Het bericht ‘Luchtkwaliteit in gevaar door 130 kilometer per uur’ |
|
Duco Hoogland (PvdA), Jan Vos (PvdA), Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Luchtkwaliteit in gevaar door 130 kilometer per uur»?1
Ja.
Was u toen u het besluit nam om op meerdere snelwegen de maximumsnelheid naar 130 kilometer per uur te verhogen op de hoogte van de kritiek van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) ten aanzien van de gevolgen daarvan voor de luchtkwaliteit? Zo ja, wat heeft u met die kritiek gedaan? Zo nee, onderneemt u alsnog acties vanwege de kritiek?
Vanuit mijn Ministerie is er vanuit de bestaande taakverdeling regelmatig contact met zowel het RIVM als TNO. Een specifieke reactie van het RIVM op de ontwerp verkeersbesluiten in de periode tot het definitieve besluit is niet ter sprake gekomen.
In de Regeling Beoordeling Luchtkwaliteit (RbL2007) is vastgelegd hoe de luchtkwaliteit te meten, berekenen en beoordelen. De Rbl2007 is in overeenstemming met de toepasselijke Europese regelgeving op dit gebied. Het RIVM beheert en valideert het luchtmodel, maakt en onderhoudt de Rekentool alsmede de Monitoringstool die gebruikt worden voor het NSL en waarborgt dat deze voldoen aan de RbL2007. Ingenieursbureau Tauw heeft in opdracht van RWS van deze instrumenten gebruik gemaakt. De gevolgde methodiek inclusief de bijbehorende onzekerheidsmarges is een door de Raad van State geaccepteerde werkwijze.
Bij onderzoek naar de verwachte luchtkwaliteit in de toekomst moet gebruik worden gemaakt van modellen. In het artikel wordt gewezen op bepaalde generieke onzekerheden die inherent zijn aan het gebruik van modellen.
De berekende concentraties in de 130 km/h-onderzoeken zijn zodanig dat ook rekening houdend met bovengenoemde onzekerheden er een beheersbaar risico is op een eventuele overschrijding.
In de jaarlijkse NSL-monitor wordt getoetst of de grenswaarden voor luchtkwaliteit worden overschreden. Met deze jaarlijkse monitoring wordt een vinger aan de pols gehouden zodat, indien noodzakelijk, tijdig maatregelen genomen kunnen worden.
Bent u bereid met zowel het RIVM als de TNO in gesprek te gaan om tot eenduidig oordeel te komen over de gevolgen van de snelheidsverhoging voor de luchtkwaliteit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat verklaart het verschil in opvatting tussen het ingenieursbureau Tauw en het RIVM over het voldoen aan de norm voor stikstofdioxide (NO2)? Hoe kan het dat Tauw tot een andere conclusie komt dan het RIVM, terwijl Tauw zich op de modellen van het RIVM baseert?
Zie antwoord vraag 2.
Waardoor worden de onzekerheden in de data waarmee het RIVM moet rekenen veroorzaakt? Is het waar dat slechts één van de meetpunten van het Landelijke Meetnet Luchtkwaliteit zich bevindt bij een traject waarvoor nu de snelheid wordt verhoogd? Houdt dit enig verband met de onzekerheden waarover het RIVM spreekt?
De onzekerheden bevinden zich in de invoergegevens, zoals de uitstoot van het verkeer en de achtergrondconcentraties (bijdrage van alle andere bronnen). In de RBL 2007 is voorgeschreven welke invoergegevens gebruikt moeten worden bij de beoordeling van de luchtkwaliteit. Deze invoergegevens worden jaarlijks met de nieuwste inzichten geactualiseerd door RIVM en TNO. Hiermee wordt gezorgd voor uniformiteit in de wijze van luchtonderzoek en geborgd dat iedereen rekent met actuele en goed onderbouwde data.
De locatie of het aantal meetstations bij trajecten waar de snelheid wordt verhoogd, houdt geen verband met de onzekerheden waarover het RIVM spreekt. De toegepaste rekenmodellen voor de beoordeling van de luchtkwaliteit zijn gevalideerd voor wegen, waaronder snelwegtrajecten, en de effecten van de geldende maximumsnelheden zijn meegenomen in de berekende emissies.
In hoeverre is bij de verhoging van de maximumsnelheid uitgegaan van een lagere uitstoot van dieselauto’s? Is er inderdaad, zoals de TNO beweert, sprake van een «risico voor de toekomst»? Hoe verhoudt zich dit tot uw eerdere stelling dat bij besluiten over maximumsnelheden altijd praktijkmetingen worden gebruikt, en niet de theoretische laboratoriumtests?
Om de effecten op luchtkwaliteit ten gevolge van de snelheidsverhoging inzichtelijk te maken is uitgegaan van wettelijk voorgeschreven emissiefactoren die zijn opgesteld door TNO. Deze emissiefactoren worden afgeleid van emissiemetingen onder praktijkomstandigheden bij verschillende snelheden, ook op wegen met een snelheidslimiet van 130 km/h. Voor voertuigtypes waarvan nog geen praktijkemissies gemeten kunnen worden, wordt door TNO een zo goed mogelijke inschatting gemaakt van de emissies in de praktijk.
Ondanks de tegenvallende praktijkemissies voor dieselvoertuigen is er al jaren lang sprake van een autonome verschoning van het totale wagenpark als geheel en is de huidige verwachting dat deze zich blijft voortzetten. In opdracht van mijn ministerie actualiseert TNO jaarlijks de emissiefactoren voor het wegverkeer. Daarbij worden de nieuwste inzichten en resultaten van praktijkmetingen meegenomen. In de NSL monitoring en bij luchtonderzoeken voor verkeersbesluiten en projecten wordt gerekend met de meest recente emissiefactoren. Dit waarborgt dat de effecten van eventuele toekomstige tegenvallers vroegtijdig zichtbaar worden en waar nodig maatregelen kunnen worden getroffen in het kader van het NSL.
In hoeverre is gebruik gemaakt van modellen waarin prognoses zijn verwerkt over hoeveel verkeer er na 2015 zal rijden? Is het waar dat in de modellen geen rekening is gehouden met economische groei (en de daarmee gepaard gaande files en hogere uitstoot)? Zo ja, waarom niet?
Nee, om de effecten van de snelheidsverhoging te berekenen is de omvang van het verkeer voor 2016 bepaald door het verkeer op het betreffende wegvak in 2014 te verhogen met de KIM trendprognose met daarbovenop een extra opslag als zekerheidsmarge. Deze trendprognose van het KIM gaat uit van economische groei en daarmee een groei van het verkeer op de Rijkswegen van 9,6% in de periode 2015–2020. De extra verkeersgroei (extra opslag) bedraagt 0,5% per jaar.
In hoeverre is de brandstofprijs verdisconteerd in de berekeningen? Zijn er, gezien de historische lage prijs voor olie, risico’s dat als gevolg hiervan de normen voor luchtkwaliteit toch overschreden worden?
In de trendprognose zijn geen expliciete veranderingen in de brandstofprijzen verdisconteerd. Hierdoor zal de omvang van het verkeer iets toenemen. Het risico op normoverschrijding van de luchtkwaliteit acht ik beheersbaar omdat er een extra opslag op de verkeersprognose wordt gehanteerd en ook daarmee alle berekende waarden nog steeds meer dan 2 µg/m3onder de wettelijke norm liggen.
Is er op enigerlei wijze rekening gehouden met het door de TNO benoemde effect dat als gevolg van de langere trajecten waar 130 kilometer per uur mag worden gereden, automobilisten nu over dat hele traject harder gaan rijden, waar zij tot voorheen er vaak voor kozen de snelheid niet aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Uit de experimenten, voorafgaand aan de landelijke invoering van 130 km/h, blijkt dat een verhoging van de maximumsnelheid van 120 km/h naar 130 km/h resulteert in een stijging van de gemiddeld rijsnelheid van 2–3 km/h. Deze waarde is in overeenstemming met internationale waarnemingen van effecten van snelheidsverhoging. Steekproefmetingen van Rijkswaterstaat sinds de landelijke introductie van 130 km/h wijzen uit dat er geen sprake is van een verdere stijging van de gemiddelde snelheid dan gemeten bij de experimenten.
Daarnaast worden de emissiefactoren voor het verkeer bij 130 km/h vastgesteld met behulp van praktijkmetingen van TNO op basis van ritprofielen waarmee geborgd is dat veranderingen in verkeersgedrag worden meegenomen in de berekende emissies.
Op welke wijze vindt de jaarlijkse monitoring plaats? Zijn het RIVM en de TNO bij deze monitoring betrokken? Hoeveel meetpunten bevinden zich langs de trajecten waar de snelheid nu verhoogd wordt? Acht u dit aantal afdoende voor een goede monitoring?
In 2009 is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) opgezet. In dit programma werken de rijksoverheid en de decentrale overheden samen om de luchtkwaliteit te verbeteren zodat Nederland overal tijdig aan de grenswaarden voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) voldoet. In 2014 is het NSL verlengd tot en met 31 december 2016. De monitoring van het NSL wordt uitgevoerd door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en Kenniscentrum InfoMil. Centraal onderdeel van de monitoring is een rekeninstrument waarvoor de verantwoordelijke overheden de invoergegevens aanleveren. Het RIVM voegt de daaruit voortvloeiende rekenresultaten samen in de NSL monitoring rapportage. Kenniscentrum InfoMil brengt de voortgang van maatregelen en projecten van de lokale overheden in beeld.
De monitoring van het NSL vindt jaarlijks plaats. De prognoses kunnen per jaar verschillen door de voortgang van maatregelen en wijzigingen in de generieke gegevens, lokale gegevens en de locaties van de rekenpunten.
Er is 1 meetpunt direct langs een snelwegtraject (Breukelen) waar de maximumsnelheid (»s avonds en ‘s nachts) 130 km/h bedraagt. Het RIVM geeft aan dat voor de schatting van de generieke onzekerheden in luchtkwaliteitsberekeningen het niet wezenlijk uitmaakt dat er maar één meetpunt direct langs een 130 km/h weg is en dat het systeem van modelberekeningen en metingen een goed gedetailleerd inzicht in de ontwikkeling van de luchtkwaliteit geeft. Ik heb vertrouwen in de methodiek van het RIVM en wil ook niet treden in het werk van het RIVM, als onafhankelijk wetenschappelijk instituut.
In december 2015 besloot u mede vanwege ingediende zienswijzen af te zien van verhoging van de snelheid op de A20 tussen Rotterdam en Moordrecht; hebben zienswijzen die zijn ingediend voor andere trajecten nog invloed gehad op uw besluit om de maximumsnelheid te verhogen naar 130 kilometer per uur? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De zienswijzen die zijn ingediend op de meest recente verhogingen van februari 2016 zijn door mij beoordeeld. In een aantal gevallen heeft dit geleid tot kleine aanpassingen van de afbakening (het begin of einde) van de trajecten om deze goed aan te laten sluiten bij aangrenzende trajecten. In het geval van de A27 bij Oosterhout heeft dit geresulteerd in een lokale continuering van de bestaande 120 km/h over een lengte van 3 km vanwege verkeersveiligheidsoverwegingen.
Voor andere trajecten bestaat geen aanleiding om af te zien van snelheidsverhoging omdat wordt voldaan aan de randvoorwaarden van veiligheid, natuur en milieu.
De behandeling van de Mediawet in de Eerste Kamer |
|
Pieter Heerma (CDA), Jasper van Dijk (SP), Marianne Thieme (PvdD), Kees Verhoeven (D66), Henk Krol (50PLUS), Tunahan Kuzu (GrKÖ) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
In de memorie van antwoord1 aan de Eerste Kamer schrijft u: «De leden van de raad van toezicht van de NOS en van de NTR worden door de Minister van OCW benoemd op voordracht van de NOS respectievelijk NTR zelf. Dat betekent dat de Minister niet zelf de werving doet, maar zich baseert op de voordracht van de raad van toezicht. Ook hier kan de Minister dus niet zelf personen benoemen»; bent u het er mee eens dat hier de indruk gewekt wordt dat er een volstrekt onafhankelijke voordracht gedaan zal worden?
Wat ik met deze tekst heb willen zeggen is dat de Minister niet een voordracht van kandidaten kan doen, maar zich altijd moet baseren op een voordracht van de raad van toezicht van de NOS, respectievelijk de NTR, zelf. Vervolgens neemt de Minister het besluit om al dan niet over te gaan tot een benoeming. Het feit dat de raden van toezicht onafhankelijk zijn in hun voordracht, laat onverlet dat in de praktijk in een vroegtijdig stadium afstemming kan plaatsvinden over de vraag of mogelijke kandidaten op instemming van de Minister zouden kunnen rekenen, alvorens deze mogelijke kandidaten door de raden van toezicht worden benaderd. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Overigens heb ik nadien, in de nadere memorie van antwoord, reeds aangegeven dat ik van mening ben dat de procedures van de benoemingen bij de NOS en de NTR transparanter en duidelijker gemaakt kunnen worden, bijvoorbeeld door open werving en selectie op basis van functieprofielen vast te leggen.2 Dit zal worden meegenomen in de serieuze verkenning die ik wil laten uitvoeren naar de procedures voor benoemingen in de mediasector.
Volgens het stenografisch verslag van 2 februari 2016 zei u het volgende: «Er is wel gesproken over kandidaten. Daar heb ik eerlijk gezegd ook iets van gevonden», en even later: « Er is in een eerder stadium aan de hand van een groslijst met mij gesproken door de vicevoorzitter van de raad van toezicht en de bestuurder van de NPO. Er stonden mensen van verschillende politieke kleuren op, maar ik vond die namen om allerlei redenen niet geschikt. Toen heb ik gevraagd of ze hun huiswerk nog een keer wilden doen. Daar is een formele voordracht uit voortgekomen»; klopt het dat er kandidaten waren die lid waren van diverse politieke partijen, maar dat u die ongeschikt vond met uitzondering van de kandidaat die lid was van de VVD?
Deze vraag heeft betrekking op de benoeming van de voorzitter van de raad van toezicht van de NTR. In het debat heb ik per abuis NPO gezegd.
Uw aanname dat ik mogelijke kandidaten ongeschikt vond met uitzondering van een persoon die lid was van de VVD is onjuist. Ik vond álle personen die in dat vroegtijdige stadium met mij werden besproken minder geschikt. Ook de persoon die lid was van de VVD. Zie verder ook het antwoord op vraag 3.
Mijn antwoorden op de vragen 3 tot en met 6 hebben betrekking op de benoeming van de voorzitter van de raad van toezicht van de NTR. Vanaf vraag 7 hebben de vragen en antwoorden betrekking op de benoeming van de leden van de raad van toezicht van de NPO. Dit zijn trajecten waarvoor verschillende procedures gelden.
Acht u het juist dat u zich in een zeer vroeg stadium nogal nadrukkelijk met de voordracht heeft bemoeid?
Het bespreken van een lijstje mogelijke kandidaten in een vroeg stadium is gebruikelijk, juist om te voorkomen dat kandidaten zijn benaderd en uiteindelijk niet benoembaar blijken te zijn. Het initiatief om een lijst van mogelijke kandidaten met mij te bespreken kwam van de NTR. In het gesprek heb ik onder andere aandacht gevraagd voor de diversiteit binnen de raad van toezicht van de NTR en voor wettelijke incompatibiliteiten. Dat dit gesprek zinvol was, bleek wel uit het feit dat de functie die één van deze personen bekleedde een wettelijk beletsel vormde. Zowel de diversiteit als de incompatibiliteiten zijn objectieve criteria die aansluiten bij de profielschets van de NTR.
Wat moet verstaan worden onder het verzoek «het huiswerk over te doen»?
Naar aanleiding van de uitkomsten van het gesprek heb ik de raad van toezicht van de NTR gevraagd om verder te zoeken naar mogelijke kandidaten die zouden voldoen aan de criteria uit de profielschets.
Was er bij degenen die de voordracht moesten doen een voorkeur waarin u zich niet kon vinden?
Zoals hiervoor beschreven had ik tijdens de aangehaalde bespreking opmerkingen over de wettelijke benoembaarheid en de diversiteit van de samenstelling van de raad van toezicht van de NTR in relatie tot mogelijke kandidaten. Van een voordracht was in dit stadium nog geen sprake.
Hoe rijmt u dit verloop met het feit dat de Minister niet zelf personen kan benoemen?
Het gesprek over mogelijke kandidaten in een vroeg stadium heeft niets weggenomen van de wettelijke taak van de raad van toezicht om zelf met een voordracht te komen.
Is het waar dat in het gemaakte en door u overgenomen wensprofiel opgenomen was dat deze voorzitter «geen politieke functies bekleden of anderszins politiek actief zijn»? Is het waar dat de benoemde voorzitter lid is of op dat moment was van de commissie die het VVD-verkiezingsprogramma voor de Tweede Kamer schrijft?
Ik stel vast dat deze en de volgende vragen gaan over de benoeming van de voorzitter van de raad van toezicht van de NPO.
Eén van de selectiecriteria voor de raad van toezicht van de NPO uit het profiel dat openbaar is gemaakt, luidt: «Belangstelling en gevoel voor de dynamiek in de (landelijke) politiek zonder zelf politiek actief te zijn.» Daaruit en uit de wettelijk incompatibiliteiten van de Mediawet 2008 volgt dat betrokkene vanaf het moment van het bekleden van het voorzitterschap van de raad van toezicht van de NPO alle politieke en andere functies of activiteiten dient te staken die onverenigbaar zijn met de functie van voorzitter van de raad van toezicht van de NPO. Dat is ook gebeurd: de voorzitter heeft afstand gedaan van zijn lidmaatschap van de verkiezingsprogrammacommissie van de VVD voorafgaand aan de ingangsdatum van zijn benoeming.
Wekt het in de vorige vraag genoemde aspect niet de ongewenste schijn van vriendjespolitiek, gezien het feit dat de benoemde kandidaat VVD-wethouder was in Den Haag ten tijde dat u VVD-fractievoorzitter was?
Ik betreur het beeld dat is ontstaan en vind dat ook niet in overeenstemming met de feitelijke gang van zaken. Dat iemand een politieke voorkeur of kleur heeft, diskwalificeert hem of haar niet voor een eventuele benoeming. Ook het feit dat iemand eerder politieke functies heeft bekleed, maakt hem of haar niet bij voorbaat ongeschikt als lid van de raad van toezicht van de NPO. Integendeel, de profielschets voor de raad van toezicht van de NPO vraagt van kandidaten zelfs belangstelling en gevoel voor de dynamiek in de (landelijke) politiek, zonder zelf politiek actief te zijn. Sinds mijn aantreden ben ik verantwoordelijk geweest voor circa dertig (her)benoemingen op het terrein van cultuur en media. Die benoemingen geven een zeer divers beeld als het gaat om maatschappelijke, culturele en politieke achtergronden. Dat laat onverlet dat benoemingen niet horen plaats te vinden op basis van politieke overwegingen of invloed. En dat is bij de benoeming van de voorzitter van de raad van toezicht van de NPO ook niet het geval geweest.
De benoemingsadviescommissie is geheel onafhankelijk en op basis van de profielschets tot het oordeel gekomen dat de benoemde voorzitter gezien zijn vaardigheden en competenties de beste kandidaat was. De benoemingsadviescommissie heeft een advies uitgebracht voor de nieuwe leden van de raad van toezicht van de NPO, die divers is in samenstelling en achtergronden. Ik heb het advies integraal gevolgd.
Is het waar dat de toenmalige Raad van Toezicht op 7 december 2015 een brief aan u heeft geschreven waarin de benoeming «ondeugdelijk en een buitengewoon onverstandig besluit» wordt genoemd?
Ja, ik heb een dergelijke brief van de toenmalige raad van toezicht van de NPO ontvangen. Daarin verwoordt de toenmalige raad van toezicht van de NPO de opvatting dat de benoeming van de nieuwe voorzitter zich niet verdraagt met de Mediawet 2008 en dat deze benoeming vanwege de politieke activiteiten van betrokkene niet gebaseerd kan worden op de profielschets. In mijn antwoord op deze brief heb ik langs de lijn van de onderhavige antwoorden aangegeven dat er geen sprake is van strijdigheid met de wet (zie ook het antwoord op vraag 10) en dat de nieuwe voorzitter voorafgaande aan de ingangsdatum van zijn benoeming afstand heeft gedaan van zijn lidmaatschap van de verkiezingsprogrammacommissie van de VVD (zie ook het antwoord op vraag 7).
In deze brief wordt er ook op gewezen dat de benoeming van de heer Bruins tot voorzitter strijdig is met de Mediawet gelet zijn functie bestuursvoorzitter bij het UWV; ook in het genoemde debat in de Senaat is hier door vele sprekers op gewezen; artikel 2.6 van de Mediawet luidt: Het lidmaatschap van de raad van toezicht is onverenigbaar met: f. een dienstbetrekking bij een ministerie of bij een dienst, instelling of bedrijf vallende onder de verantwoordelijkheid van een Minister»; dezelfde bepaling is opgenomen in de Statuten van de NPO; bent u het er mee eens dat deze bepaling de benoeming onmogelijk maakt of bij twijfel in elk geval sterk ongewenst? Bent u bereid bereid deze benoeming ongedaan te maken en een nieuwe procedure te starten?
Het antwoord op beide hier gestelde vragen is: nee. Zoals ik eerder ook al in het debat met de Eerste Kamer heb aangegeven, valt een functie bij een zelfstandig bestuursorgaan niet onder de onverenigbaarheid die de leden uit de Mediawet 2008 citeren. Artikel 2.6, eerste lid, onderdeel f, van de Mediawet 2008 kent een gebruikelijke en vergelijkbare formulering als in andere wetten. Belangrijkste voorbeeld daarbij is de Wet incompatibiliteiten Staten-Generaal en Europees Parlement (artikel 1, tweede lid, onderdeel d). Uit die wet volgt dat alleen sprake is van een onder de verantwoordelijkheid van een Minister werkzame instelling, dienst of bedrijf, indien:
Zelfstandige bestuursorganen vallen hier niet onder, hetgeen uitdrukkelijk in de wetsgeschiedenis is opgemerkt:
«Niet tot instellingen, diensten en bedrijven in eerder vermelde zin worden die instanties gerekend, die hun taken niet in hiërarchische ondergeschiktheid aan een Minister vervullen: de organen van functioneel bestuur. Bij deze organen kan worden onderscheiden tussen de in de Grondwet geregelde vormen van functioneel bestuur (waterschappen, openbare lichamen voor beroep en bedrijf en andere openbare lichamen) en de zgn. «zelfstandige bestuursorganen». Deze oefenen hun taak uit zonder dat er sprake is van een hiërarchische ondergeschiktheid aan een Minister.»3 Dit wordt bevestigd door het feit dat bijvoorbeeld bij het Commissariaat voor de Media in artikel 7.4 van de Mediawet 2008, waar een identieke regeling is opgenomen, de NPO apart is uitgezonderd. Dat ware niet nodig geweest als de NPO, immers ook een zelfstandig bestuursorgaan, al onder de algemene omschrijving «vallende onder de verantwoordelijkheid van een Minister» zou vallen. Hetzelfde geldt bij de regeling voor het Stimuleringsfonds voor de Journalistiek in artikel 8.5 van de Mediawet 2008.
Verder is het zo dat bij bestuursleden van zelfstandige bestuursorganen geen sprake is van een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, onder f, van de Mediawet 2008. Zo valt het personeel van zelfstandige bestuursorganen onder dezelfde bezoldiging- en rechtspositieregels als ambtenaren bij ministeries (artikel 15 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen), terwijl voor leden van een zelfstandig bestuursorgaan een zelfstandige bezoldiging en rechtspositie wordt vastgesteld (artikel 14 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen).
Tot slot merk ik op dat tot 1 januari 2016 een voormalig lid van de raad van toezicht van de NPO tevens bijzonder lid van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid was. De Onderzoeksraad is een zelfstandig bestuursorgaan dat valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Veiligheid en Justitie. Dit bevestigt dat het lidmaatschap van een zelfstandig bestuursorgaan te verenigen is met het lidmaatschap van de raad van toezicht van de NPO.
Bent u bereid de vragen te beantwoorden ruim vóór 1 maart aanstaande, aangezien de Eerste Kamer op die datum het Mediadebat voortzet?
Ja.
Het opvragen van de gegevens van een ggz-patiënt door een zorgverzekeraar |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Verzekeraar vroeg om diagnose ggz-patiënt»1 van 8 februari jl. naar aanleiding van het verschenen nieuwsbericht op de site van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP)?2
Ja, ik heb het gelezen. Ik ben blij dat de situatie inmiddels is opgelost.
Wat is uw reactie op deze berichtgeving?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de aanleiding geweest om het onderzoek van de AP te starten?
Zowel signalen van verzekerden als een handhavingsverzoek van de Stichting Koepel van DBC-vrije Praktijken van Psychotherapeuten en Psychiaters (KDVP) zijn aanleiding geweest om het onderzoek te starten.
Is het correct dat de desbetreffende zorgverzekeraar heeft gevraagd naar verwijsbrieven van verzekerden met een privacyverklaring? Is er ook gevraagd naar de behandelplannen en/of diagnoses van verzekerden met een privacyverklaring?
Van de Autoriteit Persoonsgegevens heb ik desgevraagd het volgende vernomen. De betreffende zorgverzekeraar vroeg om verwijsbrieven inclusief diagnose-informatie, niet om behandelplannen. Het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens was erop gericht om deze overtreding zo snel mogelijk te beëindigen. Zij heeft niet onderzocht hoeveel verzekerden het betreft of hoe lang de situatie heeft geduurd. Wel staat vast dat de overtreding in 2015 plaatsvond en is beëindigd. Het is mij niet bekend of de zorgverzekeraar de betreffende verzekerden hierover heeft geïnformeerd of overweegt dit alsnog te doen.
Om hoeveel mensen met een privacyverklaring waarvan de gegevens zijn opgevraagd gaat het?
Zie antwoord vraag 4.
Hoelang is de periode geweest dat de betreffende zorgverzekeraar de verwijsbrieven en/of behandelplannen en diagnoses van patiënten met een privacyverklaring heeft kunnen opvragen?
Zie antwoord vraag 4.
In welke mate heeft de desbetreffende zorgverzekeraar de verzekerden op de hoogte gebracht? Indien dit niet is gebeurd, gaat dit alsnog gebeuren?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u bevestigen dat uit het onderzoek van de AP is gebleken dat de andere verzekeringsmaatschappijen de regels niet hebben overtreden?
De overige zorgverzekeraars hebben tegenover de Autoriteit Persoonsgegevens verklaard geen behandelplannen of diagnose-informatie uit verwijsbrieven van verzekerden met een privacyverklaring op te vragen in het kader van de formele controle. Hierover heeft de Autoriteit Persoonsgegevens ook geen signalen ontvangen. Het is duidelijk dat één zorgverzekeraar zich niet aan de regels heeft gehouden. Welke zorgverzekeraar het betreft of waarom deze zorgverzekeraar zo heeft gehandeld, is ook mij niet bekend.
Hoe is het mogelijk dat de verwijsbrief en/of diagnoses en behandelplannen van ggz-patiënten met een privacyverklaring toch naar de desbetreffende zorgverzekeraar zijn gegaan?
Zie antwoord vraag 8.
Welke mogelijkheden zijn er om zorgverzekeraars sancties op te leggen?
De Autoriteit Persoonsgegevens heeft sinds 1 januari 2016 de bevoegdheid om boetes op te leggen. Ten tijde van de overtreding had de Autoriteit Persoonsgegevens alleen de mogelijkheid reparatoire sancties op te leggen, zoals een last onder dwangsom. Omdat de zorgverzekeraar de overtreding heeft beëindigd, is daarvan geen sprake geweest.
Heeft de desbetreffende zorgverzekeraar sancties opgelegd gekregen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe zal het toezicht eruit gaan zien wanneer de AP optreedt als er aanwijzingen zijn dat de wet wordt overtreden en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) toezicht zal houden op de uitvoering van rechtmatigheidscontroles door zorgverzekeraars? Welke afspraken zijn hierover gemaakt?
De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Autoriteit Persoonsgegevens hebben een convenant gesloten waarin samenwerkingsafspraken zijn vastgelegd. Er vindt regelmatig overleg plaats over onderwerpen die het toezichtdomein van beide toezichthouders raken. Over onderhavig onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens heeft ook afstemming plaatsgevonden.
Het toezicht van de NZa richt zich onder meer op de mate waarin zorgverzekeraars controles uitvoeren en de manier waarop zij daarbij de privacywaarborgen in acht nemen. In een samenvattend rapport publiceert de NZa jaarlijks over de onderzoeksresultaten op dit terrein. De naleving van privacyvoorschriften door zorgverzekeraars komt daarnaast in 2016 aan de orde in een specifiek thematisch onderzoek, waarvan de resultaten dit voorjaar worden verwacht. Zodra de NZa het onderzoeksrapport publiceert, zal ik het met mijn reactie naar Uw Kamer sturen.
Of er vanuit de NZa maatregelen nodig zijn, zal uit voornoemd onderzoek blijken. Zorgverzekeraars zijn in geval op de hoogte van de geldende regels. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft alle zorgverzekeraars hierop door middel van een brief gewezen. Zorgverzekeraars Nederland (ZN) heeft hiervan een afschrift ontvangen. In deze brief staat verder dat de Autoriteit Persoonsgegevens bij nieuwe signalen opnieuw tot onderzoek overgaat. Zij heeft het geldende juridisch kader bovendien via een persbericht en informatie op de website onder de aandacht gebracht van zorgverzekeraars, zorgaanbieders en verzekerden.
In welke mate gaat de NZa de komende tijd toezicht houden op de uitvoering van rechtmatigheidscontroles door zorgverzekeraars?
Zie antwoord vraag 12.
Welke maatregelen zijn er genomen, zodat zorgverzekeraars zich in de toekomst zullen houden aan het geldende juridisch kader?
Zie antwoord vraag 12.
Het bericht dat DNB zich verzet tegen hogere kapitaalbuffers voor banken |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht «DNB geeft strijd tegen buffers niet op»?1
Ja.
Bent u het er mee eens dat de kapitaalbuffers van banken juist verder moeten worden verhoogd zodat banken minder risico’s nemen en verliezen niet worden afgewenteld op de belastingbetaler? Zo ja, vindt u ook dat het verzet van De Nederlansche Bank (DNB) in verschillende internationale fora tegen het verder verhogen van de kapitaalbuffers de toezichthouder niet past?
De kapitaalbuffers bij banken zijn de afgelopen jaren fors verhoogd en de komende jaren dienen hier nog verdere stappen te worden gezet. Het betreft hier zowel hogere kapitaaleisen in going concern – inclusief nieuwe buffereisen – als nieuwe eisen aan vermogen dat verliezen kan absorberen in resolutie (gone concern). In mijn brief van 16 februari jl. heb ik deze nieuwe en verzwaarde eisen in één overzicht bijeengezet.2 Deze hervormingen zijn een belangrijke en noodzakelijke stap in het veiliger maken van banken, en steun ik daarom volledig. Zie verder het antwoord op de vragen 4 tot en met 7 over de inzet van DNB in het Bazelse Comité.
Uit onderzoek (Kapan en Minoiu, 2014) blijkt dat banken met hogere kapitaalbuffers meer krediet verstrekken dan slecht gekapitaliseerde banken; wat vindt u van de uitspraken van DNB-directeur Sijbrand die de redenering van de banken overneemt en stelt dat hogere buffers een rem vormen op kredietverlening?
Ik deel het uitgangspunt dat beter gekapitaliseerde banken beter in staat zijn om te zorgen voor stabiele kredietverlening aan bedrijven en consumenten. Hiertoe dienen de (risicogewogen) kapitaalratio’s te worden verhoogd, hetgeen ook gebeurt. Ook dient hiertoe een stevige ongewogen kapitaaleis (leverage ratio) te worden geïntroduceerd, waarbij Nederland zoals bekend – vooruitlopend op Europese eisen en hoger dan voorlopige internationale Bazelse normen – een minimale leverage ratio van 4% voor vier systeembanken heeft geïntroduceerd.
De uitspraken van de heer Sijbrand hebben geen betrekking op deze generieke hoge(re) en nieuwe kapitaaleisen zoals aangehaald in het antwoord op vraag 2, maar gaan specifiek over de voorstellen die nu in het Bazelse Comité worden besproken waar deze raken aan de risicogewichten die moeten worden toegepast op hypothecaire kredieten waarvoor de interne modellenbenadering wordt gebruikt. Gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen, doe ik u een brief toekomen met daarin een overzicht van de meest recente ontwikkelingen die zich – onder meer op dit specifieke onderwerp – in het Bazelse Comité afspelen. Deze voorstellen zijn nog niet definitief vormgegeven en dienen vervolgens altijd eerst nog in EU-wetgeving te worden geïmplementeerd voordat deze van kracht worden in Nederland. In deze brief geef ik aan dat indien de uitkomsten van de interne modellenbenadering begrensd worden tot een vooraf bepaald percentage van de risicogewichten uit het standaardmodel, het aannemelijk is dat dit leidt tot een opwaartse bijstelling van de risicogewogen activa voor de Nederlandse banken en daarmee vervolgens leidt tot een daling van de (risicogewogen) kapitaalratio’s. Banken zouden dit op meerdere manieren kunnen opvangen, waaronder door meer winst in te houden en genoegen te nemen met lagere rendementen. Banken zouden er echter ook voor kunnen kiezen dit te verwerken in de prijs en/of het aanbod van hypothecair krediet.
Deelt u de mening dat het gebruik van interne modellen voor het berekenen van de kapitaalratio’s niet goed heeft gewerkt en dat banken daardoor teveel risico’s hebben kunnen nemen? Deelt u eveneens de mening dat het beperken van de ruimte voor het gebruik van interne modellen juist kan bijdragen aan een eenduidige toepassing van het risicoraamwerk, de vergelijkbaarheid van banken vergroot en risico’s beperkt?
Voor het bepalen van de risicogewogen activa (de «noemer» van de risicogewogen kapitaalratio’s) kunnen banken de standaardbenadering of – na toestemming van de toezichthouder – de interne modellenbenadering gebruiken. De standaardbenadering schrijft vooraf bepaalde risicogewichten voor. Voordeel hiervan is onder meer de eenvoud ervan vergeleken met de interne modellenbenadering. Standaard risicogewichten doen tegelijkertijd mogelijk echter niet voldoende recht aan bankspecifieke risico’s en nationale omstandigheden. Veel banken – waaronder bijvoorbeeld ABN Amro – gebruikten voor de crisis de standaardbenadering, wat niet heeft voorkomen dat banken in de problemen kwamen. Alhoewel de interne modellenbenadering een betere inschatting kan geven van de daadwerkelijke onderliggende risico’s, is een nadeel hiervan dat dit kan leiden tot uitkomsten die tussen banken onvoldoende onvergelijkbaar zijn en/of tot onderschatting van de kredietrisico’s.
De financiële crisis toonde vooraleerst aan dat banken veelal ondergekapitaliseerd waren in de relatie tot de risico’s die zich materialiseerden, los van de vraag of gebruikt werd gemaakt van de standaardbenadering of de interne modellenbenadering. Een belangrijke hervorming – zoals in antwoord op vraag 2 al aangehaald – was dus ten eerste het substantieel verhogen van de (risicogewogen) kapitaalratio’s die minimaal moeten worden aangehouden. Ook is cruciaal dat het risicogewogen raamwerk gecomplementeerd wordt met stevige afspraken over een ongewogen kapitaalratio (de leverage ratio).
De hervormingen waar het Bazelse Comité dit moment aan werkt zijn gericht op het verbeteren van de bepaling van de risicogewogen activa. Hierbij is het met name noodzakelijk om de nadelen van de interne modellenbenadering zoveel mogelijk te ondervangen. Binnen de interne modellenbenadering zullen daarvoor definities en uitgangspunten worden geharmoniseerd en worden minimale waarden vastgesteld voor de inschatting van risico’s door banken. Daarnaast worden mogelijk bepaalde portefeuilles uitgesloten van modellering, bijvoorbeeld vanwege een tekort aan data om voor die specifieke portefeuilles robuuste parameters te modelleren. Hiermee worden de risicogewichten die voortvloeien uit deze modellen tussen banken beter vergelijkbaar en wordt de kans op onderschatting van kredietrisico’s verkleind.
Het Bazelse Comité herziet op dit moment ook de standaardbenadering. De doelstelling hierbij is onder meer om de standaard risicogewichten waar nodig aan te passen aan de meest recente inzichten over de onderliggende risico’s en om het raamwerk meer risicosensitief te maken. Het Bazelse Comité overweegt ook om herziene kapitaalvloeren te introduceren, die een ondergrens stellen aan de uitkomsten van de interne modellenbenadering (zie hiertoe ook de voornoemde brief over de ontwikkelingen in het Bazelse Comité die ik u gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen doe toekomen). Samen met de leverage ratio, vormt dit een waarborg tegen de onderschatting van kredietrisico’s binnen de interne modellenbenadering.
Volgens het betreffende artikel in de Telegraaf heeft DNB-directeur Sijbrand ten aanzien van de interne modellenbenadering gesteld: «Kritisch kijken naar de risico’s bij banken is goed. Maar er moet wel worden gekeken naar waar het verschil in risico’s vandaan komt». Volgens een artikel verschenen in het Financieele Dagblad, heeft dhr. Sijbrand daarnaast gesteld dat kan worden gekeken naar de interne modellenbenadering «daar waar er onverklaarbare verschillen zijn», maar dat het niet nodig is in te grijpen daar «waar modellen bewezen hebben goed te werken.» Dit is in lijn met de uitkomsten van meerdere studies die zijn gedaan naar de interne modellenbenadering door de Europese Bankenautoriteit (EBA) en het Bazelse Comité.3 Hieruit komt naar voren dat een groot gedeelte van de verschillen in uitkomsten van de interne modellen tussen banken is toe te schrijven aan daadwerkelijke verschillen in het onderliggende risico. Een deel van de verschillen is echter toe te schrijven aan een verschil in de interpretatie van de regelgeving en verschillen in definities. Dit dient te worden geadresseerd en het voornoemde Bazelse traject doet dat ook.
Hoe duidt u de uitspraak van DNB-directeur Sijbrand dat de risicogewogen modellen goed hebben gewerkt, terwijl de Nederlandse overheid twee banken heeft moeten nationaliseren en de overheid ING met staatssteun overeind heeft moeten houden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid DNB aan te spreken op zijn ongewenste lobbyactiviteiten en de uitkomsten van dit gesprek met de Tweede Kamer te delen?
Nee. Ik sta regelmatig in contact met DNB over de ontwikkelingen in het Bazelse Comité. DNB en ik het zijn eens over de noodzaak om de manier waarop de risicogewogen activa worden bepaald te verbeteren. Zoals gesteld staan de voorliggende hervormingen aan het risicogewogen kapitaaleisenraamwerk in het teken van het stellen van beperkingen aan het gebruik van de interne modellenmethode, het harmoniseren van definities binnen de interne modellenmethode en worden ook herziene kapitaalvloeren overwogen. De insteek van Nederland is dat de kapitaaleisen steviger zullen moeten worden om zeker te stellen dat banken de eigen risico’s zo nodig kunnen opvangen. De vormgeving van de eisen moet dus goed aansluiten op de daadwerkelijke risico’s in de bankbalansen. Zoals ik ook heb aangeven tijdens het AO Eurogroep/Ecofin Raad van 10 februari jl., steun ik daarom de inzet van DNB om in het Bazelse Comité de (krediet)risico’s rondom Nederlandse hypotheken onder de aandacht te brengen, zodat daarvan een reëel beeld ontstaat en dit kan worden meegenomen bij het vormgeven van de definitieve afspraken over het risicogewogen kapitaaleisenraamwerk.
Kunt u inzicht geven in welke voorstellen nog meer ter sprake komen in het Basels Comité? Wat is de agenda voor de komende besprekingen en wat is het standpunt van DNB en het kabinet in deze discussies?
In de brief die ik u gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen doe toekomen, vindt u een overzicht van de meeste relevante onderwerpen die op dit moment en in de nabije toekomst zullen worden besproken in het Bazelse Comité. In aanvulling hierop is meer informatie tevens te vinden in het werkprogramma van het Bazelse Comité voor 2014 en 2015.4 Niet genoemd in de separate brief – maar tevens een zeer belangrijk onderwerp dat in het Bazelse Comité wordt besproken in 2016 en 2017 – is de behandeling van staatsobligaties in prudentiële regelgeving. Alhoewel het exacte tijdpad nog niet bekend is, is de bedoeling dat over dit onderwerp onder meer een publieke consultatie zal volgen.
DNB pleit in Bazels verband voor een leverage ratio hoger dan 3% voor systeemrelevante banken. Specifiek met betrekking tot de leverage ratio zijn daarnaast nog twee aspecten van belang. Ten eerste wordt in het Bazelse Comité gesproken over een leverage ratio eis hoger dan 3% voor (mondiaal) systeemrelevante banken, waarmee dus een concrete stap in de richting van het Nederlandse leverage ratio beleid zou worden gezet. De Bazelse leverage ratio eis voor overige systeemrelevante banken blijft voorlopig hetzelfde (minimaal 3%), en wordt dus niet versoepeld.
Ten tweede wordt in het Bazelse Comité nog gesproken over de definitie van de leverage ratio definitie. In 2014 zijn hier al voorlopige afspraken over gemaakt.5 Onderdeel van deze discussie zal de behandeling van derivatentransacties binnen de leverage ratio zijn. Naar verwachting zal het Bazelse Comité hierover op korte termijn een consultatiedocument publiceren, en zal hierover dit jaar ook nog een impactstudie volgen. Naar mijn mening dient terughoudendheid te worden betracht bij het aanpassen van de (voorlopige) definitie van de leverage ratio.
Zie verder de beantwoording van de vragen 4 t/m 6 voor meer informatie over de standpunten van DNB in het Bazelse Comité.
Klopt het dat er voorstellen circuleren rond de uitholling van de definities van de leverage ratio voor buffers en voor soepeler eisen voor de kleinere systeemrelevante banken? Circuleren er nog andere voorstellen die de stabiliteit van de financiële sector negatief zouden kunnen beïnvloeden? Wilt u zich daartegen met klem verzetten?
Zie antwoord vraag 7.
Het mogelijk strafbaar stellen van vrijwilligerswerk ten behoeve van asielzoekers op Griekse eilanden |
|
Attje Kuiken (PvdA), Marit Maij (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht over het uitgelekte rapport van de Raad van Europa en de Europese Commissie over het mogelijk strafbaar stellen van mensen die asielzoekers helpen op de Griekse eilanden?1
Ja.
Was u op de hoogte van dit uitgelekte rapport van de Europese Commissie? Zo nee, bent u bereid om opheldering te vragen bij de Europese Commissie over de juistheid van dit bericht?
Het uitgelekte document betreft de voorlopige Raadsconclusies inzake mensensmokkel. Een eerste bespreking van de concept Raadsconclusies heeft plaatsgevonden in de Radengroep Justitie en Binnenlandse Zaken van 27 januari, 1 februari en 9 februari jl. Aanname van de Raadsconclusies is voorzien voor de Raad Justitie en Binnenlandse Zaken van 10-11 maart 2016. Het doel van de Raadsconclusies is om de samenwerking tussen de EU lidstaten met de EU agentschappen en met derde landen te versterken. Er zijn hierin geen voorstellen voor nieuwe wetgeving opgenomen. Het verwijt dat de Raadsconclusies inzake mensensmokkel tot criminalisering van NGO’s en vrijwilligers leidt is onjuist. De conclusies benadrukken juist het belang van samenwerking tussen lidstaten en NGO’s en vrijwilligers die uit humanitaire overwegingen hulp bieden aan vluchtelingen. Nederland steunt deze boodschap volledig.
Welk voorstel betreft dit precies en wat staat er exact in waardoor het gevaar dreigt dat non-gouvernementele organisaties (NGO’s) en vrijwilligers gecriminaliseerd worden? Kunt u vertellen wat de status is van het voorstel en welke positie Nederland daarin inneemt?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat – hoewel de bestrijding van mensensmokkel erg belangrijk is – het voorstel om vrijwilligers en non-gouvernementele organisaties (NGO’s), die asielzoekers aan de Griekse kust proberen te helpen, strafbaar te stellen absoluut onacceptabel is?
Uit de Raadsconclusies mensensmokkel blijkt op geen enkele wijze dat vrijwilligers en NGO’s die uit humanitaire overwegingen hulp bieden aan vluchtelingen strafbaar worden gesteld. Hulp van vrijwilligers wordt daarentegen juist zeer gewaardeerd. Om misverstanden over de motieven van de betrokken personen bij reddingsoperaties te vermijden, is samenwerking met de autoriteiten van groot belang. Mensen die uit humanitaire overwegingen proberen vluchtelingen te redden van de verdrinkingsdood en die als zodanig bekend zijn bij en meewerken met de autoriteiten ter plaatse worden niet vervolgd.
Deelt u de mening dat er een schijnverband wordt gecreëerd door de Raad van Europa en de Europese Commissie door het strafbaar stellen van NGO’s, lokale inwoners en vrijwilligers te linken aan het bestrijden van mensensmokkelaars?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om actie te ondernemen om het criminaliseren van humanitaire hulpverlening tegen te gaan? Vindt u het onwenselijk als lidstaten afzonderlijk kunnen besluiten om vrijwilligers strafbaar te stellen?
De voorliggende Raadsconclusies mensensmokkel criminaliseren humanitaire hulpverlening niet. Aanvullende actie om het criminaliseren van humanitaire hulpverlening tegen te gaan is niet nodig. Het huidige Europeesrechtelijke kader dat strafbaarstelling van mensensmokkel reguleert volstaat. De toepasselijke richtlijn laat lidstaten toe om een uitzonderingsclausule in de wetgeving op te nemen die er voor zorgt dat humanitaire hulpverlening niet onder mensensmokkel valt. De manier waarop invulling wordt gegeven aan deze clausule is aan de individuele lidstaten zelf.
De positie van de cliëntenraad bij de fusie van het Zuwe Hofpoort (Woerden) en Antonius Ziekenhuis (Nieuwegein) |
|
Lea Bouwmeester (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich de eerdere vragen over de voorgenomen fusie van het Zuwe Hofpoort en Antonius ziekenhuis?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat de Raad van Bestuur van het Zuwe Hofpoort de huidige cliëntenraad met een eenzijdig besluit heeft opgeheven? Bestaat een dergelijke bevoegdheid? Op basis van welke bevoegdheden is dit door het bestuur eenzijdig gedaan? Hoe kan dit besluit worden teruggedraaid, indien dit onrechtmatig is? Wat zegt deze wijze van handelen van het bestuur volgens u over de bestuurscultuur?
De raad van bestuur van het Antonius Ziekenhuis heeft mij laten weten dat de wijziging van de medezeggenschapsstuctuur een gezamenlijk besluit is geweest dat is genomen in een vergadering op 14 mei 2015 waarbij de raden van bestuur van beide ziekenhuizen en de beide cliëntenraden aanwezig waren. De voormalige cliëntenraad van het Zuwe Hofpoort heeft vervolgens op 9 oktober 2015 via een persbericht en een artikel in een lokale krant aangegeven dat zij per 1 januari 2016 zou ophouden te bestaan. Het is niet aan mij om te oordelen over wat precies is voorgevallen tussen cliëntenraad en de raad van bestuur van het ziekenhuis. Wel kan de rechter op grond van de Wet medezeggenschap cliënten Zorginstellingen (Wmcz) de rechtmatigheid van dergelijke besluiten toetsen.
Wat is nu de status van de voorgenomen fusie? Hoe verhoudt de situatie dat de Raad van Bestuur lijkt te handelen alsof de fusie is afgerond zich tot de situatie dat de cliëntenraad nog wacht op een besluit van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) omtrent hun bezwaren hiertegen? Hoe wenselijk is het om de fusie door te voeren, terwijl patiënten en cliënten (uitgerekend de mensen om wie de zorg draait) nog bezwaren hiertegen hebben en zich bovendien niet gehoord voelen in het proces?
Ik heb van de NZa vernomen dat de fusie inmiddels geëffectueerd is. De NZa heeft mij toegelicht dat op onderhavige situatie de bestuursrechtelijke beginselen van toepassing zijn en dat daarom het bezwaar van de cliëntenraad geen schorsende werking heeft op het primair besluit. Ook heeft de NZa aangegeven dat de cliëntenraad geen voorlopige voorziening heeft aangevraagd om, aanhangend het bezwaar, de effectuering van de fusie tegen te houden. Dat betekent dat het de raad van bestuur in beginsel vrij stond om de fusie te effectueren. Inmiddels heeft de NZa een beslissing op bezwaar genomen en de bezwaren van de cliëntenraad ongegrond verklaard. Een eventuele vernietiging van het besluit van de NZa door de rechter naar aanleiding van een eventueel beroep van de cliëntenraad en de mogelijke gevolgen daarvan komen voor rekening en risico van de raad van bestuur.
Kunt u aangeven welk afwegingskader de NZa heeft gehanteerd, aangezien uit de beantwoording van de genoemde eerdere vragen over dit onderwerp blijkt dat de NZa van mening is dat de cliëntenraad «zorgvuldig is betrokken» bij het besluit tot de voorgenomen fusie, terwijl de cliëntenraad deze opvatting niet deelt? Zijn deze afweging en het besluit openbaar? Zo nee, waarom niet?
Het door de NZa gehanteerde afwegingskader is opgenomen in artikel 49c, tweede lid, Wmg. Zowel het besluit van de NZa als de fusie-effectrapportage, waar de goedkeuring van de NZa mede op is gebaseerd, zijn openbaar. Deze zijn te vinden op https://www.nza.nl/publicaties/Besluiten/Fusiebesluiten/. Zoals ik in antwoord op vraag 3 heb aangegeven, heeft de NZa inmiddels een beslissing op bezwaar genomen. Deze beslissing op bezwaar zal binnenkort te vinden zijn op https://www.nza.nl/publicaties/Besluiten/Beslissingenopbezwaar/.
Komen er in uw nieuwe voorstellen voor zeggenschap van cliënten en patiënten, naast zeggenschap over eigen behandeling, ook voorstellen om de positie van cliënten- en patiëntenraden te versterken, met als doel om vanuit hun wens en visie de zorg ook op instellings- en regioniveau samen in te vullen? Kunnen die voorstellen volgens u de ontevredenheid, die nu heerst bij de cliëntenraad van het Zuwe Hofpoort, voorkomen?
Zoals ik de Kamer ook heb toegelicht in mijn antwoorden op de eerdere Kamervragen over onderhavige casus (Aanhangsel Handelingen II 2015/16, 1276), ben ik voornemens maatregelen te nemen om de medezeggenschap van cliënten in zorginstellingen te verbeteren. Zoals ik in de tweede voortgangrapportage «Kwaliteit Loont» (Kamerstuk 31 765, nr. 172) heb aangegeven win ik momenteel advies in over de implicaties van de motie van de leden Bouwmeester en Dik-Faber (34 300 XVI, nr. 52) die bij de vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor het jaar 2016 is aangenomen. Ik verwacht de uitkomsten hiervan samen met mijn reactie daarop voor de zomer van 2016 naar uw Kamer te kunnen sturen. Parallel aan het adviestraject over bovengenoemde motie, ga ik ook verder met sectorpartijen in gesprek om te komen tot passende maatregelen. Ik denk met dit proces samen met alle betrokkenen tot een evenwichtig pakket aan maatregelen te kunnen komen dat daadwerkelijk gaat bijdragen aan het verbeteren van de medezeggenschap van cliënten.
Daarmee wordt niet voorkomen dat een cliëntenraad nimmer ontevreden zal zijn over een specifieke situatie. Het is aan de rechter om in die individuele gevallen tot een oordeel te komen.
Aanbesteding van software |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Protinus IT wint grote gunning EASP2015»?1
Ja.
Wat is het belang, zowel in operationele als strategische zin, van de EASP2015 en vooral van het perceel dat is gewonnen door Protinus IT en Comparex?
De rijksbrede Europese Aanbesteding voor Standaard Programmatuur (EASP) betrof 2 percelen:
De aanbesteding betrof de aanschaf van standaard software (en de daarmee samenhangende werkzaamheden als onderhoud, support, advies en installatie).
VenJ trad op als coördinerende partij, namens de deelnemers uit negen ministeries.
Perceel 1 is gegund aan SoftwareOne en omvat circa € 8 mln.
Perceel 2 is gewonnen door Protinus IT en Comparex Nederland. Dit perceel omvat circa € 32 mln.
Deelt u de mening dat het doorbreken van de leveranciersafhankelijkheid in de ICT voor de overheid van strategisch belang is om grip te krijgen op zowel de kosten als de kwaliteit van de dienstverlening? Zo ja, welke consequenties verbindt u daaraan? Zo nee, waarom niet?
Ja. Met de wijze van inkopen op basis van de EASP 2015 overeenkomsten wordt bewerkstelligd dat software-resellers elkaar beconcurreren. Zij bieden vervolgens softwareoplossingen aan. Het gebruik van open standaarden en de mogelijkheid tot aanbieding van open source software is onderdeel van de aanbesteding. Door het gebruik van open standaarden en door de mogelijkheid tot aanbieden van open source software kan de leveranciersafhankelijkheid in de ICT worden beperkt.
Op welke wijze heeft u bij het gunnen van de aanbesteding van het perceel aan Protinus IT en Comparex meegewogen of deze bedrijven geloofwaardig kunnen opereren bij het aanbesteden van open source software? In hoeverre woog u de berichtgeving mee dat beide gegunde partijen niet kunnen wijzen naar succesvolle referenties met betrekking tot Open Source? https://www.computable.nl/artikel/nieuws/wie-gunt-wat/5260495/3152533/fraude-drechtsteden-treft-ook-comparex.html
In de aanbesteding EASP2015 is gevraagd naar kennis en ervaring op het gebied van standaard software (open source software en closed source software). In de aanbesteding is ook beschreven dat bij gelijke geschiktheid geldt dat open source software de voorkeur geniet. In de aanbesteding is gevraagd naar referentieopdrachten op het gebied van open source software. Daarnaast is gevraagd naar een verklaring omtrent het gedrag. Er mocht bij partijen geen sprake zijn van ernstige beroepsfouten. Aanbestedingsrechtelijk is het niet mogelijk om op basis van bijgevoegde berichtgeving vooraf een inschrijver uit te sluiten.
Deelt u de mening dat het niet wenselijk is om de inkoop van open source software uit te besteden aan ICT-leveranciers die voor het succes van hun verdienmodel belang hebben bij het in stand houden van de leveranciersafhankelijkheid of die afhankelijk zijn van de verkoop van licenties? Zo nee, waarom niet?
Middels de aanbesteding EASP2015 zijn raamovereenkomsten afgesloten met drie ICT-leveranciers. Voor perceel één is één partij en voor perceel twee zijn twee partijen geselecteerd. Via minicompetities tussen deze drie ICT-leveranciers /software-resellers worden zij uitgenodigd om de oplossing met de beste kwaliteit/prijsverhouding aan te bieden. Die oplossing kan zowel open source als closed source, dan wel een combinatie van die twee zijn.
Software-resellers zijn afhankelijk van de verkoop van licenties en de gerelateerde dienstverlening, zoals onderhoud en support. Ook voor open source producten is in een professionele ICT-omgeving onderhoud en support noodzakelijk.
Hoe gaat u toezicht houden op de correcte uitvoering van dit perceel? Welke meetbare resultaten kan de belastingbetaler verwachten voor de besteding van deze miljoenen euro’s?
Toezicht op de raamovereenkomsten EASP2015 vindt plaats door het contractmanagement binnen het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Ook zijn de departementale inkoopprocedures van toepassing. Het contractmanagement verkrijgt, via de deelnemende ministeries en Hoge Colleges van Staat, een gezamenlijk inzicht in de afnames onder de raamovereenkomsten. Ook wordt van de leveranciers zelf de contractinformatie over hun leveranties verkregen. Dit geeft periodiek een toetsbaar totaaloverzicht. Het totaaloverzicht op één plek levert verschillende voordelen voor de deelnemende organisaties. Voorbeelden van deze voordelen zijn: bundeling van kennis, mogelijkheid tot specialisatie en lagere kosten. Bij de keuze van het type software door het Rijk is altijd een bedrijfseconomische overweging aan de orde zoals is aangegeven in de kamerbrief over het eindrapport commissie ICT-projecten2.
Hoe verhoudt zich deze aanbesteding tot de door de Kamer in zowel de motie-Vendrik2 als de motie Oosenbrug/Gesthuizen3 geuite wens om ruimte te creëren voor open source?
Het gebruik van open standaarden en open source software, zoals bedoeld in de motie Vendrik en de motie Oosenbrug/Gesthuizen maakt uitdrukkelijk onderdeel uit van de aanbesteding. Zie ook de beantwoording van vraag 3 en 5 en de brief van de Minister voor Wonen en Rijksdienst van 12 februari 2016 aan uw kamer5.
Het bericht Turkse journalisten bedreigd met levenslang vanwege 'Adana-gate' |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Raymond Knops (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving1 dat het Turkse Openbaar Ministerie levenslange gevangenisstraffen eist tegen twee journalisten vanwege het onthullen van wapentransporten door de Turkse geheime dienst naar jihadisten in Syrië?
Ja. Het kabinet heeft over deze zaak ook al vragen beantwoord van de leden Van Bommel, Maij en Yucel op 9 februari 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1473 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1474)
Klopt het dat hoofdredacteur Can Dündar en redacteur Erdem Gül van de krant Cumhuriyet worden vervolgd voor spionage, poging tot omverwerping van de regering en steun aan een terroristische organisatie? Hebben zij kennis kunnen nemen van de aanklachten tegen hen?
Ja.
Klopt het dat beide journalisten, indien veroordeeld, een strenger regime opgelegd krijgen met zwaardere omstandigheden en beperktere vrijetijdsbesteding in de gevangenis?2
Op de aanklachten «spionage» en «omverwerping van de regering» staat volgens het Turkse strafrecht «verzwaard levenslang». Bij dit vonnis hoort een strenger gevangenisregime. Dit zal voor beide journalisten gelden indien zij op deze punten schuldig worden bevonden.
Hoe beoordeelt u het protest van 11 vooraanstaande organisaties3 die opkomen voor de persvrijheid en vrijheid van meningsuiting? Deelt u hun zorgen over de toenemende autoritaire trend in Turkije?
Nederland en de EU hechten aan vrijheid van meningsuiting en persvrijheid in Turkije. Dat is een punt waarop Turkije stevige verbetering moet laten zien. Nederland brengt dit telkens weer op, bilateraal en in EU-verband, in contacten met Turkije. Het kabinet onderstreept dat iedereen het recht heeft op een eerlijk en transparant proces.
De rechter zal zich moeten uitspreken, maar wat het kabinet betreft is dit een buitengewoon forse aanklacht. Beide journalisten worden beschuldigd van het samenzweren tegen de regering, lidmaatschap van een terroristische organisatie en militaire spionage vanwege hun berichtgeving over een rechtszaak betreffende vermeende wapentransporten van de Turkse veiligheidsdienst naar strijdende partijen in Syrië. Voor deze aanklachten hanteert Turkije zijn strenge terrorismewetgeving.
Het kabinet is er verheugd over dat beide journalisten voorlopig vrij zijn gelaten nadat het grondwettelijk hof op 25 februari oordeelde dat hun fundamenteel recht op uitoefening van journalistiek werk en van vrijheid geschonden waren.
Is het waar dat deze organisaties en andere journalisten Can Dündar en Erdem Gül niet mogen bezoeken in de gevangenis? Acht u dit strenge regime in strijd met de mensenrechten?
Volgens artikel 9 van de «by-law» die gevangenisbezoek reguleert, kunnen alleen familieleden en advocaten gevangenen bezoeken. Er is in het geval van beide journalisten wat dit betreft dan ook geen sprake van een strenger regime dan dat geldt voor andere gevangenen.
Deelt u de opvatting van Human Rights dat Can Dündar en Erdem Gül met het publiceren van foto’s van trucks vol wapens en munitie hun werk deden als journalisten, en niets meer dan dat?
Het kabinet onderschrijft het standpunt van Commissaris Hahn over de aanklacht. Zie verder ook het antwoord op vraag 4.
Vindt u de aanklachten proportioneel?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u net als Eurocommissaris voor Uitbreiding Hahn geschokt door deze vervolging?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de opvatting4 dat Can Dündar en Erdem Gül zijn uitgegroeid tot symbolen van de toenemende onderdrukking van de media door de Turkse regering?
Het is niet aan het kabinet om dit te beoordelen.
Hoe beoordeelt u de statements van de Amerikaanse vicepresident Biden bij diens bezoek aan Turkije, waaronder een ontmoeting met de vrouw van Can Dündar, als steunbetuiging aan beide journalisten? Bent u bereid tot een soortgelijk, publiekelijk statement namens Nederland? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vragen 6, 7 en 8.
Bent u bereid deze kwestie en de ernstig bedreigde persvrijheid in Turkije in het algemeen te adresseren in de EU en tot actie op te roepen om de journalisten onmiddellijk vrij te laten?
Zie het antwoord op vraag 4
Hoe geloofwaardig vindt u de eerdere uitleg van de Turkse regering over de trucks vol wapens en munitie waarover Cumhuriyet gepubliceerd heeft, namelijk dat deze hulpgoederen zouden vervoeren naar Turkmenen in Syrië? Hoe kan het vervoeren van hulpgoederen een staatsgeheim zijn en tot deze vervolging journalisten leiden?
Het kabinet is bekend met de berichtgeving over mogelijke steun vanuit Turks grondgebied aan jihadisten in Syrië en Irak. Het kabinet is ook bekend met de van het Kamerlid Omtzigt (CDA) ontvangen documenten waaruit zou blijken dat er Turkse trucks begin 2.014 jaar met wapens naar Syrië zijn gereden. Zoals toen ook aan uw Kamer gemeld, kan uit de genoemde documenten geen conclusie worden getrokken ten aanzien van de eindbestemming van de wapens.
Hoe beoordeelt u het dat Turkije in deze zaak, «Adana-gate», niet alleen tegen journalisten optreedt die erover publiceerden, maar ook tegen officieren van justitie en gendarmeries die destijds verantwoordelijk waren voor het aanhouden en doorzoeken van de trucks?
Zie antwoord vraag 12.
Herinnert u zich de geheime documenten over «Adana-gate» die het kabinet eerder uit de Kamer kreeg aangereikt?5 Vindt u het, ook basis van dit bewijsmateriaal, aannemelijk dat Cumhuriyet de waarheid gepubliceerd heeft?
Zie antwoord vraag 12.
Bent u bereid met dit bewijsmateriaal en de nieuwe, ernstige ontwikkelingen in «Adana-gate» opheldering te vragen bij Turkije en te pleiten voor onafhankelijk internationaal onderzoek naar deze zaak? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet blijft op dit punt bij zijn standpunt zoals vervat in eerdere antwoorden op vragen hiernaar: het kabinet ziet geen noodzaak voor een onafhankelijk internationaal onderzoek.
Aangezien u in uw brief over intensivering van de strijd tegen ISIS d.d. 29 januari jl. openlijk heeft toegegeven dat Turkije de gewapende Syrische oppositie steunt, bent u nu wel voorstander van een onafhankelijk internationaal onderzoek naar deze steun? Zo nee, waarom niet?
De implicatie dat Turkije jihadisten steunt is niet te baseren op de vaststelling in de brief van 29 januari 2016 dat de gewapende Syrische oppositie gesteund wordt door enkele Golfstaten en Turkije en Jordanië.
Vindt u steun aan jihadisten in Syrië passen bij een NAVO-bondgenoot? Waarom wel/niet?
Zie antwoord vraag 16.
Basisartsen die met een ‘spoedcursus’ bedrijfsarts kunnen worden |
|
John Kerstens (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Kritiek op «spoedcursus» bedrijfsarts»?1
Ja.
Klopt het bericht dat Arbobutler werkloze basisartsen een verkorte opleiding bedrijfsarts aanbiedt en vervolgens detacheert? Zo ja, wat vindt u van dit plan van Arbobutler nu deze basisartsen geen officiële bevoegdheden hebben als bedrijfsarts?
Zoals ik aan de Tweede Kamer heb gemeld, dreigt er in de toekomst een tekort te ontstaan aan bedrijfsartsen. Het is dan ook zaak om alle mogelijkheden te verkennen en initiatieven te nemen om de instroom in de opleiding voor bedrijfsarts te verhogen. Arbobutler heeft basisartsen in opleiding en heeft het voornemen ze in te zetten in de ziekteverzuimbegeleiding. Het is echter van belang dat wordt voldaan aan de vereisten die gesteld worden aan de kwalificaties, kennis en kunde van de bedrijfsarts. Artikel 14 van de Arbowet verplicht de werkgever zich voor specifieke taken2 te laten bijstaan door een geregistreerd bedrijfsarts. Deze bedrijfsarts wordt na het behalen van de specialistenopleiding ingeschreven in een wettelijk erkend specialistenregister als bedoeld in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg.
De basisarts heeft niet dezelfde kwalificaties als de geregistreerde bedrijfsarts. Dat betekent dat de werkgever door inzet van een basisarts niet aan zijn verplichtingen voldoet om zich te laten bijstaan door een geregistreerde bedrijfsarts.
Bedrijfsartsen in opleiding dienen als zodanig ingeschreven te staan in het opleidingsregister van de Registratie Commissie Geneeskundig Specialisten (RGS). Dit register kan via contact met de RGS worden benaderd.
In hoeverre is het voor werkgevers duidelijk dat Arbobutler zich richt op verzuimbegeleiding, terwijl geregistreerde bedrijfsartsen een veel grote rol hebben, zoals op het gebied van arbeidsomstandigheden?
Het is de verantwoordelijkheid van de werkgever om zich ervan te vergewissen dat de arbodienst of bedrijfsarts voldoet aan de kwaliteitseisen zoals ik in mijn reactie op vraag 2 heb aangegeven. De werkgever kan daarvoor terecht op het Arboportaal3 of via de websites van gecertificeerde arbodiensten en beroepsgroepen in de bedrijfsgezondheidszorg.
Welke concrete initiatieven neemt u of gaat u nemen om de geringe instroom in de bedrijfsartsenopleiding te doorbreken?
Op 27 november 2015 heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over mijn voornemens om de instroom in de opleiding voor bedrijfsarts te bevorderen4. Ik heb daarin aangegeven, de NVAB, de Organisatie voor Vitaliteit, Activering en Loopbaan (OVAL), de opleiders en alle andere betrokkenen op te roepen om een campagne op te zetten voor het bekender en aantrekkelijker maken van het vak van de bedrijfsarts zodat de instroom in de opleiding toeneemt. Gezien de urgentie heb ik mij bereid verklaart hieraan een bijdrage te verlenen.
In het algemeen overleg van 14 januari 2016 heb ik met de kamer van gedachten gewisseld over het dreigend tekort aan bedrijfsartsen. Ik heb daarin toegezegd dat ik een kwartiermaker/aanjager zal vragen in gesprek te gaan met alle relevante partijen om te komen tot een gedragen voorstel om de instroom in de opleiding voor bedrijfsarts te bevorderen.
De inzet van de Nederlandse regering bij de OESO Development Assistance Committee (DAC) High Level Meeting |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u aangeven of en hoe Nederland vertegenwoordigd zal zijn bij de OESO-DAC High Level Meeting op 18 en 19 februari aanstaande?1
Nederland zal bij de High Level Meeting worden vertegenwoordigd door de Directeur-Generaal Internationale Samenwerking en de Ambassadeur Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking.
Kunt u toelichten wat het Nederlandse standpunt is in de discussie over de modernisering van de Official Development Assistance (ODA)? Kunt u hierbij ingaan op aspecten als opvang asielzoekers, militaire uitgaven en private sector uitgaven?
Het uitgangspunt voor de Nederlandse positie ten aanzien van modernisering ODA is neergelegd in de kabinetsreactie op het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Ontwikkelingssamenwerking (Kamerstuk 32 605, nr. 137, 17 februari 2014). Nederland acht het van belang dat ook nieuwe vormen van ontwikkelingsinzet onder ODA kunnen worden meegerekend.
Wat betreft militaire uitgaven stelt Nederland zich op het standpunt dat bepaalde elementen van een geïntegreerde benadering op veiligheid en ontwikkeling in de ODA-definitie dienen te worden opgenomen. Zo moeten activiteiten van defensieonderdelen die bijdragen aan humanitaire hulp en aan het uitvoeren van ontwikkelingsactiviteiten onder de ODA-definitie kunnen worden meegerekend, mits deze bijdrage in lijn is met humanitaire principes.
Wat betreft private sector uitgaven bepleit Nederland de erkenning dat innovatieve financieringsmechanismen van belang zijn voor ontwikkeling. Dergelijke instrumenten dragen bij aan het mobiliseren van privaat kapitaal voor de ontwikkelingsagenda. Budgettaire inspanningen die donoren hiertoe leveren, zoals garanties, dienen aan ODA toerekenbaar te zijn.
Van de kosten voor opvang van asielzoekers uit ontwikkelingslanden kunnen de eerste twaalf maanden van het verblijf in een donorland worden gerapporteerd als ODA-uitgaven. Dat is een internationale afspraak, gemaakt in OESO-DAC-verband. Er ligt geen voorstel voor om deze definitie te wijzigen.
Kunt u het Nederlandse standpunt met betrekking tot de modernisering van de criteria rondom vrede en veiligheid toelichten? Moeten activiteiten met als doel Countering Violent Extremism worden toegerekend aan ODA?
Het Nederlandse standpunt betreffende de modernisering van de criteria rondom vrede en veiligheid is toegelicht onder vraag twee. Wat betreft Countering Violent Extremism vindt Nederland het belangrijk om onderscheid te maken tussen (para-) militaire contraterrorisme activiteiten en activiteiten gericht op het voorkomen van gewelddadig extremisme. (Para-)militaire contraterrorisme activiteiten mogen niet aan ODA worden toegerekend. Nederland vindt dat het wel mogelijk dient te zijn om de kosten van ontwikkelingsprojecten toe te rekenen die kunnen bijdragen aan het voorkomen van gewelddadig extremisme. Te denken valt aan activiteiten op het gebied van beter onderwijs, het bevorderen van werkgelegenheid en het versterken van veiligheid en rechtsorde (bijvoorbeeld door de politie te versterken, gevangenissen te verbeteren en straffeloosheid aan te pakken).
Kunt u het Nederlandse standpunt met betrekking tot de modernisering van de kosten van de asielopvang toelichten?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar de beantwoording van vraag twee.
Bent u nog steeds van mening, zoals eerder toegelicht in de kabinetsreactie van 2014 op het rapport van de Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie (IOB) over dit onderwerp, dat «het effect op de economische ontwikkeling en welvaart van ontwikkelingslanden van het toerekenen van de opvang van vluchtelingen in een donorland niet evident is»? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wat betekent dit voor het Nederlandse standpunt?
In de kabinetsreactie bij het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Ontwikkelingssamenwerking, heeft het kabinet aangegeven dat er uitgaven zijn, die wel meetellen, maar waarvan het effect op de economische ontwikkeling en welvaart van ontwikkelingslanden niet evident is. De opvang van vluchtelingen in een donorland is hierbij als voorbeeld genoemd. De kabinetsreactie is nog altijd het uitgangspunt voor de Nederlandse positie in deze kabinetsperiode.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat Nederland tot een minderheid in de OESO-DAC behoort die de kosten van eerstejaarsopvang van asielzoekers rapporteert als ODA? Hoe verhoudt zich dit tot de hoofddoelstelling van ODA: «the promotion of the economic development and welfare of developing countries»?
Binnen de OESO-DAC is afgesproken dat donorlanden die binnen eigen landsgrenzen asielzoekers uit ontwikkelingslanden opvangen, de hiervoor gemaakte kosten gedurende de eerste twaalf maanden van hun verblijf als ODA-uitgaven kunnen meetellen. In de praktijk rapporteren vrijwel alle OESO-DAC landen kosten voor het opvangen van asielzoekers als ODA.2
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk doch uiterlijk 16 februari a.s. beantwoorden?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Het bericht 'Gedumpte hangbuikzwijntjes afgeschoten in Hoenderloo' |
|
Dion Graus (PVV) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de inhoud van het artikel «Gedumpte hangbuikzwijntjes afgeschoten in Hoenderloo»?1 Zo ja, bent u bereid actie te ondernemen tegen het afschieten van weerloze, in dit geval zelfs gedumpte, dieren?
Ja. Zie verder antwoorden 4, 5 en 6.
Waarom zijn er geen terzake deskundigen inclusief de benodigde middelen ingeschakeld waarmee in het verleden hangbuikzwijntjes en andere dieren in korte tijd werden ingesloten en (op)gevangen?
In dit concrete geval is deskundigheid van de politie ingeschakeld. Het betreft een politiefunctionaris met taakaccent dierenwelzijn.
Wie diende het verzoek in en wie gaf toestemming om de dieren te doden?
Het verzoek tot afschot werd ingediend door het Staatsbosbeheer, eigenaar van het terrein waar de hangbuikzwijntjes waren losgelaten. Toestemming is gegeven door de dienstdoende politiefunctionaris.
Staatsbosbeheer beweert dat «niemand de dieren wil hebben», terwijl tal van hulpdiensten en opvangcentra nimmer een verzoek hebben ontvangen; wat is uw reactie hierop? Wat zijn de gevolgen voor de mensen (hun eventuele jachtakte en wapenvergunning) die direct verantwoordelijk zijn voor de geopperde onzin en de dood van onschuldige dieren?
Het Staatsbosbeheer werd op donderdag 4 februari geconfronteerd met 5 hangbuikzwijntjes die op haar terreinen waren losgelaten. De aanwezigheid van deze zwijntjes brengt mogelijk risico’s met zich mee voor de verkeersveiligheid, de volksgezondheid en het welzijn van de zwijntjes zelf. De Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA) heeft op verzoek van Staatsbosbeheer geadviseerd de dieren daarom zo spoedig mogelijk van het terrein te verwijderen. Drie zwijntjes konden worden gevangen en ondergebracht in een dierenopvangcentrum. Bij de twee andere zwijntjes lukte het vangen niet. Daarop heeft de politie toestemming verleend om de twee overgebleven dieren af te schieten.
Hoe verenigt u het gebeuren met de geldende zorgplicht voor deze, niet onder de Flora- en Faunawet vallende, gehouden dieren?
Zoals ik in antwoord 4 heb ik aangegeven is het besluit tot afschieten op een weloverwogen wijze tot stand gekomen. Opsporing en eventuele rechtsvervolging van de eigenaren van betreffende dieren is een zaak van de politie en het Openbaar Ministerie. In dit verband wijs ik u ook op de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 2 maart 2016 over het houdverbod van dieren (Tweede Kamer 2015–2016, 28 286 nr. 853).
Welke stappen gaat u zetten om dit soort hufterig gedrag jegens dieren in de toekomst te voorkomen en in accurate noodhulp te voorzien? Wat gaat u ondernemen om de «dumper(s)» op te sporen? Deelt u de mening dat er gevangenisstraf moet worden opgelegd inclusief een levenslang verbod op het houden van dieren?
Zie antwoord vraag 5.
Het verloren gaan van 45 duizend gezonde levensjaren als gevolg van het VW-schandaal |
|
Duco Hoogland (PvdA), John Kerstens (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «VW-schandaal kost 45.000 gezonde levensjaren»?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusies van de onderzoekers, genoemd in het artikel, dat er 45.000 gezonde levensjaren verloren zijn gegaan door het VW-schandaal?
Nee. We weten sinds lange tijd dat dieselvoertuigen op de weg meer stikstofoxiden uitstoten dan in het laboratorium. Dit is ook meermalen met uw Kamer gedeeld. Dat verschil wordt niet uitsluitend veroorzaakt door fraude, maar bijvoorbeeld ook door andere instellingen van het motormanagement binnen de kaders van de Europese regelgeving. Rekening houdend met deze hogere uitstoot in de praktijk, blijkt dat in Nederland vrijwel overal aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit wordt voldaan. Dit neemt niet weg dat het van belang is om met het oog op de gezondheid de lucht schoner te maken. Dit is ook verwoord in de Kamerbrief over het Actieplan Luchtkwaliteit van 26 november 20152, waarin is aangegeven welke maatregelen als onderdeel van dit Actieplan worden genomen.
Daarnaast maak ik me in Brussel al jarenlang sterk voor verdere verlaging van de emissies van stikstofoxiden. Daarbij wordt ingezet op effectievere emissienormen waarbij auto’s op de weg worden gemeten via de zogenaamde Real Driving Emissions testprocedure.
Wat vindt u ervan dat 45.000 gezonde levensjaren, door bijvoorbeeld het oplopen van longkanker, verloren gaan door deze extra uitstoot van stikstofmonoxide?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welke gevolgen dit schandaal heeft voor de Nederlandse volksgezondheid?
Het is niet bekend hoeveel de emissie van stikstofoxiden toeneemt als gevolg van de softwarefraude zoals die bij Volkswagen is geconstateerd. Dit neemt niet weg dat ik het belangrijk vind dat de frauduleuze software zo snel mogelijk wordt verwijderd. Hiermee wordt voorkomen dat eventuele gevolgen voor de gezondheid als gevolg van de fraude blijven voortduren.
Herinnert u zich eerdere vragen met betrekking tot de schadelijkheid van dieselrook voor werknemers?2
Ja.
In hoeverre lopen automonteurs risico’s op een beroepsziekte door het inademen van stikstofmonoxide?
Het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten heeft één melding van een beroepsluchtwegaandoening bij een automonteur als gevolg van uitlaatgassen ontvangen. Er zijn nooit meldingen gedaan van beroepsziekten bij automonteurs specifiek als gevolg van stikstofmonoxide. Dat wil niet zeggen dat er geen risico’s mogelijk zijn. Stikstofmonoxide kan aanwezig zijn in dieseluitlaatgassen, evenals andere schadelijke verbrandingsproducten uit motoren, zoals bijvoorbeeld stikstofdioxide en fijnstof. Stikstofmonoxide kan onder meer luchtwegaandoeningen, zoals astma, veroorzaken bij blootstelling boven de wettelijke grenswaarde voor beroepsmatige blootstelling. Werkgevers moeten er voor zorgen dat de blootstelling beneden die grenswaarde blijft.
Het gebrek aan autoafzetplaatsen langs de Rijn in Duitsland |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Autosteigers langs de Rijn: hot item!», alsook de open brief van de Binnenvaartkrant aan de directeur van het Bundesanstalt für Wasserbau (BAW)?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de strekking van het artikel en de open brief, waarin uiteengezet wordt dat het steeds verder toenemende tekort aan autoafzetplaatsen voor de binnenvaart problemen met zich brengt voor de veiligheid aan boord, bemanningswisselingen, alsook het tijdig bedienen van bedrijven langs de Rijn?
Als de sector een toenemend tekort aan autoafzetplaatsen in Duitsland constateert, is het goed dat men zich tot de betreffende autoriteiten richt en met concrete voorbeelden komt.
In de Europese TEN-corridorstudies zijn geen specifieke Duitse ligplaatsknelpunten op de Rijn aangegeven, afgezien van Lobith op de Nederlands-Duitse grens. Navraag bij het Duitse ministerie leert dat men zich bewust is van het probleem.
Deelt u de mening dat het ontbreken van voldoende autoafzetplaatsen langs het Duitse deel van de Rijn de Nederlandse binnenvaart schade toebrengt, temeer daar veel Nederlandse binnenvaartschepen van de Rijn gebruikmaken?
Ik deel het belang van voldoende autoafzetplaatsen en ligplaatsen en pak geconstateerde ligplaatstekorten in Nederland in het MIRT aan.
Een tekort aan autoafzetplaatsen kan, zoals ook aangegeven in de open brief, voor bemanningswisseling of om sociale redenen een belemmering vormen voor de binnenvaart.
Bent u bereid om in overleg te treden met het BAW over het in het artikel geschetste probleem? Zo nee, waarom niet?
De aanleg van autoafzetplaatsen en ligplaatsen betreft een zaak van de Duitse deelstaten (de zgn. Länder) voor zo ver het plaatsen in binnenhavens betreft, en van de federale overheid als het om plaatsen daarbuiten gaat. Ik heb naar aanleiding van uw vragen de kwestie aan de orde gesteld in mijn reguliere contacten met de Duitse federale overheid. Men heeft mij meegedeeld dat er een programma loopt ter uitbreiding van het aantal ligplaatsen. Echter, de aanleg van dergelijke voorzieningen stuit vaak op bezwaren van omwonenden en gaat daarom langzamer dan gepland. Ik heb mijn contactpersoon bij de federale overheid ook gevraagd de signalen door te geleiden naar de verantwoordelijke regionale autoriteiten.
Daarnaast verwacht ik dat de binnenvaartsector het gesignaleerde tekort aan ligplaatsen ook zelf via de internationale binnenvaartbrancheorganisaties in Duitsland en bij de Europese Commissie in Brussel laat horen.
Voor wat betreft de in de ingezonden brief genoemde concrete locaties waar ligplaatstekorten zich voordoen, dient de sector zich te richten tot de betrokken Länder.
Welke andere mogelijkheden heeft u internationaal gezien om invloed uit te oefenen op Duitsland, teneinde tot meer autoafzetplaatsen voor Nederlandse binnenvaartschippers te komen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om er in internationaal verband voor te pleiten dat de wal op meer plaatsen langs de Rijn multimodaal toegankelijk wordt, waardoor ook de wisselwerking tussen het weg- en watertransport wordt gestimuleerd?
In internationaal verband wordt een multimodale corridoraanpak nagestreefd in TEN-T, waarbij ook aandacht is voor openbare binnenhavens. Ik ondersteun deze benadering en mijn nationale en internationale inzet sluit hier dan ook op aan.
Ik zal het belang van voldoende autoafzetplaatsen en ligplaatsen langs de Rijn in de CCR en de EU naar voren brengen.
De toegankelijkheid van kades en binnenhavens is primair wel een zaak voor gemeente en private eigenaren.
Bent u bereid om met de Nederlandse binnenvaartsector in overleg te treden en kennis te nemen van de zorgen en eventuele oplossingen met betrekking tot dit probleem? Zo nee, waarom niet?
Ik heb regelmatig overleg met de brancheorganisaties, op bestuurlijk niveau, maar ook in reguliere overleggen als het OTNB (waarin onder andere de CCR-vergaderingen voorbesproken worden). Het staat de organisaties uiteraard vrij om ook dit punt op te brengen.
Verder is het aan de binnenvaartsector zelf om het tekort aan autoafzetplaatsen helder te maken en via de internationale binnenvaartvertegenwoordigers bij de Duitse overheid onder de aandacht te brengen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het eerstvolgende Algemeen overleg Scheepvaart?
Ja.
Minimumtarieven voor zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) in collectieve arbeidsovereenkomsten (cao’s) |
|
Kees Verhoeven (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Is hoofdstuk IIa van de cao voor architectenbureaus 2015–2017 in strijd met het kartelverbod uit de Mededingingswet? Zo nee, waarom niet?1
Het mededingingsbeleid en daarmee de mededingingsregels in Nederland vallen binnen de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) is belast met het toezicht op de naleving van die mededingingsregels en is onafhankelijk waar het de beoordeling van individuele zaken betreft. Het is dan ook slechts aan de ACM om uitspraken te doen in individuele zaken. In het geval een afspraak in cao’s is opgenomen wordt er op dat moment met het oog op de avv-procedure een inschatting gemaakt over mogelijke strijdigheid van een dergelijke cao-afspraak met het mededingingsrecht door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Zie hiervoor ook de antwoorden op de vragen 7 en 8.
Heeft de Autoriteit Consument en Markt (ACM) onderzoek gedaan naar de tariefafspraken voor zzp'ers in de cao voor architectenbureaus? Wat was de uitkomst van dit onderzoek?
Indien de ACM daartoe aanleiding ziet, dan zal een mededingingsrechtelijk onderzoek gestart worden. De ACM doet, in het belang van de opsporing, geen uitspraken over het wel of niet bestaan van een mededingingsrechtelijk onderzoek.
Als cao-bepalingen over tarieven voor zzp'ers die te kwalificeren zijn als ondernemer in de zin van het mededingingsrecht hoogstwaarschijnlijk onder het kartelverbod uit de Mededingingswet vallen, is er dan sprake van overtreding van het kartelverbod uit de Mededingingswet op het moment dat cao-partijen de betreffende cao-afspraken zijn gemaakt of op het moment dat tussen een individuele opdrachtgever en opdrachtnemer op basis van de cao een contract wordt afgesloten?
De inbreuk ontstaat op het moment dat de desbetreffende afspraak is gemaakt.
Waarom zijn voor schijnzelfstandigen tariefafspraken nodig in cao’s? Waarom zijn op schijnzelfstandigen niet de loontabellen voor werknemers van toepassing?
Het Hof van Justitie van de EU heeft in de zaak FNV KIEM/Nederlandse Staat in zijn uitspraak aangegeven dat dienstverleners wier situatie vergelijkbaar is met die van werknemers schijnzelfstandig zijn. Het begrip schijnzelfstandige is daarmee niet gelijk aan het begrip «werknemer» in arbeidsrechtelijke zin. De rechter heeft tot op heden niet geoordeeld dat schijnzelfstandigen (geen ondernemers in de zin van het mededingingsrecht) per definitie werknemers zijn. Om die reden kan niet zonder meer gesteld worden dat de loontabellen voor werknemers ook van toepassing zijn op schijnzelfstandigen. Ten aanzien van schijnzelfstandigen die zijn aan te merken als werknemers is het in principe niet nodig om afzonderlijke tariefafspraken te maken in de cao, omdat de integrale cao onverkort op hen van toepassing is.
Kunnen tariefafspraken voor zzp’ers in cao’s van toepassing zijn op zelfstandig ondernemers die conform een goedgekeurde modelovereenkomst op grond van de Wet Deregulering Arbeidsrelaties werken en derhalve geen schijnzelfstandige zijn?
Het werken conform een beoordeelde modelovereenkomst houdt in dat er fiscaal geen sprake is van werknemerschap en daarmee geen inhoudingsplicht voor de opdrachtgever. Dat doet niet af aan de beoordeling op grond van het mededingingsrecht. De Belastingdienst toetst niet of er volgens het mededingingsrecht sprake is van een onderneming. Het is dus niet uit te sluiten dat een tariefafspraak in een cao, zonder strijdigheid met de mededingingsregels, van toepassing is op een opdrachtnemer die met een modelovereenkomst werkt. Dit zou het geval kunnen zijn als er geen sprake is van een ondernemer in de zin van het mededingingsrecht maar er tegelijkertijd ook geen sprake is van een inhoudingsplicht voor de opdrachtgever.
Deelt u de mening dat tariefafspraken in cao’s voor zzp'ers, die alleen van toepassing kunnen zijn op schijnzelfstandigen en niet op zzp'ers die te kwalificeren zijn als ondernemer in de zin van het mededingingsrecht, tot onduidelijkheid leiden voor opdrachtgevers en opdrachtnemers? Acht u dit gewenst?
Duidelijkheid op het gebied van schijnzelfstandigheid kan wenselijk zijn voor opdrachtgevers en opdrachtnemers. Het is echter primair aan de partijen zelf om binnen de grenzen van de wet te bepalen wat de reikwijdte is van de afgesloten cao. Concreet ten aanzien van schijnzelfstandigheid betekent dat dat als er wordt gekozen voor een cao die ook ziet op zzp’ers, partijen dan zelf dienen te beoordelen of er sprake is van zzp’ers die vallen onder het ondernemingsbegrip uit het mededingingsrecht of niet.
Worden cao-bepalingen over tarieven voor zzp'ers – die hoogstwaarschijnlijk onder het kartelverbod uit de Mededingingswet vallen – algemeen verbindend verklaard? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot artikel 5.1 van het Toetsingskader Algemeen Verbindend Verklaring CAO-bepalingen (AVV) waarin is bepaald dat cao-bepalingen die kennelijk in strijd zijn met wet- en regelgeving niet voor het algemeen verbindend verklaren in aanmerking komen?
Nee, deze bepalingen worden thans niet algemeen verbindend verklaard, wegens een te groot risico op strijdigheid met het mededingingsrecht.
Zijn de bepalingen uit hoofdstuk IIa van de cao voor architectenbureaus 2015–2017 algemeen verbindend verklaard, of bent u voornemens om dit te gaan doen?
Omdat de avv-procedure nog loopt, kan ik hier niet op vooruitlopen.
Deelt u de mening dat het van belang is dat er meer duidelijkheid komt over de vraag wanneer er sprake is van schijnzelfstandigheid? Zijn er duidelijke beleidsregels of andere criteria op basis waarvan wordt uitgemaakt of er sprake is van schijnzelfstandigheid in de zin van de mededingingsregels, in de zin van het privaatrecht of in de zin van het fiscaal recht? Zo nee, bent u bereid deze op te stellen?
Het is Europeesrechtelijk vastgelegd wanneer sprake is van een ondernemer in zin van het mededingingsrecht.
Dit begrip en de daarbij behorende criteria zijn nader uitgewerkt in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU. Zo heeft het Hof bijvoorbeeld in de uitspraak FNV KIEM/Nederlandse Staat bepaald dat schijnzelfstandigen dienstverleners zijn van wie de situatie vergelijkbaar is met die van werknemers. Indien de Autoriteit Consument en Markt (ACM) een mededingingsrechtelijk onderzoek start, dan zal zij beoordelen of bij de desbetreffende dienstverlener sprake is van een onderneming in de zin van artikel 101 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en de Mededingingswet. Per geval kan zodoende onderzocht worden of sprake is van een ondernemer in de zin van het mededingingsrecht. Voor de beoordeling of sprake is van een arbeidsovereenkomst zijn criteria opgenomen in het Burgerlijk Wetboek. Bij de beoordeling of er sprake is van een dienstbetrekking wordt door de Belastingdienst aangesloten bij de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek. Deze zijn nader ingevuld in de (fiscale en civielrechtelijke) jurisprudentie. Gezien de reeds aanwezige uitwerking is er op dit moment geen noodzaak tot het opstellen van beleidsregels.
De primaire radargegevens van de MH17 |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Klopt het dat het Openbaar Ministerie u al snel na aanvang van het onderzoek heeft laten weten dat binnen het Joint Investigation Team (JIT) door de samenwerkende justitiële autoriteiten is vastgesteld dat het noodzakelijk was alle voorhanden zijnde primaire en secundaire radargegevens, die eventueel beschikbaar waren binnen Oekraïne van het moment van de ramp en er vlak voor en na, beschikbaar te krijgen voor het strafrechtelijk onderzoek?
Het Openbaar Ministerie heeft mij vanaf het begin van het onderzoek regelmatig geïnformeerd over het strafrechtelijk onderzoek. Het is juist dat het JIT zich van meet af tot doel heeft gesteld zoveel mogelijk informatie te verzamelen die kan bijdragen tot de waarheidsvinding. Dat omvat ook beschikbare radargegevens.
Herinnert u zich dat u op 21 januari 2016 aan de Kamer schreef: «Het OM heeft mij laten weten dat het OM op dit moment over voldoende informatie beschikt en dat nu geen behoefte bestaat aan het doen van verzoeken voor aanvullende informatie op het gebied van radar- en satellietgegevens. Indien dit anders wordt, dan zal het kabinet al het nodige doen om voor het strafrechtelijk onderzoek relevante gegevens aan het OM ter beschikking te kunnen stellen» (Kamerstuk 33 997, nr. 62)?
Ja.
Herinnert u zich dat u 4 februari 2016 aan de Kamer schreef: «Voorts heeft het OM mij desgevraagd laten weten dat het op dit moment over voldoende informatie beschikt en dat nu geen behoefte bestaat aan het doen van verzoeken voor aanvullende informatie op het gebied van radar- en satellietgegevens. Anders dan door het lid Sjoerdsma kennelijk verondersteld is, getuige zijn verzoek bij de Regeling van Werkzaamheden d.d. 3 februari 2016, heeft het OM mij dit niet schriftelijk bericht, doch verschillende malen in mondeling overleg bevestigd» (Kamerstuk 33 997, nr. 64)?
Ja.
Herinnert u zich dat u op de vraag wanneer u voor het eerst hoorde van het OM dat er geen behoefte bestaat aan de radarbeelden in het plenaire debat in de Tweede Kamer op 4 februari 2016 als volgt antwoordde: «Die datum heb ik niet paraat, maar dat was op het moment dat die discussie over de radarbeelden ontstond. Ik was daar benieuwd naar. Ik heb het OM daarnaar gevraagd en het heeft daar antwoord op gegeven langs deze lijnen.»?
Ik heb duidelijk gemaakt tijdens het debat dat in de gesprekken die ik met het OM heb, het onderwerp van de radargegevens met enige regelmaat aan de orde is geweest. Naar het oordeel van het OM bestaat er nu geen behoefte aan verzoeken van de regering om aanvullende informatie. De door het OM benodigde informatie is reeds in een eerder stadium bij verschillende staten opgevraagd door middel van rechtshulpverzoeken.
Op welke data heeft het OM u meegedeeld dat er nu geen behoefte bestaat aan de radardata?
Het onderwerp van de radargegevens is met enige regelmaat aan de orde geweest in de gesprekken die ik met het Openbaar Ministerie heb. Daarin heeft het OM mij aangegeven dat er nu geen behoefte bestaat aan verzoeken door de regering om aanvullende informatie op het gebied van radar- en satellietgegevens. Deze mededeling is mij laatstelijk op 14 en 19 januari jl. mondeling gedaan. Steeds als het OM de regering vraagt verzoeken om aanvullende informatie te ondersteunen, zal hieraan gevolg worden gegeven.
Kunt u voor elk van de data hierboven aangeven wie van het OM dit heeft meegedeeld en of die persoon namens zichzelf of namens het OM sprak? Kunt u dit bij voorkeur deze informatie openbaar geven, maar indien noodzakelijk vertrouwelijk meedelen?
De mededeling kwam van het College van procureurs-generaal, dat sprak namens het OM. De informatie heb ik in de onder vragen 2 en 3 genoemde brieven van 21 januari 2016 en 4 februari 2016 openbaar gemaakt door haar met uw Kamer te delen.
Heeft het OM ook namens de andere landen in het JIT gesproken, toen zij aangaf nu geen behoefte te hebben aan aanvullende informatie op het gebied van radar- en satellietgegevens, zoals primaire radargegevens?
Het Openbaar Ministerie is coördinator van het JIT en afwegingen die gemaakt worden over het al dan niet noodzakelijk zijn van informatie, worden binnen het JIT besproken. Dit is niet anders waar het gaat om radar- en satellietgegevens. Zoals gezegd heeft het OM mij op dit punt laten weten dat er nu geen behoefte bestaat aan het doen van verzoeken voor aanvullende informatie op het gebied van radar- en satellietgegevens.
Betekent deze mondelinge mededeling nu dat er naast schriftelijke ambtsberichten ook mondelinge ambtsberichten over een lopend strafrechtelijk onderzoek bestaan? Zo ja, welke status hebben die?
Artikel 129 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie bepaalt dat het College van procureurs-generaal de Minister de inlichtingen verstrekt die deze nodig heeft. Dat gebeurt zowel schriftelijk, in de vorm van ambtsberichten, als mondeling. De status van mondelinge en schriftelijke inlichtingen is dezelfde.
Op welke wijze worden mondelinge (ambts)berichten vastgelegd in de administratie van het OM en in het Ministerie van Veiligheid en Justitie, opdat daar later geen verschil van interpretatie ontstaat over wat er precies is meegedeeld?
Mondelinge inlichtingen worden niet als zodanig in de administratie geregistreerd.
Bent u bereid deze mededeling van het OM, inclusief mogelijke caveats schriftelijk te laten vastleggen door het OM, aangezien hier a priori wordt afgezien van het opvragen van radarbeelden die van groot belang zouden kunnen zijn in een rechtszaak over MH17? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen noodzaak om mondeling door het OM gedane mededelingen schriftelijk te laten bevestigen. Voor de goede orde merk ik op dat geen sprake is van het niet opvragen van radargegevens. Daartoe zijn wel degelijk (rechtshulp)verzoeken gedaan.
Zijn u signalen uit het OM of andere landen in het JIT bekend die het niet eens zijn met het niet opvragen van de primaire radargegevens?
Deze signalen zijn mij niet bekend.
Hoe vaak krijgt u mededelingen over de inhoud van strafrechtelijke onderzoeken op een andere wijze dan via schriftelijke ambtsberichten? Hoe kan controle op deze informatiestroom plaatsvinden?
De bedoelde mededelingen krijg ik zo vaak als daartoe aanleiding is. Democratische controle daarop is gewaarborgd door middel van de politieke verantwoordelijkheid die ik draag voor het OM, waaruit voortvloeit dat ik aan uw Kamer verantwoording afleg over het functioneren van het OM en de wijze waarop het zijn taken vervult.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen een week beantwoorden, dat wil zeggen vóór maandag 15 februari 2016?
Wij hebben er naar gestreefd uw vragen zo snel mogelijk te beantwoorden.
Het voortdurende gesjoemel met de Cito-toets |
|
Tjitske Siderius (SP) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over het voortdurende gesjoemel met de tussentijdse Cito-toetsen, zoals eerder al bleek door Cito-toetsen die te koop waren op Marktplaats en naar nu blijkt zelfs door een locatiedirecteur van een school?1 2
Het is mij bekend dat leerlingvolgsysteem-toetsen (hierna: lvs-toetsen) die door scholen worden gebruikt op Marktplaats te koop worden aangeboden. Ik ben daar niet blij mee en heb u daarover eerder geïnformeerd.3 Het bericht van begin februari dat een locatiedirecteur gedurende vijf jaar de resultaten van lvs-toetsen heeft opgehoogd door leerlingen foutieve vragen opnieuw te laten maken, verontrust mij. Ik keur dit uiteraard af. Er is adequaat opgetreden: het schoolbestuur heeft de locatiedirecteur op non-actief gesteld en heeft een onderzoek ingesteld naar het gedrag van de locatieleider. De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) is geïnformeerd en wacht de resultaten van het onderzoek af.
Wat is volgens u de waarde van een tussentijdse toets, wanneer er zo makkelijk mee gefraudeerd kan worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Lvs-toetsen zijn bedoeld om leerkrachten inzicht te geven in het niveau van de leerling, zodat zij hun onderwijs daarop kunnen aanpassen (formatief toetsen). Gericht oefenen met lvs-toetsen of het laten overdoen van foutief gemaakte vragen, past hier niet bij. Hiermee worden de toetsresultaten wellicht beter, maar de vraag is of de vaardigheid van de leerling daadwerkelijk vooruit is gegaan. De lvs-toetsen verliezen hierdoor hun waarde als formatieve toets. Dat is niet in het belang van leerlingen.
Zijn er meer gevallen bekend met betrekking tot gesjoemel of fraude met Cito-toetsen bij de Inspectie van het Onderwijs? Kunt u deze situaties met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn geen andere gevallen bekend waarbij gesjoemel of fraude met Cito-toetsen is gebleken.
Waar komt volgens u de behoefte vandaan om een zo’n hoog mogelijke score te halen op een tussentijdse toets, waarbij fraude en valspelen door voorkennis kennelijk geoorloofd wordt gevonden door sommigen? Heeft dit in uw ogen te maken met het mede door u gevoerde beleid gericht op opbrengsten en rendement én de afrekencultuur door de inspectie?
De behoefte en ambitie om goede resultaten te behalen is van alle tijden. Het oneigenlijke gebruik van lvs-toetsen werd mogelijk mede veroorzaakt door het feit dat de inspectie de afgelopen jaren bij een deel van de scholen een oordeel uitsprak over de tussenresultaten, op basis van de lvs-toetsresultaten. Om dit ongewenste effect weg te nemen, verbindt de inspectie geen oordeel meer aan de lvs-resultaten van scholen. De inspectie kijkt wel hoe scholen de tussenresultaten gebruiken om zicht te krijgen op de ontwikkeling van de leerlingen.4
Bent u ervan op de hoogte dat de verkoop van leerlingvolgsysteem(lvs)-toetsen – maar bijvoorbeeld ook de verkoop van de Entreetoets – nog steeds doorgaat op Marktplaats? Hoe kan het dat er nog steeds – naar het lijkt – originele toetsen te koop staan en dat er feitelijk nog geen verbetering is ten opzichte van de situatie van afgelopen jaar?3
Zie het antwoord op vraag 6.
Wat is de stand van zaken rond het beter beschermen van de lvs-toetsen? Welke stappen heeft Cito BV al ondernomen om dit te verbeteren?4
Ik heb niet de indruk dat op grote schaal sprake is van het verkopen van deze tussentijdse toetsen. Cito BV (hierna: Cito) signaleert ongeveer 35 advertenties per jaar. Dat neemt echter niet weg dat het Cito uw zorgen deelt en daarom maatregelen neemt om correct gebruik van lvs-toetsen te bevorderen en de verkoop van (lvs-)toetsen te voorkomen.
Eind 2015 heeft Cito een brief gestuurd aan alle scholen die de Cito lvs-toetsen gebruiken. De brief benadrukte het belang van het zorgvuldig omgaan met lvs-toetsen en benadrukt dat scholen toetsen die niet meer worden gebruikt, kosteloos kunnen retourneren. Verder faciliteert Cito scholen in de communicatie naar ouders over het doel van het lvs.
Indien een adverteerder van (lvs-)toetsen wordt gesignaleerd, gaat het Cito na of het om origineel materiaal of om kopieën gaat. Wanneer het gaat om kopieën, dan wordt direct (juridische) actie ondernomen. Het aanbieden en verkopen van illegale kopieën is namelijk een directe schending van het auteursrecht. Daarover zijn ook afspraken gemaakt met partijen als Marktplaats. Wanneer wordt vastgesteld dat het om origineel materiaal gaat, heeft Cito minder mogelijkheden om daartegen juridisch op te treden. Originelen van oorspronkelijk aangekochte toetsen mogen worden doorverkocht aan derden. Dit is juridisch vergelijkbaar met het verkopen van een tweedehands boek. Dat is ook de reden dat originele versies nog steeds aangeboden worden via Marktplaats. Indien de aanbieder van originele producten kan worden getraceerd, neemt Cito daarmee contact op. De aanbieder wordt dan gewezen op het belang om de officiële toetsen uit het lvs-pakket niet buiten de school om te verspreiden. Wanneer uitgelegd wordt waarom dit onwenselijk is, zijn aanbieders in de meeste gevallen bereid de advertenties te verwijderen.
Deelt u de mening dat de tussentijdse toetsen op deze manier aan effect inboeten en te fraudegevoelig zijn om nog langer als een betrouwbare bron van informatie te zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, lvs-toetsen verliezen hierdoor hun waarde als formatieve toets. Dat is niet in het belang van leerlingen, zie ook het antwoord op vraag 2.
Wat zijn volgens u de verantwoordelijkheden van de overheid om gesjoemel met de (tussentijdse) toetsen te voorkomen? Hoe geeft u daar vorm aan?
Scholen zijn met ingang van schooljaar 2014/ 2015 wettelijk verplicht om gebruik te maken van een leerlingvolgsysteem, om de vorderingen van leerlingen systematisch te volgen, en om een eindtoets af te nemen. De inspectie controleert of scholen dit naar behoren doen. Wanneer er sprake is van fraude, treedt de inspectie daartegen op. Ik zie het als verantwoordelijkheid van de overheid om goed te volgen hoe uitvoering van de vernieuwde wetgeving loopt. Daartoe wordt een meerjarig evaluatieonderzoek uitgevoerd, waarover ik u in mijn brief d.d. 1 maart jl. uitgebreider heb geïnformeerd.7
De schokkende uitspraken van een Gemeenteraadslid |
|
Selçuk Öztürk (GrKÖ) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
|
Kent u het bericht «Haagse PVV’er: Islam mag weggevaagd worden»?1
Ja.
Heeft u al uw afschuw uitgesproken over deze uitspraken? Zo nee, waarom niet?
Vrijheid van godsdienst is een groot goed en wordt door de Nederlandse Grondwet gewaarborgd, als ook door mensenrechtenverdragen. Dat geldt evenzeer voor de vrijheid van meningsuiting. Binnen de grenzen van het recht heeft eenieder zijn eigen verantwoordelijkheid te nemen, ook volksvertegenwoordigers. Daarbij worden soms meningen geuit die als onwelgevallig of als kwetsend kunnen worden ervaren. Onderhavige uitlatingen geven er naar mijn mening geen rekenschap van dat we mensen als individu behandelen, met een eigen identiteit, waarvan de godsdienst die zij aanhangen een onderdeel vormt.
Wat voor signaal gaat er naar uw mening uit naar groepen in onze samenleving door deze uitspraken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat dergelijke uitspraken een vorm zijn van haat zaaien? Zo nee, waarom niet?
De vraag of de uitlatingen als «haat zaaien» of enig ander strafbaar feit moeten worden aangemerkt is niet aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties; dat staat uitsluitend ter beoordeling van de strafrechter.
Bent u het eens dat volksvertegenwoordigers een voorbeeldfunctie hebben en dat dergelijke uitspraken het verkeerde signaal zijn jegens burgers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om burgemeester Van Aartsen op te roepen om het betreffende raadslid bij hem op het matje te roepen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Dat is aan de burgemeester zelf.
Vindt u dat, na deze uitspraken, het betreffende raadslid haar functie zou moeten neerleggen? Zo nee, waarom niet?
Het lidmaatschap van de gemeenteraad eindigt alleen in een aantal in hoofdstuk X van de Kieswet limitatief genoemde gevallen. Beëindiging van het lidmaatschap anders dan door overlijden of (al dan niet tijdelijke) ontslagneming door het lid zelf, is uitsluitend mogelijk wanneer onherroepelijk is komen vast te staan dat een lid een van de vereisten voor het lidmaatschap niet bezit of dat hij een met het lidmaatschap onverenigbare betrekking vervult, of ingeval de raad het lidmaatschap vervallen verklaart wegens handelen in strijd met artikel 15 van de Gemeentewet (verboden handelingen). Van enige bevoegdheid mijnerzijds het betreffende raadslid uit haar functie te ontheffen, is geen sprake. Voor het overige zij verwezen naar het antwoord gegeven op de vragen 2, 3, en 5.
Bent u bereid om het betreffende raadslid onmiddellijk uit haar functie te ontheffen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u een inhoudelijk en/of cijfermatig overzicht geven van de mogelijke oververtegenwoordiging van PVV-volksvertegenwoordigers bij uitingen van haatzaaierij en/of uitingen met een discriminatoir karakter? Zo nee, waarom niet?
Nee. Er zijn hieromtrent geen onderzoeksgegevens beschikbaar. Verder zij verwezen naar het antwoord dat op vraag 4 is gegeven.
Is het mogelijk om in de toekomst voor PVV-volksvertegenwoordigers voorlichtingsbijeenkomsten te organiseren over de thema’s verdraagzaamheid en het bestrijden van islamofobie? Zo nee, waarom niet?
Het staat eenieder vrij bijeenkomsten te organiseren. Een initiatief daartoe zal echter niet door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden genomen.
Bent u bereid om uitingen van PVV-volksvertegenwoordigers op social media aan een grondige analyse te onderwerpen, zodat het internet gevrijwaard wordt van PVV-haatzaaierij? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord dat op vraag 4 is gegeven.
Het bericht ‘Machtige lobby houdt scheepvaart milieuvervuilend’ |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Machtige lobby houdt scheepvaart milieuvervuilend»? 1
Ja.
Herkent u zich in de stellingname dat verduurzamen niet hoog op het prioriteitenlijstje van veel rederijen staat en dat deze sector niet wil veranderen en een uitermate sterk lobby-apparaat heeft? Zo nee, wat is uw algemene beeld over deze sector als het gaat om verduurzaming?
De zeevaart is mondiaal een van de meest gereguleerde sectoren, zowel voor milieu-eisen als voor veiligheids- en bemanningseisen. De Internationale Maritieme Organisatie (IMO) is het VN-gremium voor scheepvaartregelgeving. Er zijn 171 landen lid. Ieder land heeft één stem en er worden gezamenlijk besluiten genomen. Al deze landen hebben verschillende kuststaat, havenstaat of vlaggenstaat belangen, en het komen tot een gezamenlijk besluit kan soms lastig zijn of tijd kosten. Toch heeft IMO de laatste jaren laten zien dat er vergaande milieuafspraken kunnen worden gemaakt, waarvoor IMO terecht wordt geprezen. Voorbeelden hiervan zijn het Hong Kong verdrag over het slopen van schepen, de strengere eisen in het MARPOL verdrag voor schone brandstof en schone motoren, en recent de Polar Code, waarin milieu- en veiligheidseisen zijn gesteld voor zeevaart in polaire gebieden.
Welke maatregelen worden door de Nederlands overheid en de Nederlandse havens genomen om de overgang van vervuilende bunkerolie naar het veel milieuvriendelijkere LNG (liquefied natural gas) te bevorderen? Welke aanvullende maatregelen bent u voornemens nog te treffen?
Nederland streeft, via IMO, naar regelgeving om de uitstoot van schadelijke stoffen te beperken. In IMO-verband heeft mijn ministerie bijgedragen aan strengere uitstootnormen in daartoe aangewezen emissie-beheersgebieden, het betreft hier bijvoorbeeld normen voor de uitstoot van stikstof en zwavel. Ik ondersteun het gebruik van LNG als een van de manieren om aan deze strengere regelgeving te kunnen voldoen. Mijn ministerie heeft voorts in IMO bijgedragen aan het regelgevend kader om varen op LNG mogelijk te maken en draagt in Europees verband bij aan een dekkende infrastructuur van LNG bunkerstations langs het TEN-T kernnetwerk, een netwerk dat zorgt voor een betere spoor-, binnenvaart- en zee-infrastructuur. In mijn brief van 16 oktober 2015 ben ik hier op ingegaan (TK 31 409, nr. 92).
In het European Sustainability Shipping Forum draagt Nederland bij aan het wegnemen van belemmeringen van LNG voor bestaande en nieuwe schepen. Nationaal ondersteunt IenM het nationaal LNG-platform, voortkomend uit de «green deal LNG: Rijn en Wadden». Ook havens kunnen bijdragen aan de bevordering van het gebruik van LNG. Het havenbedrijf Rotterdam doet dit bijvoorbeeld door specifieke LNG-tankers met een zogenaamde «green award» 6% korting te geven op de havengelden. Schepen die door gebruik van LNG hoog scoren op de Environmental Ship Index (ESI) krijgen in de Rotterdamse haven een korting van 10%.
Zijn er landen die meer verplichtende maatregelen treffen om de overgang naar LNG te bespoedigen? Bent u bekend met de effecten van die maatregelen?
Nederland werkt in internationaal verband samen aan doelvoorschriften om de uitstoot van schadelijke stoffen te beperken. Een voorbeeld is de normering van zwaveluitstoot in de Noordzee, wat de overgang van LNG kan bespoedigen. Ook kunnen relatief schone mariene dieselolie en zogenaamde «scrubbers» gebruikt worden. In IMO-verband wordt momenteel onderzocht wat de effecten zijn van een aanstaande mondiale zwavelnorm in 2020 of 2025. Een mondiale zwavelnorm kan leiden tot een toename van gebruik van LNG als brandstof. Mijn ministerie neemt deel aan de stuurgroep, die toeziet op het onderzoek. Eind dit jaar worden de resultaten bekend en in IMO-verband besproken.
Is het waar dat de huidige Europese milieuregels omtrent de uitstoot van schadelijke stoffen (de Emission Control Area’s) momenteel niet goed worden gehandhaafd? Waarom worden er nauwelijks boetes opgelegd? Op welke wijze kan de (Nederlandse) handhaving worden geïntensiveerd? Bent u hiertoe ook bereid?
Ik heb geen signalen dat de Europese milieuregels omtrent de uitstoot van schadelijke stoffen door schepen slecht worden gehandhaafd.
De norm van 0.1% zwavel in scheepsbrandstof die gebruikt wordt binnen de Emission Control Area geldt vanaf 1 januari 2015. De ILT heeft vanaf 1 januari 2015 tot nu toe 305 zeeschepen gecontroleerd op naleving van deze norm. Vanwege overtreding van de brandstofregels heeft de ILT 11 schepen aangehouden. Met het Openbaar Ministerie maakt de ILT momenteel afspraken over een adequate inrichting van de strafrechtelijke handhaving.
De Nederlandse handhaving wordt verder geïntensiveerd door de ontwikkeling van een risicogestuurde aanpak met nieuwe controlemethodes, de uitwisseling van controlegegevens en een adequate handhaving met boetes. De ILT werkt daarbij samen met inspecties van andere landen.
Bent u bereid draagvlak te zoeken voor een Europees boetesysteem in het kader van de Europese milieuregels, waarmee een eerlijk speelveld wordt gecreëerd en waardoor Europese havens op eenzelfde wijze boetes uitdelen? Zo ja, kunt u de Kamer vóór 1 januari 2017 over de uitkomsten van uw inspanningen informeren? Zo nee, waarom niet?
Om het toezicht op de nieuwe zwavelnorm te uniformeren heeft de Europese Commissie voorschriften gesteld voor het aantal controles en de wijze van monsterneming. Op basis van afspraken in de EU moet sinds 1 januari 2016 10% van de individuele schepen die een Nederlandse haven aandoen gecontroleerd worden op het zwavelgehalte in de scheepsbrandstof. Dit geldt ook voor andere landen in het gebied waarvoor de nieuwe zwavelnorm van kracht is. Nederland neemt samen met andere landen het voortouw om het toezicht en handhaving binnen EU lidstaten verder te uniformeren.
Het is de vraag of er voldoende draagvlak is binnen de EU om tot een dwingend Europees boetesysteem te komen, in de wetenschap dat handhaving en sanctionering over het algemeen een aangelegenheid is van de lidstaten.
De diverse Europese rechtssystemen kennen immers grote verschillen in de mogelijkheden en beperkingen bij het opleggen van sancties ten aanzien van dit soort overtredingen. Vanwege deze belemmering zal ik mij eerst sterk maken voor internationale afstemming van de handhaving.
Is er – na het niet opnemen van milieuregels over lucht- en scheepvaart in het Parijse klimaatakkoord – enig uitzicht op mondiale regels om de scheepvaart te verduurzamen? Zo ja, wanneer verwacht u dat hiertoe stappen gezet kunnen worden?
In 2011 heeft de IMO energie efficiëntie standaarden afgesproken, waardoor nieuwe schepen steeds energie efficiënter ontworpen zullen worden (tot 30% in 2025). Daarnaast worden in de IMO onderhandelingen gevoerd over een gefaseerde aanpak over maatregelen voor bestaande schepen:
De inzet is om nog dit jaar overeenstemming te bereiken over de eerste stap: een mondiaal datacollectiesysteem. Dit datacollectiesysteem maakt de weg vrij om ook in de scheepvaart (net als in de luchtvaart) concrete mondiale maatregelen te bespreken, waarmee het level playing field wordt gewaarborgd.
De schikking met NS-fraudeurs |
|
Martijn van Helvert (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht over de schikking die getroffen is met NS-fraudeurs?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten hoe deze schikking te plaatsen is tegen de achtergrond van de belofte van de Minister van Financiën dat de NS-fraudeurs geen cent meer zouden krijgen bij hun vertrek?
In de Tweede Kamer ben ik eerder uitgebreid ingegaan op de ontslagprocedure van de voormalig president-directeur van NS. Daarbij heb ik in mijn brief van 5 augustus (Kamerstuk 28 165, nr. 220) aangegeven dat mijn eerdere belofte dat de voormalig president-directeur geen enkele vergoeding zou ontvangen, niet houdbaar bleek als gevolg van onzorgvuldigheden in de ontslagprocedure. In mijn brief van 31 augustus 2015(Kamerstuk 28 165, nr. 222), in antwoord op de vragen die de Kamer naar aanleiding van de schikking met de voormalige president-directeur heeft gesteld, ben ik ook ingegaan op de toenmalige stand van zaken rond de afwikkeling van het arbeidscontract van de vorige CEO van de NS-dochter Abellio. Ik heb uw Kamer toen geïnformeerd dat er op dat moment nog geen sprake was van beëindiging van het dienstverband, dat de afwikkeling van het dienstverband in handen is van de raad van bestuur van NS en dit binnen de reguliere wettelijke kaders van het arbeidsrecht plaatsvindt. In de afwikkeling van het arbeidscontract van de op non-actief gestelde medewerkers heeft een aantal van hen een rechtszaak aangespannen. De raad van bestuur heeft op basis van het advies van zijn advocaten en de opstelling van de rechter tijdens de hoorzittingen geconcludeerd dat de oorspronkelijke insteek van NS niet haalbaar bleek. De onderneming concludeerde onder andere dat er geen gronden waren voor een ontslag op staande voet, wat betekent dat de afwikkeling van de arbeidsovereenkomsten op grond van het reguliere ontslagrecht moesten plaatsvinden. NS heeft dan ook de afweging gemaakt dat de overeengekomen schikkingen met de betrokken medewerkers onontkoombaar waren om langdurige rechtszaken en bijbehorende kosten te voorkomen. Rechtszaken bovendien, met een aanzienlijke kans dat de uitkomsten nog minder gunstig voor NS zouden zijn. Binnen de grenzen van het arbeidsrecht heeft NS zich ingezet voor zo gunstig mogelijke uitkomsten voor NS. Ik ben niet op de hoogte van de afspraken die op individueel niveau zijn gemaakt. Dat is ook niet gebruikelijk, omdat het hier gaat om werknemers van de onderneming. De Nederlandse staat heeft als aandeelhouder alleen een rol bij de beloning, benoeming en het ontslag van de bestuurders van de raad van bestuur van NS zelf. De afwikkeling van het ontslag van de betrokken oud-medewerkers is een aangelegenheid van de raad van bestuur van NS.
Kunt u aangeven welke afspraken zijn gemaakt met de verschillende NS-medewerkers, zoals de voormalig directeur van NS-concurrent Veolia, de Abellio-directeur en de directeurs van Qbuzz, en wat de redenen zijn voor de schikking?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich vinden in de uitspraak van de advocaat van een van de betrokkenen dat er sprake is van een grote overwinning? Is het Rijk dan de verliezer?
Het Rijk is geen partij bij de getroffen schikking. Ik laat de uitspraak dan ook voor rekening van de betrokkene.
Herinnert u zich dat u aan de Kamer heeft geschreven: «NS zal de contracten van de drie betrokken statutaire Qbuzz-bestuurders ontbinden. Met twee van hen betreft het de huidige bestuursfunctie, met de derde betreft het de adviesrelatie die was aangegaan na zijn eerder vertrek als statutair bestuurder bij Qbuzz. Het arbeidscontract met de ex-Veolia-medewerker, dat zou ingaan op 1 mei a.s., zal eveneens worden ontbonden. Er worden geen vertrekvergoedingen betaald. Eerder toegekende variabele beloningen worden, indien relevant, teruggevorderd.»?2
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich dat u aan de Kamer heeft meegedeeld: «Vanzelfsprekend zal ik in nauw contact blijven met NS omtrent de opzet, voortgang en de uitkomsten van de analyse naar de interne regels en hun effectiviteit en de daaruit te treffen maatregelen»?3
Ja, zie daarvoor ook mijn brief van 15 januari 2016 met het onderzoek van Alvarez en Marsal naar de effectiviteit van interne procedures, risicobeheersing, compliance en controlemaatregelen in de NS-organisatie. Bij deze brief zit ook het verbeterplan van NS met maatregelen die NS gaat treffen. De raad van commissarissen zal tweemaal per jaar de voortgang monitoren en de aandeelhouder wordt hierover geïnformeerd.
Herinnert u zich dat u in uw brief van 28 april 2015 aan de Kamer schreef dat er geen vertrekvergoedingen worden betaald?4
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich de volgende woorden uit uw brief aan de Kamer van 5 juni jongstleden: «de inhuur van de voormalige medewerker van Veolia had mijns inziens in dat stadium van de aanbesteding niet moeten plaatsvinden. Dat dit bovendien onrechtmatig gebeurde en dat de medewerker vervolgens ongeoorloofd informatie deelde, gaat alle perken te buiten.»?5
Ja.
Kunt u aangeven hoe hoog de vertrekvergoeding is voor elk van de ontslagen medewerkers en hoe zich dat verhoudt tot uw eerdere belofte?
De staat is bij de afwikkeling van deze contracten niet betrokken geweest, omdat dit op grond van het in Nederland geldende vennootschapsrecht valt binnen het domein van de raad van bestuur van NS. Aandeelhouders hebben immers alleen een rol bij benoeming, ontslag en beloning van bestuurders. Formele instemming van de aandeelhouder bij ontslag van reguliere werknemers of bestuurders van een dochteronderneming is om die reden dan ook niet aan de orde. Ik kan u dan ook niet informeren over het exacte verloop en de inhoud van de overeengekomen schikkingen, omdat ik niet over die informatie beschik.
Kunt u aangeven hoeveel variabele vergoedingen zijn teruggevorderd bij elk van de drie medewerkers? Hoe verhoudt zich dat tot uw eerdere belofte?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u in nauw contact gebleven met de NS omtrent de maatregelen?
Zie antwoord vraag 6.
Wanneer heeft de NS u ervan op de hoogte gesteld dat er toch weer afkoopvergoedingen betaald zouden worden?
Het afwikkelen van de arbeidscontracten van werknemers is een aangelegenheid tussen de werkgever en werknemer. De staat als aandeelhouder is daar geen partij in. De accountingregels (IFRS) verplichten de vennootschap sinds dit jaar wel dat er tot op het niveau van het executive committee (eerste laag onder het bestuur) gerapporteerd wordt wat er in het betreffende jaar aan vergoedingen is betaald. Het jaarverslag 2015 van NS bevat deze gegevens. Het is niet aan de aandeelhouder om deze informatie publiek te maken. Dat is aan de onderneming zelf. De informatie hierover is eerder dan het publiceren van het jaarverslag van NS naar buiten gekomen, nadat De Telegraaf hier op 5 februari een artikel over heeft gepubliceerd. De bedragen die zijn betaald aan de andere betrokken medewerkers zijn mij niet bekend.
Wist u ten tijde van het AO Staatsdeelnemingen op 3 februari jongstleden dat deze bedragen betaald zouden worden?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u een precieze tijdslijn geven van de wijze waarop deze overeenkomsten tot stand gekomen zijn?
Zie antwoord vraag 9.
Heeft u overwogen om de Kamer te informeren over het feit dat u uw eerdere belofte niet kon nakomen of vond u het gepaster dat de Kamerleden dat in de krant zouden lezen, en wel twee dagen na het Algemeen overleg over staatsdeelnemingen?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u ingestemd met de vertrekvergoedingen?
Zie antwoord vraag 9.
Waarom is deze schikking nu getroffen, terwijl er nog een strafrechtelijk onderzoek van de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) loopt en ook de Autoriteit Consument & Markt (ACM) de zaak in onderzoek heeft?
Los van de uitkomst van nog lopende onderzoeken, was het duidelijk dat de arbeidscontracten van de betrokken medewerkers niet voorgezet konden worden. Om die reden heeft de raad van bestuur van NS, binnen de kaders van het arbeidsrecht, gezocht naar de meest geschikte oplossing. NS heeft zich hierbij juridisch laten adviseren en is tot schikkingen gekomen die in lijn liggen met de verwachte uitkomst in eventuele gerechtelijke procedures. Dit heeft tevens bijgedragen aan het wederkeren van de rust binnen NS en de focus op de toekomst.
Is met de regering overleg gevoerd over het treffen van deze schikking? Zo nee, waarom niet, zo ja, wat waren de argumenten om met de schikking in te stemmen?
Het artikel: 'Duitse agent gewond na steekincident op station Landgraaf' |
|
Betty de Boer (VVD), Ockje Tellegen (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel: «Duitse agent gewond na steekincident op station Landgraaf»?1
Ja.
Worden de toegezegde 22 extra agenten nu al ingezet? Zo ja, op welke stations en op welke momenten? Zo nee, wanneer is deze inzet volgens planning voltooid?
In maart 2015 zijn afspraken gemaakt over de samenwerking tussen NS en politie in het kader van het maatregelenpakket voor de aanpak van agressie op het spoor. Mede namens de Minister van Veiligheid en Justitie (VenJ) kan ik aangeven dat de gemaakte afspraken conform afspraak volop in uitvoering zijn. Er vindt structureel overleg plaats tussen NS en politie. De politie heeft 20 gebiedsagenten aangewezen en deze zijn in goed overleg met NS aan het werk. De gebiedsagenten worden door de politie ingezet op en rond 22 grote stations waarvan bekend is dat daar meer dan gemiddeld sprake is van agressie, zwartrijden of gevoelens van onveiligheid.
Het gaat om de volgende stations:
Amsterdam CS
Almere
Alkmaar
Schiphol
Rotterdam CS
Den Haag CS + HS
Breda
Dordrecht
Leiden
Roosendaal
Utrecht CS
Eindhoven CS
Maastricht
Den Bosch
Arnhem
Enschede
Nijmegen
Zwolle – Deventer
Amersfoort
Tilburg
De gebiedsagenten werken op basis van een integrale aanpak aan de (veiligheids-)problemen op het spoor en het station door zichtbaar aanwezig te zijn en samen te werken met de vervoerders en de betreffende Regionale Eenheid.
Op welke trajecten vindt nu dubbele bemensing plaats? Op welke momenten? Uit wie bestaat deze dubbele bemensing (conducteurs, buitengewone opsporingsambtenaren, politieagenten etc.)? Is deze inzet qua capaciteit conform het maatregelenpakket van maart 2015? Zo nee, wanneer wordt die inzet zoals beoogd voltooid? Acht u deze inzet, zoals in maart 2015 overeengekomen, momenteel nog altijd voldoende? Zo nee, op welke wijze bent u voornemens deze inzet te veranderen (vergroten)?
NS heeft samen met de vakbonden en de Ondernemingsraad afspraken gemaakt over de invulling van extra ondersteuning op de trein. In juni 2015 is NS gestart met extra ondersteuning door Veiligheid en Servicemedewerkers of hoofdconducteurs op nachtnettreinen op zondag tot en met woensdag (de andere dagen waren al dubbel bemenst) en op specifieke treinen op zondagochtend (vanwege terugkerend uitgaanspubliek). Sinds september 2015 zijn deze treinen volledig dubbel bemenst.
Op 11 februari j.l. heeft NS met de bonden een akkoord bereikt waarmee het mogelijk wordt om alle treinen op donderdag-, vrijdag- en zaterdagavond na 22.00 uur te voorzien van twee conducteurs. NS is momenteel bezig met het werven en opleiden van nieuw personeel en geeft aan dat deze dubbele bezetting structureel zal plaatsvinden vanaf het tweede kwartaal in 2017. In de tussenliggende periode realiseert NS waar mogelijk dubbele bemensing vanuit de bestaande capaciteit, of zal anders zorgen voor extra toegangscontrole en beveiligers. Hiermee is de uitvoering door NS van deze maatregel conform afspraak. Op dit moment acht ik deze inzet voldoende.
Kunt u bevestigen dat deze inzet zich richt op nationale NS-diensten?
Ja.
Kunt u bevestigen dat dit incident plaatsvond op de Euregiobahn van Deutsche Bahn?
Ja.
Is bekend hoeveel incidenten van agressie of geweld tegen conducteurs op grensoverschrijdende jaarlijks gemeld worden? In hoeverre komt dit overeen met het daadwerkelijke aantal incidenten dat jaarlijks plaatsvindt?
De vervoerders houden een incidentregistratie bij. NS rapporteert het aantal incidenten halfjaarlijks aan IenM in haar reguliere rapportage. De regionale vervoerders rapporteren de incidenten aan de individuele OV-autoriteiten als opdrachtgevers voor regionale concessies.
NS en de regionale spoorvervoerders geven aan dat zij het aantal incidenten op grensoverschrijdende spoorverbindingen niet apart registreren. Aangezien het aantal grensoverschrijdende lijnen een klein percentage is van het totale aantal lijnen, is het beeld van NS en de regionale spoorvervoerders dat het aantal incidenten op grensoverschrijdende lijnen klein is.
Is daarnaast bekend hoeveel incidenten van agressie of geweld tegen personeel in het regionale openbaar vervoer gemeld worden? In hoeverre komt dit overeen met het daadwerkelijke aantal incidenten dat jaarlijks plaatsvindt?
Ik wil voorop stellen dat het van het grootste belang is dat het personeel in het openbaar vervoer altijd melding maakt van elk incident. Hierover zijn alle partijen het eens.
Het aantal meldingen van personeel in het stad- en streekvervoer van fysieke agressie over het jaar 2014 betreft 2.593 incidenten. Dit cijfer is door de regionale vervoerders gemeld op basis van de individuele incidentregistraties. Het is hierbij op dit moment niet mogelijk om een uitsplitsing te maken voor bus, tram, metro en regionaal spoor. Onder fysieke agressie wordt verstaan: mishandeling, bedreiging met wapen, bedreiging zonder wapen, diefstal/beroving, optreden bij drugsoverlast, vandalisme/brandstichting/graffiti, en overige overtredingen zoals trekken en duwen.
Het Kenniscentrum voor verkeer, vervoer en infrastructuur (CROW) voert tweejaarlijks een onderzoek uit naar de ontwikkeling van de sociale veiligheid van het personeel in het stad- en streekvervoer. Deze Personeelsmonitor biedt opdrachtgevende decentrale overheden en regionale openbaarvervoerbedrijven inzicht in de ontwikkeling van de sociale veiligheid van het personeel in het stads- en streekvervoer. Uit de Personeelsmonitor 2014 volgt dat spugen door 61% van de medewerkers altijd wordt gemeld. De meldingsbereidheid is hoog voor ingrijpende incidenten als mishandeling (93% meldt dit altijd) en diefstal (92%) en daarnaast voor het melden van vernielingen (80%). Bedreiging wordt door 65% van de medewerkers altijd gemeld. Lastig vallen en pesten wordt door respectievelijk 33% en 29% altijd gemeld door het personeel in het stads- en streekvervoer.
Deelt u de mening dat alle betrokkenen – Rijk, regionale overheden, Duitse en Belgische overheden, NS, regionale vervoerders en politie – hun verantwoordelijkheid in dezen moeten nemen? Zo ja, hoe borgt u dit?
Ja. De aanpak van agressie in het OV is een gezamenlijke opgave voor alle betrokken partijen. Elke partij draagt bij vanuit zijn rol en verantwoordelijkheid. Ik werk aan een integrale aanpak van de problematiek van agressie in het OV, samen met de departementen van VenJ en BZK en de OV- partijen. IenM heeft samen met VenJ en BZK, partijen uit de hele OV-keten bijeen gebracht met als gemeenschappelijk doel het samen aanpakken en verbeteren van sociale veiligheid.
Hoe is de beveiliging op grensoverschrijdende treindiensten vormgegeven? Werken de Nederlandse politie en NS samen met de betreffenden instanties in Duitsland en België? Vindt er ook op bestuurlijk en politiek niveau overleg plaats met onze buren? Zo ja, wat wordt daar afgesproken? Zo nee, bent u bereid zo snel mogelijk in overleg te treden met uw collega’s in onze buurlanden om ook geweld en agressie op grensoverschrijdende treindiensten aan te pakken?
NS zet haar Veiligheid en Service personeel in op alle treinen, waaronder grensoverschrijdende treinen en staat in contact met vervoerders uit Belgie en Duitsland waar nodig. Mede namens de Minister van VenJ kan ik melden dat de Nederlandse politie nauw samenwerkt met de collega’s in België en Duitsland. Er vindt afstemming plaats over gezamenlijke acties en er wordt informatie uitgewisseld. Via Railpol (netwerk van Europese spoorwegpolitiediensten) is er contact en overleg met andere Europese landen. De Minister van VenJ en ik hebben met regelmaat overleg met onze collega bewindslieden uit buurlanden over diverse onderwerpen.
Hoe is de beveiliging in het regionale openbaar vervoer vormgegeven? Vindt er op bestuurlijk en politiek niveau overleg plaats met regionale vervoerders (trein, tram, metro, bus)? Zo ja, wat wordt daar afgesproken? Zo nee, hoe kunt u dit overleg stimuleren?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 8 is het een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle betrokken partijen om agressie in het OV tegen te gaan. Ik werk aan een integrale aanpak van de problematiek van agressie in het OV, samen met de departementen van VenJ en BZK en de OV- partijen. IenM heeft samen met VenJ en BZK, partijen uit de hele OV-keten bijeen gebracht met als gemeenschappelijk doel het samen aanpakken en verbeteren van sociale veiligheid. In diverse overleggen op bestuurlijk en ambtelijk niveau tussen het Ministerie van IenM en vervoerders worden knelpunten, oplossingen en maatregelen besproken om de sociale veiligheidsproblematiek aan te pakken.
Ik zie het als de rol van mijn ministerie om mogelijke knelpunten bespreekbaar te maken en waar mogelijk helpen op te lossen.
Bent u bereid de beantwoording van het bovenstaande mee te nemen bij de evaluatie van het pakket veiligheidsmaatregelen waarvan de uitkomst wordt verwacht in maart?
De evaluatie richt zich op het maatregelenpakket van maart 2015 dat is overeengekomen met NS, ProRail, de vakbonden, de Ondernemingsraad van NS en de Ministeries van IenM, BZK en VenJ.
Ik vind het van belang gezamenlijk op te trekken met alle betrokken OV-partijen. Daarom ga ik, zoals aangekondigd in mijn brief d.d. 11 februari 20162, op korte termijn, samen met mijn collega van VenJ, met de vervoerders, decentrale overheden en vakbonden in overleg om te komen tot een veiligheidsaanpak waarin concrete, ambitieuze, maar ook realistische doelstellingen worden afgesproken. Uiteraard zal ik uw Kamer over de uitkomsten hiervan informeren.