Het bericht “Bomalarm op station Leiden door misverstand” |
|
Ahmed Marcouch (PvdA), Duco Hoogland (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Bomalarm op station Leiden door misverstand»1
Ja.
Kunt u een feitenrelaas geven van wat zich op station Leiden Centraal op 28 januari 2015 heeft afgespeeld met betrekking tot het aantreffen van een verdacht pakket en de gevolgen daarvan?
De feiten, aangeleverd door NS en de politie, zijn als volgt.
Is het waar dat het verdachte pakket bewust door een reclamebureau was opgehangen? Zo ja, met welk doel? Zo nee, wat is er dan niet waar aan het gestelde?
Ja. De camera is die ochtend opgehangen door een monteur die handelde in opdracht van een mediabureau (zie antwoord 2). Het bureau liet de camera ophangen om te meten hoe veel reizigers naar een reclame-uiting keken en hoe lang ze dat deden. NS had hiervoor toestemming gegeven maar dit was niet tijdig gecommuniceerd binnen de NS-organisatie.
Waren medewerkers van de NS eerder dan de politie op de hoogte van het feit dat het genoemde pakket geen bom bevatte? Zo ja, welke positie bekleden deze medewerkers en hoe kwam het dat zij wel op de hoogte waren? Op welk moment deelden zij hun informatie met de politie of anderen?
Ja, NS was rond 12:00 uur op de hoogte van de aard van het pakket en heeft direct de EOD en de politie geïnformeerd (zie antwoord 2).
Wat zijn bij benadering de kosten die passagiers, de NS, de politie en de Explosieven Opruimingsdienst Defensie hebben moeten maken naar aanleiding van de genoemde bommelding en de gevolgen daarvan? Wie draagt deze kosten?
Er is geen schatting te geven van de diverse kosten. Elk van de genoemde partijen draagt de eigen kosten, waarbij reizigers een beroep kunnen doen op de regeling Geld Terug Bij Vertraging.
Kunnen passagiers, de NS of de politie gemaakte kosten verhalen op degene die verantwoordelijk is voor het ophangen van het genoemde pakket, dan wel diegene in een civiele rechtszaak om schadevergoeding vragen?
Reizigers kunnen een beroep doen op de regeling Geld Terug Bij Vertraging. NS heeft gemeld coulant om te gaan met het vergoeden van de kosten die redelijkerwijs noodzakelijk waren omdat treinen niet reden.
NS heeft het mediabureau ter verantwoording geroepen en beraadt zich op verdere maatregelen.
Verder staat het iedereen vrij om een verzoek om schadevergoeding aan de rechter voor te leggen.
Deelt u de mening dat degene die verantwoordelijk is voor het ophangen van het genoemd pakket daarmee willens en wetens het risico heeft genomen dat daardoor bij anderen het vermoeden zou kunnen ontstaan dat er sprake was van een bom? Zo ja, is daardoor bij anderen angst is gezaaid? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat een dergelijk handelen in tijden van terroristische dreiging ontoelaatbaar is? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Om te beginnen is het erg goed dat er alertheid was bij reizigers en personeel op station Leiden Centraal en dat er melding is gedaan. Ik heb NS stevig bevraagd over dit betreurenswaardige incident dat tot onrust heeft geleid bij reizigers en personeel op Leiden Centraal en grote hinder voor de treinreizigers in de Randstad.
Degene die verantwoordelijk is voor het ophangen van het genoemd pakket heeft daarmee niet willens en wetens het risico genomen dat daardoor bij anderen het vermoeden zou kunnen ontstaan dat er sprake was van een bom. Men is zich van dit risico niet bewust geweest. Het gebeurde moet dan ook beschouwd worden als een onverstandige actie in combinatie met gebrekkige communicatie.
NS betreurt de gang van zaken uiteraard ook zeer en heeft deze direct grondig geanalyseerd. Op basis van de feitelijke analyse beraadt NS zich nu op maatregelen en verbeteringen om een herhaling in de toekomst te voorkomen.
Is er mogelijk sprake geweest van strafbare feiten ten gevolge van het ophangen van het genoemde pakket? Zo ja, van welke strafbare feiten, is er aangifte daarvan gedaan en wie wordt van die strafbare feiten verdacht? Zo nee, waarom niet?
Er is geen sprake van strafbare feiten. Ook is er geen sprake van een bewuste verstoring van de openbare orde.
Het bericht ‘Geëiste premiedaling komt van niet van de grond’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Geëiste premiedaling komt van niet van de grond»?1
Ja.
Kunt u voor de 10 grootste bedrijfstakpensioenfondsen en de 10 grootste ondernemingspensioenfondsen aangeven hoe de premie en het premievolume zich ontwikkeld hebben tussen 2014 en 2015?
Evenals in voorgaande jaren heeft De Nederlandsche Bank (DNB) een enquête gehouden naar de ontwikkeling van pensioenpremies onder de 25 grootste pensioenfondsen. In deze 25 grootste fondsen zijn zowel de 10 grootste bedrijfstakpensioenfondsen als de 10 grootste ondernemingspensioenfondsen vertegenwoordigd.
Uit gegevens van DNB blijkt dat de totale premie van de 25 grootste pensioenfondsen als percentage van de salarissom 2015 is gedaald van 17,4% in 2014 naar 15,9% in 2015. Vertaald in bedragen betekent dit een daling van de totale premie van ruim € 21,4 miljard in 2014 naar ruim € 19,5 miljard in 2015.
Hoe hoog was het totale premievolume voor pensioenen waar rekening mee is gehouden in 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017 bij het opstellen van het regeerakkoord?
De tabel hieronder laat de ramingen van het CPB zien voor de pensioenpremies (exclusief VUT) op verschillende ramingsmomenten. Deze premies zijn uitgedrukt als percentage van het brutoloon. Een premie uitgedrukt in percentages geeft meer inzicht in de effecten van overheidsbeleid dan een premie uitgedrukt in euro’s, aangezien de laatste ook de effecten van veranderingen in lonen en werkgelegenheid omvat.
2013
2014
2015
2016
2017
Middellangetermijn 2012
16,4%
16,5%
16,7%
16,9%
17,1%
Regeerakkoord, opbouw naar 1,75%
16,4%
16,5%
15,0%
14,9%
14,8%
Pensioenafspraken 2013, opbouw naar 1,875%
16,4%
16,5%
15,4%
15,4%
15,4%
Revisie 2014
16,0%
16,2%
15,1%
15,1%
15,1%
Huidige raming (CEP 2015)
16,0%
15,2%
13,9%
14,5%
Bron: CPB
De ramingen van het CPB geven het gecombineerde effect weer van de aanpassingen van het Witteveenkader in 2014 en 2015 en de aanpassing van het financieel toetsingskader (ftk). In de raming van het CPB bij de pensioenafspraken 2013 (verlaging opbouw naar 1,875% per jaar) over de periode 2013 tot en met 2017 leiden deze maatregelen tot een verlaging van de pensioenpremies met 1,7%-punt in 2017. Dit correspondeert met een premieverlaging van € 4,4 miljard in dat jaar.
In de oorspronkelijke middellangetermijnraming, zonder de bovengenoemde aanpassingen in het Witteveenkader, zou de premie licht oplopen van 16,4% in 2013 naar 17,1% in 2017, met name door de veronderstelde daling van de rente. Door het regeerakkoord werd een daling van de premie naar 14,8% verwacht in 2017, wat vooral een gevolg was van de voorgenomen versobering van het fiscale kader voor de pensioenopbouw (Witteveenkader). De versobering van de maximaal fiscaal gefacilieerde pensioenopbouw tot 1,75% per jaar (middelloon) werd later versoepeld naar 1,875% per jaar, waardoor de premie minder zou gaan dalen (naar 15,4%).
Door de laatste revisie van het CBS liggen de percentages over de gehele periode 0,3–0,4% lager. De meest recente cijfers over de premiepercentages over 2014, 2015 en 2016 (CEP-raming 2015) liggen onder het niveau dat werd voorzien.
Omdat de premies voor 2015 nog op het oude ftk gebaseerd mogen worden, zal het effect van het nieuwe ftk op de premies bij een deel van de fondsen pas in 2016 te zien zijn. De hieruit voortvloeiende premiestijging zal echter beperkt blijven. Volgens de laatste raming van het CPB zullen de pensioenpremies voor 2016 14,5% van het brutoloon bedragen. Dat is nog steeds onder de raming bij de pensioenafspraken 2013, gebaseerd op de verlaging van het opbouwpercentage in het Witteveenkader naar 1,875% per jaar (15,4% premie in 2016).
Hoe is de meest recente raming van het premievolume in 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017?
Zie antwoord vraag 3.
Wat zijn de laatste ramingen en hoe verhouden deze zich tot de beoogde opbrengst van het verlagen van de pensioenopbouw (á € 2,8 miljard) in 2017?
De geraamde opbrengst van de oorspronkelijke versobering van de pensioenopbouw conform het Regeerakkoord is € 2,8 miljard euro. Deze opbrengst betreft de versobering van de maximaal fiscaal gefacilieerde pensioenopbouw tot 1,75% per jaar (middelloon) en de aftopping van het pensioengevend loon op € 100.000. Daarbij is rekening gehouden met het effect van het nieuwe ftk en de doorwerking van de inperking van het Witteveenkader per 2014 (verhoging pensioenrichtleeftijd en verlaging maximale opbouw).
Bij de pensioenafspraken 2013 is de maximaal fiscaal gefacilieerde opbouw vervolgens bijgesteld naar 1,875% per jaar (middelloon). Verondersteld is dat de aanpassing van het Witteveenkader in combinatie met het nieuwe ftk vertraagd doorwerkt naar lagere premies en hogere lonen. Uit de voorgaande tabel blijkt dat de aanpassing van het Witteveenkader de premies in 2017 met 1,7% verlaagt, wat overeenkomt met een premiebedrag van € 4,4 miljard. De bijbehorende belastingopbrengst is dan € 2,1 miljard in 2017.
Uit de CEP-raming 2015 blijkt dat de gerealiseerde premieontwikkeling in 2014 en de verwachte ontwikkeling voor 2015 en 2016 vooralsnog gunstiger is dan verwacht ten tijde van de pensioenafspraken. Wat dat betreft is er dus geen indicatie dat de geraamde opbrengst van € 2,1 miljard in 2017 niet gerealiseerd gaat worden.
Het door DNB uitgevoerde onderzoek2 laat eveneens een forse premiedaling zien van 2014 op 2015. Tevens toont dit onderzoek aan dat een groot deel van de inperking van het Witteveenkader wordt teruggegeven in een lagere premie. Dit bevestigt het beeld dat de feitelijke ontwikkelingen in lijn zijn met de ramingen van het CPB.
De uitlatingen van Guy Verhofstadt over een Europese CIA |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (VVD) |
|
Kent u het bericht «Verhofstadt: we moeten toe naar een Europese CIA» en klopt het wat hierin vermeld wordt?1
Ja, het bericht is bekend. Dhr. Verhofstadt heeft in het genoemde artikel vanuit zijn rol als Europarlementariër zijn opvatting over een inlichtingendienst op Europees niveau gegeven.
Bent u bereid om, net als de Britse premier Cameron, duidelijk stelling te nemen en te verklaren dat u niet bereid bent soevereiniteit over te dragen een Euro-CIA? Bent u bereid deze vraag met een enkel «ja» of «nee» te beantwoorden?
In de huidige Europese verdragen is vastgelegd dat de interne veiligheid van lidstaten een zaak van de lidstaten zelf is. Het kabinet vindt het van belang dat dit zo blijft en is dus geenszins voornemens om soevereiniteit aan een «Euro-CIA» over te dragen.
Vindt u ook dat mensen als Guy Verhofstadt, Věra Jourová en Dzintars Rasnacs die door het willens en wetens van pleidooien te houden voor de oprichting een Europees Openbaar Ministerie, het niet zo nauw nemen met de democratie? Zo nee, wat verstaat u dan onder democratie?
Het kabinet is van mening dat het de genoemde personen vrij staat hun opvattingen inzake een Europees Openbaar Ministerie of een Europese CIA naar Amerikaans voorbeeld te uiten. Het kabinet hecht aan het subsidiariteitsbeginsel binnen de EU en zoals gemeld in antwoord op vraag 2 is de verantwoordelijkheid voor de interne veiligheid van lidstaten een aangelegenheid van de afzonderlijke lidstaten.
Deelt u de mening dat Guy Verhofstadt met zijn radicale uitspraken om naar één Europese CIA te willen, de situatie met betrekking tot de aanslagen in Parijs en de huidige terreurdreiging in de rest van Europa ernstig misbruikt om meer soevereiniteit aan de EU over te dragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het bericht «Teeven: toch geld voor bed, bad, brood»?1
Ja.
Op basis van welke feiten bent u tot een andere beslissing gekomen dan de beslissing die u eerder aan de Kamer aangaf te zullen nemen?
In een uitspraak van 17 december 2014 heeft de Voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep bepaald dat centrumgemeenten desgevraagd sobere opvang moeten bieden aan niet-rechtmatig verblijvende vreemdelingen. Deze verplichting is in tijd begrensd van 17 december 2014 tot maximaal twee maanden nadat het Comité van Ministers een standpunt heeft ingenomen over de rapporten van het Europees Comité van de Sociale Rechten (ECSR) van 1 juli 2014.
Er ligt dus een voorlopige uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Deze is weliswaar voorlopig, maar voor de duur van de uitgesproken maatregel wel onherroepelijk. De situatie is hiermee zodanig veranderd dat centrumgemeenten, in voorkomende gevallen, tijdelijk verplicht zijn om bed, bad en brood te verstrekken. Omdat het beleid met betrekking tot opvang en terugkeer van vreemdelingen een verantwoordelijkheid is voor de rijksoverheid, heb ik hiervoor een financiële tegemoetkoming toegezegd.
Bedoelt u in de brief die u hierover aan de Kamer heeft gezonden met «voorkomende gevallen» alle gemeenten die noodopvang voor dakloze asielzoekers organiseren?2 Zo nee, waarom niet?
Nee, de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep noemt uitdrukkelijk de centrumgemeenten als bedoeld in de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO). Deze centrumgemeenten zullen achteraf een financiële tegemoetkoming ontvangen voor de gemaakte kosten om uitvoering te geven aan de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De financiële tegemoetkoming zal ik, per centrumgemeente, baseren op het daadwerkelijk gebruik van de voorziening.
Hoe wordt de hoogte van deze financiële tegemoetkoming bepaald?
De centrumgemeenten zullen een financiële tegemoetkoming ontvangen op basis van het daadwerkelijk gebruik van de voorziening. De hoogte van de financiële tegemoetkoming zal worden afgeleid van de kosten van vergelijkbare voorzieningen. De centrumgemeenten dienen het daadwerkelijk gebruik van de voorziening te registreren, om voor een financiële tegemoetkoming in aanmerking te komen.
Uit welk deel van de begroting wordt deze financiële tegemoetkoming gefinancierd en welke consequenties heeft dit?
Momenteel is nog niet aan te geven waaruit dit gefinancierd wordt. Afhankelijk van de totale kosten van de financiële tegemoetkoming zal in het kader van het begrotingsproces bezien worden waar dekking gezocht wordt.
Het artikel "Verzekeraar kansloos in concurrentie met het UWV" |
|
Anoushka Schut-Welkzijn (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Verzekeraar kansloos in concurrentie met het UWV»?1
Ja.
Bent u het met de uitspraken van het Koninklijk Actuarieel Genootschap (AG) eens dat «als de overheid de regels niet verandert (er) voor het huidige stelsel geen rooskleurige toekomst (is) weggelegd»? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet, en waar baseert u dit op?
Het Koninklijk Actuarieel Genootschap constateert dat, als gevolg van de verschillende financieringssystemen, het speelveld tussen het UWV en verzekeraars op de markt voor arbeidsongeschiktheidsverzekeringen niet gelijk is.
De Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) kent met betrekking tot de Werkhervattingsregeling Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten (WGA) een hybride stelsel. De WGA biedt werkgevers de keuze om zich via het UWV te verzekeren of om eigenrisicodrager te worden, waarbij de meeste werkgevers zich via een private verzekeraar verzekeren
Voor de financiering wordt een aantal voorwaarden aan zowel het UWV als aan de private verzekeraars gesteld. Doel van deze voorwaarden is om voldoende financiële zekerheid in te bouwen en om een zo gelijk mogelijk speelveld tussen het UWV en private verzekeraars te creëren. Het UWV moet de WGA middels een omslagstelsel financieren. De totale premie bij het UWV is dus gebaseerd op het financieren van de lopende lasten in het kalenderjaar. Private verzekeraars moeten bij de financiering van de WGA gebruik maken van een rentedekkingsstelsel. In de premiestelling moet rekening gehouden worden met een kapitaalreservering voor de toekomstige uitkeringslasten van werknemers die op het moment van overstap een WGA-uitkering ontvangen of ziek zijn en op termijn een WGA-uitkering ontvangen.
Naast verschillen in de financieringssystematiek zijn er meer verschillen tussen het UWV en private verzekeraars. Private verzekeraars kunnen zelf de duur van het contract dat zij offreren bepalen. Daarnaast hebben private verzekeraars de mogelijkheid om eigen pakketten samen te stellen en daarbij extra diensten aan te bieden. Deze extra diensten hebben effect op de premie die private verzekeraars in rekening brengen. Aangezien de verzekering bij het UWV de defaultoptie is, kent het UWV een acceptatieplicht. Private verzekeraars hebben geen acceptatieplicht. Daarnaast hebben private verzekeraars de mogelijkheid om producten gericht onder de aandacht van werkgevers te brengen. Daar tegenover staat dat private verzekeraars wel kosten maken voor acquisitie, deze kosten maakt het UWV niet.
Voor de werking van het hybride systeem is het van belang dat de voor- en nadelen voor de publieke verzekeraar (het UWV) en private verzekeraars voldoende tegen elkaar opwegen. Het hybride stelsel kan eraan bijdragen dat partijen scherp blijven en dat zowel op de private markt als bij het UWV zoveel als mogelijk gestreefd wordt om gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemers weer zo veel mogelijk te re-integreren. Een continu aandachtspunt in het hybride stelsel is het creëren van een zo gelijk mogelijk speelveld tussen het UWV en private verzekeraars. Op basis van een analyse van de voor- en nadelen die partijen ten opzichte van elkaar hebben, is ten tijde van de introductie van het hybride stelsel geoordeeld dat het UWV en private verzekeraars elkaar in evenwicht houden.
In de eerste jaren na inwerkingtreding van de Wet WIA nam het aandeel eigenrisicodragers conform verwachting toe. Vanaf 2010 stabiliseerde het aandeel eigenrisicodragers zich. In die tijd was ruim 27% van de werkgevers eigenrisicodrager. In 2014 is het aandeel eigenrisicodragers voor het eerst gedaald en deze trend zet zich voort in 2015.
Het Rijk draagt in dit stelsel de verantwoordelijkheid voor het borgen van een zo gelijk mogelijk speelveld tussen het UWV en de private verzekeraars en daarmee voor de stabiliteit van het stelsel. Zoals ik heb beschreven zijn er verschillen tussen UWV en private verzekeraars. Ik streef ernaar dat de concurrentievoor- en nadelen grosso modo in evenwicht zijn en dat werkgevers in het publieke en private domein vergelijkbare lasten dragen. Alle partijen hebben op die manier een eerlijke kans op een positie in de markt. En werkgevers hebben de mogelijkheid om voor die vorm van verzekering te kiezen die het best past bij hun specifieke verzekeringsbehoefte.
Bij de verantwoordelijkheid van het Rijk behoort het monitoren van het stelsel en zo nodig het treffen van maatregelen ter borging of verbetering van het evenwicht in het speelveld. Ik ben het met het Actuarieel Genootschap eens dat de recente bewegingen op de verzekeringsmarkt er mogelijk op duiden dat het hybride stelsel onder druk komt te staan.
Het oorspronkelijke idee was dat bij het UWV alleen de werkgevers achter zouden blijven die privaat bijna onverzekerbaar zijn; de laatste jaren lijkt het omgekeerde te gebeuren; herkent u deze ontwikkeling? Zo nee, wat is dan de ontwikkeling? Wat zijn daarvan de oorzaken?
Zie antwoord vraag 2.
Het AG constateert dat er geen «level playing field» is tussen private verzekeraars en het UWV; vindt u het wenselijk dat een overheidsgefinancierd zelfstandig bestuursorgaan als het UWV hier oneerlijk concurreert met de private sector?
Zie antwoord vraag 2.
Eén van de redenen van het oneerlijk speelveld is, volgens het AG, is dat het UWV onvoldoende herbeoordeelt; wat is de reactie van u beiden op deze constateringen?
Over het herbeoordelingsbeleid merkt het AG ten eerste op dat verzekeraars maar een beperkte invloed op het proces van herkeuren hebben, omdat zij zelf geen herbeoordeling bij het UWV kunnen aanvragen. Voorts zou het UWV volgens het AG prioriteit geven aan initiële keuringen boven herkeuringen.
In reactie daarop merk ik op dat in het herbeoordelingsbeleid van het UWV participatie voorop staat. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen professionele en vraaggestuurde herbeoordelingen. Voor iedere nieuwe uitkeringsgerechtigde die bij de eerste keuring medisch gezien geen arbeidsmogelijkheden heeft, terwijl die in de toekomst wel zijn te verwachten, wordt een herbeoordeling ingepland (professionele herbeoordeling). Daarnaast kunnen verschillende direct belanghebbenden om een herbeoordeling verzoeken (vraaggestuurde herbeoordelingen). In de eerste plaats kan de gerechtigde zelf dat doen, bijvoorbeeld omdat hij meent dat zijn gezondheidstoestand is verbeterd of verslechterd. Voorts kan ook diens werkgever om een dergelijke herbeoordeling verzoeken. Door bij de werkgever aan te dringen om van deze mogelijkheid gebruik te maken, kan een verzekeraar wel degelijk beïnvloeden dat een herbeoordeling wordt uitgevoerd. Een werkgever zal op zo’n verzoek van zijn verzekeraar immers zeer waarschijnlijk ingaan, omdat hij – doordat zijn private premie mede afhankelijk is van de uitkeringslasten die voor rekening van zijn verzekeraar komen – hetzelfde financiële belang bij de uitkomst van een herbeoordeling heeft als zijn verzekeraar. Daarbij komt dat, anders dan het AG betoogt, tegenwoordig ook de verzekeraar zelf namens de werkgever een herbeoordeling bij het UWV kan aanvragen. De voorwaarden waaronder een verzekeraar dat kan doen zijn neergelegd in een convenant dat het UWV en het Verbond van Verzekeraars in 2013 hebben gesloten. Tot slot merk ik over het herbeoordelingsbeleid van het UWV op dat prioriteit wordt gegeven aan vraaggestuurde boven professionele herbeoordelingen. Dit herbeoordelingsbeleid verstoort naar mijn mening dan ook niet het gelijke speelveld.
Op basis van dit herbeoordelingsbeleid is in 2011 vastgesteld welk aantal herbeoordelingen passend is, gezien de omvang van de populatie arbeidsongeschikten. Sindsdien is het aantal herbeoordelingen gekoppeld aan die omvang. Met andere woorden, als het aantal uitkeringsgerechtigden groeit, dan groeit ook het aantal herbeoordelingen. Naar mijn mening vinden er dan ook voldoende herbeoordelingen door het UWV plaats.
Hoe kijkt u naar het feit dat dit overheidsbedrijf dat concurreert nu juist ook de keurende instantie is? Hoe is de onafhankelijkheid van de keuring geborgd?
De medische keuringen worden verricht door verzekeringsartsen die gebonden zijn aan professionele standaarden, verzekeringsgeneeskundige protocollen en de kwaliteitseisen die worden gesteld in het Professioneel Statuut Verzekeringsartsen. Daarnaast dienen verzekeringsartsen hun kennisniveau bij te houden door het volgen van scholing en coaching. Al deze en andere eisen die aan hun beroepsuitoefening worden gesteld waarborgen dat verzekeringsartsen op basis van objectieve verzekeringsgeneeskundige maatstaven tot hun oordeel komen. Dat wil zeggen dat de beoordeling toetsbaar, reproduceerbaar en consistent is. Zo dient een verzekeringsarts in zijn rapportage een gestandaardiseerde onderbouwing te geven van de wijze waarop hij tot zijn beoordeling is gekomen. Bovendien kan zowel de verzekerde als de belanghebbende werkgever (en dus ook de verzekeraar namens de werkgever), indien hij het niet eens is met deze beoordeling, bezwaar aantekenen tegen de beslissing die het UWV op basis daarvan heeft genomen. De medische keuring in het kader van de bezwaarprocedure wordt door een andere verzekeringsarts verricht dan de verzekeringsarts die de initiële keuring heeft verricht. Naar mijn mening is zodoende een onafhankelijke en onpartijdige keuring geborgd.
Deelt u beiden de mening dat een gelijk speelveld van het grootste belang is om de keuzevrijheid van werkgevers te beschermen en belemmeringen voor vrije toe- en uittreding tot de private markt weg te nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat gaat u doen om het gelijk speelveld tussen private en publieke markt voor verzekeringen tegen arbeidsongeschiktheid te bevorderen en wilt u bij de beantwoording van deze vraag ingaan op de opties die het AG in haar Position Paper heeft gedaan?2
Op dit moment onderzoek ik of en op welke manier de premiestelling bij het UWV aangepast kan worden om zo het evenwicht op de hybride markt te verbeteren. Ik verwacht Uw Kamer voor het zomerreces te kunnen informeren welke maatregelen ik zal treffen om het evenwicht op de hybride markt te verbeteren. In deze brief zal ik ook ingaan op de opties die het Actuarieel Genootschap in haar position paper heeft gedaan.
Wilt u deze vragen beantwoorden uiterlijk twee weken voor het Algemeen overleg over loondoorbetaling bij ziekte?
Nee, dat is helaas niet gelukt.
De premiepercentages bij een pensioenrichtleeftijd lager dan 67 jaar |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het door het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen van de Belastingdienst gepubliceerde antwoord op vragen over de pensioenrichtleeftijd onder de 67 jaar?1
Ja.
Betekent dit antwoord dat sociale partners en vervolgens pensioenuitvoerders alle pensioenregelingen die een pensioeningangsdatum kennen van de eerste van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt, in combinatie met een opbouwpercentage van 1,875 (middelloon) of 1,657 (eindloon), moeten aanpassen?
De opbouwpercentages die op grond van het Witteveenkader ten hoogste in aanmerking mogen worden genomen (1,875 bij een middelloonregeling en 1,657 bij een eindloonregeling) zijn gekoppeld aan een pensioenrichtleeftijd van 67 jaar. In een pensioenregeling mag eventueel een eerdere pensioeningangsdatum worden opgenomen, maar dat heeft wel tot gevolg dat de hiervoor genoemde maxima worden herrekend ten opzichte van de wettelijke pensioenrichtleeftijd met inachtneming van algemeen aanvaarde actuariële grondslagen (artikel 18a, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964). Pensioenregelingen die het pensioen laten ingaan op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt, in combinatie met het aan de 67e verjaardag als pensioeningangsdatum gekoppelde maximumopbouwpercentage van 1,875 (middelloon) of 1,657 (eindloon), moeten derhalve inderdaad worden aangepast, ervan uitgaande dat ook voor het overige de fiscale ruimte van het Witteveenkader volledig is benut.
Hoeveel van dergelijke regelingen bestaan er?
Het is niet bekend bij hoeveel pensioenregelingen deze problematiek speelt. Om dit te bepalen zou voor elke pensioenregeling afzonderlijk gekeken moeten worden of de pensioeningangsdatum is gesteld op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt en bovendien de volledige fiscale ruimte (zoals maximaal opbouwpercentage, minimale franchise en maximaal nabestaandenpensioen) wordt benut.
Klopt het dat dit standpunt niet direct voortvloeit uit de wijzigingen van het Witteveenkader? Als het niet uit het wetsvoorstel «Witteveenkader» komt, wanneer is dit dan besloten en betekent dit dan dat er nu een extra (na de herberekening die wel voortvloeit uit het Witteveenkader) herberekening gemaakt moet worden?
In de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen is niets gewijzigd aan de pensioeningangsdatum en de pensioenrichtleeftijd. De voorgeschreven herrekening bij een pensioen dat eerder ingaat dan bij het bereiken van de wettelijke pensioenrichtleeftijd geldt al vanaf de introductie van het Witteveenkader in 1999. De Belastingdienst publiceert jaarlijks de maximumopbouwpercentages die als gevolg van de hiervoor bedoelde actuariële herrekening gelden bij een pensioen dat 1–7 jaren (tot 1 januari 2014: 1–5 jaren) eerder ingaat dan bij het bereiken van de wettelijke pensioenrichtleeftijd. In 2015 zijn voor het eerst ook de maximumpercentages gepubliceerd die gelden ingeval het pensioen niet een geheel jaar eerder ingaat dan bij het bereiken van de wettelijke pensioenrichtleeftijd, maar een maand. Ook zonder deze publicatie van de Belastingdienst zou een dergelijke herrekening moeten worden gemaakt voor die situatie, nu deze herrekening voortvloeit uit de wet.
Bent u het ermee eens dat de opbrengst van de actuariële korting naar 66 11/12 jaar (0,012% per jaar) niet opweegt tegen de kosten die gemoeid zijn met een aanpassing en de verwerking daarvan in de administratie?
Het achterwege laten van actuariële herrekening betekent een verruiming van de fiscale ruimte. Om redenen van eenvoud en doelmatigheid acht ik dit echter tijdelijk aanvaardbaar bij pensioenregelingen die ingaan op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer 67 jaar wordt. Voor die gevallen zal ik daarom voor een periode van twee jaar goedkeuren dat actuariële herrekening achterwege mag blijven. Deze goedkeuring is slechts van tijdelijke aard om partijen de gelegenheid te geven de pensioenregeling en de systemen en administratie van pensioenuitvoerders aan te passen. Na deze periode zal de wettelijke voorwaarde van actuariële herrekening bij vervroegde ingang van het pensioen weer volledig gelden.
Kunt u aangeven wat het effect is op de pensioenuitkering van deze korting voor iemand met een modaal inkomen?
Het effect van de actuariële herrekening op de totale pensioenuitkering is afhankelijk van de individuele omstandigheden van de werknemer, aard van de pensioentoezegging, omvang van de pensioengevende diensttijd, carrièreontwikkeling, bij te schrijven indexaties en dergelijke. Afhankelijk van of er wel of niet rekening wordt gehouden met een carrièreontwikkeling ligt het effect van de actuariële herrekening tussen de € 230 en € 430 op jaarbasis. In beide gevallen is uitgegaan van een werknemer met een modaal loon bij aanvang, die ouderdomspensioen opbouwt in een fiscaal maximale middelloonregeling vanaf de 25-jarige leeftijd tot de eerste dag van de maand waarin de 67e verjaardag valt.
Bent u bereid om op pragmatische gronden toe te staan dat bij pensioenregelingen, die een pensioeningangsdatum kennen van de eerste van de maand waarin de deelnemer de 67-jarige leeftijd bereikt, mag worden uitgegaan van de in artikel 18a, eerste en tweede lid Wet LB 1964 genoemde opbouwpercentages door dergelijke pensioenregelingen op basis van artikel 19d Wet LB 1964 aan te wijzen als zuivere pensioenregelingen? Zo nee, bent u dan bereid de wet te wijzigen zodat onnodige kosten bij pensioenuitvoerders vermeden kunnen worden?
Zie antwoord op vraag 5.
De uitspraken van de president van de Europese Investeringsbank (EIB), die twijfelt aan het realiteitsgehalte van projecten die zijn ingediend voor het Europese investeringsfonds EFSI |
|
Agnes Mulder (CDA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken van de president van de Europese Investeringsbank (EIB), waarin hij zegt te twijfelen aan het realiteitsgehalte van projecten die zijn ingediend voor het Europese investeringsfonds EFSI?1
Ja.
Is het waar dat het EFSI vooral beoogt onrendabele investeringen te versnellen die momenteel onvoldoende van de grond komen, zoals rond innovatie, verduurzaming (isolatie gebouwen, hernieuwbare energie) en glasvezel?
Nee. Het EFSI heeft tot doel met beperkte publieke middelen in totaal 315 mld euro aan extra investeringsmiddelen aan te trekken voor de financiering van economisch kansrijke en kwalitatief volwaardige investeringsprojecten die passen binnen de Europese beleidsprioriteiten, zoals de Europa2020 strategie of het klimaat- en energiebeleid. Het betreft in beginsel rendabele investeringen, maar het zijn projecten die met name door het risicoprofiel niet in aanmerking komen voor het reguliere EIB-instrumentarium en onvoldoende in staat zijn private financiering aan te trekken. Het EFSI zal, dankzij de garantie vanuit de EU-begroting, in staat zijn risicovollere projecten te financieren dan het huidige EIB-instrumentarium. Potentiële projecten zullen op hun economische toegevoegde waarde en kwaliteit worden getoetst.
Bent u ervan op de hoogte dat veel provincies beschikken over fondsen, met als doel om dergelijke investeringen via leningen en participaties te bevorderen?
Ja.
Bent u bereid om u er samen met provincies voor in te zetten dat het EFSI wordt ingezet om regionale investeringsfondsen te versterken, zodat er ook daadwerkelijk extra investeringen plaatsvinden en de werkgelegenheid wordt bevorderd?
Volgens het voorstel van de Commissie voor een verordening die de juridische basis regelt voor een akkoord met de EIB over het EFSI is het EFSI ook toegestaan te investeren in investeringsplatformen, zolang het investeringsbeleid van die platformen voldoet aan de voorwaarden van het EFSI. Ook regionale partijen kunnen dus een aanvraag tot financiering doen bij het EFSI. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de EIB vervul ik hierin een faciliterende rol, samen met de Minister van Economische Zaken. Zie voor de Nederlandse inzet ten aanzien van het EFSI verder het BNC-fiche Verordening Europees Fonds voor Strategische Investeringen, zoals dat op 6 februari jl. aan uw Kamer is gezonden door de Minister van Buitenlandse Zaken.
Naar aanleiding van de uitspraken van de minister-president tijdens het debat op 14 januari jl. over de aanslagen in Parijs |
|
Sybrand van Haersma Buma (CDA), Emile Roemer (SP), Geert Wilders (PVV), Kees van der Staaij (SGP), Arie Slob (CU), Bram van Ojik (GL), Alexander Pechtold (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Doelde u met uw uitspraak tijdens het debat op 14 januari jl. over de aanslagen in Parijs «op dit moment is het onze overtuiging dat de AIVD met de huidige bestaffing en financiering in staat is om te doen wat hij en andere diensten moet doen», op de inzet in de bestrijding van radicalisering en jihadisme of op de inzet van die dienst in zijn algemeenheid?
Is er voldoende gespecialiseerde mankracht aanwezig bij de diensten om «terugkeerders» en andere verdachte individuen te volgen? Welke definitie wordt gehanteerd van een «terugkeerder»? Welke definitie wordt gehanteerd van «uitreizigers»? Welk percentage van de terugkeerders en andere verdachte individuen wordt gevolgd?
In hoeverre heeft u concrete kennis en gegevens over de manier waarop de buitenlandse diensten van andere EU-lidstaten «hun» terugkeerders al dan niet continu volgen? Wilt u hier uitgebreid op ingaan?
Kunt u aangeven waar en op welke terreinen in binnen- en/of buitenland de inzet is verminderd als gevolg van door het kabinet aangebrachte herprioritering binnen die inzet? Kunt u dit per land, onderwerp en aandachtsgebied specificeren? Zo niet, waarom niet?
Is die vermindering een gevolg van een afgenomen dreiging op die terreinen? Kunt u dat per terrein specificeren? Zo niet, waarom niet?
Is, na de aankondiging van de bezuinigingen, een aantal medewerkers van de AIVD op eigen initiatief vertrokken en zo ja, hoeveel mensen betreft dit? Gaat het ook om medewerkers met een operationele functie, zoals internetanalisten en tolken? In hoeverre heeft dit geleid tot vermindering van kwaliteit en is dat opgelost?
In het debat hebt u aangegeven dat extra middelen ter beschikking zullen komen als dat nodig mocht zijn; kunt u aangeven wanneer naar uw oordeel sprake is van een zodanige situatie? Zo niet, waarom niet? Geldt dit niet nu al voor bepaalde gebieden? Zo ja, kunt u dit specificeren?
Welke effecten hebben de huidige extra maatregelen rond beveiliging van openbare gebouwen, synagogen enz. voor de «gewone» politie-inzet? Waar komen de met die maatregelen gemoeide capaciteit en gelden vandaan? Is het waar dat bijvoorbeeld de voor de ingangen van de Tweede Kamer postende agenten uit «hun» wijkteams zijn gehaald? Zo ja, vindt u dat verantwoord? Zo niet, waar komen capaciteit en middelen dan wél vandaan? Vindt u de beveiliging overigens voldoende?
Wat is landelijk de procedure bij opschaling bij calamiteiten? Kunt u bijvoorbeeld aangeven wat de huidige aanrijtijden van anti-terreureenheden zijn in geval van een terroristische aanslag? Zijn die aanrijtijden afdoende, gelet op het dreigingsniveau en mede gelet op protocollen met betrekking tot het geweldsspectrum? Kunt u dit zoveel mogelijk specificeren?
Hoe beoordeelt u de samenwerking en informatie-uitwisseling bij de aanpak van jihadisme tussen rijk, burgemeesters en politieorganisatie? Is de uitwisseling van operationele informatie tussen deze «lagen» en tussen gemeenten onderling voldoende? Delen de burgemeesters uw mening? Hoe is de financiering structureel geregeld?
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór 5 februari 12.00 uur a.s.?
Het onderzoeksrapport van Unie KBO ‘Ruim half miljoen senioren verloren voor internet’ |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u het onderzoeksrapport Digitale Vaardigheden Senioren gelezen?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat 1,2 miljoen senioren thuis geen toegang hebben tot internet en/of niet in staat zijn naar een openbare internetgelegenheid te gaan (cijfers CBS statline)?
Nederland behoort tot de top voor wat betreft internettoegang, óók onder ouderen. Het CBS geeft in het rapport ICT Kennis en Economie 2014 aan dat in 2013 95% van de huishoudens toegang tot internet heeft. Dat is meer dan in veel andere landen. In 2013 heeft eveneens 95% van de huishoudens een desktop of laptop. Dat zijn 6,4 miljoen huishoudens waartoe 12,7 miljoen mensen behoren. Ook op het terrein van internetvaardigheden en computervaardigheden steekt Nederland gunstig af bij het gemiddelde van de EU-28.
Ouderen blijven gemiddeld genomen wat achter bij deze ontwikkelingen. Tot op heden ontbrak voor een groot deel van hen ook de noodzaak om op dit terrein bij te blijven. Die noodzaak wordt groter. Veel ouderen beseffen dat goed en gaan daarin mee. In de loop der jaren zijn steeds meer ouderen actief geworden op internet. In 2010 had nog 9% geen toegang tot internet, in 2013 was dat teruggelopen naar 6%. Een stabiel aantal van 1% van de ouderen internet elders.
Het zijn vooral de 75-plussers die achterblijven bij de digitale ontwikkelingen. Zo geeft volgens het CBS in 2013 83% van de 75 plussers aan geen of weinig internetvaardigheden te hebben. 54% van de 75 plussers heeft nog nooit een computer gebruikt.
Er kunnen goede redenen zijn waarom ouderen niet meer in staat zijn de ontwikkelingen te volgen. Voor mensen die niet in staat zijn om zelfstandig digitaal zaken te doen met de overheid zijn er overigens alternatieven (zie ook hierna).
Deelt u de mening dat internet voor ouderen van groot belang is om mee te kunnen doen in de samenleving en toegang tot voorzieningen te houden?
Die mening deel ik. Voor ouderen geldt hetzelfde als ieder ander in deze samenleving.
Hoe wilt u de 600.000 ouderen helpen, die nog wel wegwijs op internet willen worden? Op welke wijze kunt u initiatieven ondersteunen die tot doel hebben om ouderen internetvaardig te krijgen?
Ik heb in oktober 2014 een subsidie verstrekt aan de Unie KBO van € 94.960,– voor het Seniorenhulpprogramma. De Unie KBO werkt samen met Seniorweb en Digisterker met het doel om de digivaardigheid van ouderen te verbeteren. De subsidie wordt gebruikt voor:
De middelen die binnen dit project worden ontwikkeld komen ook ten goede aan andere organisaties die bijvoorbeeld de digivaardigheid onder hun vrijwilligers willen bevorderen of met (vrijwillige) medewerkers de digivaardigheid van anderen willen bevorderen.
In december is het Digitaal Hulpplein van start gegaan waarmee cursussen en cursuslocaties ontsloten worden voor mensen die digivaardiger willen worden. Het Digitaal Hulpplein is zowel een website als een telefoonlijn. De Stichting Lezen en Schrijven beantwoordt de telefoon. Ik ondersteun het Digitaal Hulpplein samen met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Wat vindt u van de uitkomst dat de helft van de ouderen nooit meer in hun leven gebruik zullen maken van het internet? Bent u van mening dat deze mensen niet langs de kant mogen komen te staan?
Als het gaat om mensen die nog wel in staat zijn om te leren om te gaan met internet, maar niet willen of durven dan blijft het van belang om te proberen ook hun digivaardigheid te vergroten. Stimuleringsprogramma’s zoals «Digisterker» leveren hier een bijdrage aan. Uit de ervaringen van mensen die de digidrempel wel nemen, blijkt namelijk dat voor hen vaak een wereld opengaat. Zo kunnen zij naar hulp of ondersteuning voor ouderen zoeken via de site Regelhulp.nl. De mensen die goede ervaringen hebben opgedaan kunnen anderen inspireren om de stap te nemen.
Er is een groep die op zeker moment niet meer de energie heeft om in zichzelf te investeren of in staat is om bij te blijven door afnemend leervermogen. Wanneer mensen niet zelfredzaam zijn, kunnen zij vaak een beroep doen op anderen in hun sociale netwerk die hen kunnen helpen. Daarnaast zijn er (lokaal) voldoende ondersteuningsmogelijkheden georganiseerd. Veel gemeenten hebben daar – mede in het kader van de decentralisaties – veel inzet op gepleegd. Ook uitvoeringsorganisaties zorgen zelf voor alternatieven voor het digitale kanaal. Een voorbeeld hiervan is de telefonische helpdesk van het CAK, waar mensen terecht kunnen met vragen over veranderingen in de zorg.
Bent u van mening dat het van belang is dat ouderen zonder toegang tot internet nog schriftelijk of telefonisch contact met overheidsinstanties en andere maatschappelijke voorzieningen kunnen houden, ook vanwege de kwetsbaarheid van de techniek voor storingen? Zo ja, op welke wijze wilt u ervoor zorgen dat dit ook gebeurt?
Uiteraard is het nodig dat organisaties voor alternatieven zorgen. Organisaties zijn zelf verantwoordelijk voor het in stand houden van niet digitale kanalen. Op diverse manieren, bij organisaties rechtstreeks of bijvoorbeeld in de klankbordgroep gebruikers die ik vorig jaar heb ingesteld (en waarin ook diverse ouderenbonden zijn vertegenwoordigd), wordt zicht gehouden of alternatieve kanalen beschikbaar zijn.
Wat wil u in het kader van de beleidsbrief E-health en zorgverbetering doen om de digitale vaardigheden van ouderen te verbeteren, omdat u zelf ook aangeeft dat iedereen binnen vijf jaar de zorg en ondersteuning thuis ontvangt om – desgewenst – via een beeldscherm 24 uur per dag met een zorgverlener te communiceren? (E-health en zorgverbetering, Kamerstuk 27 259 nr. 130)
In de beleidsbrief over e-health en zorgverbetering van de bewindslieden van VWS hebben zij de ambitie neergezet dat iedereen die zorg en ondersteuning thuis ontvangt binnen vijf jaar de mogelijkheid heeft om – desgewenst – 24 uur per dag via een beeldscherm met een zorgverlener te communiceren.
In de huidige praktijk zetten steeds meer aanbieders van thuiszorg beeldschermcontact in als onderdeel van de zorgverlening. Zij hebben daarbij vaak te maken met ouderen die weinig ervaring hebben met computers of internet. Hier wordt rekening mee gehouden doordat de oudere – zeker in het begin – geholpen wordt bij het bedienen van de apparatuur. De apparatuur zelf wordt ook steeds gebruiksvriendelijker. Deze apparatuur kan bijvoorbeeld uit een tablet bestaan: een eenvoudig en intuïtief via een touchscreen te bedienen apparaat, waarvan de interface voor de doelgroep kan worden aangepast met grote, duidelijke pictogrammen.
Welke oplossingen heeft u voor ouderen die niet in staat zullen zijn om via een beeldscherm 24 uur per dag met een zorgverlener te communiceren?
Zoals bij het vorige antwoord is aangegeven houdt de zorgaanbieder al rekening met de mogelijkheden van ouderen doordat zij hen ondersteunen in het gebruik en door voor gebruiksvriendelijke apparatuur te kiezen. Daarnaast kunnen ook mantelzorgers en ouderenbonden ouderen hierbij ondersteunen en begeleiden. Het is hierbij mooi om te zien dat mensen vaak veel beter met de apparatuur overweg kunnen dan dat zij in eerste instantie zelf denken.
Overigens is het op dit moment niet gebruikelijk dat communicatie tussen een zorgverlener en een oudere via een beeldscherm plaatsvindt. Als een oudere digitaal niet vaardig is heeft dat in principe dus geen consequenties voor de zorg die hij ontvangt. De zorg die aan ouderen geboden wordt dient sowieso passend te zijn bij de behoefte van de ouderen. Indien het hierbij wenselijk én mogelijk is dat dit ook via een beeldscherm kan, dan kan dit bij de zorg worden ingezet. Indien dit niet mogelijk is, dan wordt de zorg op een andere manier geleverd.
Is de ambitie van dit kabinet nog haalbaar dat alle overheidsvoorzieningen per 1 januari 2017 digitaal zullen zijn?
De inspanningen van alle (mede)overheden zijn er zeker op gericht om de doelstelling dat de overheidsdiensten voor burgers en bedrijven in 2017 ook digitaal beschikbaar zullen zijn, te halen. Ik wil hier bij opmerken dat digitale dienstverlening nooit «af» is, ook na 2017 zullen investeringen nodig zijn en blijven om het niveau en de organisatie van de dienstverlening continu aan te passen aan maatschappelijke en technische ontwikkelingen en kwaliteitseisen.
Momenteel laat ik een aantal metingen uitvoeren om een beter beeld te krijgen van de stand van zaken rond de digitalisering van de overheidsdienstverlening. Ik verwacht uw Kamer daarover later dit jaar te kunnen informeren.
Een overgangsregeling voor de couveuseregeling bij vroeggeboorte |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoeveel werkneemsters kunnen niet deelnemen aan de nieuwe regels voor het verlengde bevallingsverlof voor moeders van wie de kinderen na de bevalling of gedurende het bevallingsverlof in het ziekenhuis worden opgenomen bij vroeggeboorte, omdat zij in december zijn bevallen en tot op heden in het ziekenhuis liggen, maar de ingangsdatum van de regeling 1 januari 2015 is?
Het aantal gevallen waarin een beroep wordt gedaan op de regeling voor verlengd bevallingsverlof in verband met ziekenhuisopname van het kind wordt geraamd op 3.000 op jaarbasis oftewel circa 250 per maand.
Acht u het wenselijk dat een moeder met een kind dat op 1 januari geboren is en tot op heden in het ziekenhuis ligt volledig aanspraak kan maken op verlening van het bevallingsverlof, terwijl moeders waarvan het kind voor 1 januari 2015 is geboren en die tot op heden ook in het ziekenhuis liggen hierop geen aanspraak kan maken?
Het is inherent aan wijziging van wetgeving dat bepaalde regelingen op de ene dag nog niet gelden en een dag later wel. Tijdens de plenaire behandeling van het Wetsvoorstel modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden is de inwerkingtreding van de zogenoemde couveuseregeling reeds aan de orde gesteld1. Ik heb toen aangegeven dat deze regeling ingaat voor mensen voor wie het zwangerschapsverlof na inwerkingtreding van de wet ingaat, dus na 1 januari 2015. De reden daarvoor is dat het anders tot heel plotselinge gevolgen kan leiden voor werkgevers en UWV, met complexe berekeningen in de periode van overgang waarbij het zwangerschapsverlof reeds is ingegaan. Deze reden geldt nog steeds. Ik ben dan ook niet bereid om een overgangsregeling of voorziening te treffen.
Bent u bereid om de invoeringsbepaling van het UWV te wijzigen, zodat er een overgangsregeling of voorziening wordt getrokken en deze (enkele) moeders zich (financieel) gesteund voelen in deze vervelende situatie?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de precieze kosten van het treffen van een overgangsregeling of voorziening voor bovengenoemde moeders?
De extra kosten voor een overgangsregeling of voorziening voor in december 2014 bevallen vrouwen van couveusekinderen worden ingeschat op circa € 250.000.
Het bericht ‘Schrik na drie steekpartijen op school in week’ |
|
Karin Straus (VVD), Ockje Tellegen (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Opstelten (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Schrik na drie steekpartijen op school in week» in Trouw?1
Ja, ik heb kennisgenomen van deze berichtgeving.
Kunt u bevestigen dat er naar aanleiding van de drie steekpartijen veel aandacht is voor de wijze waarop scholen wapenbezit kunnen terugdringen? Moet er – juist in het kader van preventie – niet veel meer werk worden gemaakt van de vraag hoe de scholieren aan hun wapens komen? Is er zicht op de motieven waarom scholieren wapens mee naar school nemen?
Het verbeteren van de (sociale) veiligheid op school is voor ons een prioriteit. Het terugdringen van wapenbezit moet onderdeel zijn van het totale veiligheidsbeleid op school. Daarbij hoort ook een goede ondersteuning van scholen om wapenbezit aan te pakken. Op de portal van de stichting School en Veiligheid (www.schoolenveiligheid.nl), die door OCW wordt gefinancierd, worden hiervoor lesmaterialen, protocollen en praktische tips aangeboden. Ook laat ik de «checklist invoering controle op wapenbezit scholen» actualiseren. Deze checklist is specifiek voor scholen ontwikkeld om de invoering van controle op wapenbezit op scholen soepel te laten verlopen. Het verankeren van de controles in het schoolveiligheidsbeleid en schoolreglement komt ook aan bod.
De vraag hoe scholieren aan hun wapens komen en wat voor soort wapens dit zijn is geen specifiek item in de Monitor sociale veiligheid in en rond scholen.2 Aan de onderzoekers is gevraagd of zij kunnen nagaan om wat voor soort wapens het gaat. Zij geven aan dat het vooral gaat om steekwapens, zoals messen en scharen. Scholieren kunnen deze wapens dus vrijwel overal verkrijgen. De onderzoekers hebben verder geen zicht op de motieven voor sommige scholieren om wapens mee te nemen naar school.
Wat is de oorzaak achter de toename van de meldingen van wapenbezit door leidinggevenden?
De onderzoekers van de Monitor sociale veiligheid in en rond scholen geven aan dat zij, op basis van de monitor, niet met zekerheid kunnen zeggen of er daadwerkelijk sprake is van een objectieve toename van wapenbezit onder leerlingen.3 Zij geven aan dat het kan zijn dat de schoolleiding in de loop van de jaren een bredere definitie is gaan gebruiken voor wapenbezit, waardoor nu meer attributen onder de categorie wapens vallen dan in voorgaande jaren.
Op veel scholen hanteert de leiding inmiddels een strenger beleid («zero tolerance») en let als gevolg daarvan meer op wapenbezit. Door dit scherpere toezicht wordt er ook meer waargenomen, zelfs bij gelijkblijvend wapenbezit. In de monitor wordt geconstateerd dat het beleid strenger is geworden en het toezicht is toegenomen. Zo neemt de monitor een toename in expliciet veiligheidsbeleid en incidentenregistratie waar van 64 procent in 2012 naar 69 procent in 2014. Daarnaast zijn meer dan in de jaren hiervoor externe instanties betrokken bij het opstellen van regels. In 2014 maakte 23 procent van de scholen gebruik van externe instanties bij het opstellen van regels, terwijl dit in voorgaande jaren minder dan 15 procent was. Tevens is er meer aandacht voor regels en omgang met incidenten.
Uit de zelfrapportage onder de leerlingen in het V(S)O blijkt dat het percentage jongeren dat aangeeft zelf wapens, alcohol en/of drugs mee naar school te nemen constant is gebleven tussen de 6 procent en 8 procent. Naar het soort wapens wordt in de monitor niet specifiek gevraagd.
In hoeverre is de toename van de meldingen van wapenbezit door leidinggevenden te lezen als een toename van het wapenbezit?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 3.
Is bekend wat de oorzaken zijn van de toename van het gemelde wapenbezit onder scholieren van 22% in 2012 naar 29% in 2014, zoals geconstateerd in de monitor sociale veiligheid in en rond scholen 2014?2 Kan de Minister aangeven om wat voor wapens het hier gaat?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 3.
Wat gaat u beiden doen om het wapenbezit onder scholieren tegen te gaan?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 2.
Bent u beiden bekend met het fenomeen Convenant Veilige School? Is deze samenwerking tussen scholen, politie en gemeenten een concept dat, als het gaat om geweldsdelicten en de toename van wapenbezit onder scholieren op school, meer aandacht verdiend?
Ja, wij zijn bekend met het Convenant Veilige School. Via het Centrum Criminaliteitspreventie Veiligheid (www.hetccv.nl) en de stichting School en Veiligheid (www.schoolenveiligheid.nl) wordt aandacht gegeven aan dit modelconvenant veilige school. Deze convenanten hebben tot doel om een eenduidig en sluitend stelsel van afspraken te maken tussen gemeente, scholen, politie en openbaar ministerie ten behoeve van een (sociaal) veilig klimaat op en rondom de scholen. Juist deze lokale samenwerking, die maatwerk biedt voor de betrokken partijen, is belangrijk om de veiligheid in en om de school te verbeteren. In steeds meer gemeenten komt deze samenwerking tot stand.
(Ver)bouwplannen voor de huisvesting van asielzoekers |
|
Attje Kuiken (PvdA), Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de grootse (ver-)bouwplannen die plaatsvinden ten behoeve van de huisvesting van asielzoekers, zoals bijvoorbeeld in Gilze waar een uitbreiding naar 1.200 opvangplaatsen wordt gerealiseerd?
Ja.
Deelt u de opvatting dat het lokale draagvlak voor nieuwbouw, uitbreiding en verbouwing van asielzoekerscentra (AZC's) vergroot kan worden door lokale en regionale bedrijven een kans te geven om ingeschakeld te worden bij de realisering van de plannen en zo bij te dragen aan de regionale werkgelegenheid? Zo nee, waarom niet?
Een AZC zorgt voor directe en indirecte werkgelegenheid in de regio. Deelname van lokale en regionale bouwbedrijven kan bijdragen aan het lokale draagvlak van een AZC.
Het COA is verantwoordelijk voor de uitvoering van bouw- en verbouwactiviteiten aan de panden die zijn gehuurd bij het Rijksvastgoedbedrijf.
In het geval van een aanbesteding voor bouw- of installatietechnische werkzaamheden zijn de percelen1 geknipt in drie geografische regio’s. Naast geografische overwegingen dienen er ook aanbestedingsrechtelijke en bedrijfseconomische overwegingen in acht te worden genomen. Het verplicht gebruik maken van lokale of regionale bedrijven is strijdig met de aanbestedingsregels omdat dit leidt tot concurrentievervalsing.
In de mantelcontracten die zijn afgesloten voor bouw- en installatietechnische werkzaamheden heeft het COA voorgeschreven dat partijen jaarlijks een minimaal percentage (tien procent van de omzet) uit de economische regio van het AZC dienen te betrekken. Op deze wijze wordt geborgd dat ook lokale en regionale bedrijven worden ingeschakeld bij de realisering van plannen.
Contracten die zien op de exploitatie van een locatie zijn onderverdeeld in percelen2. Dit geeft lokale en regionale partijen de mogelijkheid om zich voor een aanbesteding in te schrijven.
Voor nieuwbouwprojecten is in het algemeen bestek standaard de voorwaarde opgenomen dat bij de personele inzet gebruik wordt gemaakt van personen vanuit het UWV of van schoolverlaters om hen daarmee een kans te bieden op de arbeidsmarkt.
Bent u bereid om bij het Rijksvastgoedbedrijf en het Centraal orgaan opvang asielzoekers (COA) aan te dringen op het formuleren van bestekken die binnen de aanbestedingswet- en regelgeving mogelijkheden bieden aan het lokale en regionale bedrijfsleven om (deel-)opdrachten te verwerven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om bij de inkoop van diensten, nodig voor de exploitatie van de AZC’s, ruimte te bieden aan het regionale bedrijfsleven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De problemen met het energielabel |
|
Sietse Fritsma (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de vele problemen rond de uitgifte van energielabels?1
De schriftelijke vragen van het lid Fritsma (PVV), vraagnummer 2015Z01561, zijn beantwoord middels de brief «Reactie op uitvoering energielabel voor woningen» (Kamerstuk 30 196, nr. 295).
Bent u bereid u tegen de EU-richtlijn te verzetten die deze, voor woningbezitters kostbare bureaucratische, regel voorschrijft? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe is het mogelijk dat u bewust een te ongunstige inschatting geeft van het energieverbruik van woningen? Deelt u de mening dat dit een vorm van misleiding is? Zo neen, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit herstellen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u de Nederlandse woningbezitter, die het al moeilijk genoeg heeft door bijvoorbeeld de aantasting van de hypotheekrenteaftrek, zo snel mogelijk bevrijden van deze geldklopperij? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
De busconcessie Groningen-Drenthe |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «FMN gaat tweede verlenging GD-concessie aanvechten»1 en «Verlenging OV-concessie Groningen-Drenthe niet toegestaan»?2
Ja.
Hoe verhoudt het in de artikelen geschetste beeld over het al dan niet verlengen van de busconcessie Groningen-Drenthe zich tot uw mantra van de reiziger op één, twee en drie? Deelt u de mening dat deze strijd niet in het belang van de reiziger is?
Het kan voorkomen dat tussen partijen zakelijke meningsverschillen ontstaan over aanbestedingsprocedures. Als partijen er niet uitkomen kan de kwestie aan de rechter worden voorgelegd. De belangen van de reiziger worden niet geschaad omdat de dienstverlening aan de reiziger niet onderbroken wordt. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Zijn de in de artikelen genoemde feiten juist? Zo ja, deelt u de mening dat de gang van zaken niet in het belang van de reiziger is? Zo nee, welke genoemde feiten zijn onjuist?
De busconcessie Groningen-Drenthe is op 28 mei 2009 gegund aan Qbuzz voor een periode van 6 jaar. Op dat moment kon op basis van de Wet personenvervoer 2000 een concessie worden verleend met een maximale concessietermijn van 8 jaar.
Op 3 december 2009 is de PSO-verordening (EG) 1370/2007 in werking getreden met directe werking in de lidstaten. Voor bestaande situaties geldt een overgangstermijn van 10 jaar om geleidelijk aan de verordening te kunnen voldoen. De besluitvorming is binnen de Europese Gemeenschap tot stand gekomen. Voor de maximale concessieduur en de eventuele verlengingstermijn uit de PSO-verordening voor verschillende vormen van openbaar vervoer verwijs ik naar de bijgevoegde tabel.4
Op grond van het Europese Unierecht is elke lidstaat verplicht om de nationale wetgeving in overeenstemming te brengen met de PSO-verordening. In Nederland is dat gebeurd met de inwerkingtreding van de Wet aanbestedingsvrijheid OV grote steden op 1 januari 2013 (Staatsblad 2012, nr. 556).
Op 17 december 2012 is de aan Qbuzz verleende concessie met 24 maanden verlengd tot medio december 2017. Het OV Bureau Groningen-Drenthe wil deze concessie nogmaals met twee jaar verlengen tot eind 2019. Daarmee wordt de totale concessieduur 10 jaar.
Uit de artikelen blijkt dat over de tweede verlenging verschil van inzicht bestaat tussen partijen over de juiste toepassing van en mogelijkheden binnen het geldende recht. Als partijen er samen niet uitkomen, kan dit aan de rechter worden voorgelegd. Zie mijn antwoord op vraag 2.
Kunt u de Kamer inzicht verschaffen in de mogelijkheden en de onmogelijkheden die de PSO-verordening3 biedt waar het gaat om het verlengen van concessies? Wat is uw opvatting over de hoeveelheid ruimte die de PSO-verordening de concessieverlener biedt?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de Kamer een overzicht verschaffen van het aantal rechtszaken dat wordt gevoerd om het binnenhalen van openbaarvervoerconcessies in Nederland? Kunt u daarbij bovendien inzicht verschaffen in welke partijen die rechtszaken voortdurend aanspannen?
Het Kennispunt Verkeer en Vervoer/CROW houdt een Jurisprudentiebundel Openbaar Vervoer bij waarin relevante jurisprudentie is opgenomen die op grond van de Wet personenvervoer 2000 tot stand is gekomen. Dat betreft niet alleen aanbestedingsprocedures. De bundel is geordend en doorzoekbaar volgens verschillende ingangen waaronder de structuur van de concessiecyclus. De overzichtstabel uit de bundel die hierop betrekking heeft is bijgevoegd.5 De bundel wordt regelmatig bijgewerkt en kan via de website van het Kennispunt worden gedownload (www.crow.nl/publicaties).
Wat zijn de gevolgen als de rechter besluit het verlengingsbesluit te vernietigen? Is het waar dat het in dat geval een grote opgave zal zijn om nog op tijd een geldige aanbesteding te doen? Hoe wordt voorkomen dat de reiziger hiervan uiteindelijk de dupe wordt?
Indien het verlengingsbesluit door de rechter wordt vernietigd, moet de concessie voor de periode vanaf eind 2017 openbaar worden aanbesteed. Het OV Bureau Groningen-Drenthe heeft laten weten op deze situatie voorbereid te zijn.
Kunt u de Kamer – bij benadering – inzicht geven in de kosten die openbaarvervoerbedrijven maken om deze concessie te bemachtigen? Heeft u een oordeel over de hoogte van deze bedragen? Heeft u instrumenten waarmee u deze kosten naar beneden kunt halen en bent u bereid deze te gebruiken?
IenM heeft geen inzicht in de kosten van offertes en van aanbestedingsprocedures van de openbaar vervoerbedrijven. De kosten zullen variëren al naar gelang de omvang en opzet van de aan te besteden concessie en de inspanningen die een inschrijver verricht. Het rijk heeft geen instrumenten om de kosten van regionale aanbestedingen te beïnvloeden.
De huishoudelijke hulp toelage |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is er terecht gekomen van uw belofte en die van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dat er tenminste 19.000 banen in de thuiszorg per 1 januari 2015 behouden blijven door de huishoudelijke hulp toelage?1
Op basis van de huidige informatie nog geen volledig beeld worden opgemaakt van het aantal banen dat behouden blijft door de HHT. Daarvoor is het nu nog te vroeg. De introductie van de HHT betekent ook niet dat alle ontslagen voorkomen kunnen worden. Wel leveren de extra middelen een belangrijke bijdrage aan het beperken van het aantal ontslagen en krijgen thuiszorgorganisaties met de beschikbaarheid van extra middelen meer tijd om de organisatie in te richten naar nieuwe vormen van ondersteuning thuis. De gewenste vernieuwing van de huishoudelijke hulp kan zo meer geleidelijk worden gerealiseerd.
Kunt u aangeven hoeveel gemeenten per 1 januari 2015 gebruik maken van de huishoudelijke hulp toelage?2
In 2015 zullen naar verwachting in totaal 391 van de 403 gemeenten gebruik maken van de HHT.
Is het waar dat er op dit moment slechts 500 cliënten bij de zorgorganisaties TSN en T-zorg huishoudelijke verzorging ontvangen via de huishoudelijke hulp toelage? Kunt u de Kamer informeren hoeveel cliënten in heel Nederland op basis van deze toelage huishoudelijke verzorging ontvangen?3
TSN en T-zorg hebben afgelopen week de door hen genoemde aantallen desgevraagd bevestigd. Uit de bijgevoegde quick-scan blijkt echter dat er met voortvarendheid wordt gewerkt aan de invoering van de HHT4. Een aantal gemeenten heeft de HHT inmiddels ingevoerd. Ongeveer een kwart van de gemeenten geeft aan dat de HHT volledig geïmplementeerd is en beschikbaar voor cliënten en 60% van de gemeenten geeft aan dat binnen 3 maanden te zullen realiseren. Eind april heeft naar huidig inzicht daarmee ongeveer 85% van de gemeenten de HHT geïmplementeerd en is de HHT beschikbaar voor cliënten.
Hoeveel banen in loondienst zijn er op dit moment «gered» door de huishoudelijke hulp toelage? Is het waar dat de grootste thuiszorgorganisatie van Nederland in de Randstad niemand aan het werk heeft gehouden via deze toelage?
De uitvoering van de HHT vindt door gemeenten en aanbieders plaats op basis van een decentralisatie-uitkering. Dit betekent dat niet alleen de uitvoering van de HHT op lokaal niveau zijn beslag krijgt, maar ook de verantwoording daarover op lokaal niveau aan de gemeenteraad plaatsvindt. Dit betekent dat op dit moment geen inzicht bestaat in het aantal banen in loondienst dat tot op dit moment kon worden behouden. Daarvoor is het nu nog te vroeg.
Er is echter wel een aantal concrete voorbeelden te noemen waar de beschikbaarheid van de extra gelden heeft geleid tot het voorkomen van ontslagen. Voorbeelden zijn de gemeenten Deventer (Carinova), Steenwijkerland, Urk, Noordoostpolder en Maastricht. Ook geven twee van de 11 ondervraagde aanbieders aan dat er al concrete ontslagaanvragen zijn voorkomen door de HHT. Een gemeente geeft aan dat er al een concrete afspraak is gemaakt waarmee 200 ontslagen zijn voorkomen. De HHT levert daarnaast ook een belangrijke bijdrage aan het tegengaan van alfahulpconstructies. Uit de quick-scan blijkt dat ongeveer één derde van de geïnterviewde gemeenten voornemens had om met alfahulpen te gaan werken. Een groot deel hiervan geeft aan dat deze voornemens geheel of gedeeltelijk zijn afgewend. Bij sommige gemeenten bestaan de alfahulpconstructies en de reguliere banen nu naast elkaar.
Uit informatie van TSN Thuiszorg blijkt inderdaad dat TSN Thuiszorg in de Randstad op 5 februari nog geen huishoudelijke hulp op basis van HHT inzet. Dit beeld mag echter niet worden vertaald naar de gehele Randstad. Zo is bijvoorbeeld de HHT in de gemeente Utrecht met ingang van 1 januari 2015 voor cliënten beschikbaar.
Hoeveel gemeenten stellen tarieven voor de huishoudelijke hulp toelage op hetzelfde niveau als de huishoudelijke verzorging categorie 1, of zelfs daaronder? Kunt u de Kamer hiervan een overzicht sturen? Zo nee, waarom niet?
Het vaststellen van de tarieven voor de huishoudelijke hulp is, ingeval de huishoudelijke hulp door een aanbieder wordt uitgevoerd, een zaak van de gemeente en de aanbieder. Dit geldt ook voor huishoudelijke hulp die wordt gefinancierd met inzet van HHT. Deze huishoudelijke hulp wordt betrokken bij aanbieders die voor 2015 door een gemeente worden of zijn gecontracteerd. Hiervoor gelden naast de voorwaarde dat het moet gaan om arbeid in loondienst ook de op basis van de Wmo 2015 geldende regels (artikel 2.6.6 Wmo 2015) die zien op een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waarbij rekening wordt gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden. Er bestaat op centraal niveau geen inzicht in de precieze tarieven die gemeentenen aanbieders afspreken.
Hoeveel zorgorganisaties weigeren te werken met een huishoudelijke hulp toelage vanwege de lage tarieven en de vele eisen die daarmee gemoeid gaan? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zowel voor het indienen van de verklaring dat de gemeente gebruik zou gaan maken van de HHT als voor het plan zelf gold de voorwaarde dat ze ondertekend moesten worden door ten minste een wethouder en een aanbieder. Of en zo ja hoeveel aanbieders, die voor 2015 door de een gemeente worden of zijn gecontracteerd, geweigerd hebben mee te werken aan het indienen van een plan voor de HHT is op centraal niveau niet bekend. Duidelijk is echter wel dat de eis van medeondertekening door een aanbieder geen belemmering is gebleken voor het door vrijwel alle gemeenten gebruik maken van de HHT. In veel gevallen is ook sprake van medeondertekening door meerdere aanbieders.
Het feit dat gemeenten en aanbieders samen een plan voor de inzet van HHT hebben ingediend maakt dat zij ook samen de inspanningsverplichting hebben om er een succes van te maken.
De eisen die gesteld zijn aan de toekenning van HHT zijn ingegeven door de wens om zoveel mogelijk volwaardige werkgelegenheid in de huishoudelijke hulp te behouden. De belangrijkste voorwaarden zijn dat het moet gaan om arbeid in loondienst en dat er sprake moet zijn van een multipliereffect. De wijze waarop de HHT vervolgens in de praktijk wordt uitgevoerd is aan de gemeente en aanbieders.
Bent u er ondertussen van doordrongen dat deze huishoudelijke hulp toelage vanwege de eis van het multipliereffect niet terecht komt bij mensen met een laag inkomen die huishoudelijke verzorging nodig hebben, omdat zij € 10 eigen bijdrage per uur moeten betalen? Zo ja, vindt u het wenselijk dat de huishoudelijke hulp toelage hierdoor min of meer een toeslag voor mensen met een dikkere portemonnee is geworden?
De eis dat er sprake moet zijn van een multiplier (naast de HHT-middelen moeten ook additionele middelen worden ingezet) is ingegeven om een zo maximaal mogelijk werkgelegenheidseffect te bereiken. Deze extra middelen kunnen afkomstig zijn van cliënten. Ze kunnen echter ook uit andere bronnen afkomstig zijn. In de praktijk gaat het dan vaak om middelen uit andere bronnen dan de HHT die de gemeente extra inzet met als doel om de huishoudelijke hulp op basis van een algemene voorziening ook betaalbaar te houden voor cliënten met een laag inkomen. Op basis van de Wmo 2015 is dit mogelijk (artikel 2.1.4, tweede lid onder a) doordat de gemeente personen die tot een omschreven groep behoren (veelal cliënten met een inkomen tot een bepaald niveau) korting te geven de verschuldigde bijdrage voor de algemene voorziening. Of gemeenten extra middelen inzetten om de algemene voorziening ook voor lagere inkomens toegankelijk te maken is een afweging die op lokaal niveau plaatsvindt.
Los van het voorgaande moet het college, nadat een cliënt zich gemeld heeft met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het in de Wmo 2015 voorgeschreven onderzoek uitvoeren. Indien de uitkomst van het onderzoek is dat ondersteuning van de cliënt noodzakelijk is en de cliënt en of zijn sociale omgeving dit niet kan organiseren, moet het college passende ondersteuning bieden. Hierbij moet dan ook de financiële positie van de cliënt worden betrokken. Het voorgaande kan ertoe leiden dat een algemene voorziening vanwege de daaraan verbonden eigen bijdrage voor een cliënt, gezien de hoogte van zijn inkomen, niet passend is.
Hoeveel mensen met een laag inkomen (sociaal minimum) maken, ondanks de eigen bijdrage van € 10 per uur, gebruik van de huishoudelijke hulp toelage?
Op centraal niveau zijn hierover geen gegevens beschikbaar.
Hoe oordeelt u over de bureaucratische rompslomp en de hoge kosten die de huishoudelijke hulp toelage met zich mee brengt voor zorgorganisaties? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van een gemeente en aanbieders om te zorgen dat de HHT zo eenvoudig mogelijk kan worden uitgevoerd. Zij maken samen afspraken over de uitvoering, de daaraan verbonden kosten en voor wiens rekening die kosten komen.
Vindt u het wenselijk dat iedere gemeente apart complexe eisen stelt aan de administratieve verantwoording van de huishoudelijke hulp toelage? Gaat u hier wat aan doen? Zo nee, waarom niet?
De HHT wordt gefinancierd op basis van een decentralisatie-uitkering. De gemeente is voor de toepassing en de uitvoering van de HHT verantwoordelijk. Dit geldt ook voor de administratieve verantwoording. Het is zowel in het belang van zowel de gemeenten als de aanbieders om de administratieve verantwoording tot het minimum te beperken. Ik heb met gemeenten en aanbieders afgesproken dat zij daar gezamenlijk verantwoordelijkheid in nemen en zal ze indien nodig daartoe oproepen. Vanuit VWS zijn gemeenten uitsluitend gevraagd te rapporteren over het aantal feitelijk verstrekte toelagen met als doel inzicht te krijgen in de effectiviteit van het instrument HHT.
Vindt u het wenselijk dat gemeenten die de huishoudelijke verzorging categorie 1 hebben geschrapt, zorgbehoevende mensen een lijst sturen met private zorgaanbieders waar ze zorg kunnen inkopen, terwijl veel private zorgorganisaties enkel werken met alfahulpen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Allereerst hecht ik eraan te benadrukken dat HHT uitsluitend kan worden ingezet voor (mede)financiering van huishoudelijke hulp die in loondienst wordt verricht. Het is dus niet mogelijk HHT in te zetten voor het (laten) verrichten van huishoudelijke hulp door alfahulpen. Uitgangspunt van de Wmo 2015 is dat gemeenten maatwerk bieden aan cliënten die zich bij het college melden met een verzoek om maatschappelijke ondersteuning. In het onderzoek dat volgt op een melding wordt onderzocht of maatschappelijke ondersteuning noodzakelijk is en zo ja, welke voorziening voor deze cliënt passend is.
Indien de gemeente ervoor heeft gekozen om de huishoudelijke hulp als algemene voorziening in de markt aan te bieden, dan zal de gemeente moeten nagaan of de voorziening voor deze cliënt passende ondersteuning biedt waarbij ook de financiële situatie van de cliënt moet worden betrokken. Indien dit niet het geval is zal de gemeente een andere wel passende bijdrage aan de ondersteuning moeten bieden.
Naarmate de cliënt een hogere eigen bijdrage is verschuldigd voor een algemene voorziening of voor een voorziening in de markt zal de uitkomst van het onderzoek vaker zijn dat zo’n voorziening geen passende ondersteuning voor de cliënt is, gezien zijn financiële situatie. De gemeente zal de cliënt dan waarschijnlijk vaker door middel van een maatwerkvoorziening moeten ondersteunen.
Kunt u aangeven in hoeverre u en/of de VNG de inzet van de huishoudelijke hulp toelage coördineert?
De VNG biedt ondersteuning aan gemeenten door het verstrekken van informatie over de inzet van de HHT. De VNG heeft geen formele coördinerende rol bij de inzet van de HHT-gelden.
Ziet u mogelijkheden het budget van de huishoudelijke hulp toelage toe te voegen aan het budget voor de Wmo 2015 (Wet maatschappelijke ondersteuning) in het gemeentefonds, waardoor gemeenten en zorgorganisaties bespaard blijven van bureaucratische rompslomp, en het budget daadwerkelijk terecht komt bij de mensen met een laag inkomen die huishoudelijke verzorging nodig hebben?
De HHT wordt aan de gemeente toegekend in de vorm van een decentralisatie-uitkering. Bij de toekenning van deze decentralisatie-uitkering is getoetst of een door een gemeente ingediend plan aan de voor de HHT geldende uitgangspunten voldeed. Indien dit het geval was is HHT toegekend. Na de toekenning van de HHT legt het college over de uitvoering van de HHT verantwoording af aan de gemeenteraad. Verantwoording aan VWS vindt niet plaats anders dan dat gemeenten gevraagd is te rapporteren over het aantal feitelijk verstrekte toelagen met als doel inzicht te krijgen in de effectiviteit van het instrument HHT.
De wijze waarop achteraf verantwoording wordt afgelegd over de aanwending van een algemene uitkering uit het Gemeentefonds en de aanwending van een decentralisatie-uitkering verschilt niet wezenlijk.
Los van het voorgaande zal VWS de uitvoering van de HHT met het oog op de effectiviteit en de beleidsvorming in de toekomst monitoren.
Het bericht dat Utrecht al 600 klachten heeft ontvangen over de thuiszorg |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie over de 600 klachten die de gemeente Utrecht heeft gekregen met betrekking tot de bezuinigingen op de thuiszorg? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Het gaat hier om bezwaarschriften op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Cliënten hebben het recht om bezwaar aan te tekenen tegen een beschikking van in dit geval het college van B en W van de gemeente Utrecht.
Het is van belang dat zoveel mogelijk voorkomen wordt dat cliënten zich genoodzaakt voelen bezwaar en beroep aan te tekenen. Een zorgvuldig ingericht en uitgevoerd proces kan daaraan een bijdrage leveren. Over onder meer het belang van een zorgvuldig proces heb ik op 22 december 2014 een brief aan de, voor de uitvoering van de Wmo 2015 verantwoordelijke, wethouders geschreven. Uit mijn contacten met de gemeente Utrecht is gebleken dat zij ook hechten aan deze zorgvuldigheid in de wetsuitvoering.
Met het oog op dit belang van zorgvuldigheid heeft de VNG, in vervolg op de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland inzake Dantumadiel, op 18 december 2014 een ledenbrief uit doen gaan. Verder heeft de VNG het initiatief genomen om cliëntorganisaties uit te nodigen om, ter ondersteuning van de gemeentelijke uitvoering, tot een gezamenlijke en gedragen invulling te komen van de wijze waarop processen aan de voorkant zorgvuldig kunnen worden ingericht, zodat onnodige bezwaar- en beroepszaken zoveel mogelijk kunnen worden voorkomen. Onnodige bezwaar- en beroepszaken kunnen ook voorkomen worden door inschakeling van een cliëntondersteuner of door gebruik te maken van mediation of door een beroep te doen op een ombudsman.
Uit mijn contacten met de gemeente Utrecht is gebleken dat de gemeente op het standpunt staat dat zij een zorgvuldig proces heeft ingericht. De gemeente Utrecht licht toe dat de betreffende cliënten met de gemeente van mening verschillen over het aantal uren ondersteuning dat zij, conform het nieuwe beleid van de gemeente Utrecht, verstrekt krijgen. De rechter zal binnenkort beoordelen of het door de gemeente Utrecht vastgestelde beleid en de uitvoering daarvan in de bestreden gevallen, in overeenstemming is met de Wmo 2015.
Hoe oordeelt u over de collectieve voorziening Schoon huis die de gemeente Utrecht hanteert, waarbij er vanuit wordt gegaan dat mensen zelf verantwoordelijk zijn voor het behalen van het resultaat «een schoon huis»? Getuigt dit naar uw mening van goede zorg voor kwetsbare mensen?2
Op basis van de Wmo 2015 moet het gemeentebestuur zorg dragen voor de maatschappelijke ondersteuning van ingezetenen die daarop aangewezen zijn. De maatschappelijke ondersteuning moet, rekening houdend met de uitkomsten van het onderzoek op basis van artikel 2.3.2 Wmo 2015, een passende bijdrage leveren aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid en participatie. Bij het invullen van deze verantwoordelijkheid beschikt de gemeenteraad binnen de grenzen van de Wmo 2015 over de beleidsruimte om hierin lokaal en in de betreffende situaties, passende keuzes te kunnen maken. Maatwerk is hierin het belangrijke uitgangspunt.
De gemeenteraad van Utrecht heeft een deel van de verantwoordelijkheid voor maatschappelijke ondersteuning ingevuld door het inrichten van een collectieve voorziening «Schoon huis». Deze collectieve voorziening Schoon huis wordt aan cliënten verstrekt in de vorm van een maatwerkvoorziening. In aanvulling daarop is het mogelijk om aan cliënten, waarvoor het resultaat «een Schoon huis» onvoldoende is, aanvullende modules te verstrekken op basis waarvan extra uren ondersteuning kunnen worden toegekend. Los van het bestaan van de collectieve voorziening Schoon huis en de aanvullende modules zal, op grond van het bepaalde in de Wmo 2015, in het onderzoek nagegaan moeten worden of deze voor de betreffende cliënt voldoen. Indien dit niet het geval is, zal in het geval van deze cliënt maatwerk in aanvulling op de beschikbare collectieve voorziening met aanvullende modules moeten worden geboden. De gemeente Utrecht geeft aan de Wmo 2015 ook op deze wijze toe te passen.
Vindt u het wenselijk dat mensen in de gemeente Utrecht slechts 1,5 uur thuiszorg krijgen, terwijl de zorgvraag niet gedaald is en bij het overgrote deel van de mensen die minder uren huishoudelijke verzorging ontvangen slechts dossieronderzoek dan wel een telefonische herindicatie is gedaan? Is dit in uw ogen in lijn met de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015?
Op grond van het bepaalde in de Wmo 2015 is de gemeente gehouden te beoordelen of de maatschappelijke ondersteuning, rekening houdend met de uitkomsten van het onderzoek op basis van artikel 2.3.2 Wmo 2015, een passende bijdrage levert aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en het zelfstandig kunnen wonen. De vraag wat daarvoor in de individuele situatie van cliënten noodzakelijk is, laat zich niet in zijn algemeenheid beantwoorden. Hiervoor heb ik al wel het belang van een zorgvuldig proces, waaronder een onderzoek naar de ondersteuningsvraag, onderstreept. De besluitvorming op aanvragen is de verantwoordelijkheid van het college van B en W. Tegen een beslissing van B en W staat bezwaar en beroep open. In een tweetal gevallen is de beslissing van het college van B en W van Utrecht inmiddels aan de rechter voorgelegd. Het past mij niet om daarover op dit moment uitspraken te doen.
Vindt u het ook niet dieptreurig dat zorgbehoevende mensen via de rechter hun zorg moeten afdwingen, omdat gemeenten dit verzaken? Kunt u uw antwoord toelichten?
In mijn antwoord op vraag 1 heb ik al aangegeven dat ik het belangrijk vind om onnodige bezwaar- en beroepszaken zoveel mogelijk te voorkomen en dat een zorgvuldig proces aan de voorkant daaraan een belangrijke bijdrage kan leveren.
Kunt u uw visie weergeven over huishoudelijke verzorging? Is dit in uw ogen nog een zorgvoorziening of slechts een «resultaat»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het aan een cliënt verstrekken van huishoudelijke hulp op basis van de Wmo 2015 kan afhankelijk van de individuele omstandigheden van die cliënt een passende bijdrage leveren aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en het zelfstandig kunnen wonen. Het gaat daarbij niet primair om het karakter van de voorziening, maar om de vraag of het gewenste resultaat, zoals dat met de uitvoering van de Wmo 2015 wordt beoogd, voor de betreffende cliënt in diens situatie ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd.
Bent u bereid de Kamer een overzicht te sturen met het aantal ontvangen bezwaarschriften per gemeente? Zo nee, waarom niet?
Ik beschik niet over het gevraagde overzicht en kan om die reden niet aan uw verzoek voldoen.
Het bericht ‘De vulkaan van Saba kan bezig zijn te ontwaken’ |
|
Wassila Hachchi (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «De vulkaan van Saba kan bezig zijn te ontwaken»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de gouverneur van Saba over het dreigende gevaar van vulkanische verschijnselen op Saba?
De gezaghebber op Saba is opperbevelhebber in geval van (natuur) rampen en is net als mijn collega-bewindspersonen van IenM, VenJ, Defensie en ikzelf, logischerwijs bezorgd over de hypothetische mogelijkheid van een vulkaanuitbarsting.
Bent u van mening dat het van groot belang is dat mogelijke risico’s tijdig in beeld zijn?
Ja.
Vindt u het zorgelijk dat de seismograaf op Saba al geruime tijd buiten werking is?
De seismometer op Saba is sinds 2006 in werking. Het is echter mogelijk dat door stroomuitval of problemen met de internetverbinding geen meetgegevens naar het KNMI en regionale seismologische centra gezonden kunnen worden. In de zomer van 2014 was dit het geval van 3 tot 21 juni en van 3 tot 16 augustus. Sinds 2006 is 75% van de meetgegevens ook daadwerkelijk op het KNMI aangekomen en gedistribueerd aan lokale seismologische centra.
Voor een goede monitoring zijn continue meetgegevens van belang, stabiliteit in de verbinding en stroomvoorziening is daarvoor essentieel. Maatregelen zullen genomen worden om de beschikbaarheid van de meetgegevens te verhogen.
Wat heeft u tot nu toe gedaan aan het ontbreken van een werkende seismograaf?
Het KNMI controleert dagelijks of de meetgegevens in De Bilt binnenkomen. Is dat niet het geval dan wordt direct actie ondernomen. De uitvoer ter plaatse kan echter tijd in beslag nemen. Stroom- of internetuitval kan oorzaak van een storing zijn.
Kunt u aangeven op welk moment het monitoringsysteem op Saba volledig zal werken?
Op dit moment werkt de seismometer die op Saba is geplaatst. Er worden juni 2015 twee extra seismografen geplaatst. Dit najaar wordt ook een GPS-installatie geplaatst. Met GPS wordt het eventueel opzwellen van de vulkaan gemeten.
Hoe gaat u er voor zorgen dat ook de andere natuurlijke risico’s («combinatie van zeer steile, instabiele hellingen en regelmatig terugkerende stromen en slagregens») op het eiland beter gemonitord worden?
De natuurlijke risico’s die u noemt zijn ten dele te monitoren. Uitgebreide GPS metingen op meerdere plaatsen kunnen hierbij van dienst zijn. De huidige inspanningen zijn erop gericht vulkanische activiteit te monitoren. Daarnaast wordt er zoveel als mogelijk, bijvoorbeeld bij de aanleg van wegen, rekening gehouden met deze risico’s. Overigens zijn ongeacht de mate en aard van de monitoring, door de feitelijke geografische en natuurlijke kenmerken van het eiland, dergelijke risico’s nooit helemaal uit te sluiten.
Welk departement in Nederland is eindverantwoordelijk om de veiligheid op Saba te waarborgen?
Op basis van de Veiligheidswet BES (artikel 53 lid2 heeft de gezaghebber (vergelijkbaar met een burgemeester van een gemeente) het opperbevel in geval van een ramp of van ernstige vrees voor het ontstaan daarvan. Degenen die aan de bestrijding van een ramp deelnemen, staan onder zijn bevel. Net als voor andere (natuur)rampen, zoals een orkaan, is een rampenplan van toepassing. Bij een boveneilandelijke3 ramp of crisis krijgt de Rijksvertegenwoordiger een coördinerende rol, maar de gezaghebber blijft het opperbevel voeren. Ook ziet de Rijksvertegenwoordiger erop toe dat de rampenplannen actueel zijn en aan de wettelijke eisen voldoen. Vanuit het rijk heeft de Inspectie Veiligheid en Jusititie een toezichthoudende rol ten aanzien van de rampenbestrijding en crisisbeheersing in Caribisch Nederland.
Op welke manier verloopt de communicatie tussen de verschillende betrokken departementen, en tussen het eilandsbestuur van Saba en Nederland, over de veiligheid op Saba?
Onder leiding van het Ministerie van Veiligheid en Justitie is er tussen de verschillende departementen op ambtelijk niveau structureel overleg over de rampenbestrijding en crisisbeheersing in Caribisch Nederland. Ook zijn er de nodige contacten met de Rijksvertegenwoordiger, gezaghebber, eilandsecretaris en de beleidsmedewerker Openbare Orde en Veiligheid op Saba. Tevens vindt jaarlijks tijdens de CN-week4 tussen de betrokken departementen, gezaghebbers en eilandsecretarissen communicatie plaats over de rampenbestrijding en crisisbeheersing in Caribisch Nederland.
Op welke manier wordt er bij de aanleg van infrastructuur op Saba rekening gehouden met het vulkaangevaar?
Wanneer de infrastructuur wordt aangepast wordt er zoveel als mogelijk rekening gehouden met de plaatselijke omstandigheden. Zo worden er aanpassingen verricht aan de veiligheid op en rond de wegen, zijn er specifieke bouwvoorschriften en worden er op bepaalde plaatsen op het eiland geen bouwactiviteiten toegestaan.
Wat is het veiligheidsprotocol voor mogelijk vulkaangevaar?
Zodra er melding wordt gemaakt door het KNMI van toenemende vulkanische activiteit komt het eilandelijk beleidsteam bij elkaar. Aangezien dit een boveneilandelijke situatie betreft, wordt er opgeschaald naar het niveau van de Rijksvertegenwoordiger. De gezaghebber, tevens Opperbevelhebber, informeert de Rijksvertegenwoordiger. De gebruikelijke draaiboeken worden dan opgepakt en in werking gesteld. De Rijksvertegenwoordiger heeft in dit soort gevallen direct contact met betrokken ministeries in Nederland.
Hoe wordt het veiligheidsprotocol up-to-date gehouden?
Dit is wettelijk vastgelegd in de Veiligheidswet BES art 42, 43 & 44. Hierin is geregeld dat de rampenplannen minimaal elke 4 jaar geactualiseerd dienen te worden. Het rampen- en crisisplan wordt tussentijds geactualiseerd, indien gewijzigde omstandigheden daartoe aanleiding geven.
Op welke manier worden de veiligheidsprotocollen in de praktijk getest?
In 2014 is op Saba in het voor- en najaar geoefend. In maart 2014 is door de Inspectie Veiligheid en Justitie in het kader van de nulmeting «organisatie rampenbestrijding Saba» een alarmerings- en opkomstoefening gehouden. In november 2014 is op Saba door het Openbaar Lichaam een trainingsweek georganiseerd, waarin deelprocessen zijn uitgewerkt en de daarbij verantwoordelijke groepen van Emergency Support Functions (ESF) zijn benoemd. Deze processen zijn vervolgens door middel van twee operationele scenario’s (een verkeersongeval en een ontploffing) beoefend. In mei 2015 staat een volgende trainingsweek gepland. Hierbij wordt in het bijzonder aandacht besteed aan de structuur binnen de rampenorganisatie en de bijbehorende deelprocessen.
Hoe is de communicatie tussen betrokken hulpdiensten zoals brandweer, ambulance en politie geregeld?
De hulpdiensten communiceren binnen de eigen kolom met een radiocommunicatie systeem Chuchubi, een vergelijkbaar systeem met het in Nederland gebruikte C 2000 systeem. Voorts kan iedere hulpdienst op ieder eiland communiceren met de meldkamer op Bonaire met de Chuchubi.
In geval van calamiteiten komen de lokale leidinggevenden van de hulpdiensten fysiek bij elkaar, samen met de gezaghebber, waarbij de afstemming en coördinatie ter plekke plaatsvindt. Daarnaast hebben de lokale leidinggevenden van de hulpdiensten maandelijks onderling overleg.
Is het duidelijk wie de verantwoordelijkheid heeft indien er sprake is van acuut gevaar?
Ja, op basis van de Veiligheidswet BES is duidelijk wie de verantwoordelijkheid heeft indien er sprake is van acuut gevaar. Zie daarvoor het antwoord op vraag 8.
Wanneer wordt er bij een dreigende vulkaanuitbarsting een evacuatieplan ingezet?
Als er een aannemelijk gevaar voor de gezondheid van de bewoners is, wordt tot evacuatie overgegaan.
Op welke manier wordt de evacuatie geregeld?
Hiervoor zijn afspraken gemaakt tussen de verschillende betrokken partijen en afhankelijk van de actuele situatie worden er dan maatwerk afspraken gemaakt. Veelal zal er sprake zijn van extra bijstand waarop en beroep wordt gedaan op aanwezigheid van Defensie en Kustwacht CARIB op Sint Maarten en Curaçao.
Hoeveel tijd kost het om, in het geval van acute veiligheidsrisico’s, steun naar Saba te sturen?
Er geldt geen normering ten aanzien van de opkomsttijden van bijstandseenheden.
Uiteraard komen eenheden zo snel mogelijk ter plaatse als operationeel uitvoerbaar is. Al naar gelang de aard van het veiligheidsrisico zal er in eerste instantie bijstand worden verleend door in het Caribisch gebied of in de regio beschikbare capaciteiten, zowel vanuit Caribisch Nederland, Sint Maarten als overige omliggende landen. De coördinatie van de bijstand en het aanvragen ervan, vindt plaats door de Rijksvertegenwoordiger5. Indien het een evacuatie betreft zullen in eerste instantie de organisaties die beschikken over varend en vliegend materieel waaronder Defensie en de Kustwacht CARIB, worden benaderd als ook private bedrijven. Een eerste snelle reactie met klein materieel is mogelijk binnen enkele uren. Als de in het Caribisch gebied aanwezige middelen ontoereikend zijn, zal de Rijksvertegenwoordiger opschalen naar Nederland. Gelet op het feit dat bijstandseenheden uit Europees Nederland zullen moeten worden gealarmeerd, gemobiliseerd, naar het gebied zullen moeten worden getransporteerd en daar weer dienen te worden ontplooid, dient als uitgangspunt te worden gehanteerd dat het naar verwachting zeker 24 à 48 uur kan duren alvorens de eerste bijstandseenheden ten behoeve van het ondersteunen van evacuaties ter plaatse zijn.
Heeft Nederland samenwerkingsverbanden in de regio die sneller ter plaatse kunnen zijn om steun te bieden?
Er zijn geen formele samenwerkingsverbanden. Wel bestaan goede contacten tussen de Nederlandse en Franse Defensie in het Caribisch gebied. Tijdens de Hurricane Exercise (HUREX) juni 2015 op Sint Maarten, Saba en Sint Eustatius gaat de Nederlandse Defensie samen met de Franse Defensie oefenen. Tevens zullen dan de mogelijkheden voor evacuatie worden bekeken, zoals het inwinnen van informatie over plaatsen waar de bevolking kan verzamelen voor een evacuatie en plaatsen waar schepen en helikopters kunnen (aan)landen om de evacuatie daadwerkelijk uit te voeren.
Snoepautomaten in ziekenhuizen |
|
Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de resultaten van de EditieNL-enquête over snoepautomaten in ziekenhuizen?1
Ja, hier heb ik kennis van genomen.
Wat vindt u ervan dat patiënten en bezoekers in 82% van de ziekenhuizen geconfronteerd worden met snoepautomaten en ongezonde snacks? Deelt u de mening dat ziekenhuizen patiënten gezonder moeten maken en dat een ruim aanbod van ongezonde snacks hier afbreuk aan doet?
Een doel van mijn beleid is om de gezonde keuze makkelijker te maken. Veel organisaties en bedrijven kunnen daar hun bijdrage aan leveren.
Voor werknemers en bezoekers van ziekenhuizen is het aanbod in automaten, het restaurant, de kiosk en dergelijke, van belang om een gezonde keuze te kunnen maken. De «richtlijnen gezondere kantines» die het Voedingscentrum in opdracht van VWS heeft ontwikkeld, bieden handvatten voor het aanbieden van een gezonder aanbod. Met bedrijven die producten leveren, zoals cateraars en de automatenbranche, zijn daar afspraken over te maken. Via het Handvest Gezonder Voedingsaanbod op Scholen is zichtbaar welke bedrijven bij willen dragen aan een gezonder voedingsaanbod op scholen. Ziekenhuizen kunnen hier ook afspraken over maken.
Voor scholen zet ik mij extra in omdat kinderen en jongeren hier dagelijks zijn. Zie verder het antwoord op vraag 4,5 en 6.
Wat vindt u ervan dat het aanbod in verkoopautomaten in ziekenhuizen vaak maar voor maximaal 30% uit gezonde producten bestaat? Deelt u de mening dat in lijn met gezonde scholen en schoolkantines ziekenhuizen binnen iedere productgroep minimaal één gezond alternatief moeten aanbieden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat 67% van de ziekenhuizen niet specifiek nadenkt over voedingsproducten in het automatenaanbod? Deelt u de mening dat het binnen de verantwoordelijkheid van ziekenhuizen past hier wel specifiek beleid op te voeren?
De verantwoordelijkheid voor de inrichting van een ziekenhuis ligt bij het betreffende bestuur. Ik vind het passend als de gezonde keuze makkelijk voor handen is in een omgeving waar het draait om gezondheid en zorg.
Als ziekenhuizen hiermee aan de slag gaan en samenwerking zoeken met andere organisaties, kunnen ze gebruik maken van het Nationaal Programma Preventie Alles is Gezondheid... Hierin zijn diverse private en publieke organisaties betrokken. Een gezond voedingsaanbod in ziekenhuizen past uitstekend binnen de kaders van het Alles is Gezondheid... Ik heb de goede voorbeelden ook al gezien en gehoord in gesprekken met ziekenhuizen en cateraars.
Het zou mooi zijn als ziekenhuizen deze goede voorbeelden volgen en individueel of samen actief aan de slag gaan om de gezonde keuze in de zorgomgeving makkelijker te maken.
In hoeverre bent u voornemens u hard te maken voor een gezond voedingsaanbod in ziekenhuizen? Bent u bereid dit thema te agenderen binnen het Nationaal Programma Preventie?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het een goed idee als de ziekenhuissector snel brede afspraken maakt over het voedingsaanbod in kantines en verkoopautomaten? Bent u bereid dit overleg te initiëren en de Kamer te informeren over de uitkomsten?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het Algemeen overleg Preventiebeleid op 26 februari 2015?
Ja.
Het bericht dat de voor 3 februari geplande vliegshow met onbemande commerciële systemen (drones) op vliegveld Valkenburg dreigt niet door te gaan |
|
Martijn van Helvert (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de voor 3 februari 2015 geplande vliegshow met onbemande commerciële systemen (drones) op vliegveld Valkenburg niet door dreigt te gaan omdat het Rijksvastgoedbedrijf daags voor het evenement wil starten met het slopen van de landingsbaan?1
Ja.
Is het u bekend dat deze vliegshow plaatsvindt in het kader van de internationale vakbeurs en conferentie TUSExpo 2015, een evenement dat in samenwerking met het bedrijfsleven, universiteiten, onderzoeksinstituten en de gemeente Den Haag tot stand is gekomen? Heeft overleg plaatsgevonden met deze instanties en overheden over het moment waarop met de sloop van de landingsbaan zou worden begonnen? Zo ja, wat was hun reactie? Zo nee, waarom niet?
De sloop van de landingsbanen vindt plaats in het kader van de ontwikkeling van locatie Valkenburg tot woon-, werk- en recreatiegebied. Hiervoor hebben het Rijksvastgoedbedrijf en de gemeente Katwijk samen een Masterplan opgesteld en is het contract voor de sloop van de landingsbanen in december 2013 afgesloten. De sloop is hierdoor geruime tijd bekend en heeft media-aandacht genoten. Bovendien is dit voornemen nog eens herbevestigd in een recent door het College van burgemeester en Wethouders van Katwijk vastgestelde Ontwikkelstrategie. De organisatie van de TUSExpo heeft echter pas op 26 januari jl. contact opgenomen met het Rijksvastgoedbedrijf. Het Rijksvastgoedbedrijf heeft aangeboden om het evenement op de platforms van vliegveld Valkenburg te laten plaatsvinden of op een alternatieve locatie. De organisatoren van de vliegshow hebben dat aanbod afgeslagen.
Bent u het eens met de organisatoren dat de sloop van de baan een vernietiging is van innovatiepotentieel en vernietiging van werkgelegenheid, zonder dat er een goede en dringende reden is om nu te gaan slopen?
Nee. Zie antwoord vraag 2.
Waarom wordt op dit moment begonnen met de sloop? Wanneer is dit besluit genomen? Bent u bekend met het feit dat het bedrijf dat de sloopopdracht heeft, wil meewerken aan uitstel en daarbij zou afzien van claims?
Zie antwoord vraag 2. De ontmanteling vindt plaats conform een contract dat in december 2013 is gesloten.
Kunt u deze vragen in verband met het spoedeisende karakter vóór zaterdag 31 januari 2015 beantwoorden?
Ja.
De aanbesteding van openbaar vervoer in Limburg |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Het verdriet van Veolia»1 en «FNV wil onderzoek naar aanbesteding van openbaar vervoer»?2
Ja.
Hoe verhoudt het in de artikelen geschetste beeld over de aanbesteding van openbaar vervoer in Limburg zich tot uw mantra van de reiziger op één, twee en drie? Deelt u de mening dat deze strijd niet in het belang van de reiziger is?
In het algemeen is het goed als partijen scherp strijden om een concessie verleend te krijgen. Het aanbestedingsrecht ziet daarop toe. Partijen nemen in hun bieding het belang van de reizigers mee, aangezien dit onderdeel uitmaakt van de beoordelingscriteria van de concessieverlener. In het uitvoeren van de concessies horen vervoerders samen te werken, waarbij wederom het belang van de reizigers voorop wordt gesteld.
Als een vervoerder klachten heeft over het gedrag van concurrenten tijdens een aanbesteding is het aan die vervoerder om dat achtereenvolgens bij de aanbestedende partij en de rechter aanhangig te maken. Als het uitvoeren van een specifieke concessie de algemene samenwerking zou verstoren, zal hierover met partijen worden gesproken.
Zijn de in de artikelen genoemde feiten juist? Zo ja, deelt u de mening dat de gang van zaken niet in het belang van de reiziger is? Zo nee, welke genoemde feiten zijn onjuist?
Aangezien het Ministerie van IenM niet de aanbestedende partij is van de concessie in Limburg kan geen antwoord worden gegeven op de vragen die ingaan op de juistheid of onjuistheid van feiten die in het artikel van de Volkskrant zijn genoemd voor zover het de aanbesteding betreft.
Als antwoord op de vraag of de gang van zaken niet in het belang van de reiziger is kan gemeld worden dat de provincie Limburg heeft verzekerd dat de aanbesteding in Limburg plaatsvindt binnen de kaders die zijn vastgelegd in de Wet Personenvervoer 2000. Daarmee is de doelstelling de reiziger een kwalitatief hoogwaardig en efficiënt openbaar vervoer aan te bieden gewaarborgd.
Welke systeemwijzigingen onderneemt u om meer samenwerking te bevorderen?
In de Lange Termijn Spooragenda zijn de uitdagingen voor het Hoofdrailnet en het brede netwerk Nederland uitgewerkt. Een belangrijk onderwerp hierin is het samenwerkingsmodel dat met de betrokken partijen is opgesteld. Dit wordt vormgegeven in de OV en Spoortafels en de spoorgoederentafel. Door deze samenwerking kunnen verbeteringen worden gerealiseerd in de deur-tot-deur reis. Zoals in de brief van 10 oktober 2014 (Kamerstuk 29 984 nr. 535) is gemeld bestaat er bij de betrokken partijen grote bereidheid tot samenwerken.
In de concessies aan NS en ProRail heb ik deze samenwerking verankerd. De decentrale overheden zullen op korte termijn de door uw Kamer gevraagde «Letters of Intent» indienen waarin zij zullen uitspreken dezelfde verankering ook richting hun concessienemers te gaan bewerkstelligen.
Binnen het Nationaal Openbaar Vervoer Beraad (NOVB) wordt samengewerkt aan landelijke, concessiegrens overstijgende vraagstukken die spelen rond de OV-chipkaart en (de ontwikkeling van) andere vormen van OV-betalen. Daarnaast werken concessiehoudende vervoerders gezamenlijk aan de oprichting van een coöperatie voor Trans Link Systems (TLS) dat de OV-chipkaart uitgeeft. Doel hiervan is een efficiënte uitvoering van het huidige OV-chipkaartsysteem en toekomstige betaalsystemen. Daarnaast is een wijziging van de Wet personenvervoer 2000 in voorbereiding die het rijk bevoegdheden geeft om regels te stellen voor problemen die niet of niet tijdig binnen het NOVB kunnen worden opgelost. De wetgeving biedt ook mogelijkheden om regels te stellen aan de betaalmarkt voor het OV, waaronder (ex ante) toezicht op TLS.
Klopt het dat Veolia nog slechts meedingt naar de concessie in de hoop de procedure nog iets te kunnen rekken? Is het waar dat Veolia in de bieding meer subsidie vraagt voor de concessie dan de provincie heeft begroot? Zo ja, hoe beoordeelt u dit gegeven?
Op 10 februari 2015 heeft de provincie Limburg besloten de nieuwe vervoerconcessie te gunnen aan Abellio. De provincie Limburg heeft daarna bekend gemaakt dat de bieding van Veolia ongeldig is verklaard omdat zij een hogere extra exploitatiebijdrage vroeg dan op grond van het bestek was toegestaan. Inschrijvende partijen zijn zelf verantwoordelijk voor de inhoud van hun bieding. De concessie start op 11 december 2016 en duurt 15 jaar.
Bent u bereid een onderzoek te starten naar de gang van zaken van de OV-aanbesteding in Limburg? Zo ja, wanneer kan de Kamer daarvan de resultaten verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zoals beschreven in de brief van 5 maart 2014 (Kamerstuk 29 984 nr. 470) is het, in het geval van de provincie Limburg, aan provinciale staten van Limburg om erop toe te zien dat de provincie de aanbestedingsregels in acht neemt. De rechter kan dit toetsen indien de zaak aan hem wordt voorgelegd. Alleen Limburg kan een eventueel verzoek voor een onderzoek door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) naar deze aanbesteding doen.
Kunt u de Kamer – bij benadering – inzicht geven in de kosten die openbaarvervoerbedrijven maken om deze concessie te bemachtigen? Heeft u een oordeel over de hoogte van deze bedragen? Heeft u instrumenten waarmee u deze kosten naar beneden kunt halen en bent u bereid deze te gebruiken?
Het inschrijven op een vervoerconcessie is de verantwoordelijkheid van de vervoerbedrijven. In een krantenartikel in het NRC Handelsblad van 17 februari 2015 stelt directeur Hettinga dat deelname aan de aanbesteding in Limburg Arriva € 1 miljoen heeft gekost. Zowel de provincie Limburg als het Ministerie van IenM heeft geen inzicht in de kosten die vervoerbedrijven voor het opstellen van hun offerte hebben gemaakt.
Is er naar uw oordeel in deze casus sprake van eerlijke concurrentie tussen de verschillende openbaarvervoerbedrijven? Zo ja, waarom? Zo nee, welke stappen onderneemt u richting welke partijen?
Voor de specifieke aanbesteding in Limburg is de provincie Limburg de aanbestedende partij, en daarmee verantwoordelijk voor het correct uitvoeren van de aanbesteding en het beoordelen of er bij deze specifieke aanbesteding een eerlijk speelveld is.
Op nationaal niveau is geborgd dat de markt voor de aanbestedingen in het OV-domein een eerlijk speelveld kent voor de aanbieders. Enerzijds gelden de algemene aanbestedingsregels, zoals in de Aanbestedingswet 2012, anderzijds gelden algemene regels en afspraken over het OV (zoals de wijze waarop gemeten wordt, openheid van data etc.) waarmee een eerlijk speelveld wordt geborgd.
Is er naar uw oordeel sprake van een echte markt voor het openbaar vervoer in Nederland, specifiek Limburg?
Ja, er is sprake van een markt voor het openbaar vervoer. In de afgelopen jaren zijn in Nederland tientallen concessies in het OV aanbesteed. Meerdere partijen hebben ingeschreven op aanbestedingen en daarmee hebben de concessieverleners de beste combinatie van prijs en kwaliteit kunnen kiezen.
Met de aanbestedingen in het regionaal OV is het OV doelmatiger geworden. In de beleidsdoorlichting die op 19 december 2014 (Kamerstuk 32 861 nr. 6) naar u is gestuurd is dit geconcludeerd. Dat is in het belang van zowel de overheden als de reiziger.