Stijging van kapitaallasten van ziekenhuizen |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u in aanvulling op uw beantwoording van eerdere vragen de kapitaallasten van zorginstellingen over de periode 2008 tot 2013 uitsplitsen naar afschrijvingen, huurkosten en financieringslasten (rente en aflossing)?1
De onderstaande tabel toont de gevraagde uitsplitsing van de kapitaallasten van zorginstellingen in de periode 2008–2013.
Afschrijvingen
2.438
2.720
3.490
3.051
3.142
3.219
Financieringslasten
891
813
855
937
985
994
Huur
1.144
1.209
1.276
1.324
1.378
1.379
4.473
4.742
5.621
5.312
5.505
5.591
Bron: CBS
Het CBS hanteert daarbij de volgende definities:
Kunt u toelichten waarom u in de beantwoording spreekt over een bevinding van Plexus en BKB dat het beleid tot doelmatiger bouw en gebruik van vastgoed leidt, terwijl zij zelf spreken van een schatting?2
In het rapport «Bouw en Diversiteit van Wonen» 3 van Plexus en BKB worden de effecten inzichtelijk gemaakt van onder meer het afschaffen van het bouwregime en de introductie van risicodragendheid van zorgaanbieders voor vastgoedinvesteringen. Volgens Plexus en BKB leidt dit beleid tot doelmatiger bouw en gebruik van vastgoed. Instellingen worden aangezet tot optimaal gebruik van vierkante meters en streven naar een efficiënter bouwvolume. Een kleinere omvang betekent, naast lagere kapitaallasten, ook lagere exploitatiekosten door minder uitgaven aan energie, onderhoud en schoonmaak.
De exacte hoogte van de uiteindelijke besparing hangt uiteraard samen met een groot aantal factoren en toekomstige ontwikkelingen, zowel op macroniveau als binnen zorginstellingen en is om die reden aangemerkt als een onderbouwde schatting.
Kunt u de Kamer het rapport van Plexus en BKB, waar u naar verwijst, doen toekomen?
Het rapport van Plexus en BKB is publiek toegankelijk en te raadplegen via de volgende link4
Op welke cijfers is het rapport van Plexus en BKB uit 2010 gebaseerd, gelet op het gegeven dat het bouwregime pas in 2008/2009 is afgeschaft?
Plexus en BKB baseren zich op kwantitatieve trendanalyses op basis van data van TNO Bouw, het CBS en de NZa. Deze trendanalyses zijn aangevuld met kwalitatieve interviews onder zorgaanbieders en andere betrokken actoren, zoals het Waarborgfonds voor de zorgsector (WFZ) en financiers.
Kunt u uw appreciatie uitspreken over het rapport van Plexus en BKB uit 2010? Hoe betrouwbaar is de schatting dat het afschaffen van het regime, een jaar ervoor, heeft geleid tot een besparing?
Ik heb geen reden om te twijfelen aan de conclusies van het onderzoek: De afschaffing van het bouwregime geeft zorginstellingen de juiste prikkels bij het maken van keuzes rondom vastgoed. Zoals eerder aangegeven hangt de hoogte van de uiteindelijke besparing samen met een groot aantal factoren en ontwikkelingen, zowel op macroniveau als binnen zorginstellingen, zodat het altijd lastig zal zijn om tot een exacte berekening ervan te komen.
Vindt u het niet vreemd dat u in de beantwoording van vraag 9 enerzijds stelt dat u geen overzicht heeft van de marktrenteontwikkelingen bij zorginstellingen, maar anderzijds in een schatting uit 2010 wel de bevestiging ziet dat uw beleid heeft geleid tot een besparing?
Nee, dat vind ik niet vreemd. Volgens Plexus en BKB zet de beëindiging van het bouwregime zorginstellingen aan tot doelmatiger bouw en gebruik van vastgoed. Optimaal gebruik van vierkante meters en het streven naar een efficiënter bouwvolume resulteert in lagere kosten voor zorginstellingen. Bij de raming van de hieruit volgende besparingen is rekening gehouden met een eventuele stijging van de risico-opslag voor ziekenhuizen.
Zijn er sinds het afschaffen van het bouwregime in 2008/2009 ook nog recentere onderzoeken gedaan naar de ontwikkeling van de kapitaallasten van zorginstellingen? Zo ja, kunt u die de Kamer per ommegaande doen toekomen?
Het CBS doet jaarlijks onderzoek naar de renteontwikkelingen bij de WLZ-zorginstellingen, laatstelijk gepubliceerd als «Rente ontwikkelingen AWBZ zorginstellingen 1987–2013»5. Deze rapportage verschaft ook inzicht in de kapitaallasten van zorginstellingen in zowel cure als care. De rapportages zijn publiek toegankelijk. De meest recente rapportage kunt u raadplegen via de volgende link6
Kunt u de ontwikkeling van gemiddelde rentes die zorginstellingen betalen over de periode 2008 tot 2013 afzetten tegenover de rentes die reguliere bedrijven betalen?
Nee, een overzicht van de gemiddelde rentetarieven die «reguliere bedrijven» betalen voor hun financiering, is er niet. De hoogte van de rentetarieven bij «reguliere bedrijven» hangt samen met een groot aantal factoren en verschilt sterk per type investering, looptijd van de lening en kredietwaardigheid van de aanvrager.
Bent u het eens met de veronderstelling dat juist vanwege de borging van investeringen door het Waarborgfonds voor de Zorgsector (WfZ), de rentes die zorginstellingen betalen op de kapitaalmarkt lager zouden moeten zijn dan die van reguliere bedrijven?
Van de totale langlopende financiering in de zorg (exclusief de UMC’s) is circa 50% geborgd door het WFZ. In 2015 is de werking van het WFZ geëvalueerd.7 Uit deze evaluatie bleek dat de borging van financiering door het WFZ inderdaad leidt tot lagere rentelasten voor zorginstellingen ten opzichte van niet geborgde leningen in de zorg. Het voordeel van borging werd daarbij geschat op 1 à 2 procent, afhankelijk van de inschatting van de kredietrisico’s.
Vergelijking met het bedrijfsleven is niet mogelijk wegens het ontbreken van inzicht in de gemiddelde rentetarieven die «reguliere bedrijven» betalen voor hun financiering.
Zijn de rentes die zorginstellingen betalen voor hun vastgoedactiviteiten inderdaad lager dan die van reguliere bedrijven? Zo ja, wat bedragen die dan? Zo nee, hoe verklaart u het dan dat, ondanks dat er door het WfZ minder risico is, er toch sprake is van een hogere rente?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht dat er tonnen verdiend worden met ‘slimmer declareren’ |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat zorginstellingen zich laten adviseren over «slimmer declareren»?1
Ik ben niet bekend met het begrip «slim» declareren. Ik hanteer de begrippen correct declareren of niet-correct declareren. Om correct te declareren is het slim om zo dicht mogelijk bij de bron te blijven («registratie aan de bron»), zodat fouten worden voorkomen en administratieve overhead zo laag mogelijk blijft. Het is aan zorgaanbieders zelf om te bepalen of zij zich daarover laten adviseren.
Deelt u de mening dat financiële motieven niet leidend mogen zijn voor het behandelen van patiënten?
De zorgvraag van de patiënt en de daarbij meest passende behandeling zijn wat mij betreft leidend in de zorg. De zorg moet daarbij wel zinnig en zuinig zijn zodat we de zorg toegankelijk en betaalbaar kunnen houden voor iedereen die de zorg nodig heeft.
Deelt u voorts de mening dat «slimmer declareren» leidt tot onzinnige en niet zuinige zorg, en dus in tegenspraak is met uw beleid?
Zie mijn antwoord op vraag 1. Mijn beleid is gericht op correct declareren.
Vindt u het een goede ontwikkeling dat zorgconsulenten zorginstellingen adviseren welke patiënten veel geld opleveren, en welke patiënten financieel zijn uitbehandeld? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe gaat u hier een eind aan maken?
Nee, zie mijn antwoord op vraag 7. Advies en consultancy kunnen bijdragen aan een betere patiëntenzorg, organisatie en bedrijfsvoering en kan daarmee ook bijdragen aan een betere kwaliteit en betaalbaarheid van de zorg. Het is een afweging van de instelling zelf of het doelmatiger is om de benodigde expertise tijdelijk in te huren via een adviesbureau of deze zelf in dienst te nemen. Zorgorganisaties zijn en blijven zelf verantwoordelijk voor correct declareren. De zorgverzekeraars controleren of de declaraties rechtmatig zijn. De NZa ziet hier op toe. Eventuele fraude wordt aangepakt. Dit is een sluitende aanpak die ervoor zorgt dat gedeclareerd wordt conform de beleidsregels van de NZa.
Kunt u van de genoemde instellingen in het FTM artikel een overzicht geven van hun omzet over de afgelopen 5 jaar, uitgesplitst per instelling per jaar?
Ik beschik niet over een dergelijk overzicht.
Bent u bereid de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) onderzoek te laten doen naar de declaraties van de genoemde ggz-instellingen in het FTM-artikel? Zo nee, waarom niet?
Ik heb in het door u aangehaalde artikel geen feiten aangetroffen die aanleiding geven om de NZa te vragen nader onderzoek te laten doen. Bovendien zitten er op dit moment voldoende checks en balances in het systeem van beleidsregels, declaratieregels, controles door verzekeraars, toezicht door NZa en de reguliere aanpak van fouten en fraude.
Wanneer gaat u de perverse prikkels in het systeem, zoals vergoeding per tijdvak, aanpakken?
In de agenda voor de GGZ die ik op 26 november 2015 heb toegezonden aan uw Kamer (Kamerstuk 25 424, nr. 292) is opgenomen dat de sector samen met de NZa toewerkt naar een nieuw bekostigingssysteem per 2019 volgens het zogenaamde «Engelse model», waarbij gepaste zorg nog sterker het uitgangspunt is. In de periode tot aan 2019 zijn er overigens ook voldoende mogelijkheden voor verzekeraars en aanbieders om in contracten gepast gebruik te stimuleren door bijvoorbeeld gebruik te maken van spiegelinformatie en het bespreken van uitkomsten van zogenaamde ROM-gegevens.
Deelt u de mening dat slimmer declareren door gebruik te maken van upcoding fraude is? Welke maatregelen gaat u hiertegen treffen?
In mijn brief van 5 juli 2015 inzake de Marktscan GGZ 2014 deel B (Kamerstuk 31 765, nr. 161), ben ik uitvoerig ingegaan op het thema upcoding in de GGZ en welke maatregelen er in de afgelopen tijd door mij, door verzekeraars en door de NZa zijn genomen om upcoding tegen te gaan. Over maatregelen om fraude tegen te gaan rapporteer ik u regelmatig. Recent nog in mijn brief van 29 oktober 2015 over Voortgang programma rechtmatige zorg (Kamerstuk 28 828, nr. 93).
De aanpak van geluidoverlast en fijnstof bij de Coenbrug |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het artikel, waarin omwonenden van de A8 klagen over de gebrekkige aanpak om geluidoverlast en fijnstof van de A8 terug te dringen?1
Ik heb kennis genomen van het artikel in het «Dagblad Zaanstreek», d.d. 03 maart 2016.
Eind februari 2015 hebben de omwonenden van de Coenbrug (schriftelijk) vragen gesteld aan Rijkswaterstraat. Medio 2015 is vervolgens onderzoek2 naar de beleving van geluidshinder rond de Coenbrug uitgevoerd. De Coenbrug is een stalen brug uit 1965. Door het materiaal en het ontwerp van de brug straalt het geluid extra af. Omwonenden ervaren dit als hinderlijk. Ik heb daar begrip voor. De overlast blijkt te worden veroorzaakt door het zogenaamde «dreunen» van de brug, door passages van vrachtverkeer. Uit het onderzoek blijkt dat dit geluid van de brug hoorbaar is.
Het beperken van geluidhinder vind ik van groot belang. De geluidproductie van de weg wordt daarom wettelijk getoetst aan het geluidregister. De jaargemiddelde geluidsproductie, langs de A8, voldoet daarbij aan de wettelijk vastgestelde geluidproductieplafonds. Voor luchtkwaliteit wordt getoetst aan het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Zowel voor fijnstof en stikstofdioxide wordt eveneens voldaan aan de wettelijke normen. Rijkswaterstaat heeft in een hoorzitting op 22 mei 2015, de resultaten van beide onderzoeken met de omwonenden gedeeld en hun vragen schriftelijk beantwoord. Ook heeft Rijkswaterstaat tijdens die bijeenkomst de bewoners geïnformeerd over het onderzoek naar de Schinkelbrug, waar een vergelijkbare situatie is geconstateerd. Afgesproken is dat Rijkswaterstaat bewoners rondom de Coenbrug op de hoogte houdt van de resultaten van dat onderzoek.
Deelt u de mening dat de Coenbrug nu een soort klankkast is, waarbij vooral vrachtverkeer voor veel geluidsoverlast voor omwonenden zorgt? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om deze overlast te verminderen?
Zie antwoord vraag 1.
Begrijpt u de zorgen van omwonenden over hun gezondheid door de toenemende hoeveelheid fijnstof?
Ik vind het vervelend voor de omwonenden van de A8/Coenbrug dat ze zich zorgen maken over hun gezondheid. Ook ik vind de kwaliteit van de leefomgeving rond rijkswegen van groot belang. Naar aanleiding van vragen van omwonenden zijn medio 2015 de actuele concentraties fijnstof langs de gehele A8 (heel Nederland) in beeld gebracht3. De concentraties fijnstof in de omgeving van de A8 ter hoogte van de Coenbrug vallen echter binnen de daarvoor gestelde grenswaarden. De luchtkwaliteit voldoet dus aan de norm. (voor fijnstof PM10 was de concentratie in 2014 de jaargemiddelde concentratie 21 ug/m3, norm is 40 ug/ms) en de jaargemiddelde concentratie fijnstof PM2.5 was circa 13 ug/m3 (norm is 25 ug/m3). In het NSL werkt de overheid met provincies en gemeenten aan verbetering van de luchtkwaliteit. Uit de laatste monitoring van het van NSL blijkt dat het aandeel schadelijke stoffen blijft dalen en dat is een goede ontwikkeling voor de omwonenden.
Is het mogelijk om de huidige geluidschermen te vervangen door modernere schermen, die naast geluid ook fijnstof wegvangen? Zo ja, bent u bereid om eventueel in overleg met de provincie te komen tot het plaatsen van deze nieuwe schermen? Zo nee, kunt u uitleggen waarom niet?
Zie de voorgaande antwoorden. Het vervangen van de geluidsschermen overweeg ik derhalve niet.
Het bericht dat er veel meer daklozen in Nederland zijn |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat er veel meer daklozen in Nederland zijn?1
Ik ben bekend met de cijfers die het CBS op 3 maart publiceerde over het aantal daklozen in Nederland. Deze cijfers zijn gebaseerd op 3 registraties, waaronder het briefadres bij een locatie voor nachtopvang en daklozenuitkering. Deze cijfers hebben dus betrekking op het aantal personen dat een beroep doet op opvang en een daklozenuitkering en niet perse het aantal mensen dat op straat verblijft. Uit deze cijfers blijkt dat dakloze mensen de weg naar de voorzieningen van dakloosheid goed weten te vinden en gebruik maken van de ondersteuningsmogelijkheden die voor hen bestaan.
Zowel daklozen als statushouders moeten na eerste opvang kunnen doorstromen naar betaalbare woonruimte. Het kabinet heeft maatregelen genomen om de druk die de verhoogde instroom van vergunninghouders op de beschikbaarheid van sociale huurwoningen voor regulier woningzoekenden geeft, tegen te gaan. Zo kunnen verhuurders sinds 1 februari jl. aanspraak maken op subsidie van het Rijk indien zij een huisvestingsvoorziening voor vergunninghouders realiseren, bovenop de bestaande woningvoorraad. Daarnaast heeft de Minister voor Wonen en Rijksdienst een wetswijziging in voorbereiding waarmee de voorrang van statushouders uit de Huisvestingswet wordt geschrapt.
Waarom laat het kabinet zoveel asielzoekers toe maar worden de daklozen niet geholpen?
Het bericht dat de Geen Peil-campagne voor een referendumover het samenwerkingsverdrag met Oekraïne mogelijk onterecht met Europees geld is betaald |
|
Marit Maij (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Geen Peil-campagne voor een referendum over het samenwerkingsverdrag met Oekraïne mogelijk onterecht met Europees geld is betaald?1
Ja, ik heb kennis genomen van het artikel gepubliceerd op www.nu.nl, waarin mogelijk misbruik van EU-subsidie wordt gemeld. Of er daadwerkelijk sprake is van misbruik is ter beoordeling van het Europees Parlement.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Ik vind het onwenselijk indien subsidies voor andere doeleinden worden gebruikt dan waar die voor zijn bestemd. Het is van belang dat subsidies, ongeacht of deze door de Nederlandse overheid of door Europese instellingen worden verstrekt, op verantwoorde en transparante wijze worden besteed. Of er daadwerkelijk sprake is van misbruik is zoals aangegeven ter beoordeling van het Europees Parlement.
Is het waar dat er een onderzoek loopt van het Europees Parlement naar het gebruik van Europese subsidie voor een campagne voor het werven van handtekeningen voor een referendum over het samenwerkingsverdrag? Zo ja, hoe ziet dit onderzoek eruit, en wanneer is het naar verwachting afgerond?
Het besluit een dergelijk onderzoek al dan niet in te stellen, alsmede de vorm en procedure hiervan, is aan het Europees Parlement. Bij het kabinet is niet bekend of er een onderzoek van het Europees Parlement loopt naar het gebruik van subsidiegelden voor een campagne inzake het referendum over het samenwerkingsverdrag.
Hoe kijkt u aan tegen de conclusie dat dit soort gebruik van Europese subsidie wettelijk niet toegestaan is? Wat staat hierover in de relevante wetten en regels? Hoe beoordeelt u vervolgens het gebruik van de subsidie?
Het oordeel of en in welke mate is voldaan aan Europese subsidievoorwaarden is een oordeel dat wordt gegeven door de Europese subsidieverstrekker.
Ziet u mogelijke gevolgen voor de geldigheid van het referendum, indien blijkt dat de benodigde handtekeningen deels inderdaad met onterechte subsidie zijn geworven, bijvoorbeeld met een paginagrote advertentie in dagblad De Telegraaf?
Nee, de beslissing van de Kiesraad om een referendum te laten plaatsvinden is onherroepelijk.
Op welke wijze kan beter gewaarborgd worden dat Europese subsidies zuiver besteed worden? Hoe kan het dat deze wijze van gebruik van de betreffende subsidie, die bekend was, en waar Geen Peil zich ook publiekelijk over heeft uitgelaten, nu maanden later pas onderzocht wordt?
Het waarborgen van de zuivere besteding van Europese subsidies is primair een taak van de Europese subsidieverstrekker. Dat geldt ook voor de controle op de naleving van de Europese subsidievoorwaarden.
Bent u bereid deze vragen zo snel mogelijk te beantwoorden?
Ja
De schadelijke effecten van microplastics in kunstgras voetbalvelden |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Van kunstgras voetbalveld tot plastic soep», waaruit blijkt dat voetbalvelden van kunstgras jaarlijks 1 miljoen kilo aan microplastics in het milieu verspreiden?1
Ja, dat bericht ken ik.
Bent u van mening dat de jaarlijkse verspreiding van een miljoen kilo microplastics in de omgeving een gevaar vormt voor milieu, natuur en waterkwaliteit? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik maak me zorgen over de aanwezigheid van microplastics in het milieu. Hoewel het nog onduidelijk is of microplastics gevaarlijk zijn en een risico vormen voor het milieu, kunnen de effecten mogelijk verstrekkend zijn voor het milieu. Microplastics worden aangetroffen in alle compartimenten van het mariene milieu: in het water, in het sediment en in organismen. Het is aannemelijk dat het aandeel microplastics in het milieu zal toenemen. De lijn van het kabinet is bovendien dat zwerfvuil niet in zee thuishoort.2
In 2014 heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) een quick scan uitgevoerd: «Inventarisatie en prioritering van bronnen en emissies van microplastics». In deze quick scan heeft het RIVM gekeken naar mogelijke bronnen van microplastics en een eerste prioritering van deze bronnen gegeven op basis van de criteria relevantie (volume van emissies), haalbaarheid van maatregelen, en urgentie (mogelijkheid voor de consument om zelf actie te ondernemen en de gevoelde urgentie om te handelen). Hieruit blijkt dat de bijdrage van kunstgras als bron naar verwachting beperkt is. Over de genoemde hoeveelheid van 1 miljoen kilo microplastics kan op grond van de quick scan van het RIVM geen uitspraak worden gedaan.
Op basis van deze prioritering door het RIVM en de wens van uw Kamer zet ik voor nu in op het formuleren van een aanpak voor schurende reinigingsmiddelen, verf en autobanden. Naar aanleiding van dit traject kijk ik of er aanknopingspunten zijn voor effectief beleid voor andere bronnen van microplastics. Ik verwacht de Kamer hierover te kunnen informeren uiterlijk aan het eind van dit jaar.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van het aantal kunstgras voetbalvelden in Nederland in de afgelopen tien jaar?
De KNVB heeft een overzicht gegeven van de ontwikkeling van het aantal kunstgras voetbalvelden in Nederland in de periode tussen 2001 en 2014. Er is sprake van een groei van 17 kunstgras voetbalvelden in 2001 naar 1.730 in 2014.
Ziet u een conflict tussen uw ambitie om de Nederlandse waterkwaliteit te verbeteren, zoals geformuleerd in het Nationaal Waterplan 2016–2021, en de vervuiling door microplastics die bijdragen aan de plastic soep doordat ze via sportkleren in de wasmachine in het riool en het grondwater terechtkomen?
Nee, ik zie geen conflict in ambities. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Waarom is naar aanleiding van het RIVM-rapport «Inventarisatie en prioritering van bronnen en emissies van microplastics» geen verder onderzoek gedaan naar de omvang van de vervuiling door kunstgrasvelden en de impact op het milieu?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om alsnog op korte termijn onderzoek te doen naar de omvang en impact van de milieuvervuiling door microplastics in kunstgrasvelden en de Kamer hierover voor het eind van dit jaar te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2. Ik wil eerst de fase afronden waarin ik kijk naar maatregelen voor de drie bronnen waar ik nu mee bezig ben. Naar aanleiding van dit traject kijk ik of er aanknopingspunten zijn voor effectief beleid voor andere bronnen van microplastics. Ik verwacht de Kamer hierover te kunnen informeren uiterlijk aan het eind van dit jaar.
Bent u bereid om de aanleg van nieuwe kunstgrasvelden met kunststofsnippers te verbieden en te stimuleren dat de huidige velden snel meer milieuvriendelijker materiaal zoals kurk zullen gebruiken om de kunststof te vervangen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Worden kunststofsnippers ook op andere plekken in de buitenruimte gebruikt? Zo ja, kunt u een overzicht geven van alle toepassingen?
Ja, de volgende toepassingen zijn relevant voor de verspreiding van microplastics deeltjes in het milieu. Rubbergranulaat als instrooimateriaal in kunstgrasvelden voor voetbal is veruit de meest voorkomende toepassing. Rubbergranulaat wordt sporadisch ook toegepast in paardenbakken vermengd met zand. In plaats van rubbergranulaat worden in paardenbakken ook snippers van synthetisch geotextiel of versnipperde tapijtresten gebruikt. Rubbersnippers of rubber schors worden sporadisch toegepast in speeltuinen en als bodembedekker in tuin/border/balkon/terras en op looppaden.
De wens van Rotterdam The Hague Airport om ze snel mogelijk uit te breiden |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op de wens tot snelle, forse uitbreiding van Rotterdam The Hague Airport, zoals verwoord door de directeur van de luchthaven?1
Ik heb kennisgenomen van de plannen van de luchthaven. De luchthaven heeft een Milieueffectrapport (MER) en een economische onderbouwing (inclusief kosten-batenanalyse) opgesteld op grond waarvan de luchthaven zijn plan heeft gepresenteerd. Deze onderzoeken zijn op 15 maart 2016 door de luchthaven openbaar gemaakt. Het ministerie heeft hierover contact gehad met de luchthaven.
Ik heb aan de luchthaven en de regio aangegeven dat het van cruciaal belang is dat de onderbouwing van de plannen goed is en dat er bestuurlijk draagvlak in de regio is ter ondersteuning van deze plannen. De komende maanden zal de luchthaven daarover het gesprek in de regio aangaan.
Op basis daarvan zal de luchthaven een aanvraag voor een luchthavenbesluit bij het ministerie doen, waarbij ook het definitieve Milieueffectrapport (MER) en de economische onderbouwing worden ingediend. Ik wacht de aanvraag voor het luchthavenbesluit af en zal op dat moment inhoudelijk een afweging maken. Ik wil daar niet op vooruit lopen.
Is er contact geweest tussen u en de directeur van de luchthaven over de wens tot verdere uitbreiding? Zo ja, wat hebben deze gesprekken opgeleverd?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre deelt u de mening van de directeur van de luchthaven dat de extra overlast niet opweegt tegen de economische voordelen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven op welke onderzoeken de directeur van de luchthaven zich baseert wanneer hij spreekt over de enorme groei van werkgelegenheid en deelt u de analyse in deze rapporten?
Zie antwoord vraag 1.
Is groei van de Rotterdam The Hague Airport wel realistisch, gezien de uitbreiding op Eindhoven Airport en het optuigen van een hele nieuwe luchthaven bij Lelystad? Kunt u het antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u zich voorstellen dat omwonenden van Rotterdam The Hague Airport niet blij worden van nog meer aantasting van hun leefomgeving? Zou u uw antwoord willen toelichten?
Ik kan me de zorgen voorstellen. Dat is ook de reden dat ik gevraagd heb om het plan goed te onderbouwen en te zorgen voor regionaal bestuurlijk draagvlak.
Heeft u een beeld van de gevolgen van geluidsoverlast en uitstoot van fijnstof wanneer de luchthaven uitbreidt? Zo nee, wilt u dit laten onderzoeken? Zo ja, vindt u deze gevolgen acceptabel?
Dit zijn onderwerpen, die terugkomen in het MER, dat door de luchthaven is opgesteld. Het ministerie zal deze informatie beoordelen nadat de aanvraag voor het luchthavenbesluit is gedaan door de luchthaven. Ik ben voornemens om het MER – vooruitlopend op een ontwerp luchthavenbesluit – te laten toetsen door de Commissie voor de m.e.r.
Het artikel ‘Minder uren, meer zelf doen en meer alfahulpen’ |
|
John Kerstens (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Minder uren, meer zelf doen en meer alfahulpen»?1
Ja.
Wat vindt u van de in bedoeld artikel verwoorde opvatting van het college van de gemeente Oude IJsselstreek dat men «een voorkeur heeft voor het gebruik van alfahulpen»?
Volgens het kabinet is de Regeling dienstverlening aan huis niet bedoeld om kosten te drukken ten koste van de rechtspositie van de huishoudelijke hulpen. In de kabinetsreactie op het advies van de commissie «Dienstverlening aan huis» heeft het kabinet daarom aangekondigd te bezien hoe de wet- en regelgeving kan worden aangepast2. Als uitkomst van het overleg met de bonden FNV en CNV en de Vereniging Nederlandse Gemeenten over het toekomstperspectief voor de langdurige zorg en ondersteuning, heb ik namens het kabinet aangekondigd met een wetsvoorstel te komen dat de inzet van alfahulpen in de algemene voorziening verbiedt3. Ik zal het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk naar de Kamer sturen. Ik vind het beleid van de gemeente Oude IJsselstreek dan ook onwenselijk. De gemeente is door mij ontraden dit beleid voort te zetten.
Wat vindt u van de eveneens in bedoeld artikel verwoorde opvatting van hetzelfde college dat het «wel niet zo'n vaart zal lopen» met het verbieden van de alfahulpconstructie, zoals u in het zorgakkoord van 4 december 2015 (dat overigens mede is ondertekend door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten) heeft afgesproken?
Recent heeft overleg plaatsgevonden met vertegenwoordigers van de gemeente Oude IJsselstreek. De gemeente is gewezen op het kabinetsstandpunt. Het beleid van de gemeente verhoudt zich niet met het aangekondigde wetsvoorstel. Er is de gemeente Oude IJsselstreek in dit kader daarom aangeraden hun beleid bij te stellen. Bij inwerkingtreding van het wetsvoorstel zal de gemeente verplicht zijn het aangekondigde beleid te herzien. De gemeente wacht de parlementaire besluitvorming af.
Wat onderneemt u tegen gemeenten die, ondanks de inmiddels door u aangekondigde wetgeving in dezen, voornemens zijn door te gaan met de alfahulpconstructie?
Gemeenten worden door mij ontraden beleid te ontwikkelen dat gericht is op uitbreiding van het aantal alfahulpen of het ontwikkelen van nieuwe initiatieven waarbij gebruik wordt gemaakt van de Regeling dienstverlening aan huis op basis van publieke financiering.
Heeft u zicht op het aantal gemeenten dat thuiszorg wil (blijven) laten verrichten met behulp van alfahulpen? Zo ja, om hoeveel gemeenten, alfahulpen en daarbij betrokken cliënten gaat het?
Het aantal gemeenten dat thuisondersteuning verleent met behulp van alfahulpen wordt landelijk niet geregistreerd. Om die reden kunnen geen landelijke gegevens over aantallen gemeenten, alfahulpen en cliënten door mij worden verstrekt. Wel kan ik u wijzen op de verkennende studie van de Inspectie SZW naar de arbeidsmarkteffecten van veranderingen in het gemeentelijk beleid ten aanzien van huishoudelijke hulp van april 2015.4 De Inspectie SZW merkt op dat zij in gemeenten die huishoudelijke hulp onderbrengen in een algemene voorziening het risico ziet van verschuiving richting alfahulpen.
Hoe bent u voornemens de uit publieke middelen gefinancierde alfahulpconstructie daadwerkelijk tot het verleden te laten behoren? Hoe waarborgt u daarbij de continuïteit in de zorgverstrekking?
Het beperken van de uit publieke middelen gefinancierde alfahulpconstructie hoeft geen afbreuk te doen aan de continuïteit van de ondersteuning. De verantwoordelijkheid ligt hiervoor bij de gemeenten die beschikken over voldoende alternatieven en al geruime tijd op de hoogte zijn van het voornemen tot deze wetswijziging. Zij kunnen hier dan ook reeds op anticiperen.
Inburgeringsplicht |
|
Sjoerd Potters (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Is bekend hoeveel inburgeringsplichtigen niet binnen de termijn van drie jaar aan hun inburgeringsplicht hebben voldaan? Zo ja, hoeveel zijn dit er? Zo nee, hoe worden deze zaken zo snel mogelijk in beeld gebracht?
Voor de nieuwkomers die vanaf 1 januari 2013 inburgeringsplichtig zijn geworden en die nog niet voldaan hebben aan de inburgeringsplicht is de initiële inburgeringstermijn van drie jaar net verstreken. Voor de aantallen verwijs ik naar mijn brief over de voortgang inburgering d.d. 20 april 2016.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat mensen die na drie jaar niet voldaan hebben aan hun inburgeringsplicht direct na het verstrijken van de termijn in beeld komen bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)?
Verwijtbaar niet inburgeren heeft in principe altijd consequenties voor het verblijfsrecht: tenzij internationale en nationale wet- en regelgeving in de weg staat, wordt de verblijfsvergunning ingetrokken bij verwijtbare termijnoverschrijding. In overige gevallen worden andere sancties opgelegd. Sterkere verblijfsstatussen, zoals vergunning voortgezet verblijf en de vergunning voor onbepaalde tijd, worden niet verleend, verzoeken tot het Nederlanderschap worden afgewezen en boetes worden opgelegd.
Bij de beoordeling of een vreemdeling in aanmerking komt voor voortgezet verblijf of een vergunning voor onbepaalde tijd betrekt de IND altijd de informatie van DUO. Een vreemdeling (asiel en regulier) komt immers niet in aanmerking voor een sterker verblijfsrecht of het Nederlanderschap als niet is voldaan aan de inburgeringsvereisten.
Indien DUO tot de afweging komt dat de termijnoverschrijding niet aan de inburgeringsplichtige te wijten is, wordt een verlenging van de inburgeringstermijn toegekend.
Wordt in al deze zaken direct na het verstrijken van de termijn beoordeeld of de verblijfsvergunning ingetrokken kan worden?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat mensen met een verblijfsvergunning asiel die na drie jaar niet voldaan hebben aan hun inburgeringsplicht direct na het verstrijken van de termijn in beeld komen bij de betreffende gemeente?
Sinds 1 januari 2013 hebben gemeenten geen wettelijke taak meer op het terrein van inburgering. Inburgeringsplichtigen zijn om deze reden in beeld bij DUO en niet bij de gemeenten.
Indien betrokkene een bijstandsuitkering ontvangt, is hij uiteraard wel in beeld bij de gemeente. Het niet behalen van het inburgeringsexamen is geen uitsluitingsgrond voor de bijstand. Wel geldt voor elke bijstandsgerechtigde de Taaleis in de Participatiewet. Dit houdt in dat hij de plicht heeft om aan te tonen dat hij de Nederlandse taal voldoende machtig is. Een behaald inburgeringsexamen kan als bewijs gelden. Zolang de inburgeringsplichtige nog geen inburgeringsexamen heeft behaald kan het zijn, en zal het vaak zo zijn, dat deze nog niet voldoet aan de taaleis. De gemeente zal dan verplicht een taaltoets afnemen. Als hij dit niet haalt, maar wel binnen een maand aangeeft mee te zullen werken aan het verwerven van taal, dan zal de gemeente de bijstand niet korten. Als de bijstandsgerechtigde niet meewerkt dan kan de gemeente in eerste instantie een korting van 20% opleggen. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om periodiek te controleren hoe het gaat met de taalverwerving.
De taaleis in de Participatiewet is voor nieuwe bijstandsgerechtigden per 1 januari dit jaar ingegaan en voor bestaande bijstandsgerechtigden gaat de eis in per 1 juli dit jaar.
Wordt in al deze zaken direct na het verstrijken van de termijn beoordeeld of de bijstandsuitkering stopgezet moet worden?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat gemeenten in 2015 een half miljard euro tekort hebben op de bijzondere bijstand |
|
Sadet Karabulut (SP) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht dat gemeenten in 2015 een half miljard euro tekort hebben op de bijzondere bijstand en dat het budget voor bijzondere bijstand en het minimabeleid de gemeentelijke uitgaven niet dekt?1 2
Het bericht verwijst naar de factsheet «Financiën bijzondere bijstand» van Divosa. In deze factsheet wordt ten onrechte van de stelling uitgegaan dat er een specifiek, geoormerkt budget is voor bijzondere bijstand. De middelen voor bijzondere bijstand maken onderdeel uit van de algemene uitkering van het gemeentefonds en zijn daarmee vrij besteedbaar.
Het «fictieve budget» waar in de factsheet naar wordt verwezen is gereconstrueerd op basis van de verdeling binnen het gemeentefonds. De verdeling van het gemeentefonds wordt jaarlijks tegen het licht gehouden. Het resultaat daarvan is terug te vinden als bijlage bij de Gemeentefondsbegroting, in het Periodiek OnderhoudsRapport (POR). Scheefheden in de verdeling kunnen aanleiding zijn voor een herijking van de verdeling van de verschillende uitgavenclusters. Voor het cluster Werk & Inkomen (waar de uitgaven voor de bijzondere bijstand onder vallen) is dat recent gebeurd. De resultaten van deze herijking zijn terug te lezen in de meicirculaire 2015 en hebben per 2016 tot een andere verdeling geleid. In het rapport «Basismateriaal fictief budget en lasten gemeentelijk minimabeleid3», een bijlage bij de factsheet van Divosa, wordt hier uitgebreid op ingegaan en geconcludeerd dat de nieuwe verdeling beter aansluit bij de gemeentelijke praktijk. Divosa heeft er voor gekozen om de nieuwe verdeling niet op te nemen in de factsheet. Daarmee ontstaat ten onrechte het beeld dat er aan Rijkszijde sprake zou zijn van onvoldoende inzicht in de uitgaven van gemeenten.
Onderkent u dat groei van het aantal mensen in beschermingsbewind het gevolg is van de wisselende kwaliteit van de gemeentelijke schuldhulpverlening? Zo, ja welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
De toename van de kosten van bewindvoering heeft mijn aandacht. In 2015 heeft een onderzoek plaatsgevonden naar de groep onder bewind gestelden4. De aanname dat de groei van het beroep op beschermingsbewind is te herleiden tot de wisselende kwaliteit van de gemeentelijke schuldhulpverlening vindt geen steun in dit onderzoek. Er vindt op dit moment een vervolgonderzoek plaats naar de omvang en kosten van beschermingsbewind. Onderdeel hiervan is een vergelijking tussen gemeenten met hoge kosten voor beschermingsbewind en gemeenten met relatief lage kosten voor beschermingsbewind. Hierbij wordt de kwaliteit van de gemeentelijke schuldhulpverlening als mogelijke factor meegenomen. De uitkomsten van dit onderzoek worden voor de zomer naar de Tweede Kamer gestuurd.
Bent u bereid om gemeenten te compenseren voor het verstrekken van bijzondere bijstand aan statushouders met een langdurig laag inkomen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De toename van toegelaten asielzoekers die regulier moeten worden gehuisvest, zal – nu er sprake is van een verhoogde asielinstroom – mogelijk een toename van het beroep op de bijzondere bijstand tot gevolg hebben. Primair moet hier worden gedacht aan de grotere kostenposten zoals noodzakelijke inrichtingskosten en de aanschaf van duurzame gebruiksgoederen.
In het «Bestuursakkoord verhoogde asielinstroom d.d. 27 november 2015» hebben Rijk en gemeenten afgesproken dat het effect op het accres (gemeentefonds) dat ontstaat door de verhoogde asielinstroom wordt bezien in de werkgroep normeringsystematiek. Dit is onderwerp van gesprek bij het overleg over een aanvullende uitwerkingsovereenkomst. Op de uitkomsten daarvan wil ik niet vooruitlopen.
Bent u van mening dat gemeenten hun verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de Participatiewet voldoende waar kunnen maken nu, naast de tekorten op het inkomensdeel, de tekorten voor de bijzondere bijstand oplopen? Zo ja op welke wijze? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen?
De financiering van de bijzondere bijstand kan niet los worden gezien van de grote decentralisaties die vanaf 2015 in het sociaal domein hebben plaatsgevonden. De uitgaven aan bijzondere bijstand moeten in onderlinge samenhang met deze middelen worden bezien. Voor wat betreft het Inkomensdeel geldt dat gemeenten eventuele tekorten kunnen reduceren door goed en effectief beleid en dat het financiële risico van individuele gemeenten wordt beperkt door het vangnet en dat op grond van de Participatiewet gemeenten gezamenlijk altijd een toereikend budget krijgen, ook als bijvoorbeeld de conjunctuur tegen zit. De komende jaren wordt de werking van de Participatiewet gemonitord. De resultaten worden met uw Kamer gedeeld.
Wat is uw reactie op de stelling van Divosa dat de bijzondere bijstand door gemeenten wordt gebruikt om de kabinetsbezuinigingen op minima te compenseren?
Bijzondere bijstand is een heel breed begrip, en kan een vergoeding voor velerlei uit bijzondere individuele omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten betreffen. Omdat de bijzondere bijstand is gedecentraliseerd, is het expliciet aan de colleges om mede aan de hand van eigen regelgeving en in individuele gevallen te beoordelen of en zo ja in welke mate bepaalde kosten voor een vergoeding in aanmerking komen. In dit verband merk ik op dat het kabinet extra middelen voor het armoede- en schuldenbeleid aan de gemeenten beschikbaar heeft gesteld (€ 19 miljoen in 2013, € 70 miljoen in 2014 en vanaf 2015 jaarlijks € 90 miljoen.) Zoals ik in antwoord 1 heb aangegeven zijn deze middelen niet geoormerkt.
Verwacht u dat het tekort voor gemeenten op de bijzondere bijstand de komende jaren zal oplopen? Zo ja, bent u bereid om gemeenten hiervoor te compenseren? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord 2 en 3 aangegeven hebben de twee kostenposten waarvan de gemeenten verwachten dat die de komende jaren kunnen oplopen, mijn aandacht. Zoals in antwoord 3 aangegeven wil ik niet vooruitlopen op de uitkomsten van het vervolgonderzoek beschermingsbewind en de bevindingen van de werkgroep normeringsystematiek. Daarnaast heeft een herijking van het Gemeentefonds plaatsgevonden, waarbij gebleken is dat binnen het cluster Werk en inkomen, waartoe de bijzondere bijstand wordt gerekend, de lagere uitvoeringskosten en hogere uitgaven elkaar ongeveer compenseerden. Zoals ik in antwoord 1 heb aangegeven, zijn de gemeenten in de meicirculaire 2015 hierover geïnformeerd.
Het bericht ‘Overheden nog niet klaar voor Wet hergebruik overheidsinformatie’ |
|
Hayke Veldman (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennis genomen van het bericht «Overheden nog niet klaar voor Wet hergebruik overheidsinformatie»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat bijna alle aangeschreven overheden en instellingen bij een verzoek tot hergebruik van overheidsinformatie gebruik maken van de mogelijkheid tot verdaging?
Uitgangspunt is dat verzoeken tot hergebruik van overheidsdata zo spoedig en zorgvuldig mogelijk worden afgehandeld. Hoe omvangrijker en ingewikkelder het verzoek, hoe meer tijd met de afhandeling van een verzoek gemoeid zal zijn. Verdaging, binnen de wettelijke termijnen, is dan mogelijk.
Wat vindt u ervan dat bij veel overheden nog geen mechanisme bestaat waarmee informatie, die via deze wet in een open formaat is opgevraagd, standaard kan worden aangemeld bij het open data rijksportaal data.overheid.nl?
Als aan de verstrekking van overheidsgegevens via de Wet hergebruik van overheidsinformatie door publieke instellingen geen aanvullende voorwaarden worden gesteld is sprake van open data. Deze overheidsgegevens kunnen onbelemmerd worden hergebruikt. De aanmelding ervan op het rijksportaal (https://data.overheid.nl) wordt technisch ondersteund. Zo stimuleer ik dat overheidsgegevens waarom wordt verzocht via het rijksportaal worden ontsloten. Overheden en instellingen stellen, onder mijn regie, bovendien datasets actief 2 beschikbaar. Deze zijn te vinden op het rijksportaal en worden met regelmaat aangevuld.
Wat vindt u ervan dat het aanmelden van informatie op het rijksportaal door bijna alle aangeschreven overheden en instellingen niet als prioriteit wordt gezien?
Zie antwoord vraag 3.
Wat gaat u er aan doen om de in vraag 2 t/m 4 benoemde, nog gebrekkige implementatie van de Wet hergebruik overheidsinformatie te verbeteren?
De verantwoordelijkheid voor de toepassing van de Wet ligt bij overheden en publieke instellingen. Om overheden en instellingen te ondersteunen heb ik een praktische handleiding 3 gepubliceerd over de werking van de wet en hoe met ingediende verzoeken kan worden omgegaan. In 2015 zijn drie voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd op verschillende plekken in het land. Verder worden op de website van het leer- en expertisepunt open overheid 4 veelgestelde vragen beantwoord. Voor de conclusie dat zij daar nog niet klaar voor zouden zijn, zoals dat uit de steekproef van de Open State Foundation zou blijken, vind ik het te vroeg. De Wet zal na drie jaar worden geëvalueerd.
Bent u het eens met de constatering dat overheden en publieke instellingen nog onvoldoende bekend zijn met de Wet hergebruik overheidsinformatie en de uitvoering ervan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Bent u bereid heldere doelstellingen te formuleren met betrekking tot de implementatie van de Wet hergebruik overheidsinformatie, zodat de voortgang hiervan beter te monitoren is?
Zie antwoord vraag 5.
Voortdurende problemen bij de MIVD |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het bericht «Bij de MIVD is amateurisme nooit ver weg»?1
Zaken als amateurisme of een verziekte werksfeer zijn bij de MIVD niet aan de orde. De MIVD is een professionele organisatie met gemotiveerd en capabel personeel, dat belangrijk werk verricht ten behoeve van de veiligheid van onze krijgsmacht wereldwijd. Zie ook mijn antwoord op vraag 5.
Klopt het dat door openbaarmaking van het personeelsblad van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) «Ingelicht» medewerkers en oud-medewerkers van de MIVD gevaar lopen? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat namen en foto’s van (oud-)werknemers van de MIVD zichtbaar zijn op de bewuste website. De personen om wie het gaat zijn, voor zover zij nog werkzaam zijn bij de MIVD, geïnformeerd en geadviseerd hoe hiermee om te gaan. Voor personen die niet meer werkzaam zijn bij de MIVD is een speciaal meldpunt ingericht. Indien er dreigingen ontstaan, zullen passende maatregelen worden genomen. Om de effectiviteit van deze maatregelen niet te ondermijnen, doe ik over de inhoud ervan geen mededelingen.
Klopt het dat de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) al in 2008 zijn zorgen heeft uitgesproken over de openbaarheid van het personeelsblad «Ingelicht»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is er met deze bezwaren gedaan?
Een woordvoerder van de AIVD heeft in 2008 in een dubbelinterview met een woordvoerder van de MIVD een mogelijk nadeel benoemd van het niet gerubriceerd zijn van Ingelicht. In het interview geeft de woordvoerder van de MIVD aan dat er bewuste afwegingen zijn gemaakt om Ingelicht niet te rubriceren. Het hoofd Communicatie van de AIVD heeft, voor zover mij bekend, geen uitspraken gedaan over het al dan niet in de openbaarheid verschijnen van Ingelicht.
Hoe beoordeelt u, in het licht van het gevaar dat (oud-)medewerkers nu lopen, het feit dat het personeelsblad integraal openbaar is?
Het blad verscheen tussen 2000 en 2011, een periode waarin veel nadruk werd gelegd op transparantie. Dit hield mede verband met de vorming in 2002 van de MIVD uit vier verschillende militaire inlichtingenorganisaties. Doel van het blad Ingelicht was om het draagvlak onder het personeel voor deze complexe reorganisatie te vergroten. Het blad werd dan ook breed binnen Defensie en het netwerk van de MIVD verspreid. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat de MIVD in de periode 2001–2011 meerdere malen niet naar behoren heeft gefunctioneerd, vanwege slechte werkverhoudingen en voortdurende reorganisaties? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, dat klopt niet. Ik verwijs u naar het rapport «Onderzoek naar de werksfeer binnen de MIVD» dat eind 2009 naar uw Kamer is gezonden (Kamerstukken 29 924, nr. 43, 15 december 2009). Het rapport concludeert dat er in brede zin geen sprake is van arbeidsonrust of een verziekte werksfeer. Het rapport stelt daarnaast dat de medewerkers een hoge intrinsieke motivatie hebben voor hun werkzaamheden, en zich buitengewoon inzetten voor hun taken.
Hoe verloopt de samenwerking nu tussen de MIVD en de AIVD, bijvoorbeeld in de Joint Sigint Cyber Unit? Is er sprake van een gedeelde aanpak, visie en werkwijze? Kunt u uw antwoord toelichten?
De samenwerking verloopt goed. Er zijn verschillende samenwerkingsverbanden tussen beide diensten waarbij een gedeelde aanpak, visie en werkwijze is vastgelegd. Ik verwijs u naar onder andere het convenant tussen de AIVD en MIVD bij de oprichting van de Joint Sigint Cyber Unit, dat ik in juli 2014 naar uw kamer heb gezonden (Kamerstukken 29 924, nr. 113). Gezamenlijke teams zoals die op het gebied van contraproliferatie en het Caribisch Gebied, hebben eveneens een grote meerwaarde aangetoond. De oprichting van een gezamenlijke eenheid voor veiligheidsonderzoeken wordt onderzocht (zie mijn brief van 21 december 2015, Kamerstukken 29 924, nr. 137). Gezamenlijke huisvesting in 2022 onderstreept de ambitie om de samenwerking tussen AIVD en MIVD over de volle breedte van het werk te blijven versterken (zie mijn brief van 13 november 2015, 30 977, nr. 134).
Kunt u toelichten hoe het kan dat de MIVD de afgelopen jaren meermaals negatief in het nieuws is verschenen, zoals over het afluisteren van advocaten, over de ex-MIVD agent die de staat afperste, over de twee ex-MIVD agenten die tot hun pensioen worden doorbetaald ondanks dat zij op non-actief zijn gesteld en over ruzie tussen de AIVD en de MIVD? Is er sprake van een structureel probleem? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor een reactie op de door u genoemde voorbeelden verwijs ik u naar het CTIVD toezichtsrapport nr. 25 inzake het handelen van de MIVD jegens twee geschorste medewerkers, de brief van 27 augustus 2010 aan uw Kamer in reactie op het CTIVD-rapport (29 924, nr. 59), de beantwoording van schriftelijke vragen op 6 december 2010 (29 924, nr. 62) en de beantwoording van schriftelijke vragen op 1 mei 2015 en 11 november 2015 (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2184 respectievelijk Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 539). Zie ook mijn antwoord op vraag 6.
Klopt het dat de MIVD ook binnen het Ministerie van Defensie kampte met een slecht imago? Is hier nog steeds sprake van? Kunt u uw antwoord toelichten?
De MIVD is een gewaardeerde organisatie binnen het Ministerie van Defensie. Het belang van het werk van de MIVD en de professionaliteit waarmee dat wordt uitgevoerd, staat buiten kijf.
De rectificatie van Kamervragen betreffende de werkwijze van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) |
|
Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kunt u nadere uitleg geven waarom het zo lang geduurd heeft eer duidelijk werd dat er op twee series Kamervragen foutief geantwoord is?1
Het was bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) niet eerder bekend dat de beantwoording onjuist was. Op 8 februari 2016 ontving de IGZ hierover een mailwisseling van Kamerlid de Lange (VVD) met een verzoek om opheldering.
Door welke aanleiding is de IGZ achter de foutief verstrekte antwoorden gekomen? Wanneer was dat precies?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat een lid van een regeringspartij om opheldering heeft gevraagd, en daarmee wel antwoorden heeft gekregen op vragen die via openbare Kamervragen van een oppositielid niet gegeven werden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee dat klopt niet. Zie mijn antwoord op vraag 1+2. In aanvulling daarop: uit de door Kamerlid de Lange aan de IGZ gezonden mailwisseling bleek dat ook diverse andere Kamerleden eenzelfde mail als Kamerlid de Lange hadden ontvangen. Naar aanleiding van de e-mail heeft de IGZ contact opgenomen met de nabestaanden en de instelling. Op het moment dat vast kwam te staan dat de IGZ rond de vraag of de betrokken nabestaanden al dan niet een woordvoeringslijn hadden ondertekend een fout had gemaakt, heeft de IGZ de nabestaanden en de instelling haar excuses aangeboden. De IGZ heeft de nabestaanden en de instelling, evenals Kamerlid de Lange, geïnformeerd dat de fout formeel gerectificeerd zou worden richting uw Kamer. Deze rectificatie heeft uw Kamer onverwijld per brief ontvangen op 3 maart 2016 (ref. 28366-147736-IGZ).
Beseft u dat deze fout pijnlijk is voor de nabestaanden en de zorginstelling, omdat dit het vertrouwen onderling niet heeft bevorderd – sterker nog – verder heeft geschaad?
De IGZ is zich bewust van de impact van haar fout en heeft daarom contact opgenomen met de nabestaanden en zorginstelling en haar excuses aangeboden. De IGZ heeft mij laten weten dat deze recent geconstateerde fout geen invloed heeft op het eindoordeel van de inspectie van het betreffende onderzoek2 naar deze casus en ziet dan ook geen grond om het eindoordeel te herzien of het onderzoek te heropenen.
Erkent u dat het zeer frustrerend voor de nabestaanden is dat zij, nadat zij onvoldoende het gevoel hebben gehad dat het overlijden van hun zus afdoende werd onderzocht door de IGZ, geconfronteerd zijn met antwoorden waarvan zij wisten dat die onjuist waren? Snapt u dat dit het vertrouwen in de afhandeling door de IGZ geheel teniet heeft gedaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het passend het onderzoek naar het overlijden van de gehandicapte vrouw over te doen om het beschadigde vertrouwen te herstellen? Zo ja, kunt u aangeven hoe dit onderzoek wordt aangepakt, en hoe de familie wordt betrokken? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Is dit de enige fout in de beantwoording die is opgedoken in de afgelopen tijd?
Mij zijn geen andere fouten in de beantwoording van schriftelijke Kamervragen door de IGZ bekend in de afgelopen tijd.
Herkent u ook dat vele familieleden zich onvolledig, onjuist of totaal niet gekend weten door de IGZ wanneer een zorgafhankelijke verwant is overleden in een zorginstelling? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind het heel belangrijk dat familieleden betrokken worden bij onderzoek na het overlijden van een naaste. De IGZ investeert dan ook juist veel in het betrekken van nabestaanden bij het onderzoek. Zo neemt de IGZ sinds 1 oktober 20153 in de sectoren ouderenzorg en verstandelijk gehandicaptenzorg kort na ontvangst van de calamiteitenmelding waarbij sprake is van overlijden, contact op met de familie en/of nabestaanden. De IGZ legt daarbij de werkwijze rondom calamiteitenmeldingen en -onderzoeken uit. Wanneer de familie en/of nabestaande daarop aangeeft gerede twijfels te hebben met het calamiteitenonderzoek dat een zorgaanbieder conform de Leidraad Meldingen 2013 in opdracht van de IGZ moet doen, dan neemt de IGZ deze twijfels mee bij haar afweging of zij het calamiteitenonderzoek bij de zorginstelling laat of met eigen inspecteurs gaat doen. Bij het onderzoek worden nabestaanden door de zorgaanbieder of de IGZ geregeld geïnformeerd over de voortgang en het uiteindelijke oordeel van de IGZ.
Beseft u – en de IGZ – hoezeer dit het vertrouwen in de overheid en de rechtstaat schaadt wanneer familieleden geen gehoor krijgen bij de IGZ, of onvoldoende betrokken worden bij onderzoek dat wordt gedaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe verklaart u dat familieleden van overleden zorgbehoevenden zich vaak niet herkennen in de eindrapportage? Kunt u uw analyse geven wat hiervan de oorzaken zijn, en hoe deze oorzaken kunnen worden weggenomen?
Wanneer de familie niet goed bij een onderzoek wordt betrokken, herkennen zij zich mogelijk minder goed in de uitkomsten er van. De IGZ stelt daarom altijd als voorwaarde dat, waar mogelijk, de zorgaanbieder de nabestaanden bij het onderzoek betrekt om zo hun kant toe te lichten. Zie ook mijn antwoord op vraag 8 en 9.
Hoeveel aangiftes tegen zorginstellingen zijn er afgelopen jaar gedaan bij de politie? Hoeveel aangiftes zijn in behandeling genomen? Kunt u dit inzichtelijk (laten) maken?
Hierover heb ik geen geaggregeerde informatie beschikbaar. Navraag leert mij dat de politie en het Openbaar Ministerie (OM), deze informatie ook niet standaard tot hun beschikking hebben. Voor zover de aangiftes relatie houden met de kwaliteit en veiligheid van de zorgverlening, wordt IGZ hierover geïnformeerd door OM of politie. De IGZ heeft samenwerkingsafspraken gemaakt met het OM.
Herkent u zich in de gevoelens dat de IGZ er voor de instellingen is, en niet voor de klagers over slechte omstandigheden of nabestaanden na een onverwacht en/of verdacht overlijden van een bewoner? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik herken niet dat de IGZ er is voor de instellingen en niet voor de patiënt, cliënt of zijn of haar wettelijk vertegenwoordigers. Wanneer er klachten zijn over de zorg dan kunnen betrokkenen in eerste instantie terecht bij de zorgaanbieder zelf of bij het Landelijk Meldpunt Zorg dat speciaal voor dat doel is opgericht. Van het Landelijk Meldpunt Zorg ontvangt de IGZ meldingen die voor nader onderzoek in aanmerking kunnen komen. Wanneer de IGZ onderzoek doet naar een melding dan neemt zij het patiëntenperspectief nadrukkelijk mee. Zie voorts mijn antwoord op vraag 8+9 over het door de IGZ bij haar onderzoek betrekken van nabestaanden.
Vindt u het terecht dat een familielid via een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) tot inzage in het dossier van haar verwant moet komen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De inzage van medische dossiers is aan strikte wet- en regelgeving gebonden. Verwanten hebben op dit moment in beginsel geen mogelijkheid om het medisch dossier in te zien dan met toestemming van de patiënt zelf. Deze beperkte inzage-/afgiftemogelijkheid dient het maatschappelijke belang dat iedereen zich vrijelijk tot een arts moet kunnen wenden en het individuele belang van de patiënt dat hij alle relevante informatie met zijn arts kan delen waarbij hij erop kan vertrouwen dat de hulpverlener deze niet zonder toestemming aan derden verstrekt. De Wet openbaarheid van bestuur (Wob), regelt het recht op informatie van de overheid.
Ten aanzien van elk Wob-verzoek wordt afgewogen of het verzoek gehonoreerd kan worden en zo ja in welke mate de informatie verstrekt mag worden. Bij de beoordeling van een Wob-verzoek wordt het door de Wob veronderstelde belang van openbaarmaking tegen de weigeringsgronden van de Wob afgewogen.
Ik hecht waarde aan een zorgvuldig proces waarbij de belangenafweging elke keer op een goede manier wordt uitgevoerd.
Celdeuren die van binnenuit afgesloten kunnen worden door gedetineerden |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u de uitzending van Eenvandaag over cipiers in gevangenissen die vrezen voor levensgevaarlijke situaties vanwege celdeuren die van binnenuit afgesloten kunnen worden door gedetineerden?1
Ja.
Deelt u de mening dat te allen tijde voorkomen dient te worden dat een gedetineerde de celdeur zelf kan afsluiten op welke wijze (met een pasje, een stukje karton of plastic, etc.) dan ook? Zo nee, waarom niet?
Uiteraard betreur ik elk slachtoffer, op welke wijze dit ook wordt veroorzaakt. Zoals ik reeds aangegeven heb op Kamervragen over ditzelfde onderwerp van de leden Kooiman (SP) en Volp (PvdA) op 4 januari 2016 (2015Z21357) is naar aanleiding van het dodelijke incident in PI Haaglanden, locatie Zoetermeer, een landelijke inventarisatie door de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) uitgevoerd naar de bevestiging van de celdeursloten en over de wijze waarop wordt gehandeld in geval van een geblokkeerd celdeurslot. Op basis van deze inventarisatie blijkt dat de celdeuren niet aangepast hoeven te worden. Wel worden in een aantal inrichtingen de bouten in de sluitkom vervangen ofwel de sluitkommen aangepast.
Naar aanleiding van bedoeld incident is besloten binnen alle inrichtingen van DJI de instructie voor het ontgrendelen van een geblokkeerd of defect celdeurslot nog eens extra onder de aandacht te brengen bij de penitentiair inrichtingswerkers.
Dat een gedetineerde zijn celdeurslot moedwillig blokkeert en zich daarmee insluit kan nooit 100 procent worden voorkomen. Er bestaan evenwel diverse mogelijkheden om een (moedwillig) geblokkeerd celdeurslot te openen of de betreffende cel weer toegankelijk te maken. Praktijkoefeningen wijzen uit dat er circa 2 tot 3 minuten nodig zijn om een geblokkeerd celdeur te openen.
Deelt u de mening dat elk slachtoffer dat door een afgesloten celdeur wordt veroorzaakt er één teveel is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Bent u alsnog bereid de celdeuren te vervangen, zodat dergelijke situaties tot het verleden gaan behoren?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat gevangenispersoneel geen klusjesmannen zijn en dat zij in staat moeten worden gesteld hun werk naar behoren en zonder angst moeten kunnen verrichten? Zo nee, waarom niet?
Binnen DJI wordt gestreefd naar een zo veilig mogelijk leef- en werkklimaat voor zowel de gedetineerden als het gevangenispersoneel.
Binnen de inrichtingen heeft het handhaven van de orde en veiligheid, zowel voor de medewerkers als de gedetineerden, de hoogste prioriteit. Cruciaal hierbij is het in acht nemen van de zogeheten penitentiaire scherpte. Het gaat hierbij met name om de aanwezigheidscontrole van gedetineerden, het scherp toezicht houden op gedetineerden, onder meer tijdens het luchten en het bezoek, celinspecties en urinecontroles. Daarnaast worden medewerkers getraind om goed om te gaan met diverse calamiteiten, die acuut moeten worden opgelost en die inherent zijn aan het werken in een penitentiaire inrichting.
Voor alle toezichtsmaatregelen zijn werkinstructies opgesteld. Het in acht nemen van deze werkinstructies wordt dagelijks aan de hand van een checklist gecontroleerd. Daarnaast vinden op iedere afdeling twee maal per jaar integrale veiligheidsinspecties plaats die worden uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van het hoofd Veiligheid. De conclusies en aanbevelingen uit deze inspecties worden voorgelegd aan de vestigingsdirecteur die waar nodig maatregelen treft.
Deelt u de mening dat de overheid verantwoordelijk is voor een veilige werkomgeving voor het gevangenispersoneel en ook verantwoordelijk is voor de veiligheid van gedetineerden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Een proefschrift over wijkaanpak |
|
Farshad Bashir (SP) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
|
|
|
Wat is uw reactie op het proefschrift «Netwerken en Breuklijnen» met een onderzoek naar de rol van woningcorporaties op besluitvormingsprocessen in de wijkaanpak, een promotieonderzoek van de TU Delft?1
Ik heb kennisgenomen van het proefschrift. Het promotieonderzoek draagt door middel van een internationale vergelijking bij aan de kennis over besluitvormingsprocessen met betrekking tot de wijkaanpak in Nederland en het Verenigd Koninkrijk in de periode 2005–2015 en de rol van woningcorporaties daarbij.
Welke dilemma’s als gevolg van de spanning tussen marktwerking en de overheid met betrekking tot de wijkaanpak signaleert u? Hoe gaat u daarmee om?
Ik zie op voorhand geen dilemma’s met betrekking tot de wijkaanpak, ook niet als gevolg van een veronderstelde spanning tussen marktwerking en de overheid. Met de inwerkingtreding van de Woningwet op 1 juli 2015 is duidelijkheid ontstaan over de afbakening van het werkdomein van woningcorporaties. Bepaald is welke werkzaamheden door corporaties en hun dochtermaatschappijen mogen worden uitgevoerd. Zo mogen zij onder voorwaarden een bijdrage leveren aan de leefbaarheid in de directe nabijheid van het eigen bezit of ten behoeve van de eigen huurders. De leefbaarheid elders in de wijk of ten behoeve van andere bewoners van de wijk is de verantwoordelijkheid van andere organisaties, zoals de gemeente en maatschappelijke instellingen. Voor een integrale bevordering van de leefbaarheid in de wijk is dus samenwerking nodig tussen corporatie, gemeente en andere organisaties. Daarnaast moeten de bijdragen in het kader van de leefbaarheid door corporaties zijn vastgelegd in de prestatieafspraken tussen corporatie, gemeente en huurdersorganisatie.
Door in de Woningwet en het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting een duidelijke taakafbakening voor te schrijven en door leefbaarheid onderdeel te maken van de prestatieafspraken, wordt het gesprek over de wijkaanpak en ieders rol daarin bevorderd.
Waarom heeft u de ingezette lijn onder kabinet Rutte I om de sociale huursector steeds meer beleidsmatig af te zonderen van de rest van de huursector doorgezet? Welke concrete gevolgen heeft dit gehad voor de wijkaanpak in de diverse regio’s in Nederland?
Het geschetste beeld dat de corporatiesector beleidsmatig zou zijn afgezonderd van de rest van de huursector, herken ik niet. In het Regeerakkoord «Bruggen slaan» uit 2012 is er nadrukkelijk voor gekozen dat woningbouwcorporaties weer dienstbaar worden aan het publiek belang in hun regionale werkgebied. Hun taak wordt teruggebracht tot het bouwen, verhuren en beheren van sociale huurwoningen voor de sociale minima. In de Woningwet is dit onder andere uitgewerkt door de diensten van algemeen economisch belang te benoemen, taken die in lijn met het besluit van de Europese Commissie uit 2009 met staatssteun mogen worden uitgevoerd. Taken op het terrein van leefbaarheid in wijken vallen onder voorwaarden ook onder daeb-taken (zie antwoord 2). Taken die niet gerekend worden tot diensten van algemeen economisch belang zijn primair voorbehouden aan andere partijen, maar mogen onder voorwaarden ook door de niet-daeb tak van de corporatie uitgevoerd worden.
De Woningwet is per 1-7-2015 in werking getreden. Het is te vroeg om uitspraken te doen over de effecten van de Woningwet. Zoals in de wet opgenomen, zal deze in 2018 worden geëvalueerd.
Welke invloed heeft grootschaligheid en fusies van woningcorporaties gehad op de wijkaanpak in de afgelopen tien jaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de afgelopen 10 jaar is door individuele woningcorporaties op lokaal niveau op verschillende wijze invulling gegeven aan hun betrokkenheid bij de wijkaanpak. Mij is geen correlatie bekend tussen de schaalgrootte van woningcorporaties en hun rol bij de wijkaanpak.
Erkent u dat kleine(re) woningcorporaties door huurders beter worden beoordeeld als het gaat om dienstverlening en bewonersparticipatie en dat het daarom goed is om kleinschaligheid te stimuleren? Wat heeft u tot nu toe gedaan met de bepalingen uit de Woningwet om over te gaan tot defuseren, het stimuleren van de menselijke maat en het behapbaar houden van woningmarktregio’s?2
In het proefschrift wordt gesteld dat ten aanzien van de relatie tussen schaal en prestaties geen eenduidige conclusies kunnen worden getrokken. Enerzijds toont onderzoek aan dat grotere woningcorporaties relatief meer nieuwe woningen bouwen en een breder pakket aan diensten aanbieden. Anderzijds zijn huurders van kleinere corporaties meer tevreden over de kwaliteit van de dienstverlening en bewonersparticipatie.
De Woningwet 2015 beoogt de schaal van een woningcorporatie meer in overeenstemming te brengen met de schaal van de regionale woningmarkt. Gemeenten bepalen gezamenlijk de schaalgrootte en samenstelling van een dergelijke regio, binnen de in de wet gestelde randvoorwaarden. Gemeenten zijn op dit moment bezig met het ontwikkelen van voorstellen en onderbouwingen, onderlinge afstemming en het uitvragen van zienswijzen van corporaties en andere gemeenten. Zij kunnen tot 1 juli 2016 hun verzoek indienen. De Woningwet kent geen bepaling waardoor corporaties over moeten gaan tot defuseren.
Hoe wordt bij het aangaan samenwerking om te komen tot een woningmarktregio rekening gehouden met de wijkaanpak en hoe luidt de democratische legitimering hierbij? Kunt u uw antwoord toelichten?
De woningmarktregio verplicht gemeenten niet tot één gezamenlijk beleid voor wijkaanpak. Of zij dat doen en, zo ja, in welke mate, is aan de gemeenten om onderling te bepalen.
Wie is in uw visie de «regisseur» van de wijkaanpak, waarbij niet gevraagd wordt naar een blauwdruk, maar naar een benadering van onderop, zoals eerder door de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) werd geadviseerd?3
Vanuit het oogpunt van democratische legitimering ben ik van mening dat het aan de gemeente is om regie te voeren. In mijn brief van 23 november 2015 betreffende de Leefbaarometer en de Voortgangsrapportage Wijkaanpak (Kamerstuk 32 847, nr. 206) heb ik aangegeven dat ik constateer dat er duidelijke verschillen tussen wijken en buurten zichtbaar zijn in zowel de leefbaarheidsituatie als de ontwikkeling ervan. Dit geldt ook voor de (voormalige) veertig wijken. Elke gemeente en elke wijk kent zijn eigen dynamiek. Dit alles benadrukt het belang van lokaal maatwerk, waarbij de gemeenten en bewoners de aanpak gezamenlijk tot een succes kunnen maken.
Op welke wijze is uitvoering gegeven aan de vier aanbevelingen uit een ander advies van de WRR uit 2012, waarin wordt gesteld «creëer tegenspel, vergroot alledaagse invloed, stimuleer maatschappelijk verkeer en bouw steunpilaren»?4
In de brief van 22 juni 2012 van mijn ambtsvoorganger is de kabinetsreactie op het WRR rapport «Vertrouwen in Burgers» aangeboden aan uw Kamer (Kamerstuk 29 614, nr.33). In de kabinetsreactie is aangegeven op welke wijze uitvoering is gegeven aan de aanbevelingen uit het WRR advies.
Hoe verhoudt de waardering die het kabinet had voor het WRR-advies in 2012 zich tot het uitroepen van de participatiesamenleving, inclusief het terugtrekken van landelijke middelen? 5
De inzet en betrokkenheid van de rijksoverheid richt zich voornamelijk op het ondersteunen van de hoofdrolspelers zelf: de gemeenten en bewoners. Dit doet het kabinet door aanpassingen in de wetgeving waar er knelpunten zijn. Daarnaast zet het kabinet in op kennisdeling.
Bent u van mening dat de positie van huurders krachtiger en groter kan zijn dan nu het geval is, omdat huurdersorganisaties in de nieuwe Woningwet wel een sterkere positie hebben gekregen bij het maken van prestatieafspraken, maar niet op wijk- en buurtniveau? Zo ja, hoe gaat u dit faciliteren?
In de Woningwet hebben huurdersorganisaties een gelijkwaardige positie gekregen naast gemeenten en woningcorporaties bij het maken van prestatieafspraken. De inhoud van de prestatieafspraken is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van deze drie lokale partijen. In de prestatieafspraken kunnen ook onderwerpen op wijk- en buurtniveau aan de orde komen.
Op welke manier wordt uitvoering gegeven aan het amendement Verhoeven c.s. bij de nieuwe Woningwet, die beoogt huurdersorganisaties meer scholingsmogelijkheden te bieden, huurdersorganisaties advies te laten inwinnen van deskundigen en huurdersorganisaties afspraken te laten maken met verhuurders over hun kosten? Kunt u op de drie afzonderlijke onderwerpen ingaan?6
Met het amendement Verhoeven c.s. zijn de volgende rechten voor huurders opgenomen in de Wet overleg huurders verhuurder: de huurdersorganisatie kan twee of meer deskundigen consulteren bij een overleg met de verhuurder, de verhuurder en de huurdersorganisatie maken afspraken over het aantal te volgen scholingsdagen (minimaal drie) en er wordt een begroting gemaakt voor de kosten die zij in het kader van de ondersteuning van huurdersorganisatie verwachten. Huurdersorganisaties kunnen derhalve gebruik maken van deze mogelijkheden.
Hoe huurdersorganisaties invulling geven aan het recht op minimaal drie scholingsdagen per jaar voor bestuursleden van huurdersorganisaties, of aan het inwinnen van advies van externe deskundigen, is aan de huurdersorganisaties, in overleg met de verhuurder in verband met de kostenvergoeding (zie ook het antwoord op vraag 12). Uit contacten met individuele huurdersorganisaties, verhuurders en intermediairs heb ik de indruk dat huurdersorganisaties die huurders van woningcorporaties vertegenwoordigen in 2015 en 2016 scholing hebben gevolgd en volgen, met het oog op hun nieuwe rol bij het maken van prestatieafspraken met woningcorporaties en gemeenten.
Zijn budgetten voor scholing van huurdersorganisaties sinds invoering van de nieuwe Woningwet gestegen of gekrompen? Zo ja, hoeveel? Hoe verklaart u deze ontwikkeling?
Ik beschik niet over gegevens over de hoogte van de budgetten voor huurdersorganisaties die tussen verhuurders en huurdersorganisaties worden afgesproken. Voor woningcorporaties zullen deze gegevens in de komende jaren via de jaarlijkse verantwoording in beeld worden gebracht, voor het eerst over verslagjaar 2016.
Erkent u dat woningcorporaties een stabiliserende en verbindende factor kunnen zijn in wijkaanpak, zoals uit het proefschrift blijkt? Zo ja, hoe heeft u die factor met de door uzelf benoemde rol van de rijksoverheid «(...) gericht op het geven en creëren van ruimte, zodat lokale en regionale partijen hun rol en verantwoordelijkheid op het terrein van leefbaarheid ook daadwerkelijk kunnen nemen», de afgelopen drie jaar gestimuleerd?7
Woningcorporaties kunnen een stabiliserende en verbindende factor zijn in de wijkaanpak, mits het voor alle betrokken lokale partijen duidelijk is wat zij van woningcorporaties kunnen verwachten voor wat betreft toegestane activiteiten en inzet van middelen. De Woningwet verschaft deze duidelijkheid en voorkomt dat woningcorporaties primaire verantwoordelijkheden van andere partijen overnemen. Binnen het gegeven juridisch kader hebben lokale partijen de ruimte om met elkaar de samenwerking nader in te vullen en vast te leggen in prestatieafspraken.
Het loslaten van het voorzorgsbeginsel door de EU vanwege de onderhandelingen met de Verenigde Staten over het Transatlantische Handels- en Investeringspartnerschap (TTIP) |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kunt u bevestigen dat het voorzorgbeginsel, vastgelegd in artikel 191 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, inhoudt dat er geen wetenschappelijke zekerheid hoeft te zijn om maatregelen te nemen om mens, dier en milieu te beschermen? Zo nee, wat houdt het volgens u dan in?
Op grond van artikel 191, tweede lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie berust het milieubeleid van de EU op het voorzorgsbeginsel. Bij het bepalen van haar beleid op milieugebied houdt de EU op grond van artikel 191, derde lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie rekening met de beschikbare wetenschappelijke en technische gegevens. Het beginsel wordt overigens breder dan alleen bij milieubeleid toegepast en is ook onderdeel van het beleid op gebied van de gezondheid van mens, dier en plant. Het voorzorgsbeginsel wordt niet nader gedefinieerd in het Verdrag. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat op basis van het voorzorgsbeginsel beschermende maatregelen kunnen worden genomen als er nog geen of onvoldoende wetenschappelijk bewijs is om het risico van een product of productieproces goed in te kunnen schatten, maar er wel potentieel gevaarlijke gevolgen zijn vastgesteld (uitspraak van 10 april 2014 in de zaak C-269/13 P, punt 57 en daarin aangehaalde rechtspraak1).
Kunt u bevestigen dat de wijze waarop Amerikaanse risicobeoordelingen worden uitgevoerd zeer sterk verschilt van de Europese risicobeoordelingen, juist omdat het voorzorgbeginsel bij hen geen rol speelt? En dat dit dus ook inhoudt dat het onmogelijk is om producten of stoffen te verbieden of beperkingen te stellen aan het gebruik ervan wanneer niet onomstotelijk wetenschappelijk is vastgesteld dat het gebruik risico’s oplevert, terwijl er wel sterke aanwijzingen voor deze risico’s zijn?
Er bestaan inderdaad verschillen tussen risicobeoordelingen in de VS en de EU. Deze verschillen blijken in de praktijk vaak beperkt te zijn, zo blijkt uit wetenschappelijk onderzoek zoals onder meer uitgevoerd door Duke University.2 Het kan voorkomen dat de VS een stof of een product goedkeurt waarover twijfels bestaan binnen de EU of dat de EU een stof of een product goedkeurt waarover juist in de VS twijfels bestaan.
Ook met TTIP blijft het aan de EU om te beslissen of en hoe een product of stof kan worden toegestaan op de Europese markt.
Kunt u bevestigen dat zowel u als de Europese Commissaris van Handel steeds heeft beweerd dat het voorzorgbeginsel niet uitgehold zal worden door de onderhandelingen met de VS over het vrijhandelsakkoord TTIP?
Ja, dat klopt. Zo heeft het kabinet in een Kamerbrief op 22 april 2014 (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1372) aangegeven dat het kabinet zich ervoor inzet dat de EU in de TTIP-onderhandelingen onverkort vasthoudt aan het voorzorgsbeginsel. Dit is conform de motie Klaver van 20 februari 2014 die uw Kamer heeft aangenomen (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1336). De Europese Commissie heeft ook herhaaldelijk gesteld dat het voorzorgsbeginsel niet ter discussie staat, onder meer in een publicatie waarin de Europese Commissie ingaat op verschillende zorgen die leven over TTIP.3
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de hoofdonderhandelaar van de VS, Dan Mullaney, die naar aanleiding van de laatste onderhandelingen tussen de VS en de EU stelt dat het mogelijk is om de risicobeoordeling van de VS en de EU te harmoniseren?1
Het voorzorgsbeginsel staat niet ter discussie in TTIP. In het bericht waarnaar wordt verwezen herhaalt de EU-onderhandelaar Ignacio Garcia Bercero dat het voorzorgsbeginsel fundamenteel voor de EU is. Dit beginsel is overigens ook vastgelegd in de overeenkomst over sanitaire en fytosanitaire maatregelen (SPS) binnen de WTO, dat door de EU en de VS ondertekend is. Bovendien geeft Bercero in het artikel aan dat het beginsel niet strijdig is met het zoeken naar wetenschappelijk bewijs. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 1 is het voorzorgsbeginsel toepasbaar als er nog geen of onvoldoende wetenschappelijk bewijs is om het risico van een product of productieproces goed in te kunnen schatten, maar er potentieel gevaarlijke gevolgen zijn vastgesteld. Als het wetenschappelijk bewijs er wel is, dan kan het risico ingeschat worden op basis van de wetenschappelijke gegevens.
De onderhandelaars verwijzen in het bericht naar de mogelijke afspraken over samenwerking op het gebied van regelgeving. Dit kan onder meer gaan om transparantie, delen van onderzoek, erkennen van inspecties en meer overleg tussen regelgevende instanties. Er wordt ook over verschillende sectoren gesproken om deze samenwerking vorm te geven. Dat betekent niet dat de EU en de VS elkaars standaarden moeten overnemen. Alleen op terreinen waar de EU en de VS meerwaarde zien in samenwerking worden er afspraken gemaakt. Dit is een manier om onze regulerende instanties te helpen om effectiever en efficiënter het publieke belang te beschermen. Meer informatie hierover is te vinden op de website van de Europese Commissie en in een apart boekje dat per hoofdstuk de doelstellingen toelicht.6, 7
Heeft u ook kennisgenomen van de uitspraken van de Europese hoofdonderhandelaar voor TTIP, Ignacio Garcia Bercero, waarin hij zegt dat het voorzorgbeginsel niet in tegenspraak is met de Amerikaanse aanpak van het beoordelen van risico’s, en dat de EU meer moet vertrouwen op de risicobeoordelingen van de VS?2 Hoe beoordeelt u deze uitspraken? Deelt u de mening dat de EU hiermee in feite afstand neemt van het voorzorgbeginsel? Zo nee, hoe verhoudt deze interpretatie van het voorzorgbeginsel zich tot de uwe?
Zie antwoord vraag 4.
Houdt u nog steeds staande dat er niet getornd zal worden aan het voorzorgbeginsel door TTIP? Hoe geloofwaardig vindt u dat zelf nu nog gezien de uitspraken van de onderhandelaars?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid publieke afstand te nemen van de uitspraken van de onderhandelaars over het loslaten van het voorzorgbeginsel, en om dit kenbaar te maken aan de Europese Commissie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om de Kamer en het publiek zeer precies te informeren over de uitkomsten van deze twaalfde ronde van onderhandelingen over TTIP? Zo nee, waarom niet?
De Europese Commissie publiceert een uitgebreid publiek verslag over de onderhandelingsronde. Het persbericht en de afrondende persconferentie van de 12e ronde, en bijna alle EU-tekstvoorstellen die in de TTIP-onderhandelingen zijn gedaan, zijn te vinden op de website van de Europese Commissie.8 Het uitgebreide verslag wordt binnenkort gepubliceerd.
De Tweede Kamer is betrokken bij iedere discussie in de Raad over TTIP. Zo heeft de Tweede Kamer in de afgelopen drie jaar meer dan 20 debatten met het kabinet gevoerd waarbij TTIP een belangrijk onderdeel op de agenda was. Daarnaast informeert het kabinet uw Kamer via geannoteerde agenda’s en verslagen van de Raad Buitenlandse Zaken Handel elk kwartaal over de onderhandelingen.
De relatie tussen openbaarmaking van interne tijdschriften van de MIVD en het geheimhouden van de AIVD-tapstatistieken |
|
Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Bij de MIVD is amateurisme nooit ver weg»?1
Ja.
Biedt volgens u het openbaar maken van het interne tijdschrift van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) «Ingelicht» inzicht in de werkwijze van de dienst? Zo ja, waarom komt u tot een andere conclusie dan de MIVD, terwijl zowel voor de MIVD als AIVD (Algemene inlichtingen- en veiligheidsdienst) hetzelfde wettelijk kader geldt? Zo nee, hoe kan berichtgeving over personeelszaken, een slechte werksfeer binnen de dienst en verslagen over gedane operaties en gang van zaken bij de MIVD geen inzicht bieden in die werkwijze, maar tapstatistieken van de AIVD wel?
Het openbaar maken van de edities van Ingelicht en berichtgeving daarin over personeelszaken en werksfeer heeft geen inzicht gegeven in de werkwijze van de MIVD. Er zijn geen verslagen van operaties openbaar gemaakt.
Waarom kunnen, mede in acht nemende het antwoord op de vorige vraag, de AIVD-tapstatistieken niet openbaar gemaakt worden? Indien u dat niet kan uitleggen, zou het niet aangelegen zijn de tapstatistieken per ommegaande te publiceren?
Zoals ook in antwoord op de schriftelijke vragen van lid Koşer Kaya (2016Z00645, 29 januari 2016) is gesteld, zal de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een nieuw besluit nemen in de zaak over het openbaren van tapstatistieken, waarover de Raad van State uitspraak heeft gedaan. Tot het moment waarop deze beoordeling is afgerond, kan er niets worden toegevoegd aan de eerdere beantwoording van de schriftelijke vragen van het lid Koşer Kaya.
De privacyschending door ziekenhuizen |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Otwin van Dijk (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Meldpunt van Omroep Max van 1 maart 2016 getiteld «Patiëntengegevens op straat»?1
Ja.
Herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over privacyschending door ziekenhuizen?2
Ja.
Waarop baseert u de uitspraak dat het scanklaar maken van patiëntendossiers in gevangenissen «inmiddels niet meer voorkomt»?
Door bij verschillende partijen waaronder de koepels van ziekenhuizen navraag te doen. Tevens heb ik in mijn brief van 16 maart 2016 over dit zelfde onderwerp3 aangekondigd zelf ook onderzoek te laten doen naar de vraag op welke wijze zorginstellingen (ziekenhuizen en instellingen voor geestelijke gezondheidszorg) in de dagelijkse praktijk omgaan met de beveiliging van hun patiëntgegevens en hoe hierin verbetering kan worden aangebracht. Ik zal uw Kamer over de uitkomsten van dit onderzoek eind 2016 informeren.
Deelt u de mening dat het in de uitzending geschetste beeld van ziekenhuizen die geen besef hebben van de manier waarop het scanklaar maken van medische dossiers ten behoeve van de digitalisering van patiëntendossiers wordt verricht, te weten in gevangenissen, als uitermate onzorgvuldig en riskant gekwalificeerd moet worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de desbetreffende ziekenhuizen daarop aan te spreken?
Zoals ook ik in mijn eerdere antwoorden op verschillende Kamervragen en in mijn eerder genoemde brief van 16 maart reeds heb aangegeven, vind ik uitvoering van deze werkzaamheden door Belgische gevangenen, hoewel in principe legaal, een onwenselijke situatie. De onduidelijkheid van de al dan niet zorgvuldige omgang met patiëntgegevens vraagt om opheldering. Zorgaanbieders moeten op de hoogte zijn door wie en op welke wijze werkzaamheden door derde partijen worden uitgevoerd. Dit moet vastgelegd zijn in een bewerkersovereenkomst. Patiënten moeten er op kunnen vertrouwen dat de bescherming van medische informatie is gegarandeerd door de ziekenhuizen.
Welke ziekenhuizen hebben schriftelijk toestemming verleend om medische dossiers in gevangenissen scanklaar te laten maken en welke niet?
Zoals ik in mijn brief van 16 maart jongstleden heb aangekondigd moet dit nader onderzocht worden.
Welke kwaliteitseisen stellen de ziekenhuizen voor het vernietigen van papieren versies van de medische dossiers nadat ze gedigitaliseerd zijn? Welke ziekenhuizen hanteren hierbij de DIN66399-standaard?
Zie antwoord vraag 5.
Welke ziekenhuizen stellen kwaliteitseisen voor de externe archiefopslag van medische dossiers en hoe luiden die?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat de wettelijke bepaling dat «technische en organisatorische maatregelen» moeten worden getroffen om de privacy te beschermen, wordt geschonden door de ziekenhuizen die patiëntendossiers scanklaar laten maken in gevangenissen? Zo ja, welke maatregelen treft u om de ziekenhuizen aan de wet te laten houden?
Zoals aangegeven vind ik de situatie onwenselijk en het niet discreet omgaan met patiëntgegevens niet acceptabel. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) doet hiernaar onderzoek. Daarnaast zal ik, zoals ik in mijn brief van 16 maart jongstleden heb aangekondigd, dit nader onderzoeken en u hierover informeren.
Deelt u de mening dat het onacceptabel en onverantwoordelijk is dat gedetineerden niet discreet om zijn gegaan met de gegevens die zij onder ogen kregen tijdens het scanklaar maken van patiëntendossiers? Deelt u de mening dat gedetineerden dit werk niet zouden moeten doen? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) nog niet ingegrepen door de ziekenhuizen die onverantwoordelijk handelen, waardoor de privacy van patiënten geschonden is, op hun werkwijze aan te spreken? Gaat u de AP actief benaderen om handhavend op te treden tegen deze ziekenhuizen? Zo nee, waarom niet?
De Autoriteit Persoonsgegegevens (AP) heeft aangegeven dat ze zich over de gang van zaken in de Belgische gevangenis (specifiek inzake de zogenoemde bewerkersovereenkomsten) nader laat informeren om te bezien of er sprake is van overtredingen. De AP heeft ook contact gehad met de Belgische toezichthouder, die eerder al een onderzoek startte. De AP richt als onafhankelijke toezichthouder haar eigen toezicht in. In het uitvoeren van haar toezichthoudende en handhavende taak stelt de AP prioriteiten op basis van signalen en criteria, zoals de ernst en de duur van de overtreding. De AP dient haar taken in onafhankelijkheid te kunnen uitoefenen, zonder inmenging van buitenaf.
Investeringsbescherming (Investor-State Dispute Settlement, ISDS) in het associatieakkoord met Oekraïne |
|
Harry van Bommel (SP), Jasper van Dijk (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u artikel 89 lid 2 van het associatieakkoord met Oekraïne, waarin staat dat een expliciete doelstelling van de evaluatie van het akkoord is om «de bepalingen van dit hoofdstuk uit te diepen en nader te voorzien in bepalingen voor investeringsbescherming alsmede procedures voor de beslechting van geschillen tussen investeerders en de staat»?1
Ja.
Klopt het dat hiermee het beruchte ISDS-systeem mogelijk wordt gemaakt? Zo nee, sluit u dan uit dat er in de toekomst een ISDS-clausule wordt toegevoegd aan het associatieakkoord met Oekraïne? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het associatieakkoord met Oekraïne bevat geen mechanisme voor de beslechting van geschillen tussen een investeerder en een staat. Artikel 89 van het associatieakkoord voorziet wel in de evaluatie van de markttoegang voor buitenlandse investeerders. Tijdens deze evaluatie kunnen partijen tot de conclusie komen dat het vestigingsklimaat nog belemmeringen bevat. Artikel 89, lid 2 bepaalt dat in dergelijke gevallen partijen in onderhandeling kunnen treden om deze belemmeringen aan te pakken, bijvoorbeeld op het terrein van investeringsbescherming. Voor Nederland is het uitgesloten dat daarbij het oude mechanisme van geschillenbeslechting, ISDS, in het verdrag zal worden opgenomen.
Deelt u de mening dat ISDS een uiterst controversieel mechanisme is, en dat deze vorm van arbitrage niet langer thuishoort in moderne handelsverdragen, conform uw inzet om ISDS in TTIP «dood en begraven» te kunnen verklaren?2
Ja, ik ben het eens dat de oude vorm van de beslechting van investeringsgeschillen tussen investeerders en staten, ISDS, niet thuis hoort in moderne handelsverdragen. Nederland heeft zich in dit kader actief ingezet voor de totstandkoming van een vernieuwd mechanisme van investeringsbescherming. Die inzet is overgenomen in de nieuwe EU-standaard. Deze standaard is inmiddels ook opgenomen in de EU-vrijhandelsakkoorden met Vietnam en Canada (CETA) en vormt de inzet voor TTIP. Hierbij is het recht van staten om te reguleren in het publieke belang duidelijk verankerd. Daarnaast voorziet de nieuwe standaard in een onafhankelijk en transparant mechanisme van geschillenbeslechting, het Investment Court System. Het is duidelijk dat hiermee de oude vorm van het mechanisme «dood en begraven» is.
Hoe voorkomt u dat Europese bedrijven torenhoge schadeclaims gaan indienen tegen Oekraïne? Hoe voorkomt u dat Oekraïense bedrijven torenhoge schadeclaims gaan indienen tegen Nederland?
Zoals eerder is aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen van het lid Jasper van Dijk met het kenmerk 2015Z17324, is het doel van investeringsbeschermingsbepalingen om investeerders te beschermen tegen ongerechtvaardigd en willekeurig overheidshandelen. Daarom worden in investeringsverdragen en handelsakkoorden met een investeringshoofdstuk afspraken gemaakt over een minimum bescherming voor investeerders. Het is niet de bedoeling dat dit leidt tot oneigenlijke en frivole claims. De Nederlandse inzet voor modernisering van het mechanisme van investeringsbescherming, zoals ook opgenomen in de nieuwe EU-standaard, is onder meer ook gericht op het uitsluiten van dergelijke claims.
Bent u bereid deze passage uit het akkoord te schrappen indien er heronderhandeld wordt over het akkoord na het referendum van 6 april? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet loopt niet vooruit op de uitslag van het referendum. Het kabinet zal de Wet raadgevend referendum volgen.
Het bericht 'Verdachte weddenschappen bij NEC-Willem II' |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Verdachte weddenschappen bij NEC-Willem II»?1
Ja.
Op welke wijze en hoe frequent heeft u contact met de KNVB over (mogelijke) matchfixing?
Op dit moment is in Nederland de samenwerking rondom het thema matchfixing via een drietal platformen ingericht: het Strategisch beraad matchfixing (1–2 bijeenkomsten per jaar), het Nationaal platform matchfixing (4 bijeenkomsten per jaar) en het Signalenoverleg (8 bijeenkomsten per jaar). De KNVB heeft zitting in de eerste twee platformen, welke worden voorgezeten door de ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Veiligheid en Justitie en sluit aan bij het Signalenoverleg wanneer daar aanleiding toe is. Daarnaast kan er ad hoc per direct contact plaatsvinden tussen de KNVB en de opsporings- en vervolgingsdiensten indien daar aanleiding toe is.
In hoeverre vindt er informatie-uitwisseling plaats in het Nationaal Platform Matchfixing? Welke informatie wisselt men daar uit en met wie en tussen wie vindt deze informatie-uitwisseling plaats?
Onder voorzitterschap van de ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Veiligheid en Justitie komt een aanzienlijke groep partijen uit de sportwereld en de opsporing samen in het Nationaal Platform Matchfixing. Het doel hiervan is om informatie te delen over de strijd tegen matchfixing en de samenwerking te intensiveren. Gezien de omvang van de groep en juridische kaders is het niet mogelijk in dit gremium signalen op persoonsniveau te delen. Wel richt het huidige Platform zich op het versterken van het netwerk, uitwisselen van kennis en informatie, het verbeteren van signalering en meldingsbereidheid en het identificeren van knelpunten. Ook levert dit overleg een belangrijke bijdrage aan het bevorderen van het onderlinge vertrouwen en het versterken van het netwerk. Dit vergemakkelijkt het bilateraal delen van concrete signalen.
Onder leiding van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie (OM) komen de Politie, de Belastingdienst doelgroep Sport, FIOD en de Kansspelautoriteit periodiek samen in het Signalenoverleg om concrete signalen te bespreken die aanleiding kunnen geven om een strafrechtelijk traject te overwegen en om de beste interventiestrategie (tuchtrecht, civielrecht, fiscaal, strafrechtelijk) te bespreken. Bij dit overleg sluit de KNVB aan wanneer er aanleiding is voor het delen van concrete relevante informatie met de opsporingspartners. Overige private partijen kunnen ook aansluiten indien hier aanleiding toe is (de «vrije stoel»).
In hoeverre heeft u contact met uw Europese ambtsgenoten over matchfixing? Welke informatie-uitwisseling vindt er dan plaats?
Op Europees niveau vindt een aantal activiteiten plaats. Zo neemt Nederland deel aan de EU-expertgroep matchfixing. In deze expertgroep wordt beleidsinformatie gedeeld en worden goede voorbeelden en ervaringen uitgewisseld. Daarnaast vinden bilaterale contacten plaats tussen de verschillende stakeholders op het terrein van sport, kansspelen en opsporing en vervolging.
Verder is de Europese Unie voornemens toe te treden tot het Verdrag van de Raad van Europa inzake matchfixing. Het is een gemengd akkoord, naast de Unie dienen daarom ook de afzonderlijke lidstaten toe te treden tot het Verdrag. De onderhandelingen hierover in EU-kader zijn nog niet afgerond. Nederland spant zich als voorzitter van de Raad van de Europese Unie in voor toetreding tot dit Verdrag.
Voorts is Nederland via Europol aangesloten bij het Focal Point Sports Corruption.
Wat onderneemt het Openbaar Ministerie (OM) actief in samenwerking met de KNVB om matchfixing tegen te gaan?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 2 en 3.
Wat onderneemt u actief in Europees verband om matchfixing tegen te gaan en in hoeverre acht u dit prioritair?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijke stappen ziet u in nationaal, Europees en internationaal verband om de informatie-uitwisseling tussen de FIFA, EUFA en KNVB te verbeteren? Zijn er mogelijkheden om deze informatie-uitwisseling te faciliteren dan wel om in nationaal, Europees en internationaal verband meer dwingend op te leggen? Zo nee, waarom niet?
De KNVB geeft aan dat de informatie-uitwisseling tussen FIFA, UEFA en KNVB goed verloopt. In UEFA-verband heeft iedere nationale bond een Integrity Officer. Deze staan ook met elkaar in contact.
Welke bevoegdheden zouden gedelegeerd kunnen worden aan de KNVB om actief op te treden in gevallen van (mogelijke) matchfixing?
De KNVB neemt als private organisatie zelf al vele maatregelen om matchfixing te bestrijden die binnen haar bevoegdheden liggen. Zowel preventief (training en educatie), reglementair (gokverbod, meldplicht) als in de opsporing (integriteitseenheid). Overige bevoegdheden zijn voorbehouden aan de opsporingsdiensten.
Wie coördineert de samenwerking tussen het OM en de KNVB in gevallen van (mogelijke) matchfixing?
Het OM en de KNVB werken samen. Zie de antwoorden op de vragen 2 en 3. Naarmate de strafrechtelijke component toeneemt zal de rol van het OM ook toenemen.
Hoe is het mogelijk dat journalisten en anderen de gevallen van matchfixing wel op kunnen sporen en het OM nauwelijks tot niet?
Het OM kan haar wettelijke opsporingsbevoegdheden inzetten in het geval er sprake is van een redelijk vermoeden van het plegen van een strafbaar feit. Informatie van andere publieke en private partijen kunnen bijdragen aan het ontstaan van een dergelijke vermoeden. Het OM werkt dan ook graag samen met partijen die informatie kunnen aanleveren.
Hoe kan een individu of een organisatie die informatie heeft over matchfixing deze melden? Wat gebeurt er met een dergelijke melding?
NOC*NSF heeft het Vertrouwenspunt Sport ingericht, waar alle sporters melding kunnen doen van integriteitskwesties zoals matchfixing. Naast bellen of mailen is het ook mogelijk om via een «speak up systeem» volledig anoniem een melding te doen. Ten aanzien van meldingen over matchfixing heeft NOC*NSF afspraken gemaakt met het OM. Om de eigen veiligheid van de vertrouwenspersonen die de telefoon opnemen te beschermen en te voorkomen dat vertrouwenspersonen als getuige opgeroepen kunnen worden bij een eventuele rechtszaak is met het OM overeengekomen dat personen die iets willen melden over matchfixing in contact worden gebracht met een vaste contactpersoon bij het OM, die de melding dan kan overnemen. Met het OM is afgesproken dat meldingen die onvoldoende aanknopingspunten bieden voor een strafrechtelijk onderzoek weer terug worden gelegd bij het Vertrouwenspunt Sport die de melding bij de sportbond kan neerleggen. De betreffende sportbond kan dan alsnog besluiten een onderzoek te doen. Sportbonden kunnen daarbij vanaf april 2016 gebruik maken van een sportbrede onderzoekscommissie die is gelieerd aan het Instituut voor Sportrechtspraak die onafhankelijk onderzoek kan verrichten naar matchfixing en -betting.
Organisaties en individuen kunnen informatie over matchfixing ook melden bij de KNVB, dit kan desgewenst anoniem via de meldlijn. Elke melding wordt door de KNVB onderzocht en per geval wordt bekeken welke vervolgactie kan worden genomen. Wanneer er sprake is van concrete aanwijzingen doet de integriteitscommissie van de KNVB verder onderzoek. Daarnaast doet de KNVB daarvan een melding bij het OM.
Melders kunnen zich uiteraard ook wenden tot de opsporingsdiensten zoals de politie of Meld Misdaad Anoniem bellen.
Hoe actief treedt het OM op tegen mogelijke gevallen van matchfixing? Is er in dit geval contact opgenomen met uw Duitse ambtgenoot om te zien welke stappen ondernomen kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Fraude in de sport is een van de prioriteiten van het OM. Alle signalen die het OM ontvangt, worden onderzocht op aanknopingspunten voor strafrechtelijk onderzoek. Zoals reeds is aangegeven in eerdere beantwoordingen van Kamervragen, doet het OM geen mededeling over waar het wel of geen onderzoek naar doet. Mogelijke belangen van opsporing, vervolging en privacy liggen hieraan ten grondslag.