvoorvallen (ABL) draagt daaraan bij door het meldproces verder te faciliteren en hierover actief te communiceren.
Kunt u uitleggen hoe momenteel de mate van toezicht wordt bepaald in Nederland, in Europa en wereldwijd? In hoeverre gaat de overheid uit van eigen verantwoordelijkheid van de sector? Wat is de rol van de ILT, het EASA en International Civil Aviation Organization (ICAO) in deze? Welke organisaties zijn nog meer betrokken bij het bepalen van de mate van toezicht?
De mate van toezicht op de sector wordt bepaald op basis van de wettelijke verplichtingen en risicogebaseerd op basis van de resultaten uit het toezicht (zie ook antwoord 2 en 3). De overheid gaat uit van eigen verantwoordelijkheid van de sector. Luchtvaartbedrijven identificeren zelf mogelijke risico’s en stemmen daar hun veiligheidsbeleid op af (VMS). De ILT controleert of bedrijven dit proces adequaat beheersen.
De Nederlandse regelgeving voor interne luchtvaartveiligheid vloeit voort uit ICAO-standaarden en -aanbevelingen. Nederland heeft als partij bij het Verdrag betreffende de internationale burgerluchtvaart de verplichting de in het verdrag opgestelde standaarden te implementeren in de Nederlandse regelgeving. Dit gebeurt grotendeels via Europese regelgeving die door EASA ontwikkeld wordt. Europese verordeningen werken rechtstreeks door in de Nederlandse rechtsorde. Europese aanbevelingen worden in Nederlandse regelgeving geïmplementeerd. ICAO en EASA zien erop toe of Nederland zich houdt aan de internationale verplichtingen en regels en of de ILT zijn toezicht zoals afgesproken invult. Zo wordt de inspectie regelmatig door EASA geaudit. Uit deze audits komt naar voren dat EASA het door de ILT uitgevoerde toezicht als goed beoordeelt. Uit de Annual Safety Revieuw van EASA komt naar voren dat het aantal fatale incidenten bij een stijgend aantal vliegbewegingen door de jaren heen afneemt.
Vindt u dat de overheden en toezichthouders over voldoende handhavingsinstrumenten beschikken en dat er voldoende gesanctioneerd wordt? Zo ja, waaruit blijkt dit en hoe rijmt u dat met de kritiek vanuit AEI? In hoeverre klopt het dat luchtvaartinspecties zich met name met papierwerk bezig houden? Op welke wijze kan deze rol versterkt worden?
De ILT beschikt over voldoende handhavingsinstrumenten. De sancties die de ILT oplegt zijn afhankelijk van de zwaarte van een bevinding. Bij een ernstige bevinding mag niet eerder worden gevlogen voordat de bevinding is opgelost. Sancties zijn verder (gedeeltelijk) schorsen of intrekken van de erkenning, of opleggen van een last onder dwangsom of een boete. De sancties van de ILT voor bevindingen als deze richten zich altijd op bedrijven/maatschappijen.
Bij luchtvaartinspecties worden verschillende methoden toegepast. Naast de beoordeling van het kwaliteitsmanagementsysteem is er sprake van reality-checks, productcontroles en de beoordeling van het technisch dossier.
Deelt u de mening van de Europese Commissie die voorstelt om de regelgeving aan te scherpen in de EU? Zo ja, waarom? Wanneer vindt besluitvorming hierover plaats en wat is de Nederlandse inzet in deze?
Het voorstel is onderdeel van de nieuwe Basic regulation die op 7 december is aangeboden door de EU-commissie. De behandeling zal tijdens het Nederlands voorzitterschap voortvarend worden opgepakt. Een BNC-fiche waarin de Nederlandse inzet over dit onderwerp wordt beschreven wordt u op korte termijn toegezonden.
Kunt u reflecteren op de uitspraak van de Nederlandse AEI-topman dat «het wachten is op een nieuwe crash, die makkelijk voorkomen had kunnen worden»?
Luchtvaartveiligheid heeft de hoogste prioriteit en de overheid besteedt daar veel aandacht aan maar kan absolute veiligheid niet garanderen.
Bij luchtvaartinspecties worden verschillende methoden toegepast. Naast de beoordeling van het kwaliteitsmanagementsysteem is er sprake van verificatie ter plaatse, productcontroles en de beoordeling van het technisch dossier.
Ik heb er vertrouwen in dat met de genoemde ontwikkelingen en de daarbij behorende rolverdeling sprake is van een systeem dat de luchtvaartveiligheid verder bevordert. Deze ontwikkelingen dragen naar mijn mening bij aan een efficiëntere en slimmere vorm van toezicht. Hiermee krijgt de vliegveiligheid de aandacht die het nodig heeft om bij een groeiende luchtvaart het veiligheidsniveau continu te verbeteren.