Het bericht Universiteit heeft behoefte aan heldere kaders over China; onderzoek samenwerking met omstreden universiteiten, waarschuwt denktank |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Universiteit heeft behoefte aan heldere kaders over China; onderzoek Samenwerking met omstreden universiteiten, waarschuwt denktank»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dit bericht?
Het beeld is in lijn met inzichten uit een tweetal onderzoeken die in 2020 door Instituut Clingendael2 en de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)3 in opdracht van OCW zijn uitgevoerd naar de Nederlandse samenwerking met China op het gebied van hoger onderwijs en wetenschap. In de Kamerbrief over samenwerking met China in onderwijs en wetenschap uit december 2020 is, mede op basis van de inzichten uit de genoemde rapporten, een inzet geformuleerd.4 Uitgangspunt wordt gevormd door het adagium «open waar mogelijk, beschermen waar nodig», zoals geformuleerd in de Chinanotitie van het kabinet uit 2019.5 Academische kernwaarden zoals wetenschappelijke integriteit en academische vrijheid dienen steeds geborgd te zijn. Binnen die kaders is en blijft academische samenwerking met China van waarde voor het hoger onderwijs en de wetenschap in Nederland.
Het kabinet ondersteunt instellingen in algemene zin bij het maken van afwegingen in relatie tot kennisveiligheid en (het aangaan van) internationale samenwerkingen. Die ondersteuning wordt bijvoorbeeld geboden via het Rijksbrede Loket Kennisveiligheid6 waar instellingen voor advies terecht kunnen en de Nationale Leidraad Kennisveiligheid7, die in samenspraak met de kennissector is ontwikkeld. De kennisveiligheidsdialoog en een door RVO uitgevoerde quickscan8 onder kennisinstellingen hebben een goed beeld gegeven van de behoeften van instellingen voor ondersteuning vanuit de overheid op het gebied van kennisveiligheid.
Hoe beoordeelt u het feit dat 5 van de 22 kennisinstellingen waarmee de Universiteit Leiden samenwerkt in hoge of zeer hoge risico categorie valt volgens de China Defence University Trackeren daarmee worden gelinkt aan spionage, ongewenste beïnvloeding, verspreiden van desinformatie en banden met het Chinese leger en veiligheidsdiensten? Vindt u dat een dergelijk criterium moet worden meegenomen in de afweging van Nederlandse universiteiten om wel of niet samen te werken met een Chinese universiteit? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat een dergelijk criterium past in de eerder door de VVD-fractie voorgestelde risicoanalyse of scan voor universiteiten?
Samenwerkingsafspraken moeten van geval tot geval worden bekeken. De vraag is bijvoorbeeld of het een samenwerking betreft binnen een sensitief kennisgebied. Een andere vraag is wat het profiel van de buitenlandse kennisinstelling is en wat er bekend is over het land van vestiging. Het gaat dan ook om een combinatie van factoren.
Zoals toegezegd tijdens het Commissiedebat van 9 februari jl., mede naar aanleiding van vragen en suggesties van de VVD-fractie, heb ik de kennisinstellingen gevraagd om een risicoanalyse uit te voeren en daarover te rapporteren aan hun Raden van Toezicht. De brief aan de instellingen wordt conform mijn toezegging aan uw Kamer, parallel met de beantwoording van deze vragen, aan uw Kamer gezonden.
Ik roep kennisinstellingen daarmee op om samenwerkingsovereenkomsten met buitenlandse kennisinstellingen tegen het licht te houden en te onderzoeken of de fundamentele waarden hierin voldoende geborgd zijn. Waar dat niet het geval is, is het wenselijk dat afspraken op dit punt door de betrokken instellingen worden herzien. In de Nationale Leidraad Kennisveiligheid wordt nader ingegaan op het maken van risicoanalyses en het belang van gepaste zorgvuldigheid.
Hoe beoordeelt u het feit dat de universiteit meent de risico’s onder controle te hebben en pas de banden zal doorsnijden als de politiek dat opdraagt? Deelt u de mening dat een risicoanalyse zoals recent voorgesteld in het debat kennisveiligheid hier een oplossing kan bieden? Zo nee, waarom niet?
Zoals hiervoor in antwoord op vraag 3 aangegeven is het belangrijk dat kennisinstellingen een combinatie van factoren meewegen bij beslissingen over het al dan niet aangaan van samenwerkingen met buitenlandse partners. De Universiteit Leiden geeft desgevraagd aan dat er gewerkt wordt met interne procedures om risico’s in te schatten en dat wanneer daarbij risico’s in beeld komen die door de universiteit niet te mitigeren zijn, de samenwerking niet wordt aangegaan of -in geval van een bestaande samenwerking- wordt beëindigd. Om kennisinstellingen hierbij bij te staan, heb ik onlangs het Rijksbrede Loket Kennisveiligheid gelanceerd waar kennisinstellingen terechtkunnen voor informatie en advies vanuit alle relevante ministeries en diensten.
De oproep aan de kennisinstellingen om risicoanalyses uit te voeren zal een nuttige bijdrage kunnen leveren aan de bewustwording en de urgentie rond het thema kennisveiligheid en aan het scherper in beeld krijgen van waar er eventueel aanvullende (overheids)maatregelen nodig zijn.
Heeft u gelezen dat in dit artikel door een decaan wordt gesteld dat de angst van Chinese studenten om zich vrij te uiten en bijvoorbeeld over Hong Kong te spreken – iets waar herhaaldelijk alarm over is geslagen door een Leids universitair docent – goed wordt ondervangen door docenten en studieadviseurs? Deelt u de mening dat studenten die niet vrij zijn te spreken, ook niet met «begeleiding» uit die situatie kunnen worden geholpen, maar dat de oorzaak ligt bij de aard van de Chinese instellingen verbonden aan studenten?
Het is belangrijk dat studenten zich vrij voelen om zich vrij te uiten, ongeacht uit welk land zij komen. Het is daarom aan de universiteiten alles in het werk te stellen om een sociaal veilig klimaat te scheppen binnen de instelling en daarbij de academische vrijheid van studenten en onderzoekers te borgen. Docenten, studieadviseurs en vertrouwenspersonen kunnen hier een rol in spelen. Tegelijkertijd is (heimelijke) beïnvloeding een complex verschijnsel waar geen eenduidige maatregelen voor bestaan. Wel kan het toepassen van algemene kennisveiligheidsmaatregelen binnen instellingen, zoals de handvatten die in de Nationale Leidraad Kennisveiligheid aangedragen worden, ervoor zorgen dat heimelijke beïnvloeding minder kans krijgt.
Deelt u de mening dat universiteiten zich ervan bewust moeten zijn dat een verlaagd veiligheidsregime in een faculteit met vermeend laag risico alleen effectief is als de toegang tot kennis met hoger risico volledig gecompartimenteerd is voor zowel studenten, als docenten en computersystemen (bijvoorbeeld via air gaps)? Kunt u bevestigen dat universiteiten deze voorzorgsmaatregelen toepassen?
Deze mening deel ik. Zoals ook staat beschreven in de Nationale Leidraad Kennisveiligheid is het van belang dat op verschillende manieren maatregelen worden getroffen om ervoor te zorgen dat toegang tot gevoelige informatie beperkt blijft tot diegenen die bevoegd zijn ermee te werken. Daarbij kan het gaan om ICT-maatregelen, maar ook om fysieke maatregelen (zoals de toegang tot bepaalde ruimtes/labs). Zoals gezegd ga ik de kennisinstellingen oproepen om risicoanalyses uit te voeren, aan de hand van de Nationale Leidraad kennisveiligheid en -waar nodig- met hulp van het loket kennisveiligheid. Ik vraag de instellingen hierover aan hun Raden van Toezicht te rapporteren. Zo ontstaat een scherper beeld van waar de kennisveiligheid goed op orde is en waar eventueel nog aanvullende maatregelen nodig zijn.
Kunt u bij de brief die u tijdens het commissiedebat over Internationalisering en kennisveiligheid d.d. 9 februari 2022 heeft toegezegd over onder andere de uitwerking van de verplichte risicoanalyse voor hoger onderwijs2, deze situatie als casus betrekken?
Ja, dat zal ik doen.
Het bericht 'Geen open wetenschap over de rug van werknemers' |
|
Ulysse Ellian (VVD), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Geen open wetenschap over de rug van werknemers»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat universiteiten open acces (willen) verplichten voor vrijwel alle publicaties? Dus niet alleen «korte werken van wetenschap» maar ook lange artikelen, boeken en vakpublicaties?
Bij de beantwoording van deze set aan Kamervragen is het belangrijk om onderscheid te maken tussen de bredere transitie richting open science (en daarmee open access) en de toepassing van artikel 25fa van de Auteurswet (Aw), waarnaar de auteur van het artikel, hoogleraar belastingrecht aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, in het FD verwijst. Artikel 25fa Aw is slechts één van de mogelijke routes naar open access.
De transitie naar open science is al jaren breed gedragen kabinetsbeleid. Zowel in het Coalitieakkoord van 2017 als dat van 2021 is opgenomen dat open science de norm wordt in wetenschappelijk onderzoek. Bovendien is open science een speerpunt van de Europese Commissie en vorig jaar wereldwijd omarmd in de Open Science Recommendation van UNESCO. Verder past Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk onderzoek (NWO) de principes uit het Europese Plan S voor versnelling naar open access sinds 1 januari 2021 toe op al het door NWO gefinancierde wetenschappelijk onderzoek. Dit houdt in dat NWO sinds 1 januari 2021 een open access publicatie (zonder embargotermijn) als subsidievoorwaarde hanteert.
In de regel geldt de open access-norm voor alle soorten wetenschappelijke publicaties die met publieke middelen tot stand zijn gekomen. Universiteiten vertalen de open access-norm in hun beleid. Zij stimuleren hun medewerkers om zoveel mogelijk in open access te publiceren. Artikel 25fa Aw bepaalt dat de maker van een kort werk van wetenschap onder bepaalde voorwaarden het recht heeft om dat werk gratis beschikbaar te stellen voor het publiek. Het aan het kort werk van wetenschap ten grondslag liggende onderzoek moet geheel of gedeeltelijk bekostigd zijn met Nederlandse publieke middelen, er moet een redelijke termijn zijn verlopen na de eerste publicatie en de bron van de eerste openbaarmaking moet bij de beschikbaarstelling worden vermeld. Artikel 25fa Aw verleent makers van een kort werk van wetenschap dus een bevoegdheid. Universiteiten vragen makers van die bevoegdheid gebruik te maken.
Kunt u bevestigen of ontkennen dat universiteiten open access verplichten voor werken die weliswaar geschreven zijn door een wetenschapper verbonden aan die instelling, maar buiten hun aanstelling?
Het klopt dat universiteiten in het kader van hun open accessbeleid aan hun werknemers verzoeken om ook artikelen die zijn geschreven buiten hun aanstelling aan te melden voor de open access-regeling. Universiteiten zijn bij het open access publiceren ook behulpzaam. Er is echter geen sprake van een verplichting voor werknemers om hieraan mee te werken.
Indien uw antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt, deelt u de mening dat – zonder af te doen aan het feit dat wij brede toegang tot publiek gefinancierde wetenschap nastreven-, deze praktijk onwenselijk is wegens strijd met artikel 25fa van de Auteurswet, dat slechts van toepassing is op een «kort werk van wetenschap»?
Zoals ik bij de beantwoording van de eerste vraag al schreef, gaat open access over meer dan alleen artikel 25fa Aw. Universiteiten maken open access publiceren voornamelijk via andere routes mogelijk, waardoor open access publicatie in bijna alle wetenschappelijke tijdschriften al mogelijk is. Zo is er in deze routes momenteel een onderscheid te maken in hybride (individuele artikelen die open access worden gepubliceerd binnen tijdschriften met het abonnementenmodel), goud (direct gratis toegankelijk op platform van de uitgever, publicatiekosten voor auteur), en diamond (direct gratis toegankelijk op platform van de uitgever, publicatiekosten voor consortium van instellingen). Wanneer er met uitgevers al een andere route tot open access afgesproken is (dat is in veel gevallen al zo), dan hoeft een wetenschappelijk auteur geen beroep te doen op artikel 25fa Aw. In die zin hebben de uitgevers in de zoektocht naar een coronavaccin een mooi voorbeeld gegeven door in die crisisperiode vrijelijk en direct (zonder embargo) artikelen en data met elkaar te delen beschikbaar te maken.
Artikel 25fa Aw geeft makers de bevoegdheid om een kort werk van wetenschap onder bepaalde, bij de beantwoording van de eerste vraag aangegeven voorwaarden in open access te publiceren. Het artikel verplicht makers niet om daarvan ook gebruik te maken. Het staat universiteiten vrij om aan makers van werken te vragen om die werken gratis online beschikbaar te stellen voor het publiek. Hierbij moet wel worden bedacht dat als de desbetreffende makers daartoe niet bevoegd zijn uit hoofde van artikel 25fa Aw, zij mogelijk niet of niet meer over deze rechten beschikken. Verder kan het zo zijn dat makers om hen moverende redenen niet willen dat al hun werken gratis online beschikbaar worden gesteld voor het publiek. Het is in dat geval dan niet mogelijk om deze werken toch open access te publiceren.
Deelt u de zorgen dat auteurs en gespecialiseerde tijdschriften benadeeld worden met deze extensievere uitleg en toepassing van de Auteurswet?
Ik begrijp uit het artikel dat sommige uitgevers en wetenschappelijke auteurs zorgen hebben over de wijze waarop de transitie naar open science wordt doorgevoerd. Dit betreft veelal kleinere en gespecialiseerdere tijdschriften. De koepelorganisatie Universiteiten van Nederland (UNL) is momenteel al met de Mediafederatie in gesprek over de wijze waarop de transitie naar open science wordt doorgevoerd bij deze kleinere tijdschriften. De uitgevers en wetenschappelijke auteurs kunnen uiteraard in die gesprekken hun zorgen en standpunten delen, waarna er samen naar oplossingen zal worden toegewerkt.
Is het juist dat universiteiten hebben beloofd dat zij kosten van eventuele rechtszaken voor hun rekening nemen wegens open access-publicaties? Zo ja, op basis van welke wettelijke grondslag kunnen universiteiten zulke beloften doen en acht u het wenselijk dat universiteiten publieke middelen gebruiken voor het voeren van dergelijke rechtszaken?
Van UNL heb ik inderdaad begrepen dat zij de kosten van eventuele rechtszaken naar aanleiding van artikel 25fa Aw voor hun rekening nemen. Dit doen zij vanuit goed werkgeverschap. De universiteiten ondersteunen auteurs die daar behoefte aan hebben om het algemeen geformuleerde wetsartikel in de praktijk toe te passen. Daar hoort ook een juridisch vangnet bij, zodat een eventueel geschil bij het uitvoeren van dit artikel niet geheel ten laste komt van de onderzoeker. Laat ik vooropstellen dat ik vind dat rechtszaken zoveel mogelijk vermeden moeten worden en dat dit tot op heden is gelukt. Het heeft mijn voorkeur dat partijen er in onderling overleg uitkomen, maar mocht het onverhoopt toch tot een rechtszaak komen, dan vind ik het positief dat universiteiten in hun hoedanigheid van werkgever hun onderzoekers ondersteunen. Hierbij is wel van belang dat wetenschappelijke auteurs vrij moeten zijn om van artikel 25fa Aw, wel of geen gebruik te maken, indachtig de voorwaarden die aan de inroepbaarheid van die bepaling zijn verbonden.
Wat is uw reactie op de stelling van de auteur van genoemd artikel dat het generiek gehanteerde model voor Open Access, zoals een publicatietermijn van zes maanden, niet geschikt is voor alle vakgebieden, zoals bijvoorbeeld de rechtswetenschap?
In principe is er geen generiek gehanteerd model voor open access, omdat er in de transitie naar open access meerdere wegen worden behandeld, zoals benoemd onder vraag vier. De omslag die sommige vakgebieden, zoals de rechtswetenschap, nog moeten maken, heeft ook speciale aandacht in het Ambitiedocument 2030 dat binnenkort door het Nationaal Programma Open Science (NPOS) wordt gepubliceerd. Daarbij is het uitgangspunt wel, zoals ik eerder benoemde, dat open access de norm wordt voor alle publiek gefinancierde wetenschappelijke publicaties in alle disciplines, al dan niet via verschillende routes.
Bent u het eens met de stelling van de auteur dat het een gezamenlijke verantwoordelijkheid is van universiteiten, de rijksoverheid, uitgevers en medewerkers/auteurs om tot oplossingen te komen in de toepassing van het Open Access-beleid? Zo ja, hoe wilt u invulling geven aan deze verantwoordelijkheid?
De Minister van OCW en de Minister voor Rechtsbescherming onderschrijven de stelling dat de transitie een gezamenlijke verantwoordelijkheid is van de overheid, universiteiten, uitgevers en auteurs. De Minister van OCW, die voor het wetenschappelijk beleid eerstverantwoordelijk is, blijft hierover regelmatig in gesprek met betrokken organisaties en stakeholders. Daarbij wordt rekening gehouden met elkaars belangen en ruimte voor maatwerk. De transitie, die al meerdere jaren loopt, wordt zorgvuldig en met aandacht gemaakt. De uitvoering van de transitie ligt in principe bij de organisaties in het veld, in nauw contact met het Ministerie van OCW.
Een recent uitgevoerde evaluatie van de Wet auteurscontractrecht heeft aan het licht gebracht dat er geen aanleiding bestaat om artikel 25fa van de Auteurswet aan te passen. Wij onderschrijven het evaluatierapport op dit punt.
Hoe gaat u toezien op de regie in de uitleg en toepassing van artikel 25fa van de Auteurswet, conform de tekst, toelichting en de interpretatie van het wetsartikel zoals is uitgesproken door de Kamer ten tijde van het aannemen ervan?
Zoals hiervoor aangegeven overlegt de Minister van OCW als primair beleidsverantwoordelijk Minister voor het open access beleid regelmatig met de betrokken partijen, waaronder wetenschappelijke auteurs. Bij die overleggen zullen de zorgen zoals geuit door de hoogleraar betrokken worden. Ook de UNL is op reguliere basis met de uitgevers en wetenschappelijke auteurs in gesprek over open access.
Bent u ermee bekend dat een (veel) plantaardig(er) dieet een enorme positieve bijdrage kan leveren aan onder andere het dempen van de klimaatverandering, het herstel van de natuur en het voorkomen van nieuwe pandemieën?1 Ziet u hier – als lid van een kabinet met klimaat- en natuurambities – ook een mooie rol voor zichzelf om met een relatief kleine aanpassing in het aanbod van voedsel (op uw departement) een voortrekkersrol te nemen?
Wij zijn bekend met de positieve bijdrage die een gebalanceerd voedingspatroon kan leveren aan mens en milieu. Bedrijfsrestaurants van de overheid voldoen daarom aan het MVI-inkoopcriterium Overheidsniveau Gezonde Catering. Het Overheidsniveau Gezonde Catering gaat uit van de Richtlijn Eetomgevingen van het Voedingscentrum. Hierdoor wordt stap voor stap gewerkt aan het verschuiven van het aanbod richting de Schijf van Vijf met gezondere en duurzamere keuzes. Hoe meer producten uit de Schijf van Vijf er worden aangeboden, hoe beter het is voor mens en milieu. Hiermee worden werknemers bij de rijksoverheid geholpen om ook op het werk gezonder en duurzamer te eten en te drinken in het bedrijfsrestaurant, de koffiecorner en tijdens bijeenkomsten.
Onderschrijft u de wetenschappelijke inzichten dat een plantaardig(er) dieet zelfs dubbele klimaatwinst oplevert?2 Niet alleen zorgt een afname van het aantal dieren dat wordt gefokt en gedood voor voedsel voor een forse afname van de uitstoot van broeikasgassen, het zorgt er ook voor dat er landbouwgrond vrijkomt (die immers niet meer nodig is voor het verbouwen van veevoer) die kan worden teruggeven aan de natuur om zo blijvend veel meer CO2 vast te leggen.
Het kabinet zet in op een gezond en duurzaam voedingspatroon, gebaseerd op de Schijf van Vijf van het Voedingscentrum. Het Voedingscentrum biedt informatie op basis van wetenschappelijke en onafhankelijke inzichten. Onderdeel hiervan is dat een toename van het aandeel plantaardige eiwitten in het voedingspatroon een belangrijke bijdrage kan leveren aan zowel het klimaat, als aan de gezondheid. Daarmee onderschrijft dit kabinet deze wetenschappelijke inzichten. Om toe te werken naar een duurzamer voedingspatroon van de consument, is het belangrijk om naar de kansen èn obstakels te kijken binnen het hele voedselsysteem, van boer tot consument, en alles wat daar tussen zit in de keten.
Bent u bekend met het besluit van de burgemeester van New York om op alle scholen in de stad op vrijdag voortaan plantaardige maaltijden in de kantines aan te bieden (Vegan Fridays)?3 Deelt u de mening dat ook hier het mes aan meerdere kanten snijdt, namelijk én klimaatwinst, én een gevarieerd en gezond menu, én een goed voorbeeld voor de scholieren?
Wij zijn bekend met dit besluit. In Nederland is eten volgens de Schijf van Vijf het uitgangspunt voor een gezond voedingspatroon. Als je eet volgens de Schijf van Vijf dan eet je producten die gezondheidswinst opleveren. In Nederland zetten we in op voedseleducatie via de programma’s Gezonde School, Jong Leren Eten en de Gezonde Schoolkantine. Daarbij is het belangrijk om te vermelden dat het in Nederland geen wettelijke taak van het onderwijs is om een lunch aan te bieden, daarnaast is bij lang niet elke school een kantine aanwezig.
Bent u bereid mee te doen met de Nationale Week Zonder Vlees & Zuivel (van 7 tot en met 13 maart aanstaande)? Doet uw departement ook mee?
De bedrijfscatering op ons ministerie is deelnemer van de Nationale week zonder vlees en zuivel.
Past u het principe «Carnivoor? Geef het door!», wat inhoudt dat plantaardig voedsel (geen vlees en andere dierlijke producten) de norm wordt, waarbij ambtenaren en gasten van het ministerie op bestelling dierlijke producten kunnen eten zodat niemand in keuzevrijheid wordt beperkt, nog steeds toe op uw ministerie?
Het Ministerie van OCW heeft zich net als veel andere ministeries aangesloten bij de Rijksbrede visie circulaire catering waarin plantaardige voeding een belangrijk onderdeel is. Concreet betekent dit dat bij alle nieuwe aanbestedingen voor de catering de eiwittransitie een belangrijk aspect is.
Kunt u deze vragen (alleen namens uw eigen departement) beantwoorden voor 7 maart 2022?
Wij hebben getracht de antwoorden voor ons departement voor 7 maart toe te sturen aan uw Kamer. Dit is helaas niet gelukt vanwege interdepartementale afstemming over de beantwoording van uw vragen.
De podcast 'Gaat de wetenschap ten onder aan open science?' |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de podcast «Gaat de wetenschap ten onder aan open science?»1 van dr Kelder en Co op 19 februari 2022, waarin Hans Clevers zijn zorgen uit over het wetenschappelijk klimaat in Nederland doordat de invulling van het concept «open science» nauw verbonden is met het programma «Erkennen en Waarderen», dat volgens hem onze internationale positie zal schaden, of al schaadt? Hoe beoordeelt u deze uitspraak? Deelt u deze zorgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Open science en de modernisering van het systeem van erkennen en waarderen hebben zeker een relatie. Ze versterken elkaar. Naast het streven naar meer transparantie en openheid over vergaarde kennis heeft open science ook tot doel wetenschap en samenleving dichter bij elkaar te brengen.2 Dit in het streven naar een hogere maatschappelijke waarde van wetenschap en het versterken van het publieke vertrouwen in de wetenschap. Succes op dit terrein is niet gemakkelijk terug te voeren naar traditionele wetenschappelijke output zoals publicaties, maar heeft wel een grote doorwerking kunnen hebben in de samenleving en de wetenschap.
De zorg dat de bewegingen van open science en erkennen en waarderen de internationale positie zullen schaden deel ik niet. Ik constateer dat de tot nu toe gezette stappen de Nederlandse wetenschap juist internationaal beter positioneren.
Bent u daarnaast bekend met de artikelen «Nieuwe Erkennen en waarderen schaadt Nederlandse wetenschap»2 en «Bedreigingen voor fundamenteel wetenschappelijk onderzoek in Nederland brengen onze toekomstige welvaart in gevaar»3, waarin door academici wordt gewaarschuwd dat beleid gerelateerd aan «Erkennen en waarderen» leidt tot meer willekeur en minder kwaliteit en dat dit beleid grote gevolgen zal hebben voor de internationale erkenning en waardering van Nederlandse wetenschappers? Hoe beoordeelt u deze constatering?
Ja. Daar ben ik mee bekend.
Ik kan mij goed vinden in de gezamenlijke position paper van de kennisinstellingen en wetenschapsfinanciers.5 Daarin wordt terecht geconstateerd dat de huidige wijze waarop academici worden erkend en gewaardeerd onvoldoende in balans is met het takenpakket. Het landelijk programma Erkennen en Waarderen brengt daar een welkome modernisering in aan. Het is een cultuur- en systeemverandering die meer ruimte moet bieden aan de pluriformiteit van taken van academici.
Het is niet het geval dat het herzien van deze systematiek gepaard gaat met meer willekeur. Door aandacht te hebben voor de specifieke context en ruimte te laten voor leden van een team om hun eigen bijdrage te leveren aan een gezamenlijk doel, biedt dit systeem juist meer ruimte voor de vele dimensies van kwaliteit – in de brede zin van het academisch werk.
Zoals bij elke transitie is het denkbaar dat een verandering in de wijze waarop in Nederland academici beoordeeld worden gevolgen kan hebben voor individuele wetenschappers in het internationale veld. Voor de wetenschap als geheel heb ik daar echter op dit moment nog geen signalen van ontvangen. Het blijft bij deze transitie wel belangrijk om zowel nationaal als internationaal de vinger aan de pols te houden. Dat zal ik doen door jaarlijks aan uw Kamer te rapporteren over de voortgang van het landelijk programma Erkennen en Waarderen. Dit programma wordt gedragen door UNL, NWO, KNAW, NFU en ZonMw en heeft als doel ruimte voor ieders talent aan de academie te realiseren, oftewel, het nieuwe erkennen en waarderen. Het programma heeft een looptijd van vijf jaar (2022–2026) en daarbij zal periodiek een «cultuurbarometer» worden uitgevoerd naar de bekendheid van erkennen en waarderen en de uitwerking ervan.
Bent u daarnaast bekend met het artikel «Heroriëntatie NWO-Talentcompetities bedreigt toekomst Nederlandse wetenschap»4 van 2 februari 2022, waarin 95 jonge wetenschappers hun zorgen uiten over de impact van «Erkennen en Waarderen» bij de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (hierna: NWO)? Deelt u deze zorgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Ja, daar ben ik mee bekend. Ik ben recent ook in gesprek gegaan met enkele van de briefschrijvers over dit onderwerp. NWO is zich, in samenspraak met een groot aantal belanghebbenden, aan het bezinnen op de Talentcompetitie. Dat is een zorgvuldig proces waar ik veel vertrouwen in heb. NWO heeft binnen het programma Erkennen en Waarderen als onderzoeksfinancier overigens een andere functie dan bijvoorbeeld een universiteit als werkgever. NWO is zich hier terdege van bewust enzal voorstellen altijd blijven beoordelen op basis van de kwaliteit van het onderzoek, die van de onderzoeker(s) en van de verwachte wetenschappelijke en/of maatschappelijke impact van dat onderzoek.
Ervan uitgaand dat u eveneens wilt dat Nederland een internationale toppositie in de wetenschap houdt, kunt u aangeven wat volgens u het effect van het programma «Erkennen en Waarderen» op die positie is?
Zie mijn antwoorden bij vraag 1 en 2.
Deelt u de mening dat open science als begrip – het beter en transparant beschikbaar stellen van met publiek geld vergaarde kennis – niet per se hoeft samen te gaan met alle aspecten van het programma «Erkennen en Waarderen», dus dat die twee los van elkaar kunnen staan? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord bij vraag 1.
Kunt u bevestigen dat NWO in het kader van deze nieuwe manier van evalueren bij publicaties het journal en zijn impactfactor niet meer meetelt en dat ook andere delen van het curriculum vitae (hierna: cv) sterk zijn ingekort? Kunt u ook bevestigen dat bij de NWO Open Competitie van de Exacte en Natuurwetenschappen het cv helemaal niet meer meetelt? Zo ja, bent u het hiermee eens?
NWO gaat zelf over de criteria die worden gehanteerd bij de beoordeling. NWO heeft inderdaad het besluit genomen om de Journal Impact Factor (JIF) en Hirsch-index (h-index) niet langer te gebruiken voor de beoordeling van individuen. Dit omdat het problematische indicatoren zijn voor individuele onderzoeksprestaties. NWO staat niet langer toe dat aanvragers een complete publicatielijst en een volledig overzicht van activiteiten opgeven, maar vraagt hen om een selectie te maken van de meest relevante outputs (breder dan enkel publicaties) en activiteiten in het kader van de aanvraag. Het is daarbij nog altijd mogelijk om relevante kwalitatieve en/of kwantitatieve indicatoren op te nemen, waarmee de kwaliteit van het voorstel en de ervaring van de onderzoeker kunnen worden onderbouwd. Deze aanpassingen zijn verwerkt in het zogenaamde narratief cv en zijn in lijn met de werkwijze van een aantal andere onderzoeksfinanciers in Europa en daarbuiten.7
Ik kan bevestigen dat bij het specifieke instrument waaraan u refereert, namelijk de kleine projecten (50.000 euro) in de Open Competitie van Exacte en Natuurwetenschappen, het curriculum vitae van de indiener niet wordt meegenomen. Dit is een bijzonder geval en heeft te maken met het specifieke doel van dit instrument.8 NWO wil hiermee risicovolle projecten financieren waarvoor binnen de bestaande instrumenten geen ruimte is. Deze voorstellen worden anoniem behandeld om ze louter te laten beoordelen op basis van het onderzoeksidee. Kwaliteit en originaliteit krijgen daarmee meer aandacht.
Acht u het mogelijk dat de aanvraagdruk en publicatiedruk, die het programma «Erkennen en Waarderen» beoogt weg te nemen, ook verminderd kan worden door 1) inzet van de nieuwe middelen voor onderzoeken, door 2) inzet van andere indicatoren aanvullend op de metrische, in plaats van metrische indicatoren af te schaffen? Zo ja, bent u van plan hierop in te zetten? Zo nee, waarom niet?
Het hoofddoel van het landelijk programma is niet het wegnemen van aanvraagdruk en publicatiedruk. Het gaat hier om een flankerende transitie die dient om kennisinstellingen te stimuleren om de diverse taken van academici te erkennen.
De transitie in erkennen en waarderen heeft niet tot doel «metrische» indicatoren af te schaffen. De transitie geeft onderzoeksfinanciers en instellingen de ruimte om wetenschappers breder te beoordelen dan uitsluitend op basis van «metrische» indicatoren. Dit is tevens in lijn met het Strategisch Evaluatie Protocol9 voor wetenschappelijk onderzoek waarin het gebruik van betekenisvolle indicatoren (kwalitatief en kwantitatief) wordt gestimuleerd.
Deelt u de mening dat het voor academici geen zin meer heeft een mooi cv, inclusief internationale criteria, op te bouwen, als wat op dat cv staat niet of veel minder meegewogen mag worden bij aanvragen? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord bij vraag 6.
Hoe wilt u het aanmoedigen van excellentie vormgeven binnen een dergelijk stelsel?
Een uitmuntende kwaliteit van kennis blijft ook in het nieuwe erkennen en waarderen het uitgangspunt. Door oog te hebben voor de volledige breedte van het academisch werk kunnen talenten op waarde worden geschat en is er ruimte om ook de prestaties op domeinen zoals onderwijs, impact en leiderschap te belonen. Deze diversificatie schept de mogelijkheid om een veelheid van talenten op waarde te schatten, waarbij ook oog voor teamprestaties mogelijk is.
Kunt u aangeven welke landen aantoonbaar volgens dezelfde systematiek als «Erkennen en Waarderen» werken?
Zowel in het huidige systeem als in de toekomstige manier van erkennen en waarderen zijn er geen twee landen in de wereld die met aantoonbaar dezelfde systematiek werken. Nederland is uniek met de landelijke aanpak en bijbehorende programmastructuur, maar ook in andere landen worden vergelijkbare stappen gezet. Meerdere internationale onderzoeksfinanciers passen momenteel hun procedures aan en steeds meer instellingen en individuen ondertekenen de San Francisco Declaration on Research Assesment (DORA)10. Zij steunen het uitgangspunt om onderzoek te beoordelen op inhoud en niet op afgeleide indicatoren.
Op internationaal niveau zijn er meerdere initiatieven waarbinnen afstemming rond de thema’s van open science en erkennen en waarderen plaatsvindt. De bereidheid om hier aan deel te nemen is hoog.11 Eerder noemde ik al de acties die lopen binnen de Europese Onderzoeksruimte. Daarnaast werken de Europese koepels Science Europe en de European Association of Universities met steun van de Europese Commissie12 aan een initiatief om de beoordeling van onderzoek en onderzoekers af te stemmen. Ruim 250 organisaties uit 30 landen hebben zich bij dit initiatief aangesloten. Het uitgangspunt van deze research assesment working group, evenals dat van initiatieven in Noorwegen, Finland en Latijns Amerika, is steevast dat verandering nodig is, omdat bij beoordeling momenteel minder geschikte en beperkte methoden en criteria gebruikt worden om de kwaliteit, prestaties en impact van onderzoek en onderzoekers te beoordelen. Ook in de recent aangenomen UNESCO «Recommendation on Open Science» wordt opgeroepen de twee doelen van open science en erkennen en waarderen met elkaar in lijn te brengen.13 Het Nederlandse onderzoeksveld is goed vertegenwoordigd bij deze initiatieven en daar ben ik trots op.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat deze zorgen nu al geruime tijd leven bij wetenschappers? Bent u als stelselverantwoordelijke bereid deze zorgen serieus te nemen en in gesprek te gaan met voor- en tegenstanders van «open science», de «San Francisco Declaration on Research Assessment (DORA)» en «Erkennen en Waarderen»? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de uitkomsten van deze gesprekken? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bekend met de zorgen die leven. Tegelijkertijd zie ik veel academici die hoop putten uit deze cultuurverandering. Het is van het grootste belang dat academici gehoord worden, met elkaar spreken over erkennen en waarderen en dat zij zelf invloed hebben op deze cultuurverandering. Daarom worden door het hele land – bij alle betrokken universiteiten, onderzoeksinstituten en onderzoeksfinanciers -bijeenkomsten georganiseerd. Ook op landelijk niveau is er ruimte voor dialoog. Bijvoorbeeld bij het recent georganiseerde Recognition & Rewards Festival14 en bij bijeenkomsten die de KNAW binnenkort organiseert. Zorgen die tijdens zulke bijeenkomsten geuit worden door wetenschappers worden serieus genomen en meegewogen bij de implementatie. Zelf ben ik al in gesprek met wetenschappers over erkennen & waarderen. Dit doe ik bijvoorbeeld tijdens mijn vele werkbezoeken.
Het verschijnen van de Annual Review of the Human Rights Situation of Lesbian, Gay, Bisexual, Trans and Intersex People covering events that occurred in Europe and Central Asia between January-December 2021 van ILGA Europe |
|
Marieke Koekkoek (D66) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kuipers , Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de inhoud van deAnnual Review of the Human Rights Situation of Lesbian, Gay, Bisexual, Trans and Intersex People covering events that occurred in Europe and Central Asia between January–December 2021 van ILGA Europe?
Ja
Bent u op de hoogte van de inhoud van de specifieke passages over de Nederlandse situatie voor LHBTI-personen uit het rapport?
Ja
Kunt u zich herkennen in de algemene conclusies van het rapport? Zo nee, op welke punten niet en waarom?
Het kabinet vindt het belangrijk dat iedereen kan houden van wie hij, zij of hen wil. Zoals in het coalitieakkoord is afgesproken blijft het kabinet werken aan de acceptatie, veiligheid en emancipatie van de lhbti+ gemeenschap. Het Regenboogakkoord is hiervoor de basis. Daarbij kan het rapport, dat de voor lhbti+ personen relevante ontwikkelingen beschrijft die zich in 2021 op diverse terreinen hebben voorgedaan, in sommige gevallen aanknopingspunten bieden voor de verbetering van de positie van lhbti+ personen. Het kabinet herkent zich in de beschrijving die het rapport geeft van de ontwikkelingen in Nederland. Voor wat betreft specifieke onderwerpen wordt verwezen naar het antwoord op vraag 5.
Kunt u zich vinden in de conclusie uit het rapport dat LHBTI-asielzoekers in meerdere EU-landen te maken hebben met discriminatie en onveiligheid in verschillende vormen in en/of rond de asielprocedure, zoals het over onvoldoende toegang beschikken tot (transgender specifieke) zorg (zoals in Denemarken), asielprocedures die de onveiligheid van LHBTI-asielzoekers vergroten (zoals in Duitsland) en het toevoegen van zogenaamd veilige landen waarnaar afgewezen LHBTI-asielzoekers teruggestuurd kunnen worden (zoals in Frankrijk, Malta en Griekenland)? Bent u bereid deze onderwerpen te bespreken met uw Europese collega’s in de Raad van Ministers?
Het rapport is breed opgezet en kan voor verschillende landen verschillende aanknopingspunten bieden om ervoor te zorgen dat de mensenrechten van lhbti+ personen gewaarborgd zijn. Daarbij past terughoudendheid bij het reageren op geuite kritieken die een ander land betreffen. Het is primair aan die andere landen om te reageren op kritieken betreffende hun nationale (asiel)procedure. Daarbij kan iemand die zich in zijn rechten geschaad ziet, zich wenden tot de nationale (rechterlijke) autoriteiten om zijn rechten te effectueren. Ook kan de Europese Commissie in haar rol van «hoedster van de verdragen» actie ondernemen als een EU-land de EU-wetgeving waaraan deze gebonden is niet correct toepast.
Ik vind het dan ook niet aan mij om nu een appreciatie te geven over de wijze waarop andere lidstaten voldoen aan EU-regelgeving en zie geen aanleiding om deze onderwerpen te bespreken binnen de Raad van Ministers.
Kunt u zich herkennen in de schets van de specifiek op Nederland gerichte situatie voor LHBTI-personen? Zo nee, op welke punten niet en waarom?
Het rapport beschrijft de voor LHBTI personen relevante ontwikkelingen die zich in 2021 op diverse terreinen hebben voorgedaan. Ik herken mij in de beschrijving die het rapport geeft van de ontwikkelingen in Nederland.
Ten aanzien van de sociale veiligheid en sociale bescherming van lhbti+ personen wordt in het rapport opgemerkt dat een shelter voor jonge lhbti+ personen is geopend in Utrecht, maar dat er behoefte is aan meer van dit soort opvangplaatsen. Het is belangrijk om in dit verband te weten dat in Nederland het uitgangspunt geldt dat mensen zoveel mogelijk direct een eigen woonplek (al dan niet met begeleiding) krijgen en als dat niet mogelijk is, opvang krijgen in één of tweepersoonskamers die maximaal drie maanden duurt.1 Grootschalige opvang draagt niet bij aan veiligheid en wordt daarom in alle regio’s om- en afgebouwd. De beweging naar kleinschalige opvang en realiseren van woonunits zal deze sociale veiligheid sterk verbeteren, samen met het toerusten van professionals om gender- en lhbti+ sensitief te werken. In het Actieprogramma dak- en thuisloze jongeren (2019–2021) zijn acties ondernomen om beter inzicht te krijgen in de extra kwetsbare groep lhbti+ jongeren. Movisie heeft in opdracht van het Ministerie van VWS een verkenning gedaan naar de situatie van dak- en thuisloze lhbti+ jongeren in Nederland.2 Naar aanleiding hiervan is geïnvesteerd in het vergroten van het handelingsperspectief van professionals, zodat deze jongeren beter geholpen worden. Dit moet ervoor zorgen dat lhbti+ jongeren overal in Nederland terecht kunnen en zo direct de juiste ondersteuning en hulp ontvangen.
De fractie van Volt heeft, samen met de fractie van BIJ1, het vorige kabinet gevraagd om een reflectie op het rapportTranscript of the margins aangaande de behandeling van trans personen uit Latijns-Amerika en de Cariben. Welke beleidsacties heeft het kabinet sinds het verschijnen van dit rapport ondernomen ter verbetering van de positie van transgender asielzoekers uit bovengenoemde gebieden? Welke beleidsacties staan op de planning ter verbetering van hun positie?
Het belang van een zorgvuldige behandeling van de aanvragen van lhbti+ asielzoekers in zijn algemeenheid en transgender personen specifiek is van groot belang voor de personen die het betreft. Het kabinet vindt het belangrijk te werken aan de emancipatie van o.a. transgenderpersonen. In het regenboogstembusakkoord, dat als basis dient voor het werk aan de emancipatie van de lhbti+ gemeenschap in Nederland, is benadrukt dat de mensenrechten van lhbti+ personen prioriteit is in het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Een specifieke benadering, afhankelijk van het land van herkomst, draagt daaraan bij.
Zoals mijn voorganger ook heeft aangegeven in de reactie op de vragen van BIJ1 en Volt3 gebeurt er al veel ten aanzien van het beleid voor lhbti+ asielzoekers in zijn algemeenheid maar ook voor transgender personen specifiek. In het landgebonden asielbeleid kunnen transgender personen worden aangemerkt als risicogroep of als kwetsbare personen die geen bescherming van de autoriteiten en/of internationale organisatie kunnen krijgen. Wanneer uit het algemeen ambtsbericht blijkt dat specifiek transgender personen worden gediscrimineerd door de autoriteiten en door medeburgers, waardoor de bestaansmogelijkheden dusdanig worden beperkt dat zij niet op maatschappelijk en sociaal gebied kunnen functioneren, zal in het landgebonden asielbeleid worden opgenomen dat transgender personen uit dat land een specifieke benadering horen te krijgen. Zo zijn transgender personen na het laatste algemeen ambtsbericht over Venezuela aangemerkt als risicogroep. Maar ook wanneer transgender personen niet zijn opgenomen in het landgebonden asielbeleid of er geen landgebonden asielbeleid is, moet de IND bij de behandeling van de aanvraag zich vergewissen van beschikbare landeninformatie over deze specifieke groep. Dit houdt in dat de IND-medewerker landeninformatie kan opvragen over de specifieke positie van transgender personen in het land van herkomst van de vreemdeling, bij de eigen landenexperts van de IND. Deze informatie wordt betrokken bij de beoordeling van de asielaanvraag.
Daarnaast vindt het kabinet het belangrijk om meer bewustwording over transgender-gerelateerde zaken te creëren en de deskundigheid over de ervaringen en behoeften van transgender asielzoekers verder te bevorderen. Bij de IND is met het aanstellen van lhbti+ coördinatoren al meer aandacht voor het verspreiden van kennis en kunde over lhbti+ onderwerpen, waaronder ook transgender gerelateerde zaken. De coördinatoren gaan specifieke uitleg geven over deze doelgroep en zullen dat ook blijven doen. Naar aanleiding van dit rapport hebben de IND en het Ministerie van Justitie en Veiligheid op ambtelijk niveau contact gehad met het Transgender Netwerk Nederland en zijn de medewerkers uitgenodigd om in gesprek te treden met de lhbti+ coördinatoren om de specificiteit van de situatie van transgenderasielzoekers te belichten. Verder wordt als onderdeel van de uitwerking van het coalitieakkoord momenteel gekeken hoe er opvolging gegeven kan worden aan de passage over het betrekken van externe expertise bij het versterken van de expertise van de IND bij de beoordelingen van lhbti+ asielzoekers. De genoemde acties zijn daar al mee in lijn.
Kunt u aangeven of u, in tegenstelling tot uw voorganger1, bereid bent om de veiligheidssituatie van transgender personen in Latijns-Amerikaanse en Caribische landen waar specifieke transgender-beschermende wetgeving ontbreekt, nogmaals te analyseren? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Voor veel landen in Latijns-Amerika en het Caribisch gebied zijn geen recente ambtsberichten beschikbaar omdat de situatie in deze landen niet vraagt om specifiek landgebonden asielbeleid. Dit betekent echter niet dat in de behandeling van de asielaanvragen van transgender personen afkomstig uit deze landen geen aandacht bestaat voor hun unieke situatie en de algemene situatie voor transgender personen in hun land van herkomst. Zoals uitvoerig aangegeven door mijn ambtsvoorganger in de beantwoording van de vragen van BIJ1 en Volt wordt alle relevante informatie betrokken bij de beoordeling van de asielaanvraag en vindt dit altijd op individuele basis plaats. Hierbij zal, op basis van de mensenrechten die over vluchtelingenstatus gaan, vooral de vraag relevant zijn of een transgender persoon in geval van dreigende vervolging in het land van herkomst voldoende beschermd kan worden tegen deze vervolging. De aanwezigheid anti-transgenderwetgeving of juist het ontbreken van beschermende transgenderwetgeving kan onderdeel uitmaken bij het beantwoorden van deze vraag. Dit hoeft echter niet per definitie te betekenen dat dit tot gevolg heeft dat alle transgender personen in een dergelijk land onveilig zijn. Ik zie dus geen aanleiding om de veiligheidssituatie buiten de individuele gevallen in deze landen nogmaals te analyseren.
Vooruitlopend op de media-monitor van Transgender Netwerk Nederland; signaleert het kabinet (uit eigen ervaring) een toename van het aantal mediaberichten, zowel nationaal als Europees, waarin de emancipatie van trans vrouwen (ten onrechte) gekoppeld wordt aan mogelijke toename van onveiligheid tegen vrouwen in het algemeen door (cisgender) mannen die zich voordoen als vrouw? Wat is de visie van het kabinet op de toename van dit soort berichten? Is het kabinet bereid hier stelling tegen te nemen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe?
Het uitgangspunt van het emancipatiebeleid van het kabinet is dat iedereen in Nederland gelijkwaardig is en de vrijheid heeft om te houden van wie je wilt en om zichtbaar jezelf te kunnen zijn. Wat betreft het kabinet gaat de emancipatie van de ene groep niet ten koste van de andere groep. Daar is in het emancipatiebeleid veel aandacht voor. Het gaat om gelijkheid en vrijheid voor iedereen. Vrouwenemancipatie en de emancipatie van transgender personen staan elkaar dus niet in de weg. Eerder gaan ze hand in hand. Bij beide zijn stereotiepe opvattingen over mannelijkheid en vrouwelijkheid van invloed.
Het kabinet is bekend met de zorg die er bij sommigen in de samenleving bestaat dat de emancipatie van trans vrouwen gevolgen zou hebben voor de veiligheid van vrouwen in het algemeen door (cisgender) mannen die zich voordoen als vrouw. Het kabinet ziet dit onder meer terug in de reacties op en berichtgeving rondom het wetsvoorstel Wijziging vermelding geslacht in geboorteakte (Kamerstuk 35 825). Zoals aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag bij dit wetsvoorstel, ziet het kabinet geen enkel verband tussen het – kort gezegd – oneigenlijk gebruik maken van vrouwenfaciliteiten of zelfs het lastig vallen van een andere persoon en het formeel wijzigen van de geslachtsregistratie op de geboorteakte (Kamerstuk 35 825, nr. 7, p. 12, 13). Een dergelijk verband blijkt ook niet uit de evaluatie van de Transgenderwet5 of enige ander bij het kabinet bekend wetenschappelijk onderzoek.
Hoe beziet het kabinet de risico’s voor (de veiligheid van) trans personen als gevolg van een dergelijke toename in kritische berichten over de emancipatie van transgender vrouwen (of transgender personen in het algemeen)?
Het kabinet blijft werken aan de acceptatie, veiligheid en emancipatie van de lhbti+ gemeenschap. Het kabinet streeft ernaar dat iedereen zichzelf kan zijn in de maatschappij, ongeacht iemands geslachtskenmerken, genderidentiteit of genderexpressie. Helaas krijgen transgender personen in Nederland vaker te maken met geweld dan gemiddeld, voelen ze zich twee keer zo vaak onveilig en worden zeven keer zo vaak mishandeld of met mishandeling bedreigd. Deze gegevens laten zien dat er nog een wereld te winnen valt wat betreft de sociale veiligheid van deze groep. Daarom is het kabinet bezorgd over de gevolgen die de kritische berichtgeving over de emancipatie van transgender personen kan hebben voor de veiligheid van transgender personen zelf. Er is in de afgelopen jaren gezocht naar verschillende manieren om de veiligheid van transgender personen te bevorderen. Zo vond op 13 en 14 mei 2022 een internationaal congres plaats over transfobie. Het kabinet zal het aantal meldingen geregistreerd bij antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s), het aantal incidenten (zowel meldingen als aangiften) bij de politie, het aantal specifieke discriminatiefeiten en codis-feiten6 waarbij de discriminatiegrond «transgender» is geregistreerd door het OM en meldingen die binnenkwamen bij Transgender Netwerk Nederland (TNN) nauwlettend blijven monitoren.
In navolging van het voornemen uit het coalitieakkoord om het COC Regenboogakkoord ten uitvoer te brengen; door middel van welke concrete beleidsmaatregelen zal het kabinet het toenemende geweld jegens LHBTI-personen bestrijden? Kunt u een tijdlijn schetsen met betrekking tot deze aankomende beleidsmaatregelen? Zo nee, wanneer verwacht u een dergelijke tijdlijn wel te kunnen schetsen?
Het kabinet blijft werken aan de acceptatie, veiligheid en emancipatie van de lhbti+ gemeenschap. Het kabinet streeft ernaar dat iedereen zichzelf kan zijn in de maatschappij, ongeacht iemands geslachtskenmerken, genderidentiteit of genderexpressie of welke grond dan ook. Helaas is dit niet altijd het geval. Transgender personen krijgen in Nederland vaker dan gemiddeld te maken met geweld, voelen zich twee keer zo vaak onveilig en worden zeven keer zo vaak mishandeld of met mishandeling bedreigd. Het kabinet ondersteunt daarom onder andere de alliantie «Gedeelde trots, gedeeld geluk» van het COC, TNN en NNID7. Deze alliantie richt zich op de sociale acceptatie en veiligheid van lhbti+ personen. Er worden binnen deze alliantie verschillende preventieve activiteiten uitgevoerd om de veiligheid van transgender personen te vergroten, bijvoorbeeld door in te zetten op voorlichting en bewustwording op scholen. Een ander voorbeeld is de jaarlijkse aandacht voor de slachtoffers van transfobie en geweld rondom de Transgender gedenkdag. Daarnaast heeft de Minister van OCW TNN ondersteund bij het organiseren van een internationaal congres over transfobie en geweld tegen transgender personen dat onlangs plaats heeft gevonden. Ook werkt de Minister van OCW samen met Regenboogsteden aan meer veiligheid van lhbti+ personen. Hierbij werken gemeenten met een maatwerk aanpak aan de veiligheid in de wijk van lhbti+ personen. Bovenop de preventieve maatregelen bevat het Actieplan Veiligheid LHBTI 2019–2022 verschillende initiatieven die zich richten op de vergroting van de veiligheid van lhbti+ personen. Zo worden in het samenwerkingsverband aanpak discriminatie tussen OM, politie, en anti-discriminatievoorzieningen (ADV’s) de politiesystemen continu landelijk gescreend om zicht te krijgen op de aard en omvang van discriminatie-incidenten, waaronder de incidenten die lhbti+ gerelateerd zijn. Alle eenheden ontvangen tweewekelijks een overzicht hiervan en de politie neemt deze informatie mee naar het reguliere regionaal discriminatieoverleg met het OM en de ADV’s.
Daarnaast werkt de Minister van Justitie en Veiligheid aan een onderzoeksvoorstel dat zich richt op daderprofielen van daders van geweld tegen lhbti+ personen. Hierbij wordt de Minister van OCW betrokken. De resultaten van dit onderzoek worden later dit jaar verwacht. Deze kennis kan bijdragen aan verder beleid en initiatieven gericht op het tegengaan van geweld tegen transgender personen.
Het kabinet zal, gelijktijdig met het versturen van de Emancipatienota, een planning voor aankomende beleidsmaatregelen op het gebied van veiligheid schetsen.
De leden van de Volt-fractie zijn verheugd over het feit dat de overheid excuses heeft gemaakt voor de voormalige transgender wet, maar vraagt zich af of de compensatie voor slachtoffers als gevolg van deze wet voldoende is. Hoe weegt het kabinet de bezwaren tegen de (ontoereikendheid) van de compensatie? Hoe weegt het kabinet het bedrag van 5.000 euro ten opzichte van het viervoudige bedrag dat in Zweden werd geboden aan slachtoffers van een soortgelijke wet?
De tussen 1985–2014 geldende Transgenderwet bevatte zeer ingrijpende wettelijke voorschriften voor het wijzigen van de geslachtsregistratie, die een ingrijpende factor zijn geweest in de levensloop van vele transgender personen. Het kabinet is ervan overtuigd dat het stellen van deze voorwaarden veel verdriet heeft veroorzaakt bij transgender- en intersekse personen. Daarom zijn er excuses gemaakt en is er een onverplichte tegemoetkoming beschikbaar gesteld. Daarbij realiseert het kabinet zich dat de hoogte van een onverplichte tegemoetkoming nooit in verhouding kan staan tot het aangedane leed. Datzelfde geldt voor het maken van excuses.
Als uitwerking van de erkenning voor het leed dat transgender personen is aangedaan door toepassing van die wet, is op 18 oktober 2021 de tegemoetkomingsregeling in werking getreden. Bij het vormgeven van de regeling is gekeken naar vergelijkbare regelingen in Nederland en daarbuiten, waaronder de Zweedse regeling. Voor het bepalen van de hoogte van de tegemoetkoming is specifiek de aansluiting gezocht bij een eerder toegekende onverplichte tegemoetkoming in Nederland, de tegemoetkoming naar aanleiding van de commissie De Winter. Ook voor de onverplichte tegemoetkoming aan Dutchbat III-veteranen is gekozen voor het bedrag van € 5.000,–. Daarmee sluit de regeling aan bij eerdere Nederlandse regelingen.
In het COC Regenboogakkoord, dat volgens het coalitieakkoord «zorgvuldig» uitgevoerd zal worden, staat de maatregel om tot een wettelijk verbod te komen op non-consensuele, niet-noodzakelijke medische interventies bij intersekse kinderen te komen. In welke mate hangt het voornemen van het kabinet inzake deze maatregel af van de uitkomsten van het onderzoek dat hiernaar plaatsvindt? In het geval dat de onderzoeksresultaten overwegend negatief uitvallen, hoe verhoudt dit zich dan tot de positieve ervaringen in landen waar een dergelijk wettelijk verbod reeds in werking is getreden?
Kinderen hebben een bijzondere en kwetsbare positie: zij zijn afhankelijk van (het oordeel van) hun ouders of degene onder wiens gezag zij vallen. Kinderen zijn bovendien lichamelijk en geestelijk volop in ontwikkeling. Een behandeling kan onomkeerbare lichamelijke en psychische effecten hebben die de rest van het leven persisteren. Dit betekent dat op ouders én zorgverleners bij het nemen van dergelijke beslissingen een belangrijke verantwoordelijkheid rust. Als het om op genezing gerichte zorg gaat, zijn niet noodzakelijke medische interventies reeds verboden op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Als het gaat om uitstelbare medisch noodzakelijke behandelingen moet niet alleen voorkomen worden dat een vroegtijdige ingreep tot vermijdbare schade leidt, maar moet ook voorkomen worden dat uitstel op zichzelf tot schade leidt.
De Minister van VWS hanteert het uitgangspunt dat een medisch oordeel over ingrepen bij DSD8-kinderen altijd aan de medische professionals is. Beslissingen over operatief ingrijpen worden binnen een multidisciplinair team individueel zorgvuldig afgewogen en zijn soms medisch noodzakelijk. Er bestaat een multidisciplinaire professionele richtlijn Diagnostiek bij Disorders/Differences of Sex Development (DSD). Deze is ontwikkeld op initiatief van de Vereniging Klinische Genetica Nederland (VKGN) in samenwerking met o.a. kinderendocrinologen, kinderurologen, laboratoriumspecialisten, klinische genetica en klinisch genetici. Doel van de richtlijn is het optimaliseren van verantwoorde diagnostiek bij DSD. Op dit moment is de Minister van VWS in gesprek over de totstandkoming van een multidisciplinaire kwaliteitsstandaard met zowel generieke als ook conditie-specifieke modules voor de behandeling van personen met een DSD/intersekse conditie. Zie ook het antwoord op een eerdere commissiebrief (Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019 3110, Aanhangsel) en Kamervragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nrs. 2281 en 2217, Kamerstuk 33 826, nr. 28). Het onderzoek waarnaar de vraag verwijst, richt zich op het verkrijgen van een genuanceerd inzicht in het aantal genitale operaties bij kinderen met DSD/Intersekse in Nederland. Met het oog op duiding van deze cijfers wordt beoogd trends in de cijfers te ontdekken en te verklaren door kwalitatief onderzoek. Aanvullend heeft het onderzoek tot doel door casuïstiekbeschrijvingen inzicht te geven in factoren die hebben geleid tot het besluit tot een operatie, of tot het uitstellen of afzien ervan. De uitkomsten van het onderzoek en de werkzaamheden m.b.t. de kwaliteitsstandaard Intersekse betrekt het kabinet bij de afspraken die opgenomen zijn in het Coalitieakkoord (en Regenboogakkoord). Het kabinet vindt het te vroeg om op de uitkomsten van deze trajecten vooruit te lopen. Het is van belang om bij de besluitvorming over een eventueel wettelijk verbod zorgvuldige afwegingen te maken.
Wanneer verwacht het kabinet de resultaten van het onderzoek naar medische noodzakelijkheid van geslachts-correctieve, non-consensuele operaties bij intersekse personen?
ZonMw faciliteert (in opdracht van het Ministerie van OCW) een onderzoek naar de prevalentie van (onnodige) medische ingrepen bij kinderen met DSD/Intersekse. Dit ter uitvoering van de motie Bergkamp/Van den Hul (Kamerstuk 35 300 VIII, nr. 131). Het onderzoek dat door het NIVEL wordt uitgevoerd is gestart in september 2021 en zal naar verwachting in het najaar 2022 gereed zijn. Ook patiëntenverenigingen en NNID zullen hierbij betroken worden. Ik zal uw Kamer t.z.t. informeren over de resultaten van het onderzoek. Het inzicht in aard en omvang van medisch ingrijpen is ook van belang voor het opstellen van de multidisciplinaire kwaliteitsstandaard DSD/Intersekse die momenteel ontwikkeld wordt met ondersteuning van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.
Is het kabinet het eens met de leden van de Volt-fractie dat, indien het onderzoek wijst op grote schade onder slachtoffers door gaten in de wetgeving, er zo snel mogelijk beleidsmatig op gehandeld dient te worden vanuit het kabinet ter voorkoming en/of beperking van additionele schade onder intersekse personen? Op welke manier wordt er (beleidsmatig) voorgesorteerd op de mogelijke (te verwachten) uitkomsten van dit onderzoek? Heeft het kabinet daarbij in kaart laten brengen hoe vaak dergelijke operaties momenteel – of over de afgelopen jaren genomen – plaats hebben gevonden?
Het kabinet betracht zorgvuldigheid en sorteert op dit moment niet voor op enige uitkomst van het onderzoek. Het doel van het onderzoek is juist om voor de Nederlandse situatie in kaart te brengen hoe vaak dergelijke operaties momenteel – en over de afgelopen jaren genomen – plaats hebben gevonden én tot een beschrijving van de casuïstiek te komen (incl. inzicht in factoren die hebben geleid tot wel opereren/uitstel/afzien van operatie). Zie ook mijn antwoord op vraag 12.
In navolging van het voornemen uit het coalitieakkoord om het COC Regenboogakkoord ten uitvoer te brengen; kunt u een tijdlijn schetsen met betrekking tot het voornemen om te komen tot een wettelijk transitieverlof van transgender personen? Kunt u de eerste contouren schetsen van dergelijke wetgeving? Zo nee, wanneer verwacht u een dergelijke tijdlijn en contouren wel te kunnen schetsen?
Het kabinet is een voorstel voor het transitieverlof aan het uitwerken en is hiervoor in gesprek met de betrokken organisaties. Voor het eind van het jaar zal er een schets voor de invoering van het transitieverlof met de Kamer gedeeld worden.
Is het kabinet voornemens excuses te maken voor de systemische discriminatie van homoseksuelen tussen 1945–1971, in navolging van het rapport van het Verwey-Jonker Instituut aangaande dit onderwerp?
Het kabinet heeft met zorg kennis genomen van de uitkomsten van het rapport, waaruit blijkt dat het Rijk niet systematisch discrimineerde, maar wel bijdroeg aan het systeem in de maatschappij waarbij discriminatie kon plaatsvinden. Zoals de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties bij de in ontvangst name van het rapport van het Verwey-Jonker Instituut aangaf wil het kabinet vooral vooruit kijken. Het huidige kabinet zal de conclusies van het rapport bespreken met belangenorganisaties van LHBTI-personen. Hierover zal u later nader worden geïnformeerd.
Op welke manier zal het nieuwe kabinet (aanvullend) gehoor geven aan de roep om een vergroting van de zichtbaarheid van biseksuele personen?
Het kabinet ondersteunt Stichting Bi+ Nederland die zich inzet voor een bi+ inclusievere samenleving. Het komende jaar werken zij voor wat betreft het vergroten van de zichtbaarheid van bi+ personen o.a. met een netwerk van bi+ ambassadeurs en het organiseren van sociale events als meet-ups. Op social media voeren zij de campagne «1 van 1 miljoen» die ook gericht is op het laten zien van de diversiteit van bi+ personen.
Verder zet het kabinet zich vooral in op het zichtbaar maken van de problematiek van bi+ personen, omdat die vaak nog onzichtbaar is. We weten dat bi+ personen kampen met een slechtere gezondheid, veiligheid en arbeidspositie dan heteroseksuele, lesbische en homoseksuele personen. Er is meer onderzoek nodig om zicht te krijgen op mogelijke oplossingsrichtingen voor deze problematiek.
De afgelopen jaren heeft Stichting Bi+ Nederland kwantitatief en kwalitatief onderzoek laten uitvoeren door 6 universiteiten en kenniscentra naar de ervaringen en gevoelens van bi+ personen en een kennissynthese uitgevoerd. Onderzoeken die nu lopen en dit voorjaar verwacht worden zijn het onderzoek naar wat werkt om bi+ discriminatie te verminderen en het onderzoek vanuit VWS naar de ervaringen, risicofactoren, hulpverlening en preventie van lhbti+ personen en huiselijk en seksueel geweld.
In navolging van het voornemen uit het coalitieakkoord om het COC Regenboogakkoord ten uitvoer te brengen; welke concrete acties zal het nieuwe kabinet ondernemen ter verkorting van de wachtlijsten in de transzorg? Kunt u een tijdlijn schetsen met betrekking tot het voornemen om dergelijke beleidsmaatregelen te nemen? Zo nee, wanneer verwacht u een dergelijke tijdlijn wel te kunnen schetsen?
Het kabinet vindt het belangrijk dat iedereen in Nederland de ruimte krijgt om zichzelf te zijn. Daarbij hoort ook passende medische zorg om het eigen lichaam in overeenstemming te brengen met de eigen genderidentiteit en psychische zorg en begeleiding waar dat nodig is. De gevolgen van de wachtlijsten voor transgender personen zijn groot en het kabinet vindt het aanpakken van de wachtlijsten en het toekomstbestendig maken van deze zorg dan ook van groot belang. Mede daarom hebben de Minister van VWS en Zorgverzekeraars Nederland hun opdracht aan de kwartiermaker transgenderzorg verlengd tot eind 2022; deze zomer zal de kwartiermaker advies uitbrengen voor de periode na 2022. De kwartiermaker stimuleert onder meer de uitbreiding van het zorgaanbod door zorgverzekeraars en zorgaanbieders en de vorming van zorgnetwerken. Ook organiseert de kwartiermaker transgenderzorg in 2022 en 2023 in opdracht van de Minister van VWS enkele webinars voor het nascholen van huisartsen op het gebied van de transgenderzorg. Maar de aanpak van de wachttijden in de transgenderzorg is een meersporenbeleid. Zo worden er stappen gezet gericht op het terugdringen van de wachttijden in de volwassenen ggz. Ook heeft de Staatssecretaris van VWS, samen met de kwartiermaker, contact met de VNG en bovenregionale expertisenetwerken over de psychologische transgenderzorg voor jongeren. (Mede) gelet op het feit dat met name de wachttijden voor psychologische zorg lang zijn, en een indicatie van een psycholoog, psychiater of orthopedagoog een voorwaarde is voor toegang tot somatische transgenderzorg, is er momenteel veel aandacht voor de psychische evaluatie die nodig is voor een indicatiestelling voor somatische transgenderzorg. Omdat de veldpartijen zelf gaan over de vraag wat kwalitatief goede transgenderzorg is, heeft VWS hen gevraagd om de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch te evalueren. Daarbij kijken de betrokken veldpartijen onder meer naar de rol van de psycholoog/psychiater in de transgenderzorg. Het is de verwachting dat het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten dit evaluatietraject in de zomer van 2023 zal afronden. Verder onderhoudt de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) vanuit haar verantwoordelijkheid op de zorgplicht intensief contact met de zorgverzekeraars voor wat betreft de transgenderzorg. Ook heeft VWS subsidie verstrekt aan ZonMw ten behoeve van extra wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de transgenderzorg, met betrekking tot 1) de sterke toename van de behandelvragen in de afgelopen jaren, en 2) de omvang van de vraag naar transgenderzorg nu en in de komende jaren. Het streven is dat deze onderzoeken eind 2022 worden afgerond.
Zo lang de wachttijd voor een intake voor transgenderzorg bij de psycholoog zo lang is, vindt de Minister van VWS het extra van belang dat transgender personen tijdens hun wachttijd op verzoek ondersteuning kunnen krijgen en/of dat er een luisterend oor wordt geboden. Vanuit de gemeenten kunnen cliënten in het kader van diverse initiatieven ondersteuning krijgen bij hun zelfredzaamheid en participatie. Denk daarbij aan herstelwerkplaatsen, inloophuizen en de inzet van ervaringsdeskundigen. Ook kunnen cliënten een onafhankelijke cliëntondersteuner benaderen wanneer zij hulp nodig hebben bij het regelen van zorg en ondersteuning mocht dit nodig zijn. Verder heeft het Ministerie van VWS een opdracht aan Transvisie en TNN verstrekt voor onderzoek naar de inzet van ervaringsdeskundigen binnen de transgenderzorg. Daarnaast financiert het Ministerie van VWS «Genderpraatjes», een chatservice van Transvisie en TNN voor jongeren en jongvolwassenen die vragen hebben rondom gender en genderidentiteit. Tenslotte zet het kabinet in op betere acceptatie van, en daarmee het verhogen van het welzijn van lhbti+ personen. De Minister van OCW ondersteunt daarom de alliantie «Gedeelde trots, gedeeld geluk» van het COC, TNN en NNID om samen te werken aan de sociale veiligheid en acceptatie van lhbti+ personen. Gezien het belang van het onderwerp is en blijft het kabinet graag in gesprek met de betrokken partijen en belangenorganisaties over de transgenderzorg.
Voor meer informatie verwijs ik graag naar de voortgangsbrief transgenderzorg die de Minister van VWS recent aan uw Kamer heeft toegezonden (Kamerstuk 31 016, nr. 349).
Wat zijn de voornemens van het kabinet om de geslachtswijziging in het paspoort naar een «X» mogelijk te maken? Kunt u, in lijn met het voornemen van de coalitie om dit specifieke punt uit het COC Regenboogakkoord uit te voeren, de termijn schetsen waarop dit mogelijk zal worden?
Het kabinet vindt het belangrijk dat Regenboogakkoord 2021 zorgvuldig wordt uitgevoerd. Bij het wetsvoorstel tot Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het veranderen van de voorwaarden voor wijziging van de vermelding van het geslacht in de akte van geboorte (Kamerstuk 35 825) is door het Lid Van Ginneken (D66) een amendement ingediend, dat strekt tot het regelen van een non-binaire geslachtregistratie, de zogenoemde «X», in de geboorteakte in plaats van een «M» of «V» (Kamerstuk 35 825, nr. 10).
Zoals meegedeeld aan uw Kamer op 17 december 2021 (Kamerstuk 35 825, nr. 11) betekent het amendement een substantiële wijziging van het wetsvoorstel en heeft het kabinet eind vorig jaar de VNG, de NVVB, de Staatscie. Internationaal Privaatrecht en de Commissie van advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit gevraagd hun zienswijze uit te brengen om een zo voortvarend mogelijke behandeling van het wetsvoorstel te waarborgen. Daarnaast is een interdepartementale inventarisatie gaande om de gevolgen voor wet- en regelgeving en de consequenties voor uitvoeringsorganisaties incl. kosten in beeld te brengen. Recent is de Raad van State gevraagd advies uit te brengen over het amendement. Na ontvangst van het advies van de Raad van State zal een nader rapport worden opgesteld. Op basis van de zienswijzen, de uitkomsten van de interdepartementale inventarisatie en het advies van de Raad van State zal het kabinet een oordeel geven over het amendement. Wat betreft de termijn waarop het mogelijk zal zijn een «X» in de geboorteakte te laten opnemen kan op dit moment nog niets worden gezegd. Dit hangt enerzijds af van de behandeling van het wetsvoorstel Wijziging Transgenderwet en anderzijds van de kabinetsappreciatie van het amendement.
Het bericht dat universiteiten een maximum willen op het aantal internationale studenten vanwege overvolle collegezalen en overwerkte docenten |
|
Jasper van Dijk (SP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Universiteiten willen maximum op internationale studenten tegen overvolle collegezalen en overwerkte docenten»?1
Signalen rondom capaciteitsbeperkingen bij een aantal instellingen, en opleidingen, zijn mij bekend. Ook in hun brief (9 februari 2021)2 heeft UNL aangegeven dat instellingen naast het inrichten van een internationale onderwijsomgeving eveneens inspanningen leveren voor het beheersbaar maken van de internationale instroom. Hierbij wordt aangegeven dat instellingen graag de mogelijkheid krijgen voor het instellen van een capaciteitsfixus op een anderstalig traject binnen een opleiding.
Ik verwijs u daarnaast graag naar de brief die ik heb toegezegd tijdens het commissiedebat internationalisering en kennisveiligheid op 9 februari 2022 en die ik binnenkort naar uw Kamer zal sturen. In deze brief geef ik een reactie op het onderwerp internationale instroom en het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid.
Bent u het met het bestuur van de Universiteit van Amsterdam eens dat universiteiten de hoeveelheid internationale studenten niet meer aan kunnen en daardoor uit hun voegen barsten?
Het aantal internationale studenten varieert sterk per instelling, en meer in het bijzonder per opleiding. Het is aan de instelling om aan te geven of er sprake van een dreigend of een bestaand capaciteitsgebrek is. Op stelselniveau is er momenteel geen sprake van ontoereikende capaciteit.
Erkent u dat dit probleem al jaren speelt (zie mijn Kamervragen uit 2011) en dat het tijd wordt om «internationalisering» als geloofsartikel te schrappen?2
Ik verwijs u hiervoor graag naar de brief die ik heb toegezegd tijdens het commissiedebat internationalisering en kennisveiligheid op 9 februari 2022 en die ik binnenkort naar uw Kamer zal sturen. In deze brief geef ik een reactie op het onderwerp internationale instroom en het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid.
Welke maatregelen gaat u nemen om de instroom van internationale studenten beheersbaar te maken?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de wijze waarop universiteiten bekostigd worden (hoe meer studenten, hoe meer financiering) een perverse prikkel is? Zo nee, waarom niet?
Universiteiten worden deels bekostigd op basis van studentenaantallen (inschrijvingen en diploma’s) en deels op basis van vaste bedragen. Beide elementen zijn van belang. Bekostiging op basis van studentenaantallen motiveert instellingen om een aantrekkelijk aanbod neer te zetten voor studenten en hen naar een diploma te leiden en zorgt ervoor dat de totale Rijksbijdrage van een universiteit meebeweegt met studentenaantallen. Vaste bekostiging geeft universiteiten zekerheid en stabiliteit die bijvoorbeeld van belang is bij het doen van lange termijn investeringen. De balans tussen vaste en variabele financiering is van belang en heeft mijn aandacht.
In 2020 zijn reeds belangrijke stappen gezet richting meer vaste en minder variabele bekostiging.4 Tevens is in het Coalitieakkoord «Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst» opgenomen dat het Kabinet de voorspelbaarheid van de bekostiging vergroot door het weghalen van de perverse prikkel op hogere instroom, de vaste voet te herzien en te verhogen, en door een betere balans tussen de eerste en tweede geldstroom.
Ik ben op dit moment bezig met de uitwerking van de plannen voor de extra middelen uit het coalitieakkoord. Ook hierbij zal ik aandacht hebben voor de verhouding tussen vaste en variabele bekostiging.
Bent u bereid het aantal Engelstalige opleidingen drastisch te verminderen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs u hiervoor graag naar de brief die ik heb toegezegd tijdens het commissiedebat internationalisering en kennisveiligheid op 9 februari 2022 en die ik binnenkort naar uw Kamer zal sturen. In deze brief geef ik een reactie op het onderwerp internationale instroom en het wetsvoorstel taal en toegankelijkheid.
Wanneer wordt de Wet Taal en Toegankelijkheid in de Eerste Kamer behandeld?
Zie antwoord vraag 6.
Het bericht ‘The Rights Forum legt absurde eis op tafel’. |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «The Rights Forum legt absurde eis op tafel»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat het onacceptabel is dat Nederlandse organisaties en hun medewerkers die zich richten op de bestrijding van antisemitisme onderdeel zijn van een verzoek met het oog op de aan Israël toegeschreven «stelselmatige onderdrukking, discriminatie, onteigening en uitsluiting van Palestijnen»? Onderkent u dat deze handelwijze kan kwalificeren als antisemitisme volgens de internationaal aanvaarde werkdefinitie van antisemitisme?2
Het kabinet hecht eraan te benadrukken dat er in de Nederlandse samenleving nooit enige ruimte mag zijn voor verwerpelijke zaken zoals antisemitisme. De vrijheid van meningsuiting en academische vrijheid beschouwt het kabinet als essentiële onderdelen van de democratische rechtsstaat; daarom is het belangrijk dat universiteiten en academici hun ideeën en inzichten ongehinderd kunnen uitwisselen. In algemene zin begrijpt het kabinet de zorgen die Israëlische en Joodse organisaties alsook academici en de Nederlandse universiteiten hebben bij een dergelijk informatieverzoek.
Uiteraard heeft de stichting The Rights Forum het recht om bij een bestuursorgaan een verzoek om informatie op grond van de Wet open overheid (Woo) in te dienen. Transparantie bij de uitvoering van publieke taken wordt ook gezien als een essentieel onderdeel van de democratische rechtsstaat. Het is aan het instellingsbestuur van de universiteit dit verzoek langs de lijnen van de wet verder te behandelen. Hiervoor verwijs ik u naar de reeds afgegeven verklaring van 21 februari jl. vanuit de vereniging Universiteiten van Nederland. De werkdefinitie van de International Holocaust Remembrance Alliance (IHRA) en bijbehorende indicatoren kunnen helpen om alert te zijn op feiten en omstandigheden die een indicatie kunnen vormen van antisemitisme.
Kunt u zich voorstellen dat medewerkers van de instellingen en de organisaties die in het verzoek genoemd worden zich onveilig voelen door de aard en inhoud van dergelijke Wob-verzoeken? Welke mogelijkheden hebben instellingen om de veiligheid en privacy van medewerkers en derden te beschermen in hun reactie op Wob-verzoeken?
Ik kan mij voorstellen dat de behandeling en verspreiding van het informatieverzoek binnen de universiteiten heeft geleid tot gevoelens van onrust en onveiligheid. Een zorgvuldige beoordeling van het verzoek door de universiteiten is dan ook nodig. De Woo kent verschillende gronden om informatie niet te openbaren. Een voorbeeld hiervan is de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 5.1, tweede lid, onderdeel e, Woo) om de privacy van betrokkenen te waarborgen. Het is aan het betreffende bestuursorgaan om te beoordelen of in deze concrete casus sprake is van deze en/of andere uitzonderingsgronden.
Welke verantwoordelijkheid ziet u zelf om instellingen te ondersteunen in het zoveel mogelijk tegengaan van antisemitisme en onveiligheid als gevolg van Wob-verzoeken? Ben u bereid hierover in gesprek te gaan met de koepelorganisaties van de instellingen?
Er is contact tussen het Ministerie van OCW en de Universiteiten van Nederland over het informatieverzoek. De universiteiten zijn bekend met de gronden die de Woo kent om informatie niet openbaar te maken.
Kunt u aangeven welke mogelijkheden een instelling heeft om informatie te weigeren voor zover daarmee uitwerking gegeven zou worden aan laakbare of zelfs strafbare gedragingen, zoals antisemitisme? Bent u bereid de instellingen hiervan op de hoogte te stellen?
Een Woo-verzoeker hoeft geen belang te stellen voor het verzoek om informatie en de Woo stelt ook geen grenzen aan de onderwerpen waarover informatie mag worden gevraagd, anders dan dat het moet gaan om publieke informatie neergelegd in documenten. Wel moet de informatie, zoals ook aangegeven bij de beantwoording op de vragen 3 en 4, beoordeeld worden aan de hand van de verschillende uitzonderingsgronden die in de Woo zijn opgenomen ter bescherming van andere belangen. De universiteiten zijn hiervan op de hoogte.
Vindt u het ook wenselijk om instellingen zoveel mogelijk te beschermen tegen de administratieve lasten van Wob-verzoeken die niet primair te maken hebben met de taak van de instelling, in dit geval informatie die valt buiten de banden met Israëlische universiteiten, instituties en bedrijven? In hoeverre biedt artikel 3, vierde lid, van de Wet openbaarheid van bestuur grond om algemene verzoeken van lobbyorganisaties die buiten de taak van de instelling vallen nader af te bakenen en in hoeverre is in zulke situaties sprake van een bestuurlijke aangelegenheid in de zin van de Wob?
Het behandelen van een verzoek om informatie op basis van de Woo valt binnen de reguliere, publieke taak van een universiteit. Op basis van een ontvangen verzoek verzamelt een universiteit de bij haar berustende informatie voor zover die betrekking heeft op publieke informatie neergelegd in documenten. Het gaat dan om documenten over het beleid van de universiteit als bestuursorgaan en de voorbereiding en uitvoering daarvan. Documenten die louter met een wetenschappelijk oogmerk tot stand zijn gekomen en geen betrekking hebben op de bestuursvoering van de universiteit, vallen hier niet onder3. Artikel 4.1, vijfde lid, van de Woo bepaalt echter wel dat wanneer een Woo-verzoek te algemeen is geformuleerd, dat de verzoeker dan kan worden gevraagd het verzoek nader te specificeren. Of een dergelijke situatie zich voordoet is ter beoordeling van het bestuursorgaan dat het Woo-verzoek ontvangt.
Het bericht ‘Friese mbo's verliezen deel van inburgeraars’ |
|
Anne-Marijke Podt (D66), Kiki Hagen (D66) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Friese mbo’s verliezen deel van inburgeraars»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Hoe beoordeelt u dat Friese Poort en Friesland College zich niet hebben ingeschreven voor de B1-Route en de Z-route voor nieuwkomers met beperkt leervermogen omdat ze de vergoedingen niet kostendekkend achten?
Zoals ook in het artikel is opgenomen vinden de roc’s dat het beschikbare budget te laag is. De rechter heeft de roc’s daarin het ongelijk gesteld en heeft gesteld dat de gemeenten een uitvoerig en zorgvuldig traject doorlopen hebben waarbij de totstandkoming van de financiële bandbreedtes voldoende inzichtelijk is. Dat bandbreedtes mogelijk niet voor alle aanbieders kostendekkend zijn, betekent niet dat deze niet reëel zijn. In twee andere kort gedingen heeft de rechter dezelfde conclusie getrokken. Met het oog op deze uitspraken zie ik geen aanleiding om nadere maatregelen te treffen.
Bent u op de hoogte dat ook Vluchtelingenwerk afhaakt om dezelfde reden? Zo ja, vindt u deze reden gegrond?
Zie antwoord 2. Met het oog op de uitspraken van de kort gedingen zie ik geen aanleiding om nadere maatregelen te treffen.
Welke gevolgen heeft dit voor de inburgeraars in de desbetreffende regio?
Zoals in het artikel is te lezen, was de aanbesteding verlengd tot februari. Dat bandbreedtes mogelijk niet voor alle aanbieders kostendekkend zijn, betekent niet dat deze niet reëel zijn. Zo is het de regio gelukt om de aanbestedingsprocedure af te ronden. Er is in de regio Friesland een aanbod gecontracteerd voor zowel de B1-route als de Z-route. Dit betekent dat inburgeringsplichtigen kunnen instromen in een van deze routes en er dus geen sprake is van nadelige gevolgen voor deze doelgroep.
Hoe verhoudt dit zich tot het onderzoek naar de bekostiging van de onderwijsroute in het nieuwe inburgeringsstelsel?2
In mijn brief van 12 november 20213 en 29 juni jl.4 heb ik de Kamer geïnformeerd over de onderwijsroute en dan specifiek over de extra middelen voor de korte termijn om de onderwijsroute voor inburgeringsplichtigen mogelijk te maken.
Met de kortetermijnoplossing is € 24 mln. extra beschikbaar gesteld om de aanbestedingen voor in ieder geval 2022 vlot te trekken en is de tijdelijke financiering met cumulatief € 35 mln. voor de periode van 2023 t/m 2025 verlengd. Met dit budget is er sprake van meerjarige financiële duidelijkheid. De verwachting is dat, zo blijkt uit de meest recente gegevens vanuit Divosa, gemeenten en onderwijsinstellingen dit jaar nog tot gunning van de onderwijsroute overgaan.
Verder heb ik in het Commissiedebat Inburgering en Integratie van 6 juli jl. toegezegd samen met de Minister voor Primair en Voortgezet onderwijs, de opties voor een structurele borging uit te werken en in het najaar een bestuurlijk overleg met de betrokken veldpartijen te organiseren.
Deelt u de mening dat deze ontwikkeling tegen de doelstelling uit het coalitieakkoord ingaat, die stelt dat we «de roc’s versterken als regionale opleidingscentra, waarin ook volwassenen een leven lang leren en ook nieuwkomers – op basis van de nieuwe inburgeringswet – vanaf dag één leren en integreren»?
Ik begrijp dat deze ontwikkeling tot zorgen leidt en tot vragen in relatie tot het coalitieakkoord. In de eerdergenoemde verkenning rondom de continuïteit van de onderwijsroute wordt ook het versterken van de rol van roc’s meegenomen.
Zo ja, welke acties gaat u ondernemen om zorg te dragen dat er gespreid over het hele land voor alle inburgeraars afdoende aanbod is om opleidingen te volgen voor de B1-route en de Z-route, en dat Friese mbo’s de B1-route en Z-route behouden?
Naast de roc’s bestaan ook andere (private) taalinstellingen die een voorstel in kunnen dienen voor de aanbesteding voor de B1-route en de Z-route. Zoals ook blijkt uit deze casus in de regio Friesland is het gelukt om een aanbod voor de B1-route en de Z-route te realiseren met private partijen. Ik zie derhalve geen aanleiding om specifieke maatregelen te treffen om te stimuleren dat de B1-route en de Z-route wordt behouden bij de Friese MBO’s of andere roc’s.
Wanneer verwacht u de gesprekken af te ronden over de financiering van de onderwijsroute voor de komende jaren?
Zoals eerder genoemd heb ik naast de eerder toegezegde € 24 mln., ook voor de jaren 2023 t/m 2025 aanvullend budget voor de onderwijsroute beschikbaar gesteld. Daarnaast werk ik samen met mijn collega van Primair en Voortgezet onderwijs aan de structurele oplossing voor het vraagstuk van de onderwijsroute. De financiering van de onderwijsroute is uiteraard een onderdeel dit vraagstuk. In het Commissiedebat Inburgering en Integratie van 6 juli jl. heb ik toegezegd in het najaar een bestuurlijk overleg te houden over de toekomst van de onderwijsroute.
Hoe beoordeelt u de uitspraak uit het artikel «omdat het roc met een flexibele schil werkte, hoeven er geen mensen ontslagen te worden»?
De uitspraak biedt onvoldoende context om hier diep op in te gaan. Echter, het lijkt erop dat de bedrijfsvoering van het roc, ook met geen of minder instroom van inburgeraars, niet negatief wordt getroffen. Met betrekking tot de continuïteit van de onderwijsroute heeft het behoud van de infrastructuur van de roc’s mijn aandacht.
Het toekennen van een groot bedrag aan NOW-steun aan een meermaals veroordeeld bedrijf, dat weigert dwangsommen te betalen. |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Christine Teunissen (PvdD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Is het u bekend dat het bedrijf Bert’s Animal Verhuur € 40.000,– aan dwangsommen moet betalen? Is het u ook bekend dat het bedrijf al eerder € 100.000,– aan dwangsommen opgelegd heeft gekregen van de gemeente West Maas en Waal?1 2 3
Het is mij bekend dat er door de Inspectie lasten onder dwangsom zijn opgelegd.
Is het juist dat Bert’s Animal Verhuur in totaal € 154.875,– aan tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW)-steun heeft ontvangen?4
Gebaseerd op de door UWV gepubliceerde gegevens in de NOW-registers heeft Bert’s Animal Verhuur tot en met de NOW 4 cumulatief 170.646 euro aan NOW-subsidie ontvangen. Dit bedrag betreft een voorschot op basis van verwacht omzetverlies, de definitieve afrekening van de subsidie volgt na vaststelling van het daadwerkelijke omzetverlies. Eventueel aangevraagde subsidies voor de NOW5 en NOW6 zijn (nog) niet bekend.
Heeft dit bedrijf gebruik gemaakt van andere coronasteunregelingen?
Zoals gemeld in het openbare register van de TVL heeft dit bedrijf een TVL-subsidie ontvangen. Tot en met Q3 2021 zijn in dit register ondernemers opgenomen die meer dan € 100.000 TVL-subsidie hebben ontvangen, vanaf Q4 2021 is deze ondergrens losgelaten. Voor Bert’s Animal Verhuur staat een cumulatief bedrag vermeld van € 164.071. Ook hier geldt dat de in de registers vermelde bedragen de uitgekeerde voorschotten betreft, niet de hoogte van definitieve subsidieverstrekking.
Begrijpt u de ophef die ontstaat als er een groot bedrag aan NOW-steun gaat naar een bedrijf dat eerder is stilgelegd door de rechter wegens malversaties, waaraan verschillende dwangsommen zijn opgelegd en dat systematisch de wet overtreedt als het om dierenwelzijn gaat?
Ja, die ophef begrijp ik. In het geval van misstanden kent ons land gelukkig goede wet- en regelgeving om hier adequaat naar te handelen. Specifiek voor de NOW geldt dat het een snel opgezette regeling in crisistijd betreft die grofmazig is, om de uitvoering ervan mogelijk te houden. Er is daarom maar een beperkt aantal voorwaarden opgenomen waaraan wordt getoetst. Dierenwelzijn is geen onderdeel van deze voorwaarden. Dat betekent dat als deze werkgever voldoet aan de aan de NOW-subsidie gestelde voorwaarden, hij aanspraak mag maken op deze subsidie om de lonen door te betalen en de verstrekking hiervan dus niet onrechtmatig is. Nadat het bedrijf de definitieve vaststelling van de subsidie heeft aangevraagd, zal worden beoordeeld of aan deze voorwaarden is voldaan.
Kunt u toelichten hoe het kan dat een bedrijf dat illegaal dieren verhuurt een erkend leerbedrijf is?5
Mbo-studenten lopen stage bij een door SBB (Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven) erkend leerbedrijf. Bedrijven kunnen een erkend leerbedrijf worden wanneer zij voldoen aan de voorwaarden uit het erkenningsreglement van SBB. Zij moeten daarvoor kunnen aantonen dat ze voldoende bij de mbo-opleiding passende werkzaamheden verrichten, voldoende kwalitatieve begeleiding kunnen bieden en dat de stageplek (sociaal) veilig is voor de student. Op basis van deze criteria is Bert’s Animal Verhuur erkend als leerbedrijf voor vier mbo-opleidingen: bedrijfsleider dierverzorging, medewerker dierverzorging, medewerker veehouderij en vakbekwaam medewerker dierverzorging. Naar aanleiding van signalen over overtredingen van het bestemmingsplan van de gemeente houdt SBB extra goed vinger aan de pols of het leerbedrijf aan de voorwaarden voor erkenning kan blijven voldoen. Op basis van gegevens van SBB en DUO is bekend dat er op dit moment geen studenten stagelopen bij Bert’s Animal Verhuur.
Hoe is het mogelijk dat er nog steeds een rendier illegaal te huur wordt aangeboden op de site van Bert’s Animal Verhuur, terwijl deze illegale verhuur door uw ambtsvoorganger al in 2019 gesignaleerd is? Waarom is hier niet op gehandhaafd, aangezien dit een overtreding van bijlage IV is van het Besluit houders van dieren?6 7
Tijdens een recente inspectie is vastgesteld dat er geen rendieren meer op het bedrijf aanwezig zijn. Deze zijn al enige tijd geleden verkocht en worden dus ook niet meer voor de verhuur aangeboden.
Hoe vaak heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) de afgelopen vijf jaar handhavend opgetreden tegen Bert’s Animal Verhuur?
In 2017 heeft de NVWA 3 maal handhavend opgetreden na constatering van dierwelzijnsovertredingen. In 2018 gebeurde dit twee keer, en in 2019 ook twee keer. In 2020 is eenmaal handhavend opgetreden. In alle gevallen ging het om overtredingen met betrekking tot dierwelzijn. Uiteindelijk heeft dit in 2021 geleid tot het onder verscherpt toezicht plaatsen van dit bedrijf.
Het bericht 'Minister zet ventilatie op scholen op 1' |
|
Kiki Hagen (D66), Jeanet van der Laan (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Minister zet ventilatie op scholen op 1»?1
Ja.
Heeft u een beeld van de ventilatie op kinder- en buitenschoolse opvanglocaties, instellingen voor vroeg- en voorschoolse educatie (vve’s) en op mbo’s, hogescholen en universiteiten? Komen daar ook CO2-meters?
Het kabinet heeft geen inzicht in de maatregelen met betrekking tot ventilatie op instellingsniveau in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) en hoger onderwijs (ho). De verantwoordelijkheid voor een gezond onderwijs- en werkklimaat ligt primair bij de instellingen. Daarom heeft OCW regelmatig contact met de sectorraden over de ventilatie op onderwijslocaties in het mbo en ho. Zij geven aan dat onderwijsinstellingen veel aandacht hebben voor de ventilatie in de lokalen. Zij hebben OCW gemeld dat zowel in het mbo als ho de afgelopen periode inventarisaties hebben plaatsgevonden of de ventilatie in de gebouwen van de instellingen op orde is. Waar nodig zijn maatregelen getroffen om de situatie te verbeteren. Daarnaast organiseren de sectorraden bijeenkomsten over dit onderwerp en in het mbo zijn in de richtlijnen van de MBO-raad ook afspraken gemaakt over CO2-metingen2. Op het gebied van ventilatie dienen alle onderwijsruimten bovendien te voldoen aan de normen opgenomen in het Bouwbesluit 2012.3
Inzicht in de luchtkwaliteit is van belang om waar nodig extra maatregelen te kunnen nemen met betrekking tot ventilatie. Het is aan instellingen om op dit vlak zelf een passende manier te vinden om dit inzicht te verkrijgen en passende maatregelen te treffen. Om de luchtkwaliteit in de onderwijsgebouwen op peil te houden maakt een deel van de instellingen gebruik van een klimaatbeheersingssysteem. Via dit systeem krijgen de instellingen inzicht in de luchtkwaliteit in de diverse ruimtes. Daarnaast worden ook mobiele CO2-meters ingezet, om metingen te doen wanneer er zorgen zijn over de luchtkwaliteit in een specifieke ruimte.
Het kabinet heeft geen beeld van de ventilatie op kinder- en buitenschoolse opvanglocaties. De verantwoordelijkheid voor een gezonde (werk)omgeving ligt bij de houder. Locaties dienen aan bepaalde eisen te voldoen en hier wordt risico-gestuurd toezicht op gehouden. Zie verder bij het antwoord op vraag 3.
Onderschrijft u de ambitie van Minister Wiersma (Primair en Voortgezet Onderwijs) om ventilatie op scholen te verbeteren? Zo ja, welke stappen zet u om te garanderen dat elk kind, elke student en elke werknemer op kinder- en buitenschoolse opvanglocaties, vve’s, mbo’s, hogescholen en universiteiten in schone lucht werkt en studeert? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet onderschrijft dat ventilatie op alle plekken waar onderwijs gegeven wordt op orde moet zijn. Ook voor kinderen binnen kinderopvangvoorzieningen acht het kabinet een goede luchtkwaliteit van belang4. Vanuit de Wet Kinderopvang en het Bouwbesluit 2012 worden eisen gesteld aan respectievelijk het veiligheids- en gezondheidsbeleid en de luchtkwaliteit. Hierop wordt toegezien door gemeenten en de GGD.
In de Wet Kinderopvang zijn geen specifieke eisen omschreven met betrekking tot de luchtkwaliteit maar de wet schrijft wel voor dat alle kinderopvanglocaties de beschikking moeten hebben over een actueel gezondheid- en veiligheidsbeleid. In dit beleid worden de belangrijkste risico’s beschreven met betrekking tot de gezondheid en veiligheid van de kinderen. Luchtkwaliteit kan één van deze risico’s zijn. Mocht dit het geval zijn dan is de opvanglocatie verplicht om dit in zijn gezondheid- en veiligheidsbeleid te beschrijven en hier maatregelen op te nemen.
De verantwoordelijkheid voor het creëren van een gezonde (werk)omgeving in de kinderopvang ligt bij de houder, aangezien dit om een private sector gaat. Vanuit het RIVM is een handreiking5 opgesteld met richtlijnen voor onder andere het luchten, ventileren en het gebruik van een CO2-meter voor een gezond binnenmilieu ten behoeve van het beperken van de verspreiding van infectieziekten onder kinderen en medewerkers. De handreiking is geschreven voor alle medewerkers en beroepskrachten die werkzaam zijn in kinderopvangvoorzieningen.
Ook heeft de Belangenvereniging van Ouders in de Kinderopvang (BOinK), in samenwerking met Kenniscentrum Ruimte-OK, een app6 ontwikkeld die kinderopvanglocaties en scholen kan helpen de luchtkwaliteit in groepsruimtes, slaapruimtes en klaslokalen te verbeteren. De app bevat o.a. informatie, oplossingen en een stappenplan. De app is bedoeld voor pedagogisch medewerkers, leerkrachten, locatiemanagers, houders, conciërges, directeuren en besturen van kinderopvang en onderwijs.
De inspectie van de kinderopvanglocaties wordt door de GGD uitgevoerd. Het toezicht in de kinderopvang vindt risico-gestuurd plaats. Dit houdt in dat de toezichthouder het veiligheid- en gezondheidsbeleid beoordeelt, afhankelijk van onder andere het risicoprofiel van de locatie. Mocht de risico-inschatting door de houder en de situatie die de toezichthouder aantreft daartoe aanleiding geven, dan wordt luchtkwaliteit in de beoordeling meegenomen. De toezichthouder toetst of de houder de risico’s voldoende heeft beschreven en maatregelen heeft genomen.
Verder moet de huisvesting van kinderopvangvoorzieningen voldoen aan het Bouwbesluit 2012. Dit besluit omschrijft specifieke eisen voor de luchtkwaliteit in de kinderopvang. Mocht een bestaande kinderopvanglocatie niet voldoen aan de voorschriften, dan kan de desbetreffende gemeente waar de opvanglocatie is gevestigd verlangen van de houder dat het pand wordt aangepast. De zaken die niet voldoen aan de voorschriften moeten binnen een redelijke termijn worden aangepast door de eigenaar van de opvanglocatie.
In het mbo en ho ligt de verantwoordelijkheid voor een gezond werk- en onderwijsklimaat primair bij de instellingen. Zij hebben de verantwoordelijkheid om te voldoen aan de normen in het Bouwbesluit en het opvolgen van de adviezen die het RIVM op het gebied van ventilatie in onderwijsruimtes verstrekt7. Zoals aangegeven bij vraag 2 zijn er door de sectoren acties ondernomen om de ventilatie waar nodig te verbeteren. Vakbonden hebben aangegeven desalniettemin signalen te krijgen dat niet op elke plek de ventilatie op orde lijkt te zijn en zij graag zouden zien dat onderwijsbesturen meer op het vlak van ventilatie zouden ondernemen. Het ministerie heeft naar aanleiding hiervan een gesprek gefaciliteerd tussen vakbonden en de sectorraden voor mbo- en ho-instellingen hierover. De sectorraden hebben toegezegd met de werknemersorganisaties in gesprek te blijven over manieren waarop deze zorgen kunnen worden weggenomen en hun signalen serieus te nemen.
Komt de hulplijn voor primair onderwijs (PO) en voortgezet onderwijs (VO) ook beschikbaar voor kinder- en buitenschoolse opvanglocaties, vve’s, mbo’s, hogescholen en universiteiten? Zo nee, waar kunnen deze locaties terecht als zij nog geen schone lucht in klaslokalen hebben?
De hulplijn voor primair onderwijs (po) en voortgezet onderwijs (VO) wordt niet beschikbaar gesteld voor kinder- en buitenschoolse opvanglocaties, mbo en ho. De verantwoordelijkheid voor goede luchtkwaliteit in de kinderopvang ligt bij de houder en niet bij de overheid. Voor informatie over luchtkwaliteit en ventilatie is de handreiking van het RIVM8 beschikbaar, evenals de app9 van BOinK (zie antwoord 2). De app is in samenwerking met Kenniscentrum Ruimte-OK ontwikkeld. Dit is de partij die ook de hulplijn voor PO en VO beschikbaar stelt.
Voor mbo en ho geldt dat doordat de meeste instellingen eigenaar zijn van de panden die zij gebruiken, er binnen de instellingen reeds veel expertise is op het gebied van huisvesting. Daarnaast wordt er binnen de sectoren ook informatie en kennis uitgewisseld over (het gebruik van) diverse systemen om luchtverversing te realiseren. Medewerkers en studenten kunnen dan ook bij hun eigen instelling terecht als zij vragen hebben over de ventilatie in onderwijsruimtes.
Het artikel ‘Student zoekt studentenwoning, internationale investeerders net zo goed’ van 25 januari jl |
|
Hatte van der Woude (VVD), Peter de Groot (VVD) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Student zoekt studentenwoning, internationale investeerders net zo goed»?1
Ja.
Is er sprake van een verband tussen het tekort aan woningen en de toename van internationale studenten, daar in het artikel staat dat er een toenemende vraag is naar studentenwoningen en dat de internationale studentenpopulatie tussen 2017 en 2021 met meer dan 110.000 studenten is toegenomen?
Er zijn momenteel grote uitdagingen op de woningmarkt in Nederland, studentenhuisvesting vormt daarop geen uitzondering. Hoewel er sprake is van een verband tussen het tekort aan studentenwoningen en de toename van internationale studenten, kent het tekort aan studentenhuisvesting meerdere oorzaken. Niet alleen is het aantal internationale studenten gegroeid, ook is er een toename van de instroom van het aantal Nederlandse studenten in het Nederlandse hoger onderwijs. Zo is er bijvoorbeeld al enige tijd sprake van een hogere doorstroom naar hogere onderwijssoorten: van mbo naar hbo, bachelor naar master. Daarnaast kunnen tekorten in andere segmenten van de woningmarkt de doorstroming van afgestudeerden belemmeren. Zo is het mogelijk dat een student wenst te vertrekken na afronding van zijn studie, maar geen nieuwe woonruimte kan vinden. Hierdoor blijft de gediplomeerde student zitten in een woonruimte die anders over zou gaan naar een student.
Is bij u bekend welke studenten moeite hebben om aan een woning te komen? Zijn er bepaalde eisen die deze studenten hebben waar het woningaanbod voor studenten niet aan voldoet?
In de landelijke monitor studentenhuisvesting die ik samen met Kences jaarlijks laat uitvoeren wordt gekeken naar verhuisgeneigdheid en woonwensen van studenten.3 Dit geeft een beeld van de eisen en wensen die studenten hebben voor hun huisvesting.
In het onderzoek is gekeken in hoeverre het studenten lukt om te verhuizen. Van de studenten die in 2020 een uitwonende verhuiswens binnen een jaar hadden, is 60 procent een jaar later verhuisd, 40 procent is niet verhuisd. Van de studenten die niet zijn verhuisd geeft 37 procent de coronapandemie als reden, bij 32 procent was dat het ontbreken van (geschikte) woonruimte en voor 23 procent geldt dat zij geen actie hebben ondernomen om te verhuizen of om verschillende redenen niet meer op zoek zijn naar een woonruimte. In het onderzoek is niet uitgesplitst om welke studenten dit gaat.
In het onderzoek is ook gekeken naar woonwensen en daarmee ook d eeisen die studenten hebben voor een woning. Daar blijkt dat woonlasten het zwaarst weegt bij het kiezen van een woonruimte. Na woonlasten spelen type woonruimte en woonoppervlakte de belangrijkste rol bij het maken van de keuze. Hoe jonger de student, hoe meer waarde wordt gehecht aan lage woonlasten. Het type woonruimte is bij de jonge studenten juist minder belangrijk dan bij oudere studenten. Ook hebben de onderzoekers de woonsituatie vergeleken met de woonwensen. Op nationaal niveau is er een potentieel surplus van circa 37.700 kamers met gedeelde voorzieningen en een aanvullende wens van meer één- en meerkamerwoningen van respectievelijk 27.700 en 10.000. Tussen de verschillende steden is er grote variatie in hoeverre het aanbod aansluit op de woonwensen.
Zijn er richtlijnen voor het bouwen van studentenwoningen? Wie bouwen deze woningen? Welke keuzes worden daarbij gemaakt?
Het zijn ontwikkelaars of corporaties die bouwen voor studenten. Deze partijen maken daarin keuzes over het type woningen dat wordt gebouwd in samenspraak met de gemeente en andere betrokken partijen. De bouw van studentenhuisvesting moet voldoen aan het Bouwbesluit 2012. Daarbij gelden de eisen voor een woonfunctie, en soms gelden er daarbinnen specifieke eisen voor een woonfunctie voor studenten (studio of woongebouw) of bijvoorbeeld een woonfunctie voor kamergewijze verhuur (meer dan 4 kamers).
Bent u bekend met het hoge percentage eenzame studenten, ook pre-corona, en het feit dat dit vaak wordt verergerd doordat studenten steeds vaker alleen in een zelfstandige woning wonen?
Ik ben hiermee bekend. Ik vind het belangrijk om dit vanuit studentenhuisvesting beter in beeld te krijgen. Daarom wordt dit jaar een extra module aan de landelijke monitor studentenhuisvesting toegevoegd die kijkt naar de invloed van studentenhuisvesting op het welzijn van studenten.
Is er (recent) onderzocht aan wat voor type woningen studenten behoefte hebben, denk hierbij aan studio’s waar men alleen woont versus een kamer in een groter huis met gedeelde woon- en sanitaire faciliteiten?
Dit is onderzocht in de landelijke monitor studentenhuisvesting, zie het figuur hieronder. Woonlasten blijken de belangrijkste factor te zijn bij het kiezen van woonruimte. Als woonlasten niet worden meegenomen verschuift de voorkeur van kamers met gedeelde voorzieningen en studio’s naar meerkamerwoningen. Jonge studenten4 zijn als aparte groep weergegeven omdat hun woonwensen afwijken. Zij zijn vaker op zoek naar een kamer met gedeelde voorzieningen. Vanuit studentenwelzijn bekeken kunnen onzelfstandige woningen een positieve effect hebben, doordat er meer sociaal contact is.5 Als gekeken wordt vanuit het aanbod dan is het echter aantrekkelijker om zelfstandige woningen te bouwen dan onzelfstandige woningen. Dit licht ik verder toe in het volgende antwoord.
Figuur 1. Huidig en gewenst type woonruimte.
Kunt u daarbij inzichtelijk maken welke (ongewenste) financiële prikkels ervoor zorgen dat er steeds meer zelfstandige studentenwoningen worden gebouwd en studenten hier steeds vaker voor kiezen?
In het landelijk actieplan studentenhuisvesting 2018–2021 is het belang van voldoende aanbod van onzelfstandige woonruimte opgenomen. In het onderzoek van Rigo «Onzelfstandige kamerverhuur» is gekeken welke factoren van invloed hierop zijn. Het is aantrekkelijker voor investeerders, ontwikkelaars om zelfstandige woningen te bouwen dan onzelfstandige woningen. Uit het rapport blijkt dat hierbij met name de huurprijsregulering via het woningwaarderingsstelsel (WWS) een rol speelt en gedeeltelijk de huurtoeslagsystematiek. Daarnaast wordt gewezen op de rol van gemeenten die via regelgeving rond de bescherming van de voorraad en daarnaast via gronduitgifte, grondprijzen en ruimtelijke ordening de aantrekkelijkheid van het realiseren van onzelfstandige eenheden beïnvloeden.
De betrokken partijen hebben vanuit het landelijk actieplan studentenhuisvesting6 afgesproken om gezamenlijk te kijken naar het WWS voor onzelfstandige woonruimte.
Voldoende woonruimte met gedeelde voorzieningen is ook in het belang van andere doelgroepen, zoals mensen die uit de maatschappelijke opvang stromen. Dit wordt ook benadrukt in het advies «Een thuis voor iedereen» over de huisvesting van aandachtsgroepen in den brede. Het rapport met een voorstel voor een nieuw woningwaarderingsstelsel voor onzelfstandige woonruimte en de effecten op maximale huurprijzen is bijna afgerond. Zodra het volledig is, stuur ik het toe aan de Kamer. Als vervolg hierop onderzoek ik ook de financiële gevolgen van het nieuwe stelsel voor investeerders: in hoeverre aanpassing van het woningwaarderingsstelsel zal leiden tot een grotere investeringsbereidheid en de bouw van meer kamers. De resultaten van dit onderzoek verwacht ik voor de zomer van 2022. Op basis daarvan kan ik een brede afweging maken die recht doet aan het belang van beschikbaarheid en betaalbaarheid van onzelfstandige woningen en een voorstel doen.
Hoe kijkt u aan tegen de ontwikkeling dat veel gemeenten verkamering, oftewel het opdelen van een woning in kleinere kamers om deze vervolgens aan meerdere woningzoekenden aan te bieden, tegen willen gaan?
Ik vind voldoende huisvesting voor studenten van groot belang. De gemeente zelf moet de verschillende belangen in het fysieke domein en op de woningmarkt kunnen afwegen, maar wat mij betreft gaat dat niet ten koste van woonruimte voor de student. Studenten hebben behoefte aan voldoende woningen, maar ook aan veilig, plezierig en betaalbaar wonen. Daarom heb ik met de betrokken partijen het landelijk actieplan studentenhuisvesting ondertekend, waarmee we ons ten doel stellen om vraag en aanbod lokaal in evenwicht te brengen. Dat gaat om nieuwbouw, maar ook om de bestaande woningvoorraad zo goed mogelijk te benutten. Verkamering is daar onderdeel van. Momenteel ben ik met de betrokken partijen aan de slag om het actieplan te vernieuwen.
Deelt u de mening dat de coronatijd heeft laten zien dat studenten vereenzamen zodra de contactmomenten teruglopen en dat we bij het huisvesten van studenten in een kamer in een groter huis oog moeten hebben voor gemeenschappelijke faciliteiten die sociale contacten bevorderen?
Uit de Monitor Mentale Gezondheid en Middelengebruik studenten in het hoger onderwijs7 blijkt dat studenten erg eenzaam waren ten tijden van de meting (tijdens een lockdown periode begin 2021). Eenzaamheid heeft een negatieve invloed op de mentale gezondheid van studenten. Ook laat de monitor zien dat sociale binding, zoals contact met leeftijdsgenoten en met de onderwijsinstelling, een positieve invloed heeft op het mentaal welbevinden. We moeten daarom zeker oog hebben voor gemeenschappelijke faciliteiten bij het huisvesten van studenten.
Is het mogelijk om bij het huisvesten van studenten rekening te houden met faciliteiten die ten goede komen aan de mentale gezondheid van studenten?
Ik zal dat bekijken naar aanleiding van de resultaten de eerder beschreven module in de landelijke monitor studentenhuisvesting (zie het antwoord op vraag 5).
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De aangenomen motie van de leden Kwint en Van den Hul over het in kaart brengen van belemmeringen voor zwangerschapsverlof in het hoger onderwijs (Kamerstuk 35252, nr. 19) |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), Peter Kwint (SP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de brief van uw voorganger waarin ze aangaf dat een nieuw kabinet moet beslissen over het al dan niet wettelijk verankeren van zwangerschapsverlof in het hoger onderwijs?1
Ja.
Hoeveel hogescholen en universiteiten hebben inmiddels de handreiking Zwangere studenten en studerende ouders in het hoger onderwijs opgenomen in het studentenstatuut? Bent u van plan om instellingen die dit nog niet hebben gedaan hierop aan te spreken? Zo nee, waarom niet?
Binnen de Landelijke Werkgroep Studentenwelzijn is met de vertegenwoordigers van de instellingen (VH en UNL, toen nog VSNU) afgesproken dat hogescholen en universiteiten vrij zijn in de vorm waarop zij de inhoud van de handreiking implementeren. Daarbij is aangestuurd op opneming in het studentenstatuut. Door universiteiten en hogescholen is daar op verschillende manieren gehoor aan gegeven. Enkele instellingen hebben de onderdelen inderdaad opgenomen in het studentenstatuut, of zijn voornemens dit te doen bij de eerstvolgende wijziging. Dit heeft er mee te maken dat veel instellingen ten tijde van het maken van deze afspraken in september 2021, hun studentenstatuut voor collegejaar 2021–2022 reeds hadden vastgesteld. Het Expertisecentrum Inclusief Onderwijs (ECIO) heeft na publicatie van de handreiking informatiesessies georganiseerd voor de instellingen. Op de website van veel instellingen wordt verwezen naar de handreiking. De informatie daarin is ook te vinden op www.hogeronderwijstoegankelijk.nl. Uit een inventarisatie langs de instellingen blijkt dat de studentendecanen goed bekend zijn met de handreiking en daarnaar handelen.
Ik heb naar aanleiding van uw vragen de VH en UNL gevraagd de handreiking nogmaals onder de aandacht te brengen bij de instellingen en daarbij verwezen naar de afspraken die gemaakt zijn binnen de Landelijke Werkgroep Studentenwelzijn.
Bent u voornemens om zwangerschapsverlof in het hoger onderwijs wettelijk te verankeren? Zo nee, waarom niet? Op welke andere manier gaat u de rechtspositie van zwangere studenten verbeteren?
Voor zwangere studenten en studerende ouders in het hoger onderwijs is een divers pakket aan mogelijkheden voor maatwerk gebundeld in de door u aangehaalde handreiking. Uit een inventarisatie langs de instellingen blijkt dat de instellingen in het hoger onderwijs bekend zijn met de handreiking Zwangere studenten en studerende ouders en dat studentendecanen ook conform de handreiking handelen. Tegelijkertijd geven instellingen aan dat het niet vaak voorkomt dat studenten zich melden met een hulpvraag rond zwangerschap of ouderschap.
Voor alleenstaande studerende ouders bestaat de Eenoudertoeslag bovenop de studiefinanciering. Deze kan bij DUO worden aangevraagd. Daarnaast kunnen studenten die vanwege zwangerschap of ouderschap studievertraging oplopen een beroep doen op het Profileringsfonds van hun hogeschool of universiteit. Tijdens de begrotingsbehandeling op 18 november 2021 heeft de toenmalige Minister van OCW toegezegd dat dit fonds zal worden omgedoopt tot studentenondersteuningsfonds. Door de naamswijziging zou direct duidelijker moeten zijn dat dit fonds tevens bedoeld is voor studenten die door bijzondere omstandigheden (zoals zwangerschap) studievertraging oplopen, en daardoor een ondersteuningsbehoefte hebben. Mij hebben geen signalen bereikt van voort bestaande problemen rond de rechtspositie en de ondersteuning van zwangere studenten en studerende moeders. Uit de Monitor beleidsmaatregelen 2020–2021 blijkt dat het slechts om een zeer kleine groep studenten gaat, waarvan slechts een deel belemmeringen ervaart in de studie. De eerder aangekondigde ambtelijke verkenning naar de verankering van hun rechtspositie is nog gaande. Daarbij worden ook de resultaten van de Studentenmonitor betrokken. In deze studentenenquête kan de groep zwangere studenten en studerende ouders zelf aangeven of en welke problemen zij op dit moment nog ervaren. Op basis daarvan kan ik oordelen of uitbreiding of bestendiging van de rechtspositie van deze studenten nodig is.
Vernieling van deel Unesco-werelderfgoed Stelling van Amsterdam |
|
Sandra Beckerman |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Vernieling gebied rond Fort Velsen wekt woede van erfgoedwaakhond: «Onvoorstelbaar»»?1
Het bericht is mij bekend.
Deelt u de mening dat het verschrikkelijk is dat een deel van de Stelling van Amsterdam, wat zowel rijksmonument als Unesco-werelderfgoed is, vernield is?
Een belangrijk uitgangspunt bij (beschermd) erfgoed is dat we het willen bewaren voor nu en voor later, veelal omdat het unieke en bijzondere waarde vertegenwoordigt die onvervangbaar is. Het al dan niet moedwillig aantasten of doen verdwijnen van erfgoedwaarden staat haaks op dit uitgangspunt. Ik betreur deze situatie.
Deelt u voorts de mening dat het noodzakelijk is dat het fort zo spoedig mogelijk moet worden teruggebracht in haar oorspronkelijke staat?
Van belang is dat eerst in kaart wordt gebracht welke erfgoedwaarden er bij de recente graafwerkzaamheden verdwenen zijn. Hierbij dient in acht te worden genomen dat verschillende onderdelen van het fort in voorgaande decennia reeds zijn verdwenen of aangetast. Dit speelde zich af voordat het fort de status als rijksmonument kreeg in 2002.
Erfgoeddeskundigen bekijken nu wat de actuele schade is en in welke vorm herstel mogelijk is.
Wat kost het om het fort terug te brengen in haar oorspronkelijke staat?
Dat is nu nog niet te zeggen. Het hangt af van het onderzoek (zie het antwoord op vraag 3).
Welke consequenties (juridisch, financieel etc.) heeft het vernielen van een deel van de Stelling van Amsterdam voor de opdrachtgevers voor de werkzaamheden?
Het fort is een rijksmonument. Gemeenten hebben bij de instandhouding van rijksmonumenten een belangrijke rol. De gemeente Beverwijk heeft gebruik gemaakt van haar bevoegdheid om het werk stil te leggen. Dit is gebeurd kort na de melding van de overtreding.
Voorts kan de gemeente toepassing geven aan bestuursrechtelijke bevoegdheden, waardoor – op kosten van de overtreder – de overtreding zoveel mogelijk ongedaan gemaakt wordt.
Verder kan het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een gebouwd of aangelegd rijksmonument, zonder omgevingsvergunning worden aangemerkt als een economisch delict. Strafrechtelijk optreden behoort dus tot de mogelijkheden.
Welke consequenties kan deze vernieling hebben voor de werelderfgoedstatus van de Stelling van Amsterdam?
De schade aan het rijksmonument wordt nu onderzocht. Vervolgens kan de schade aan het fortterrein bekeken worden in relatie tot het hele werelderfgoed. Het lijkt met name om grondwerkzaamheden te gaan die over het algemeen te herstellen zijn.
Het werelderfgoed draagt nu de naam Hollandse Waterlinies en bestaat uit een stelsel van tientallen forten en ensembles van inundatiegebieden, groepsschuilplaatsen, waterwegen en -werken en dijken. Het werelderfgoed Stelling van Amsterdam is in juli 2021 uitgebreid met de Nieuwe Hollandse Waterlinie.
Wat gaat u als eindverantwoordelijke doen om de Nederlandse verplichting het werelderfgoed goed in stand te houden, na te kunnen komen? Heeft u reeds stappen gezet?
De instandhouding van het Nederlandse werelderfgoed is geregeld via het stelsel van rijksbeleid en nationale wetgeving voor monumenten, natuur en ruimtelijke inrichting. Het rijk is verantwoordelijk voor dit stelsel. Eigenaren, provinciale en gemeentelijke overheden spelen in dit stelsel een hoofdrol. De vier provincies Utrecht, Noord-Holland, Gelderland en Noord-Brabant zijn de siteholder, de primair beheerder van het werelderfgoed Hollandse Waterlinies.
Het beheer van het werelderfgoed en de rollen van de verschillende overheden, waaronder de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, is beschreven in het managementplan (Dutch Water Defence Lines, Significant Boundary Modification Management Plan) dat Nederland in januari 2019 aan UNESCO voorlegde.
In het specifieke geval van Fort Velsen heb ik na de signalen direct mijn uitvoeringsdienst (RCE) gevraagd contact op te nemen met de betrokken andere overheden. Zij hebben hun verantwoordelijkheid goed ingevuld (zie antwoorden 8 – 11).
Wat is de rol van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed? Hebben zij reeds stappen gezet? Gaan zij stappen zetten? Welke stappen kunnen zij zetten?
De RCE heeft een adviserende rol bij ingrijpende wijzigingen aan rijksmonumenten en bij UNESCO-werelderfgoed. De RCE is kort na de melding in contact getreden met de gemeente Beverwijk en met de provincie Noord-Holland. De drie betrokken overheden zijn met elkaar in overleg over de vervolgstappen voor het fort.
Welke stappen heeft de gemeente reeds gezet? Welke stappen gaan zij zetten?
De gemeente heeft zo spoedig mogelijk na de melding het werk laten stilleggen. De gemeente zal de schade inventariseren en is in overleg met de initiatiefnemer over vervolgstappen. De gemeente betrekt de RCE en de provincie bij deze overleggen, zodat de wenselijkheid van herstel en een eventuele nieuwe invulling van het fort in gezamenlijkheid worden besproken.
Is de gemeente bereid alle stappen te zetten die u van ze verlangt? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u om ze hierop aan te spreken en/of in te grijpen?
De gemeente Beverwijk heeft adequaat opgetreden in deze casus. Ik vertrouw er op dat we in onderling overleg tot de juiste reactie komen op de ontstane situatie.
Indien een gemeente geen invulling zou geven aan noodzakelijke toepassing van bevoegdheden, dan kan de provincie haar daarop aanspreken in het kader van het interbestuurlijk toezicht.
Welke mogelijkheden of verplichtingen heeft de provincie om bij te dragen aan een oplossing? Welke stappen hebben zij gezet en/of gaan ze nog zetten?
De provincie Noord-Holland is betrokken bij de ontwikkelingen bij Fort Velsen. De provincie Noord-Holland heeft als mede-siteholder samen met de andere waterlinieprovincies de taak voor instandhouding, het beheer en het uitdragen van het werelderfgoed Hollandse Waterlinies. Daarnaast heeft de provincie een belangrijke rol in het interbestuurlijk toezicht.
De provincie Noord-Holland heeft ervaren deskundigen in dienst met kennis van de Hollandse Waterlinies. Deze expertise zal indien nodig worden ingezet voor samenwerking met de gemeente.
Is het huidige toezicht- en handhavingsstelsel voldoende toegerust voor het beschermen van werelderfgoed? Zo ja, waarom? Zo nee, wat moet en of gaat u veranderen?
Door de gemeente is adequaat opgetreden bij de werkzaamheden op het rijksmonument Fort Velsen. De werkzaamheden zijn stopgezet. Het stelsel werkt. Voor de bescherming van werelderfgoed wordt gebruik gemaakt van het reguliere stelsel van de monumentenzorg, natuur en ruimtelijke inrichting. Belangrijke instrumenten in dit stelsel zijn een planologisch regime en objectbescherming als beschermd monument.
Is het bij u bekend dat er meer bedreigingen zijn voor de Stelling van Amsterdam? Kent u het bericht «Provincie knoeit met erfgoed»?2
Het bericht is mij bekend.
Klopt het dat de provincie een negen hectare groot weiland, dat binnen de begrenzing van werelderfgoed de Stelling van Amsterdam valt, ten onrechte niet als zodanig heeft beschermd via in eerste instantie de Provinciale Ruimtelijke Verordening en de opvolger daarvan de Provinciale Omgevingsverordening?
Ja, het gebied is niet opgenomen is in de verordening.
Klopt het voorts dat de Raad van State in september 2016 heeft uitgesproken dat de provincie dit gebied alsnog moet beschermen via de Provinciale Ruimtelijke Verordening?
Ik verwijs daarvoor naar de uitspraak Bestuursrechtspraak RvSt 201600558/1/R1. De Afdeling heeft vastgesteld dat in de Provinciale Ruimtelijke Verordening een andere begrenzing van de Stelling van Amsterdam is opgenomen
De Afdeling heeft niet uitgesproken dat de provincie het gebied alsnog moet beschermen via de Provinciale ruimtelijke verordening.
Is het bij u bekend dat de provincie Unesco heeft verzocht de begrenzing van de Stelling van Amsterdam te wijzigen? Is het u voorts bekend dat de provincie daarbij ten onrechte heeft aangegeven dat dit gebied nooit de functie van inundatieveld heeft gehad?
Het verzoek tot grenswijziging is onderdeel van het nominatiedossier voor de Hollandse Waterlinies dat mijn voorganger in 2019 indiende bij UNESCO. Op verzoek van de vier waterlinieprovincies stelde OCW voor om het werelderfgoed van de Stelling van Amsterdam uit te breiden met het gebied van de Nieuwe Hollandse Waterlinies en daarnaast een paar grenscorrecties voor enkele deelgebieden van de Stelling van Amsterdam door te voeren. UNESCO keurde in juli 2021 het nominatiedossier goed en daarmee de grenswijziging van zes deelgebieden waaronder het deelgebied Edam.
Ik heb vernomen dat gedeputeerde staten van Noord-Holland in november 2021 aan provinciale staten meldden dat het bij deelgebied Edam een inundatieveld betreft. Ik wil benadrukken dat het verwijderen van dit deelgebied uit het werelderfgoed geen invloed heeft op de uitzonderlijke universele waarde. Dit is onderbouwd in het nominatiedossier uit 2019 (www.programmanieuwehollandsewaterlinie.nl/bibliotheek/documenten/documenten-unesco) waarover de onafhankelijke adviseur ICOMOS International vervolgens heeft geadviseerd. De uitzonderlijke universele waarde is de kernwaarde waarvoor Nederland een internationale instandhoudingsverplichting heeft.
Hoe beoordeelt u dit handelen van de provincie?
Ruim 15 jaar geleden is een onduidelijke planologische situatie ontstaan omdat er twee grenzen van de Stelling van Amsterdam circuleerden. Namelijk de grens van het UNESCO werelderfgoed die UNESCO in 1996 vaststelde en de grens van het Nationale Landschap Stelling van Amsterdam die de provincie in 2006 vaststelde. In deze onduidelijke planologische context werd in 2012 een bouwvergunning verstrekt voor aanleg van het bedrijventerrein.
De ontstane planologische verwarring vonden de provincie en OCW onwenselijk en is nu opgelost met een eenduidige begrenzing. Op verzoek van Nederland heeft UNESCO tijdens de vergadering van het Werelderfgoedcomité in Fuzhou, in juli 2021, ingestemd met de voorgestelde grenswijziging.
Bent u van mening dat het verzoek tot herbegrenzing, zoals gedaan door de provincie, bij Unesco moet worden ingetrokken?
De provincie en OCW hebben voor deze grenswijziging een zware beoordelingsprocedure doorlopen. Het verzoek is stevig onderbouwd en expliciet voorgelegd aan UNESCO waarbij ICOMOS International geadviseerd heeft. Met het besluit van het UNESCO Werelderfgoedcomité is dit traject afgerond.
Gaat u stappen zetten of heeft u reeds stappen gezet om te voorkomen dat een deel van het werelderfgoed plaats moet maken voor een bedrijventerrein? Gaat u stappen zetten of heeft u reeds stappen gezet om te zorgen dat dit gebied beschermd wordt als onderdeel van de Stelling van Amsterdam?
Het Werelderfgoedcomité van UNESCO heeft het deelgebied Edam op verzoek van Nederland uit het Werelderfgoed Hollandse Waterlinies gehaald. Het weiland had en heeft een agrarische bestemming.
Conform de werelderfgoed bepalingen uit de Omgevingswet moet er rekening gehouden worden met de werelderfgoedwaarden in de directe omgeving. Dit geldt ook voor de zes deelgebieden, waaronder Edam, die uit het werelderfgoed zijn gehaald.
Het bericht ‘China financiert onderzoek naar mensenrechten aan de VU’ |
|
Lisa Westerveld (GL), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «China financiert onderzoek naar mensenrechten aan de VU»?1
Ja.
Wat is uw appreciatie van het feit dat een Chinese universiteit, die nauw verbonden is met de Chinese communistische partij, tot dit jaar de enige geldschieter was van een onderzoekscentrum van de Vrije Universiteit in Amsterdam?
De onafhankelijkheid van wetenschappelijk onderzoek dient te allen tijde gegarandeerd te zijn. Het is zorgelijk dat daar in het geval van de werkzaamheden van het onderzoekscentrum van de Vrije Universiteit nu onzekerheid over is ontstaan. Bij het aangaan van partnerschappen is het van belang om te weten waar de financiering vandaan komt. Onderzoek naar de herkomst van financiering is een belangrijk onderdeel van gepaste zorgvuldigheid in het partneracceptatiebeleid van instellingen. Instellingen moeten bij het aangaan van samenwerkingen met buitenlandse partners onderzoek doen naar de achtergrond van de beoogde partner. Dit is nu ook afgesproken in de Nationale Leidraad Kennisveiligheid die samen met de sector is opgesteld en 31 januari jl. is gepubliceerd. Deze leidraad ondersteunt instellingen op kwesties rond kennisveiligheid, zoals ook het afwegen van kansen en (veiligheids)risico’s bij het aangaan van samenwerkingen.
Deelt u de mening dat met de financiering de academische onafhankelijkheid in het geding is en dat dit hiermee haaks staat op de wettelijke plicht van universiteiten om de academische vrijheid te borgen?
Financiering door een derde partij hoeft niet in strijd te zijn met de academische vrijheid. Deze vrijheid en de autonomie van een instelling maken dat de instellingen in beginsel zelf mogen beslissen met wie en over welke onderwerpen zij onderzoek doen, zonder inmenging van de overheid. Instellingen hebben veel vrijheid – maar daarmee ook verantwoordelijkheid.
Wetenschappelijke instellingen hebben de verantwoordelijkheid om hun personeelsbeleid, onderzoeksbeleid en bestedingen zo in te richten dat er geen onwenselijke afhankelijkheden ontstaan waardoor het risico op ongewenste beïnvloeding toeneemt.
Zo heeft de Nederlandse kennissector (KNAW, NWO, UNL, VH, NFU en TO2-federatie), de gedragscode wetenschappelijke integriteit2 opgesteld. Hierin is onderschreven dat instellingen de normen van wetenschappelijke integriteit en principes van eerlijkheid, zorgvuldigheid, transparantie, onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid zullen volgen om tot kwalitatieve en betrouwbare wetenschap te komen.
Academische vrijheid en wetenschappelijke integriteit zijn belangrijke academische kernwaarden. Daarom moet ook de schijn van een inbreuk op deze waarden te allen tijde voorkomen worden.
Kunt u schetsen hoe deze financiering tot stand is gekomen? Wie zijn de betrokkenen? Wie heeft de financiering goedgekeurd?
De Vrije Universiteit geeft aan dat het onderzoekscentrum is ontstaan uit een pilot rondom de receptorbenadering3. Deze pilot «toepassing van de receptorbenadering op gebied van mensenrechten» is op verzoek van Uw Kamer in 2011 gefinancierd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken, deze financiering eindigde in 2016. In de Jaren daarna heeft de Southwest University of Political Science and Law (SWUPL) de internationale activiteiten van het CCHRC ondersteund, onder andere voor een internationaal congres, het uitgeven van een wetenschappelijk tijdschrift en samenwerking met wetenschappers in Afrika en Azië. De VU geeft desgevraagd aan dat de financiering, zoals gebruikelijk is, door het faculteitsbestuur is goedgekeurd.
Hoe wordt toezicht gehouden op de financiering van onderzoek?
Er wordt toezicht gehouden of de instelling financieel gezond is, vanuit de overheid is er geen toezicht op de bedoelingen van de financiers. Instellingen zijn vrij om de middelen die zij van de overheid ontvangen vrij te besteden aan de wettelijke taken die ze hebben. Het gaat bij het financieren van onderzoek met derde partijen niet alleen om de middelen van de overheid, maar ook om private middelen waar de overheid niets over te zeggen heeft, tenzij het de uitvoering van de wettelijke taken van instellingen in gevaar kan brengen.
Zijn er andere onderzoekscentra of samenwerkingsverbanden bij andere onderwijsinstellingen die financiering ontvangen vanuit Chinese onderwijsinstellingen of onderwijsinstellingen uit andere onvrije landen?
De Minister van OCW is op geaggregeerd niveau op de hoogte van de financiën van kennisinstellingen, maar is niet op de hoogte van (de herkomst van) financiering per (deel)activiteit. Het valt binnen de autonomie en daarmee de verantwoordelijkheid van de instelling om hier zicht op te houden.
Bent u voornemens richtlijnen op te stellen voor onderwijsinstellingen inzake ongewenste financiering uit onvrije landen? Zo nee, waarom niet?
In navolging van voorbeelden uit andere landen zoals Australië en het Verenigd Koninkrijk heeft het Nederlandse kennisveld in samenwerking met de rijksoverheid een Nationale Leidraad Kennisveiligheid uitgewerkt. Deze werd onlangs (op 31 januari) gepubliceerd. Hierin worden risico’s en dreigingen rond kennisveiligheid geschetst en worden handelingsperspectieven voor kennisinstellingen beschreven. De leidraad is daarmee een richtinggevend referentiedocument voor de hele kennissector, ook als het gaat om onderzoeksfinanciering en gepaste zorgvuldigheid rond buitenlandse samenwerkingspartners.
Welke stappen zijn ondernomen naar aanleiding van het nieuws vorig jaar over Chinese inmenging op de Rijksuniversiteit Groningen?2
Ten aanzien van de leerstoel heeft mijn voorganger in de beantwoording van de Kamervragen van 18 februari 2021 reeds gemeld dat de RUG had laten weten dat de overeenkomst met Hanban over de leerstoel in 2016 in werking is getreden voor een periode van 5 jaar. In 2021 moest daarom worden besloten over de verlenging ervan. De RUG heeft toen laten weten deze overeenkomst met Hanban niet te willen verlengen. Daarmee is de overeenkomst met betrekking tot de leerstoel in 2021 komen te vervallen.
Wat heeft het gesprek met de Rijksuniversiteit Groningen over mogelijke beïnvloeding door China op het onderwijs opgeleverd en in hoeverre zijn de uitkomsten van dat gesprek aanleiding geweest om een breder gesprek te voeren met het hoger onderwijsveld?3 Bent u naar aanleiding van dit artikel voornemens om hierover het gesprek te voeren met het hele hoger onderwijs?
Wat betreft de uitkomst van het overleg met de Rijksuniversiteit Groningen: zie antwoord op vraag 8.
Ten aanzien van gesprekken met het hele kennisveld zijn het afgelopen anderhalf jaar op bestuurlijk niveau gesprekken gevoerd over kennisveiligheid met de Nederlandse kennisinstellingen. Deze zogenaamde «kennisveiligheidsdialoog» vond plaats in het kader van de maatregelen op het gebied van kennisveiligheid. In de gesprekken zijn risico’s omtrent internationale samenwerkingen, zoals heimelijke beïnvloeding, aan bod gekomen. In het verlengde van deze gesprekken heeft de kennissector samen met de rijksoverheid de Nationale Leidraad Kennisveiligheid opgesteld, die 31 januari jl. is gepubliceerd. Daarin wordt bijvoorbeeld gewezen op het belang van gepaste zorgvuldigheid in het partneracceptatiebeleid van instellingen. De kennissector heeft aangegeven aan de slag te gaan met de implementatie van de leidraad. Ik zal daarbij, samen met andere ministeries en diensten, een vinger aan de pols houden. Als de inspanningen onvoldoende blijken zal het kabinet aanvullende maatregelen op dit punt treffen.
In hoeverre denkt u dat de ontoereikendheid van de bekostiging van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek ertoe heeft geleid dat onderwijsinstellingen zich genoodzaakt voelen elders financiering te regelen?
Het feit dat instellingen -naast hun bekostiging- andere financieringsbronnen aanboren, vind ik als zodanig niet problematisch. En dat staat in die zin dan ook los van de discussie over de hoogte van de bekostiging. Waar het om gaat is dat de aard van de financieringsbron nooit een reden kan zijn om in strijd met academische kernwaarden te handelen.
Overigens is het zo dat er in het coalitieakkoord aandacht is voor aanzienlijke extra investeringen in hoger onderwijs en onderzoek.
Deelt u de mening dat mensenrechten universeel zijn en hier niet over mag worden onderhandeld? Zo nee, waarom niet?
Ja. De universaliteit van mensenrechten is gewaarborgd in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens zoals aangenomen door de VN in 1948. Nederland heeft de verklaring ondertekend en verdedigt uit volle overtuiging, samen met een groot aantal gelijkgezinde landen, de universaliteit en ondeelbaarheid van mensenrechten. Daarnaast treedt Nederland actief op tegen initiatieven om de uitgangspunten van de verklaring af te zwakken.
Kunt u reflecteren op de uitspraken die gedaan worden door de heren Peverelli en de Zwart? Deelt u de mening dat er structureel mensenrechten worden geschonden in China? Zo nee, waarom niet?
In het publieke debat in Nederland is er ruimte om een afwijkende mening te hebben. Dit geldt bij uitstek ook voor het academische debat. Het kabinet heeft echter ernstige zorgen over de mensenrechtensituatie in China, die de afgelopen jaren aanzienlijk verslechterd is. De mensenrechten van o.a. etnische minderheden, mensenrechtenverdedigers en -advocaten worden op grote schaal geschonden. Daarnaast krimpt de ruimte voor het maatschappelijk middenveld, journalisten, en deelnemers aan het publieke debat en staat de vrijheid van religie en levensovertuiging ernstig onder druk.
Bent u bereid zich onherroepelijk in te zetten voor het lot van de Oeigoeren in Xinjiang? Kunt u schetsen welke stappen worden genomen vanuit Nederland om etnische minderheden in China te beschermen?
Nederland spreekt China consequent aan op de mensenrechtensituatie in Xinjiang, in zowel bilateraal als EU-verband.
Bilateraal heeft premier Rutte in gesprek met de Chinese premier Li Keqiang op 26 januari jl. de zorgen uitgesproken over de mensenrechtensituatie, in het bijzonder met betrekking tot Xinjiang.
Nederland en de EU spreken zich in alle relevante fora uit en pleiten onder andere voor een onafhankelijk onderzoek door de VN, evenals voor betekenisvolle en ongehinderde toegang tot Xinjiang voor onafhankelijke waarnemers als de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de VN.
Klimaatbanen |
|
Suzanne Kröger (GL), Senna Maatoug (GL), Bouchallikh |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Rob Jetten (minister zonder portefeuille economische zaken) (D66) |
|
Erkent u dat het gebrek aan handen voor de uitvoering van alle klimaatambities de achilleshiel is van het regeerakkoord?
Dit kabinet heeft grote ambities op het terrein van klimaat en investeert fors in een duurzame toekomst voor Nederland. Zoals vaak het geval is bij grote publieke investeringen is het absorptievermogen van de arbeidsmarkt dan een essentieel aandachtspunt. De miljarden die dit kabinet vrijmaakt voor de stikstof- en klimaatopgave moeten worden omgezet in concrete projecten en daarvoor zijn voldoende vakmensen – zoals ook in het Coalitieakkoord wordt gesignaleerd – cruciaal: nu, en zeker ook op weg naar 2050.
In eerste instantie is het aan werkgevers om te zorgen voor voldoende gekwalificeerd personeel, en de daarvoor benodigde stappen te zetten. Denk aan het verbeteren van de arbeidsvoorwaarden, het verhogen van de lonen, het creëren van een sterke leercultuur en/of job-carving1 om mensen aan te trekken. Tegelijkertijd heeft de overheid een rol in het beter doen functioneren van de arbeidsmarkt, zeker wanneer een maatschappelijke uitdaging zoals de klimaat- en energietransitie in het geding komt. Op het moment lijkt matching op de markt niet voldoende tot stand te komen en dat maakt dat een tekort aan handen een knelpunt kan zijn voor de uitvoering van de klimaatplannen van het kabinet.
Dat vraagt om breed te kijken wat er nodig is om deze problematiek te verhelpen. Hierbij kan worden gekeken naar manieren om werkenden/werkzoekenden en werkgevers beter bij elkaar te brengen (onder andere via van-werk-naar-werk begeleiding via regionale mobiliteitsteams), om (meer) werken aantrekkelijker te maken, of om arbeidsproductiviteit te verhogen, bijvoorbeeld door scholing en technologische innovatie te stimuleren. Op verzoek van uw Kamer2 werkt het kabinet samen met regio’s, sociale partners en branches aan een aanvalsplan om de inzet op dit onderwerp uit te breiden. Uw Kamer is onlangs geïnformeerd over onze inzet om aanvullend beleid op te nemen in een Actieplan Groene Banen (Kamerstuk 32 813, nr. 974).
Om welke sectoren en/of beroepen maakt u zich het meeste zorgen?
Krapte op de arbeidsmarkt is op dit moment een breed probleem waar vrijwel alle sectoren mee te maken hebben: van logistiek tot de bouw en van zorg tot ICT.
Afgaande op voorwerk van de Taakgroep Arbeidsmarkt en Scholing (onderdeel van het Klimaatakkoord), data van het UWV3 en onderzoek van de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs (SBB)4 ontstaat een beeld van waar de problematiek naar verwachting het grootst is. Binnen de klimaatopgave zijn tekorten vooral nijpend in de sectoren elektriciteit, industrie en gebouwde omgeving. Specifieke beroepsgroepen waar het om gaat zijn onder andere elektriciens, monteurs industriële machines en installaties, productieplanners en loodgieters/installateurs gawalo (gas, water en loodgieter). Op het Dashboard Klimaatbeleid is vorig jaar voor het eerst een integraal overzicht gemaakt van voor de klimaatopgave essentiële beroepen en het aantal openstaande vacatures voor die beroepen.5
Hoeveel gerichte opleidingstrajecten voor zij-instromers lopen er nu in het land? Hoeveel mensen worden op dit moment via een dergelijk traject omgeschoold? Wat is er nodig om meer van dit soort trajecten op te starten? Is er landelijke regie op al deze trajecten? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft geen overzicht van alle opleidingstrajecten voor zij-instromers, die gericht zijn op de energietransitie. Werkgevers, private opleiders en onderwijsinstellingen zijn vrij om opleidingstrajecten te starten en de inhoud van de trajecten vorm te geven. Het is momenteel ook niet bekend hoeveel mensen een gericht opleidingstraject voor zij-instromers volgen. Het kabinet gaat aan de slag om hier meer inzicht in te krijgen.
Wat gaat u concreet doen om ervoor te zorgen dat voldoende mensen zich gaan laten omscholen?
Werkenden en werkzoekenden voeren in principe zelf regie op hun leer- en loopbaan. Het is belangrijk dat werkgevers investeren in een leercultuur en werkenden in staat stellen om te leren en te ontwikkelen. Ondersteunend is er vanuit het Rijk een uitgebreid LLO-instrumentarium dat erop is gericht om mensen in staat te stellen zich aan te passen aan de veranderende arbeidsmarkt, een sterke leercultuur te creëren en het stimuleren van eigen regie bij individuen.6 Het kabinet vindt het belangrijk om- en bijscholing breed toegankelijk te maken en zet in op permanente scholing. In het coalitieakkoord is afgesproken om bovenop de bestaande middelen vier keer 125 miljoen euro beschikbaar te stellen. De komende tijd wordt nader uitgewerkt hoe dit budget precies zal worden besteed. Daarnaast is er dit jaar ook budget vrijgemaakt voor een nieuwe openstelling van de regeling «Omscholing naar kansrijke beroepen in de ICT of techniek».
Een belangrijke randvoorwaarde voor omscholing is een toegankelijk en flexibel scholingsaanbod voor volwassenen. In dit kader wordt onder meer ingezet op mbo-certificaten voor onderdelen van opleidingen met een zelfstandige betekenis op de arbeidsmarkt. In het hbo kent men FastSwitch, een omscholingsplatform van de hogescholen waarin zij samenwerken om zowel werkenden als niet-werkenden versneld om te scholen met baangarantie naar een van de kraptesectoren techniek, IT, zorg en onderwijs.
Relevant voor de klimaattransitie is bovendien het Techniekpact, van waaruit werken in de techniek wordt gestimuleerd en gemonitord. In reactie op de motie Amhaouch (Kamerstuk 35 925 XIII, nr. 38) wordt gewerkt aan een aanvalsplan en wordt binnenkort uitgebreider ingegaan op de effectiviteit van initiatieven ter bevordering van arbeidsaanbod in de techniek.
Bent u bereid om daarbij ook onorthodoxe maatregelen te overwegen, bijvoorbeeld door het verlies van inkomen bij mensen te compenseren als zij kiezen voor omscholing naar een klimaatberoep?
De opgave die er ligt is fors. Tegelijkertijd is de rol van de overheid in sturing op de arbeidsmarkt beperkt: werkenden en werkzoekenden voeren zelf regie op hun loopbaan en werkgevers zullen zich doorgaans inspannen om voldoende personeel aan te trekken of op te leiden. Werkgevers kunnen bijvoorbeeld gunstige lonen of omscholingstrajecten aanbieden. In de praktijk zien we dit nu al veel gebeuren, bijvoorbeeld bij netbeheerders.
Het kabinet gaat de komende tijd met betrokken partijen in gesprek om in kaart te brengen welke aanvullende (beleids)inzet kan helpen om te zorgen dat we het tekort aan technische vakmensen terugdringen. Het kabinet zal met een open blik kijken naar de opties die hieruit naar voren komen. Eventueel beleid moet wel breed ervaren belemmeringen wegnemen en iets toevoegen aan inspanningen van werkgevers en werkenden, in plaats van die inspanningen te vervangen. We gaan bovendien goed kijken naar de samenhang met de algemene beleidsinzet rondom krapte, aangezien ook andere maatschappelijk belangrijke sectoren met krapte te maken hebben. Eventuele aanvullende acties zullen worden meegenomen in het te ontwikkelen Actieplan Groene Banen. Over de totale aanpak wordt de Kamer voor de zomer geïnformeerd naar aanleiding van de motie Paternotte/Heerma (Kamerstuk 35 788, nr. 128).
Welke acties zijn er tot nu toe voortgekomen uit de Taakgroep Arbeidsmarkt en Scholing Klimaatakkoord?
In de taakgroep Arbeidsmarkt en Scholing bij het Klimaatakkoord werkt een grote groep stakeholders (o.a. sociale partners, onderwijs, ministeries en decentrale overheden) samen om te zorgen voor voldoende vakkrachten voor de energietransitie. Behalve op meer instroom richt de taakgroep zich op een adequaat scholingsaanbod, goede arbeidsmarktinformatie, aantrekkelijke arbeidsvoorwaarden en het betrekken van werklozen en mensen in die fossiele branches hun baan verliezen. Zo heeft elk van de vijf klimaattafels inmiddels een aanpak opgezet rond arbeidsmarktknelpunten die de uitvoering van het Klimaatakkoord in die sector belemmeren. In de gebouwde omgeving is de samenwerking Mensen Maken de Transitie operationeel gemaakt, waarin uitvoerende partijen werken aan voldoende personeel voor de verduurzaming van huizen en aan slimme werkwijzen om het werk goed te organiseren rond beschikbare menskracht. Er zijn voorbereidingen getroffen om de aanleg van laadinfrastructuur voor elektrisch vervoer te koppelen aan Mensen Maken de Transitie. Ook is met bedrijven en brancheorganisaties in de energiesector is het zogeheten «Plan-E» opgesteld, gericht op instroom in de elektriciteitssector inclusief de regionale coördinatie die daarvoor nodig is. Tot slot is op het terrein van arbeidsmarktinformatie is een klimaatdashboard opgesteld, waarvoor UWV periodiek kraptecijfers aanlevert en het Planbureau voor de Leefomgeving en het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt prognoses opstellen.
Hoe worden mensen op dit moment gestimuleerd om zich te om te scholen naar een klimaatberoep? Kunt u daarbij uitsplitsen naar jongeren die nog moeten kiezen voor een opleiding en mensen die zich mogelijk willen laten omscholen?
Veel beroepen die van belang zijn voor de energietransitie zijn technische banen. Veel werkgevers en onderwijsinstellingen betrokken bij de energietransitie presenteren om- en bijscholingsaanbod voor werkenden en werkzoekenden7 in de techniek. Het Rijk stimuleert mensen via het Techniekpact met de regionale samenwerkingsverbanden, zoals de Techniekcollectie in Limburg, om zich om te scholen naar een beroep in de techniek en ICT. Verder zijn er diverse maatschappelijke initiatieven om mensen gericht te stimuleren zich om te scholen naar een klimaatberoep of een studie gericht daarop.
Informatie over de keuzemogelijkheden is ook belangrijk. Leerwerkloketten, de regionale mobiliteitsteams en UWV wijzen mensen op beroepen in de tekortsectoren waaronder beroepen in de techniek. Daarnaast hebben het UWV, de MBO Raad, SBB en de Nederlandse Raad voor Training en Opleiding een inspiratiekaart opgesteld voor bij- en omscholing naar kansrijke beroepen via het mbo, met speciale aandacht voor klimaatbanen. Deze inspiratiekaart kan mensen helpen om te kiezen voor een klimaatbaan.8
Op het landelijk platform voor hoger onderwijs FastSwitch besteedt het label Be an Engineer, gericht op de techniek, ook bijzondere aandacht aan de energietransitie. Zie verder het antwoord op vraag 4 over wat het Rijk doet om mensen te stimuleren om zich om te scholen.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie Westerveld en Bouchallikh over een betere voorlichting in het onderwijs over de kansen en het carrièreperspectief in de technieksector?1
Het is belangrijk om leerlingen en studenten in staat te stellen een goed onderbouwde studiekeuze te kunnen maken. Daarbij is goede loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) in het onderwijs van belang. Het Expertisepunt LOB heeft over arbeidsmarktinformatie en LOB al diverse informatieproducten beschikbaar gesteld. Op de portal KiesMBO kunnen (aankomende) mbo-studenten terecht voor onafhankelijke studie- en beroepskeuze-informatie. Het geeft een objectief beeld van de arbeidsmarkt na het behalen van een mbo-diploma waaronder informatie over salaris en kans op stage en werk. Verder stimuleert het Techniekpact mensen om te kiezen voor de techniek en financiert OCW het programma «Meer meisjes in de techniek». Via dit programma werken scholen samen met de MBO Raad en VHTO, aan de werving en het behoud van meisjes in de technische opleidingen.
In aanvulling hierop verkent het Ministerie van OCW hoe uitvoering kan worden geven aan de motie Westerveld en Bouchallikh over een betere voorlichting in het onderwijs over de kansen en het carrièreperspectief in de technieksector. Daarbij wordt gekeken hoe in het voortgezet onderwijs en mbo voorlichting aan leerlingen en studenten wordt gegeven over opleidingen en beroepen, en de mate waarin arbeidsmarktperspectieven van beroepen daarbij aandacht krijgen.
Wat zijn de meest voorkomende belemmeringen voor mensen om zich om te scholen naar een klimaatberoep? Wat doet u om deze belemmeringen weg te nemen?
De werkloosheid is op dit moment laag. Ook andere sectoren kennen tekorten, wat zij-instroom naar een klimaatberoep bemoeilijkt.
Op persoonlijk vlak kunnen er belemmeringen zijn om te investeren in eigen scholing en ontwikkeling, zoals negatieve leerervaringen uit het verleden, een gebrek aan vertrouwen in eigen kunnen of persoonlijke problemen. Ook kunnen er praktische belemmeringen zijn, zoals het gebrek aan ondersteuning vanuit de werkgever, tijd en financiering.10
Daarnaast begint (inter)sectorale mobiliteit bij de huidige werkgever. Een werkgever moet hiervoor openstaan en dit zowel via een cao of via het HR-beleid stimuleren. Dit vergt een investering vanuit de werkgever, want een zij-instromer vergt meer inzet op begeleiding terwijl de capaciteit door de tekorten onder druk staat. Tegelijkertijd moet ook een zij-instromer investeren in een scholingstraject. Een optimaal van-werk-naar-werktraject (of van niet-werk naar werk) heeft de risico’s, en daarmee de belemmeringen, optimaal verdeeld tussen zij-instromer, werkgever en eventueel opleider.
Verder constateert het kabinet ook andere belemmeringen, zoals:
Zie verder antwoord 4 en 7 voor een overzicht van bestaand beleid om deze belemmeringen weg te nemen.
Herkent u dat voor veel mensen de belemmering van scholing is dat salaris tijdens scholing niet wordt betaald? Welke rol ziet u daarin voor de werkgever en welke voor de overheid?
Dat beeld herkennen wij gedeeltelijk. Er bestaan verschillende belemmeringen die mensen kunnen ervaren om te investeren in hun eigen scholing en ontwikkeling, waaronder praktische belemmeringen zoals gebrek aan financiële middelen (zie vraag 9).
Belemmeringen kunnen sterk verschillen per persoon. Werkgevers zijn in de eerste plaats aan zet om deze weg te nemen, in samenspraak met werkenden/werkzoekenden (zie vraag 5). Een goed voorbeeld van werkgevers die hierin hun verantwoordelijkheid nemen vind ik het feit dat diverse netbeheerders11 eigen omscholingstrajecten aanbieden waarin werkenden kunnen worden om- of bijgeschoold.
Een interessante mogelijkheid voor scholing met inkomen is de Beroepsbegeleidende leerweg (BBL). Een BBL-student heeft een contract bij een bedrijf en leert het merendeel van de tijd binnen dat bedrijf. Daarnaast is hij of zij gemiddeld nog 1–2 dagen op school. Op deze manier leert iemand direct de vaardigheden in de praktijk én is er sprake van een inkomen. In het hoger onderwijs werkt FastSwitch vanuit een «Match&Go»-aanpak waarbij de omscholer eerst wordt geholpen aan een arbeidscontract met passend salaris dat direct of na een korte scholingsperiode ingaat. Na de match start de omscholer met een leerwerktraject op maat.
Een andere interessante mogelijkheid voor scholing met inkomen is de Omscholingsregeling voor kansrijke beroepen in de ICT en techniek. Wanneer een werkgever iemand omschoolt en daarvoor gebruik maakt van deze subsidieregeling ontvangt een werknemer inkomen. De werkgever en werknemer moeten namelijk (minimaal) tijdens de looptijd van het omscholingstraject een arbeidsovereenkomst hebben afgesloten.
Hoe staat u tegenover het idee van een werkgarantiefonds waarmee werknemers met behoud van inkomen worden omgeschoold en begeleid naar de banen van de toekomst?
Het is belangrijk om de capaciteit en middelen voor overheidsbeleid doelmatig in te zetten. Op een krappe arbeidsmarkt met grote behoefte aan (technisch geschoold) personeel zullen veel werkenden (zeker vanuit de fossiele industrie) ook zonder extra overheidsondersteuning elders aan het werk kunnen. Tijdelijk verlies van inkomen kan immers ook worden gecompenseerd door werkgevers, of gedragen door werkenden zelf. Een werkgarantiefonds waarbij de overheid inkomen compenseert en daarmee de arbeidsmarktpositie versterkt van werkenden die ook nu al kansrijk zijn, is daarom niet doelmatig. Het ligt meer voor de hand om te blijven kijken naar brede toegankelijkheid van omscholingsprogramma’s en de aantrekkelijkheid van de klimaatsector voor werkenden.
Het bericht ‘China financiert onderzoek naar mensenrechten aan VU’ |
|
Ruben Brekelmans (VVD), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «China financiert onderzoek naar mensenrechten aan VU»?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre het Cross-Cultural Human Rights Centre (CCHRC) de afgelopen jaren zowel intern als extern transparant was over het feit dat zij gefinancierd werd door China?
De Vrije Universiteit laat desgevraagd weten dat in de interne verslaglegging en financiële verantwoording altijd vermeld is hoe het onderzoekscentrum gefinancierd werd. Externe verantwoording vindt plaats via het Jaarverslag van de VU. In het Jaarverslag van de VU worden subsidies niet individueel, maar geaggregeerd verantwoord en de financiering van het CCHRC is dan ook niet specifiek in het jaarverslag van de VU vermeld.
Kunt u aangeven of de Ministers van OCW en van Buitenlandse Zaken op de hoogte waren van deze financiering?
Het Ministerie van OCW en het Ministerie van BZ waren niet op de hoogte van deze financiering. De Minister van OCW is op geaggregeerd niveau op de hoogte van de financiën van kennisinstellingen, maar is niet op de hoogte van (de herkomst van) financiering per (deel)activiteit. Het valt binnen de autonomie en daarmee de verantwoordelijkheid van de instelling om hier zicht op te houden.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken houdt geen overzicht bij van de financieringsstromen van faculteiten van Nederlandse universiteiten.
Deelt u de mening dat dergelijke financiering van wetenschappelijk onderzoek door China, de academische onafhankelijkheid van Nederlandse kennisinstellingen mogelijk aantast, en dat dit onwenselijk is?
In algemene zin geldt dat instellingen beducht moeten zijn op de gevaren en risico’s die samenhangen met financiële afhankelijkheden. Juist vanwege de mogelijke aantasting van academische kernwaarden (academische vrijheid en wetenschappelijke integriteit) die eruit voort kan vloeien. Zoals ook beschreven in de Nationale Leidraad Kennisveiligheid is het van belang dat instellingsbesturen over een overzicht beschikken van hun significante samenwerkingen met buitenlandse partners.
Tegelijk hecht ik eraan te onderstrepen dat dit niet betekent dat alle financiering vanuit China per definitie afgewezen moet worden. Het gaat om een gedegen afweging van kansen en risico’s door de kennisinstellingen. Dat vergt alertheid en maatregelen om risico’s zo veel mogelijk te mitigeren, maar mag niet leiden tot willekeurige uitsluiting, verdachtmaking of discriminatie. Academische vrijheid moet altijd gewaarborgd zijn; ook de schijn van een inperking van deze vrijheid is onwenselijk.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat toehoorders in het publieke debat en studenten die een vak volgen ervan op de hoogte zijn dat het onderzoekscentrum waar zij mee te maken hebben geheel of grotendeels wordt gefinancierd door een buitenlandse mogendheid?
Boven alles geldt dat de wetenschappelijke onafhankelijkheid van een onderzoekscentrum van een Nederlandse kennisinstelling te allen tijde gegarandeerd dient te zijn. Onafhankelijkheid is een van de principes in de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke Integriteit. In het verlengde hiervan moeten toehoorders in het publieke debat en studenten die een vak volgen bij een onderzoekscentrum er dus altijd op kunnen vertrouwen dat de wetenschappelijke onafhankelijkheid bij (de activiteiten van) het onderzoekscentrum gewaarborgd is.
Kunt u met universiteiten in gesprek gaan om erachter te komen of er nog meer onderzoekscentra bestaan die geheel of voor de meerderheid van hun inkomsten afhankelijk zijn van één van de landen die in het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren worden genoemd? Kunt u deze bevindingen met de Kamer delen?
In het kader van de maatregelen op het gebied van kennisveiligheid zijn er het afgelopen anderhalf jaar op bestuurlijk niveau reeds gesprekken gevoerd over kennisveiligheid met de Nederlandse kennisinstellingen, de zogenaamde «kennisveiligheidsdialoog». In deze gesprekken zijn ook het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren en de risico’s omtrent internationale samenwerkingen, evenals de financiering daarvan, expliciet aan bod gekomen. In het verlengde van deze gesprekken heeft de kennissector samen met de rijksoverheid de Nationale Leidraad Kennisveiligheid opgesteld, die 31 januari jl. is gepubliceerd. Daarin wordt gewezen op het belang van gepaste zorgvuldigheid in het partneracceptatiebeleid van instellingen. Het is van belang om te weten wie de financiers zijn achter de samenwerkingen. De kennissector heeft aangegeven aan de slag te gaan met de implementatie van de leidraad. Ik zal daarbij, samen met andere ministeries en diensten, een vinger aan de pols houden. Als de inspanningen onvoldoende blijken zal het kabinet aanvullende maatregelen op dit punt treffen.
Deelt u de mening dat uitspraken van betrokkenen bij het CCHRC mensenrechtenschendingen door China legitimeren en daarmee ondermijnend zijn voor het Nederlandse mensenrechtenbeleid ten aanzien van China? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft een duidelijk en transparant mensenrechtenbeleid en verwelkomt een actief en kritisch debat op dit belangrijke onderwerp. Een andere blik op het mensenrechtendiscours is dus geenszins ondermijnend voor het Nederlandse mensenrechtenbeleid. In het kader van academische vrijheid hebben onderzoekers alle ruimte om tot een ander inzicht te kunnen komen dan het Nederlandse overheidsbeleid. Dat onderscheidt ons juist van meer restrictieve staten. Wel is transparantie over mogelijke afhankelijkheden bij onderzoek naar mensenrechten belangrijk. Zeker als het gaat om financiering door partijen die zelf onderwerp zijn van zorgen op dit gebied.
Hoe beoordeelt u de impact van dergelijke beïnvloeding op de vrijheid en veiligheid die Oeigoeren in Nederland ervaren, gegeven dat zij reeds worden geconfronteerd met intimidatie en dreigementen vanuit China?
Het kabinet deelt de zorgen over intimidatie en dreigementen aan het adres van Oeigoeren in Nederland. De regering staat pal voor het beschermen van de rechten van iedereen in Nederland, waaronder bescherming tegen druk vanuit het land van herkomst. Dit geldt uiteraard ook voor de vrijheid en veiligheid van Oeigoeren in Nederland. Dergelijke intimidatie is onacceptabel. Het kabinet heeft dat ook herhaaldelijk duidelijk gemaakt bij de Chinese autoriteiten. Iedere Nederlandse burger moet vrij zijn om zijn/haar fundamentele rechten uit te oefenen in de Nederlandse samenleving, zonder belemmering of tussenkomst van een buitenlandse statelijke actor. Het kabinet roept burgers op in geval van bedreiging aangifte te doen. Voor het tegengaan van ongewenste buitenlandse inmenging richting in Nederland wonende gemeenschappen met een migratie-achtergrond is in 2018 een aanpak Ongewenste Buitenlandse Inmenging ontwikkeld, waarover uw Kamer destijds is geïnformeerd.2 Er wordt doorlopend gekeken of deze aanpak in het licht van huidige en nieuwe dreigingen volstaat om de veiligheid en vrijheid van deze burgers te kunnen blijven beschermen.
Kunt u aangeven of een universitair onderzoekscentrum dat voor 100 procent dan wel 80 procent gefinancierd wordt door een buitenlandse mogendheid, in Australië onder de registratieverplichting voor agents of foreign influence zou vallen?
Het door Australië gehanteerde Foreign Influence Transparency Scheme (FITS) richt zich op het vergroten van transparantie over buitenlandse politieke beïnvloedingsactiviteiten. Onder het FITS zijn personen en organisaties die in Australië lobbyen voor een niet-Australische opdrachtgever (bedrijf, overheid, buitenlandse politieke organisatie) verplicht om zich te registreren. Het gaat daarbij om lobbyactiviteiten namens een buitenlandse opdrachtgever die tot doel hebben om de Australische politiek en/of overheid te beïnvloeden. Deze activiteiten zijn overigens niet illegaal en het register is slechts bedoeld om deze inzichtelijk te maken.
Uit contacten met de Australische overheid blijkt dat het onwaarschijnlijk is dat een onderzoekscentrum dat voor 100 dan wel 80 procent gefinancierd wordt door een buitenlandse mogendheid onder FITS zou vallen. Financiering door een buitenlandse opdrachtgever is op zichzelf niet registratieplichtig zolang het niet tot doel heeft om de Australische politiek of overheid direct te beïnvloeden. Vormen van academische samenwerking en financiering vallen daarmee over het algemeen niet onder dit register.
Vindt u ook dat deze casus de noodzaak voor een openbaar register voor agents of foreign influence in Nederland aantoont en kunt u aangeven hoe het staat met de uitvoering van de motie van het lid Brekelmans?2
Mede gezien het bovenstaande, ben ik van mening dat een register zoals vormgegeven in Australië niet de oplossing vormt om mogelijke beïnvloeding van onze kennisinstellingen tegen te gaan. Via verscheidene kennisveiligheidsmaatregelen – zoals de op 31 januari jl. gepresenteerde Leidraad Kennisveiligheid en het Loket Kennisveiligheid – probeer ik kennisveiligheid samen met de sector beter te verankeren en bewustzijn te vergroten.
Aan de uitvoering van de motie Brekelmans, waarin de Kamer het kabinet verzoekt om te rapporteren of en op welke wijze een openbaar register voor «agents of foreign influence» zoals in Australië ook in Nederland mogelijk is, wordt gewerkt. De Kamer zal daarover in een later stadium worden geïnformeerd.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat Internationalisering en Kennisveiligheid van 9 februari 2022?
Ja.
De moorden op, geweld tegen en zelfdodingen door trans personen in Nederland. |
|
Lisa van Ginneken (D66), Jeanet van der Laan (D66), Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kuipers , Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is de Minister bekend met de berichten over de moord op een trans vrouw, de 40-jarige Briza, in Wassenaar op 1 januari 2022? Kan zij deze berichten bevestigen of ontkennen?
Ja, ik ben bekend met de berichten. Het strafrechtelijk onderzoek is nog gaande, om deze reden kan ik mij niet uitspreken over deze zaak.
Zijn er officiële cijfers bekend omtrent het aantal moorden op trans personen in Nederland?
In onderstaande beantwoording wordt louter ingegaan op discriminatie van transgender personen en de daarover beschikbare cijfers. Bij de cijfers van het Openbaar Ministerie (OM) betekent dit dat het feit dat het slachtoffer een transgender persoon is, een rol heeft gespeeld bij het motief of de aanleiding van het plegen van het feit, of dat het feit indringender is geworden door bijvoorbeeld discriminatoire uitlatingen gedurende het delict. Er kunnen zich daarnaast echter ook gevallen van levens- en geweldsdelicten op transgender personen voordoen waarbij het feit dat het slachtoffer een transgender persoon is, geen rol heeft gespeeld. Omdat bij deze feiten geen discriminatieaspect aanwezig wordt geacht, wordt dit niet apart geregistreerd en kunnen hierover geen uitgesplitste cijfers worden gegeven.
Het Openbaar Ministerie publiceert jaarlijks een cijferrapportage (Cijfers in beeld) over het aantal bij het OM ingestroomde discriminatiefeiten en commune feiten met een discriminatieaspect (codis-feiten). Sinds 2020 wordt in deze rapportage apart inzichtelijk gemaakt wanneer het bij registratie van de discriminatiegrond «geslacht» ging om discriminatie op grond van een genderidentiteit die anders is dan het geboortegeslacht. Hierdoor wordt inzichtelijk hoe vaak de discriminatiegrond «transgender» geregistreerd is ten opzichte van het totaal aantal geregistreerde discriminatiegronden, zowel bij de specifieke discriminatiefeiten1 als bij de codis-feiten.2 Bij de codis-feiten, waar levensdelicten en geweldsincidenten tegen transgender personen onder kunnen vallen, werd in 2020 de subgrond transgender personen in 2% van het totaal aantal geregistreerde gronden geregistreerd.3 Alleen met verdergaand onderzoek op dossierniveau is uit de beschikbare gegevens af te leiden hoe vaak het specifiek ging om een levensdelict dan wel een geweldsincident. Uit de jaarrapportage van het OM uit 2020 is af te lezen dat geen van de codis-feiten «doodslag» dan wel een ander levensdelict betrof.
In de discriminatiecijfers van de politie en de antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s), die jaarlijks worden gepubliceerd4, worden ook cijfers van discriminatie tegen transgender personen (als onderdeel van discriminatie op grond van geslacht) apart inzichtelijk gemaakt. In 2020 was 8% van het aantal meldingen dat bij een ADV binnenkwam op basis van de grond geslacht, en 22% daarvan tegen transgender personen.
De politie registreerde in 2020 41 discriminatie-incidenten op grond van geslacht. Veruit het grootste deel van deze incidenten gaat over transgender personen die uitgescholden, achtervolgd, gepest of mishandeld werden in de openbare ruimte vanwege hun genderexpressie.5
Transgender Netwerk Nederland (TNN) registreerde in 2020 in totaal 33 meldingen van transgender personen. De meldingen hadden onder andere betrekking op incidenten bij voorzieningen die van overheidswege geregeld zijn (10), op internet of in de media (7) en in de eigen buurt/wijk of openbare ruimte (7). Bij de incidenten was sprake van omstreden bejegening (22), vijandige bejegening (9) en in twee gevallen was er geweld in het spel. TNN verwijst meldingen door naar ADV’s, politie en andere instanties.6
Bovengenoemde cijfers geven een beeld van het aantal meldingen geregistreerd bij ADV’s, het aantal incidenten (zowel meldingen als aangiften) bij de politie, het aantal specifieke discriminatiefeiten en codis-feiten waarbij de discriminatiegrond «transgender» is geregistreerd door het OM en meldingen die binnenkwamen bij TNN. Niet alles wat strafbaar is, komt in beeld bij justitie of wordt gemeld. Daarnaast zijn ook niet alle gevallen van discriminatie bekend bij een ADV. Dit kan onder meer verklaard worden doordat niet in alle gevallen door het slachtoffer aangifte en melding wordt gedaan van discriminatie. Het verhogen van de meldings- en aangiftebereidheid is daarom onderdeel van het Actieplan Veiligheid LHBTI 2019–2022.7 Ook is het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gestart met een onderzoek naar het meldingsproces bij ADV’s waarin wordt uitgezocht hoe het meldingsproces optimaal moet worden ingericht. De meldings- en aangiftebereidheid blijft een belangrijk punt van aandacht voor het kabinet.
In het licht van het beschikbare materiaal, zie ik geen aanleiding om een aanvullend registratiesysteem in te richten. Het inrichten van een aanvullend registratiesysteem zal tevens ten koste gaan van de beschikbare capaciteit die beter direct ten behoeve van de aanpak van het probleem zelf en ten gunste van de slachtoffers van het geweld kan worden aangewend.
Indien deze cijfers niet bekend zijn: is de Minister bereid om met zelforganisaties uit de verschillende trans gemeenschappen te zoeken naar wegen om, uiteraard met respect voor privacy van slachtoffers, een registratiesysteem voor moorden op trans personen op te zetten, met het doel om beter zicht te krijgen op de omvang van moorden op trans personen in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn er officiële cijfers bekend omtrent het aantal geweldsincidenten tegen trans personen in Nederland? Zo ja, in welke mate zijn deze representatief in het licht van een lage aangiftebereidheid onder deze doelgroep?
Zie antwoord vraag 2.
Indien deze cijfers niet bekend zijn: is de Minister bereid om met zelforganisaties uit de verschillende trans gemeenschappen te zoeken naar wegen om, uiteraard met respect voor privacy van slachtoffers, een registratiesysteem voor geweldsincidenten tegen trans personen op te zetten, met het doel om beter zicht te krijgen op de omvang van geweld tegen specifiek trans personen in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Welk beleid en welke overheidsinitiatieven bestaan er om het geweld tegen specifiek trans personen in Nederland terug te dringen?
Het kabinet blijft werken aan de acceptatie, veiligheid en emancipatie van de LHBTI+ gemeenschap. Het kabinet streeft ernaar dat iedereen zichzelf kan zijn in de maatschappij, ongeacht iemands geslachtskenmerken, genderidentiteit of genderexpressie of welke grond dan ook. Helaas is dit niet altijd het geval. Transgender personen krijgen in Nederland vaker dan gemiddeld te maken met geweld, voelen zich twee keer zo vaak onveilig en worden zeven keer zo vaak mishandeld of daarmee bedreigd.8
De Minister van OCW ondersteunt daarom onder andere de alliantie «Gedeelde trots, gedeeld geluk» van het COC, TNN en de NNID. Deze alliantie richt zich op de sociale acceptatie en veiligheid van LHBTI+-personen. Er worden binnen deze alliantie verschillende preventieve activiteiten uitgevoerd om de veiligheid van transgender personen te vergroten, bijvoorbeeld door in te zetten op voorlichting en bewustwording op scholen. Een ander voorbeeld is de jaarlijkse aandacht voor de slachtoffers van transfobie en geweld rondom de Transgender gedenkdag.
Daarnaast ondersteunt de Minister van OCW TNN bij het organiseren van een internationaal congres over transfobie en geweld tegen transgender personen. Dit congres zal plaatsvinden in mei 2022. Ook werkt de Minister van OCW samen met Regenboogsteden aan meer veiligheid van LHBTI+-personen. Hierbij werken gemeenten met een maatwerk aanpak aan de veiligheid in de wijk van LHBTI+-personen.
Bovenop de preventieve maatregelen bevat het Actieplan Veiligheid LHBTI 2019–2022 verschillende initiatieven die zich specifiek richten op de vergroting van de veiligheid van LHBTI-personen. Zo worden in het samenwerkingsverband aanpak discriminatie tussen OM, politie en ADV’s, de politiesystemen continu landelijk gescreend om zicht te krijgen op de aard en omvang van discriminatie-incidenten, waaronder de incidenten die LHBTI-gerelateerd zijn. Alle eenheden ontvangen tweewekelijks een overzicht hiervan en de politie neemt deze informatie mee naar het reguliere regionaal discriminatieoverleg met het OM en de antidiscriminatievoorzieningen (ADV’s).
Om de norm te versterken dat discriminatie, en daarbinnen discriminatoir geweld, absoluut niet toelaatbaar is, heeft het Openbaar Ministerie op 22 juni 2021 een bijeenkomst gehouden met mijn ministerie, LHBTI-belangenorganisaties en media-experts over de vraag hoe de strafrechtelijke aanpak van LHBTI-discriminatie beter over het voetlicht kan worden gebracht.
Daarnaast werk ik aan een onderzoeksvoorstel dat zich richt op de daderprofielen van daders van geweld tegen LHBTI-personen. Hierbij betrek ik de Minister van OCW. De resultaten van dit onderzoek verwacht ik later dit jaar. Ik ga ervan uit dat deze kennis ook kan bijdragen aan verder beleid en initiatieven gericht op het tegengaan van geweld tegen transgender personen.
Welk beleid en welke overheidsinitiatieven bestaan er om de aangiftebereidheid onder trans personen te verhogen? Zijn de doelen van dit beleid meetbaar en wordt de effectiviteit gemeten? Zo ja, kan de Minister de resultaten van deze metingen aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, wat zijn de ambities van de Minister in effectieve maatregelen, alsook met betrekking tot de meetbaarheid daarvan, om de aangiftebereidheid onder trans personen te verhogen?
Het in behandeling nemen van discriminatiezaken is primair een taak van alle politie-eenheden. Expertise voor de eenheden op het specifieke gebied van discriminatie wordt binnen de politie op landelijk niveau verder ontwikkeld. Als onderdeel van het realisatieprogramma Politie voor Iedereen voert de politie in opvolging van de motie-Paternotte9 gedurende de komende vier jaar een pilot uit met de landelijke inzet van gespecialiseerde rechercheurs voor de aanpak van discriminatie. Materiedeskundigen en discriminatierechercheurs van het Expertise Centrum Aanpak Discriminatie – Politie (ECAD-P) zullen expertise ontwikkelen en delen over de opvolging van meldingen en aangiftes op discriminatiegebied in den brede. Het expertisecentrum zal via deze landelijke kennis- en informatiefunctie de politie-eenheden en hun ketenpartners beter in staat stellen om discriminatievraagstukken te herkennen, op te pakken en af te handelen. Om de meldings- en aangiftebereidheid van slachtoffers van discriminatoir geweld te vergroten, zet de politie in op de ondersteuning van het slachtoffer bij het doen van een melding of aangifte en op het vergroten van de kennis en expertise door de inzet van het Netwerk Divers Vakmanschap waar het netwerk Roze in Blauw deel van uitmaakt. Deze netwerken zijn beschikbaar voor politiecollega’s om uit eigen ervaring informatie te delen die helpend kan zijn bij discriminatievraagstukken. De aanname is dat een betere herkenning en afhandeling van discriminatie-incidenten ook zal leiden tot een grotere aangiftebereidheid omdat het slachtoffer toenemend vertrouwen zal hebben in een goede afhandeling van de aangifte door de politie en het Openbaar Ministerie.
Het is van belang om de externe effecten van Politie voor iedereen, zoals het vertrouwen en de beleving van burgers, en daarmee samenhangend de aangiftebereidheid, te meten en te monitoren. Er worden daarbij verschillende manieren van monitoring gebruikt die een beeld geven over de politie als geheel – zoals de tweejaarlijkse CBS Veiligheidsmonitor, de Vertrouwen en Reputatiemonitor van de politie en de jaarlijkse rapportage over discriminatiecijfers.
Daarnaast is er voor de komende vier jaar een bedrag van 2 miljoen voor de politie vrijgemaakt om geweld tegen LHBTI-personen tegen te gaan. Op dit moment wordt verkend op welke manier deze middelen kunnen worden ingezet om expertise te vergroten en goede werkwijzen uit te dragen, onder andere door middel van praktijkgericht of wetenschappelijk onderzoek. Hierover vindt ook afstemming plaats met het COC.
Zijn er officiële cijfers bekend over het aantal zelfdodingen door trans personen in Nederland?
Uit de meest recente cijfers blijkt dat suïcidepogingen 4,5 keer vaker voorkomen onder jonge LHBTI’s dan onder heteroseksuele jongeren. Onder transgender jongeren heeft een op de vijf een suïcidepoging gedaan10. Daarom is de LHBTI-groep een van de groepen waarop wordt ingezet vanuit de derde landelijke agenda suïcidepreventie (2021–2025). Vanuit deze agenda wordt ingezet op het ondersteunen en activeren van LHBTI-netwerken, waarbij ook wordt samengewerkt met bi-culturele en religieuze organisaties. Daarnaast wordt vanuit de landelijke agenda ook ingezet op een leesprogramma voor jongeren en het verder brengen van de producten vanuit «Stayin Alive». Deze producten zijn in de tweede landelijke agenda ontwikkeld door Movisie, het COC en 113 Zelfmoordpreventie voor verschillende doelgroepen met onder andere als doel hun omgeving sensitiever te maken. De website www.iedereenisanders.nl is hiervoor vernieuwd. Jaarlijks worden de actuele suïcidecijfers van het CBS gepubliceerd en gedeeld met de Kamer.11
Indien deze cijfers niet bekend zijn: is de Minister bereid om met zelforganisaties uit de verschillende trans gemeenschappen te zoeken naar wegen om, uiteraard met respect voor privacy van slachtoffers, een registratiesysteem voor zelfdodingen door trans personen op te zetten, met het doel om beter zicht te krijgen op de omvang van zelfdoding door specifiek trans personen in Nederland?
Zie antwoord vraag 8.
Welk beleid en welke overheidsinitiatieven bestaan er voor suïcidepreventie bij trans personen, buiten de psychische en medische ondersteuning vanuit de transzorg? Wat is er bekend over het aantal trans personen dat in ernstige psychische nood verkeert, die op de lange wachtlijsten voor transzorg staan en welke maatregelen worden er genomen op het gebied van preventie tegen suïcide bij trans personen die op de wachtlijsten staan voor de transzorg?
De impact van de wachttijden op transgender personen en het leed dat hiermee samenhangt is een belangrijke aanleiding geweest om (samen met Zorgverzekeraars Nederland) een kwartiermaker voor de transgenderzorg aan te stellen. De kwartiermaker stelt samen met betrokken partijen alles in het werk om de wachttijden terug te dringen en beweging in de transgenderzorg te bewerkstelligen. Hij heeft er de afgelopen jaren voor gezorgd dat de transgenderzorg bij meer partijen in het veld – zorgaanbieders, zorgverzekeraars en anderen – hoog op de agenda is komen te staan. Mede dankzij zijn inspanningen is er sinds eind 2018 sprake van een sterke uitbreiding van het aanbod aan transgenderzorg (met name in de endocrinologische zorg). Omdat de vraag naar transgenderzorg nog harder stijgt dan de uitbreiding van het aanbod, zijn de wachttijden voor (met name) psychologische zorg nog steeds lang.12 De kwartiermaker blijft met alle veldpartijen zoeken naar wat er nodig is om verdere stappen te zetten in de aanpak van de wachttijden. Daarnaast heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport opdracht gegeven tot evaluatie van de Kwaliteitsstandaard Transgenderzorg Somatisch, en gevraagd in dit traject in ieder geval aandacht te besteden aan (onder meer) de psychische evaluatie als voorwaarde voor de indicatiestelling voor somatische zorg voor transgenderpersonen, en de suggestie die is gedaan om triagecriteria in te voeren.13
Uit het laatste onderzoek van de kwartiermaker naar de ervaringen en behoeften van transgender personen in de zorg14 is gebleken dat een steunende omgeving de psychische problematiek van transgender jongeren kan verminderen. Wachttijden worden voor elke vorm van zorg door het merendeel van de respondenten in het onderzoek als te lang ervaren. Een grote meerderheid geeft aan psychische last te ervaren van het wachten. Dat kan frustratie of stress zijn, maar een deel meldt ook depressieve gevoelens of suïcidale gedachten. Het onderzoek naar de ervaringen en behoeften van transgender personen zal aan het eind van dit jaar worden herhaald. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zal uw Kamer te zijner tijd over de uitkomsten hiervan informeren.
Naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek naar de ervaringen en behoeften van transgender personen in de zorg15 heeft de Minister van VWS een opdracht verstrekt aan de transgenderorganisaties voor het opzetten van een alliantie die ervaringsdeskundigen een rol kan geven binnen de jeugd-GGZ. Het doel hiervan is om het welzijn van transgender jongeren en jongeren met identiteitsvraagstukken te bevorderen. Ook heeft het Ministerie van VWS subsidie verstrekt aan TNN en Transvisie voor het opzetten van de chatline Genderpraatjes (www.genderpraatjes.nl), die bewezen heeft te voorzien in een grote behoefte onder jongeren. Het is de afgelopen periode gebleken dat jongeren deze chat- en informatielijn goed weten te vinden. Op dit moment is het Ministerie van VWS in gesprek met de organisatie van Genderpraatjes.nl over een mogelijke verlenging van de activiteiten.
Bovenal zet het kabinet in op een betere acceptatie – en daarmee het verhogen van het welzijn – van deze jongeren. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) steunt bijvoorbeeld de Alliantie «Gedeelde trots, gedeeld geluk», om samen te werken aan de sociale veiligheid en acceptatie van LHBTI personen.
De enorm hoge kosten bij spoedhulp voor huisdieren |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van MAX Meldpunt van vrijdag 7 januari 2022?
Ja.
Hoe oordeelt u over de in het programma genoemde woekerprijzen die in rekening worden gebracht door de grote ketens van dierenartsenklinieken en over het gebrek aan transparantie over de kosten vóór de behandeling bij huisdierennoodhulp in de avonden en in het weekend?
De markt voor diergeneeskundige behandelingen is een vrije markt. De tariefbepaling is zodoende aan de individuele dierenartsenpraktijk. In de tariefbepaling wegen factoren mee zoals het type behandeling, de diersoort, de graad van specialisatie en de dag en het tijdstip waarop de zorg wordt geleverd.
Het is bij wet verplicht om voorafgaand aan de koop van producten of diensten informatie te geven betreffende de prijs en eventuele bijkomende kosten van het product of de dienst. Ook dierenartsenpraktijken zullen daarom voordat een behandeling wordt verricht duidelijk moeten zijn over de prijs ervan en de eventuele bijkomende kosten.
Hoe oordeelt u over een aanbetaling van ruim € 500 voordat er medische hulpverlening heeft plaatsgevonden?
Het is niet aan mij een oordeel te geven over de hoogte van een aanbetaling. Dierenartsenpraktijken kunnen in vrijheid hun tarieven vaststellen. Dierenartspraktijken mogen net als andere ondernemers met hun klanten een overeenkomst aangaan waar een aanbetaling onderdeel van is. Het is echter niet bij wet verplicht voor de koop van een product of dienst een aanbetaling aan te gaan. Op basis van jurisprudentie van het Veterinair Tuchtcollege is het een dierenarts ook niet toegestaan in het geval van spoedzorg een aanbetaling te vragen.1
Wat vindt u ervan dat de klant van dergelijke commerciële klinieken wordt geadviseerd om de pinlimiet te verhogen, een persoonlijk krediet af te sluiten, geld te lenen bij vrienden of om een crowdfundingsactie op te zetten om de kliniekrekening te kunnen betalen?1
Zowel de diereigenaar als de dierenarts hebben een zorgplicht in het belang van het dier. Ik onderschrijf het belang van overleg tussen de dierhouder en dierenarts voorafgaand aan de behandeling over de behandelingsmogelijkheden en de kosten daarvan. Voor de diensten van een dierenarts wordt een tarief gehanteerd en indien een eigenaar aangeeft dat aan de kosten niet kan worden voldaan staat het de dierenarts vrij om de mogelijkheden voor de eigenaar uiteen te zetten. Het is aan de diereigenaar en dierenarts samen om te zoeken naar de meest passende oplossing. Ik vertrouw op de expertise van dierenartsen dat zij in goed overleg en met afweging van de verschillende belangen samen met de klant tot de juiste beslissing komen.
Het Landelijk Expertise Centrum Gezelschapsdieren heeft hiervoor mogelijkheden in kaart gebracht.
Hoe oordeelt u over het feit dat de grootste keten van dierenklinieken in Nederland (Evidensia, met meer dan 300 klinieken) aanbeveelt dat wanneer een eigenaar niet in staat is om het benodigde geld voor een behandeling bij elkaar te krijgen er afstand gedaan kan worden van het huisdier?2 Is deze aanbeveling volgens u in het belang van het dier?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat wanneer een dierenarts spoedeisende veterinaire handelingen verricht bij een dier, bijvoorbeeld om het dier van de dood te redden of om het dier veel pijn te besparen, dit geen luxe is, maar noodzakelijke hulp aan het dier? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om u, met uw collega van Financiën, in te zetten om diergeneeskundige handelingen vrij te stellen van BTW? Zo nee, waarom niet?
Zowel de dierhouder als de dierenarts hebben de wettelijke plicht om dieren in nood te voorzien van zorg. De geneeskundige behandeling van een dier is belast met het algemene btw-tarief van 21%. Een btw-vrijstelling voor geneeskundige behandeling van een dier is op basis van de Europese btw-richtlijn niet mogelijk.
Deelt u de mening dat niet de wetten van de markt, maar het belang van het dier voorop zou moeten staan bij spoedzorg?
Elke dierenarts heeft het belang van het dier zeer hoog staan. Deze belangen bestaan echter binnen het marksysteem, waarin marktwerking plaatsvindt. Het belang van het dier kan kosten voor veterinaire zorg met zich mee brengen. Deze moeten betaald worden waarbij vraag en aanbod in een vrije markt altijd een rol spelen. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 4 en 5 indien situaties zich voordoen waarin de kosten voor de diensten niet betaald kunnen worden. Daarnaast is er voor diereigenaren de mogelijkheid om zich tegen onvoorziene kosten van diergeneeskundige zorg te verzekeren.
Welk deel van de markt van dierenartsklinieken is in handen van IVC Evidensia, welk deel van AniCura, en welk deel CVS?
Volgens het CBS waren er begin 2022 in Nederland 2780 bedrijven binnen de veterinaire dienstverlening. Hieronder vallen bedrijven met betrekking tot gezondheidzorg voor vee en huisdieren, dierenambulances en bedrijven ter advisering over welzijn en voeding van huisdieren. De groep dierenartsenpraktijken wordt hierin niet gespecificeerd.
Momenteel zijn 287 dierenartsenklinieken onderdeel van IVC Evidensia, 100 klinieken zijn onderdeel van AniCura en 26 klinieken zijn onderdeel van CVS.
Is er volgens u voldoende toezicht op monopolievorming van huisdierennoodhulp in de avonduren en in de weekenden en hoe is dit vormgegeven? Is er door de Autoriteit Consument en Markt gelet op de monopoliepositie die grote concerns in de avonduren en in de weekenden hebben ten opzichte van kleinere dierenklinieken, waardoor deze grote concerns elke prijs kunnen vragen die zij willen? Zo nee, waarom niet en wat gaat u daaraan doen?
De Autoriteit Consument en Markt (ACM) is de onafhankelijke toezichthouder voor mededinging, een aantal specifieke sectoren en de bescherming van consumenten. Zij vervult haar taken naar tevredenheid, zoals ook blijkt uit de recente evaluatie van de ACM (Kabinetsreactie op de Evaluatie van de Autoriteit Consument en Markt, Kamerstuk 25 268, nr. 195 en de daarbij behorende bijlagen). Specifiek voor het mededingingstoezicht houdt ACM toezicht op kartelvorming en misbruik van marktmacht (ook wel misbruik van een economische machtspositie genoemd) en toetst zij fusies en overnames om het ontstaan van marktmacht te voorkomen. De ACM kan bijvoorbeeld een onderzoek starten als zij daartoe strekkende concrete signalen en tips ontvangt van consumenten of bedrijven en op diverse manieren ingrijpen om problemen op te lossen.
Hoeveel dierenartsen zijn er de afgelopen vijf jaar met pensioen gegaan of gestopt met hun praktijk?
Ik neem aan dat uw vraag gericht is op praktiserende dierenartsen. Uit gegevens van Stichting Pensioenfonds voor Dierenartsen (SPD) blijkt dat in de periode 2016–2020 de volgende aantallen praktiserende dierenartsen met pensioen zijn gegaan:
De cijfers over het jaar 2021 zijn nog niet openbaar. Voor de verdere beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 15.
Klopt het dat er jaarlijks ongeveer 225 opleidingsplekken zijn voor nieuwe studenten diergeneeskunde?3
Jaarlijks starten er 225 studenten met de bacheloropleiding Diergeneeskunde. Na succesvolle beëindiging van de bachelor stroomt men door naar de master diergeneeskunde. Vanaf aanstaand academisch jaar (2022–2023) zal er plek zijn voor 240 masterstudenten. Het hogere aantal opleidingsplaatsen binnen de master biedt de mogelijkheid aan zij-instromers om ook deze opleiding te kunnen volgen.
Hoeveel dierenartsen zijn er de afgelopen vijf jaar, per jaar uitgesplitst, afgestudeerd?
Over de afgelopen jaren zijn de volgende aantallen studenten aan de Faculteit Diergeneeskunde afgestudeerd in de master diergeneeskunde:
Welk deel van de afgestudeerde dierenartsen gaat werken met huisdieren en welk deel richt zich op veterinaire zorg voor landbouwhuisdieren?
Aan het begin van de master wordt de keuze voor een afstudeerrichting gemaakt. Studenten kunnen kiezen tussen de richting Geneeskunde van gezelschapsdieren (GD), Gezondheidzorg paard (P) of Gezondheidzorg landbouwhuisdieren & veterinaire volksgezondheid (LHD). De verhouding binnen de groep masterstudenten over de afgelopen jaren is gemiddeld 50% GD, 15–20% P en 30–35% LHD.
Erkent u dat er in de laatste jaren meer mogelijk is op het gebied van huisdierenzorg en dat het gevolg daarvan is dat werk voor dierenartsen en de druk op de dierenarts toeneemt?
In zijn algemeenheid wordt het werk van dierenartsen gekenmerkt door een toegenomen complexiteit. Dierenartsen wegen in hun werk verschillende belangen af. De dierenarts levert een private dienst richting patiënt en klant en daarnaast een publieke dienst richting de samenleving door de belangen dierenwelzijn, diergezondheid, voedselveiligheid, volksgezondheid en het milieu te dienen. Het is van maatschappelijk belang dat de dierenarts deze rol op een sterke en onafhankelijke wijze kan vervullen, zodat een goede afweging gemaakt kan worden tussen de private en publieke belangen.
Het karakter van de werkzaamheden en de context waarin de dierenarts werkzaam is, is over de afgelopen jaren sterk veranderd. Vanuit de beroepsgroep worden signalen gegeven dat de druk is toegenomen. Enkele oorzaken die daarvoor genoemd worden, zijn: de toegenomen verwachtingen van diereigenaren, die tijdstiponafhankelijke dienstverlening en een verder gaande (specialistische) zorg voor hun dieren verlangen. Daarnaast is de vraag naar zorg toegenomen als gevolg van een stijging van het aantal huisdieren in de afgelopen twee jaar gerelateerd aan de coronacrisis.
In opdracht van mijn ministerie wordt momenteel een onderzoek uitgevoerd naar de manier waarop het veterinaire veld is gestructureerd, de dierenarts is gepositioneerd en de kwaliteit van de diergeneeskundige beroepsuitoefening en de publieke belangen binnen dit veld worden geborgd. Dit onderzoek vormt het startpunt van een dialoog met de beroepsorganisaties en andere belanghebbenden uit het veterinaire veld over de toekomst van de beroepsgroep.
Bent u bereid om te onderzoeken of het gewenst is en welke mogelijkheden er zijn om extra dierenartsen op te leiden?
Er is op dit moment onvoldoende kennis over de in- & uitstroom van dierenartsen uit de praktijk en de vraag en het aanbod van dierenartsen op de arbeidsmarkt. Momenteel wordt er in opdracht van het Ministerie LNV en de Faculteit Diergeneeskunde een arbeidsmarktonderzoek uitgevoerd om dit in beeld te brengen. In dit onderzoek worden de trends en de oorzaken die van invloed zijn op de vraag en het aanbod van de dierenartsenberoepsgroep onderzocht en worden scenario’s geschetst. Ik verwacht de uitkomsten van dit onderzoek medio 2022 naar uw Kamer toe te sturen. Over de resultaten en aanbevelingen van dit onderzoek ga ik met de Faculteit Diergeneeskunde, de beroepsorganisaties en andere betrokken partijen in gesprek.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Zie de beantwoording van de vragen.
Het onderzoek naar oversterfte tijdens de coronapandemie |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Kuipers , Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Herinnert u zich dat de Kamer de motie-Omtzigt over een academisch onderzoek naar oversterfte met algemene stemmen heeft aangenomen en dat het dictum luidde: «verzoekt de regering zo snel mogelijk een academisch onderzoek te laten starten om onderzoek te doen naar de redenen en oorzaken van oversterfte tot en met november 2021, en de Kamer hierover zo spoedig mogelijk te informeren»?1
Ja, hier ben ik van op de hoogte. In de Stand van Zakenbrief aan uw Kamer van 14 januari jl. is uiteengezet welke stappen ondernomen en voorgesteld zijn ter uitvoering van deze motie. Door middel van 2 trajecten wordt zo snel mogelijk onderzoek uitgevoerd naar de redenen en oorzaken van oversterfte. Op de korte termijn wordt gebruik gemaakt van de op dit moment beschikbare data door- en binnen het CBS en RIVM. Aansluitend wordt verdiepend, met additionele data, door het CBS, RIVM en niet aan deze instituten gelieerde academici onderzoek gedaan in samenwerking met ZonMW. Ik zal uw Kamer op de hoogte houden van de verdere ontwikkelingen.
Bent u ervan op de hoogte dat er geen tweede termijn van de regering over die motie plaatsvond op 1 december 2021 vanwege de lengte van het debat en dat de indiener van de motie na de stemmingen op 2 december 2021 het volgende verzoek gedaan heeft: «Die laatste motie over oversterfte is aangenomen. Omdat er nog wat onduidelijkheid was over de appreciatie en er niet over gewisseld kon worden, verneem ik graag hoe die uitgevoerd wordt en hoe ook de academische betrokkenheid daarbij gewaarborgd is, want het kan ook verkeerd geclassificeerd zijn en dat moet expliciet in het onderzoek staan»?2
Ja, hier ben ik van op de hoogte. In de Stand van Zakenbrief 14 januari jl. is uiteengezet hoe uitvoering gegeven zal worden aan de motie van het lid Omtzigt en hoe hierbij de academische betrokkenheid gewaarborgd zal worden.
Bent u ervan op de hoogte dat uw ambtsvoorganger vervolgens op 14 december 2021 aan de Kamer schreef: «Motie lid Omtzigt over onderzoek naar oversterfte – De aangenomen motie van het lid Omtzigt waarin wordt opgeroepen om een academisch onderzoek te laten starten naar de redenen en oorzaken van oversterfte tot en met november 2021, kan momenteel nog niet worden opgepakt. Bij de CBS-oversterfte gaat het om het verschil ten opzichte van een meerjarig gemiddelde. Als het verschil groot is, is het aannemelijk dat dit komt door COVID-19, maar dit is niet zeker vanwege het ontbreken van inzicht in de onderliggende doodsoorzaken. Het inzicht in de onderliggende doodsoorzaken van de overleden personen in november en daarmee in de oorzaken van oversterfte, heeft het CBS pas begin april 2022. Deze motie kan dan verder worden opgepakt en uitgewerkt. Ik zal de Kamer hierover informeren. Daarnaast heb ik tijdens het debat van 1 december jl. over de ontwikkelingen rondom het coronavirus toegezegd aan het lid Omtzigt het CBS te vragen om bij de eerstvolgende rapportage over de sterfte naar doodsoorzaken een goede duiding te geven over de gemeten sterfte door COVID-19. In een volgende Kamerbrief zal ik u hierover nader informeren»?3
Ja, hier ben ik van op de hoogte. Ik onderschrijf het belang van dit onderzoek en ik heb onderzocht hoe versnelling van het proces mogelijk is om aan het verzoek van de Kamer tegemoet te komen. In de Stand van Zakenbrief van 14 januari jl. is de Kamer nader geïnformeerd over de uitvoering van de motie van het lid Omtzigt betreffende een academisch onderzoek naar de redenen en oorzaken van oversterfte tot en met november 2021. Ook is de Kamer geïnformeerd over de wijze van uitvoering van de toezegging van het lid Omtzigt betreffende een duiding over de oversterfte door het CBS en het RIVM.
Bent u ervan op de hoogte dat er op 20 december 2021 door de indiener van de motie een voorstel is gedaan om een kleine onafhankelijke commissie van hoogleraren (statistiek en gezondheidszorg) en een of twee mensen van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) te vragen om de beschikbare data te analyseren, dat beschikbare data beschreven zijn en dat snelheid gewenst is omdat de uitkomsten van het onderzoek relevant zijn voor het verdere beleid tijdens de coronacrisis en dat een half jaar wachten dus onacceptabel is?
Om de gewenste snelheid te kunnen garanderen stel ik twee trajecten voor ter uitvoering van motie 1617 die parallel starten. Binnen traject 1 zal met de nu beschikbare data door de onafhankelijke onderzoekers van het CBS en het RIVM onderzoek gedaan worden. Hiermee kan snel gehoor gegeven worden aan de motie van het lid Omtzigt. Traject 2 biedt verdieping op traject 1, waarbij met additionele data door het CBS, RIVM en niet aan deze instituten gelieerde academici verder onderzoek gedaan zal worden naar oversterfte. Ook zal er via het onderzoeksinstituut ZonMW actief gestimuleerd worden dat onafhankelijke academici gelijktijdig onderzoek kunnen doen.
Traject 1 wordt naar verwachting half februari afgerond, waarna ik uw Kamer zal informeren over de resultaten. Om de motie in haar volledigheid uit te voeren met een zo compleet mogelijke data set, op een veilige en verantwoorde manier, is een uitgebreide juridische risico analyse nodig. Dit kost helaas meer tijd. Daarnaast zijn we in traject 2 gebonden aan de complexiteit van de doodsoorzakenstatistieken. Door het uitgebreide, en deels handmatige proces dat aan dit register ten grondslag ligt kunnen de doodsoorzakenstatistieken tot vier maanden later pas gepubliceerd worden. Daarom worden de resultaten van traject 2 eind juni verwacht.
Heeft u gezien dat er in de samenleving vanuit bijvoorbeeld hoogleraren en ouderenorganisaties ook een oproep is gedaan om dit onderzoek snel te laten starten?
Dat heb ik gezien en ik ben het er mee eens om snel een onderzoek te laten starten. Daarom heb ik allereerst het RIVM en het CBS gevraagd om snel met een eerste antwoord te komen. Via de samenwerking met ZonMW wordt het ook mogelijk gemaakt dat academici hier een bijdrage aan leveren.
Kunt u aangeven wanneer u, zoals gevraagd, in de richting van de Kamer een voorstel zult doen om zo’n commissie in te stellen, zodat de Kamer kan instemmen met zowel de samenstelling als de opdrachtformulering van de commissie?
Ik vind onafhankelijk onderzoek erg belangrijk. Uiteraard zijn RIVM en CBS volledig onafhankelijk, dit is bij wet geregeld. Aanvullend wordt via ZonMW gestimuleerd dat onafhankelijke academici onderzoek doen. CBS en RIVM zijn in staat snel onderzoek uit te voeren, omdat zij over de op dit moment zo compleet mogelijke dataset beschikken rondom oversterfte. Desalniettemin zet ik ook in op het laten uitvoeren van het onderzoek door externe partijen, onder voorbehoud van een juridische toets of het veilig en verantwoord kan.
Is aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) opdracht gegeven om samen met het CBS dit onderzoek te doen, zoals gerapporteerd in de media? Zo ja, wie heeft deze opdracht gegeven, wanneer is die opdracht gegeven en hoe luidt die opdracht?4
Statistiek en onderzoek op het gebied van oversterfte en doodsoorzaken behoort tot het takenpakket van het RIVM en het CBS, en wordt als zodanig ook al jarenlang door hen uitgevoerd. Ik heb hen daarom dan ook gevraagd zich met dit vraagstuk specifiek bezig te houden zoals aangegeven in de Stand van Zakenbrief van 14 januari jl. Het is een van de taken van het RIVM om infectieziekten en de gevolgen daarvan te monitoren. Het RIVM en het CBS zijn in overleg over additionele informatie die ter aanvulling op de reguliere statistieken en onderzoeksuitkomsten geleverd kan worden voor meer gedetailleerd onderzoek naar sterfte en COVID-19. Rondom dit gedetailleerde onderzoek naar oversterfte wordt een onafhankelijke begeleidingscommissie ingesteld voor een wetenschappelijke toetsing van de hypothesen, aanpak en review van de resultaten.
Klopt het dat RIVM ook vanuit de wet op het RIVM (artikel 3) uitvoerder van het beleid is en dat de Minister het RIVM rechtstreeks kan opdragen taken uit te voeren (artikel 3, lid 1, onder e: «Het RIVM [...] heeft tot taak andere door Onze Minister op te dragen werkzaamheden uit te voeren»)?
Dat klopt, maar het RIVM mag onafhankelijk bepalen hoe zij het onderzoek uitvoeren en de resultaten rapporteren (zie artikel 5 wet op het RIVM).
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat juist het instituut dat een belangrijke rol gespeeld heeft in de bestrijding van de coronacrisis (het RIVM), in de monitoring en surveillance van COVID die aanleiding geeft tot dit onderzoek en rechtstreeks opdrachten van de regering dient uit te voeren, niet de vraagstelling van het onderzoek vormgeeft, omdat er juist ook vragen gesteld moeten kunnen worden, die zouden kunnen leiden tot een bijstelling van het beleid – waarbij kan worden gedacht aan het testbeleid en de wijze waarop testuitslagen en diagnoses worden verwerkt in de registratie?
Het laten beantwoorden van een specifieke vraagstelling met wetenschappelijk onderzoek en statistiek door het RIVM en het CBS betekent niet dat zij ook de vraagstelling van het onderzoek hoeven vorm te geven. Bij wet zijn het RIVM en het CBS onafhankelijke instituten die het onderzoek dus ook onafhankelijk kunnen uitvoeren. Voor de begeleiding en toetsing van het wetenschappelijk onderzoek, de statistiek en rapportages wijs ik op het antwoord op vraag 7. Dit zal met een onafhankelijke begeleidingsgroep van wetenschappers, losstaand van het RIVM en het CBS, ingericht worden.
Herinnert u zich de soap rond de uitvoering van de motie Omtzigt/Bruins, waar uw ambtsvoorganger feitelijk eerst vergat advies te vragen aan Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) en de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) over een standaard voor onafhankelijk onderzoek en na tien maanden na telefonisch contact ineens concludeerde dat er genoeg standaarden zijn voor onafhankelijk onderzoek, terwijl dat evident niet het geval is?5 6
Het proces van voorbereiding van het antwoord op de motie is als volgt verlopen. Op 1 oktober 2021 is aan uw Kamer de reactie gestuurd op de motie Omtzigt/Bruins (Kamerstuk 31 490, nr. 306). Conform het verzoek in de motie heeft BZK namens het Kabinet gesproken met de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) en met de Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid (WRR). Het overleg heeft op de volgende wijze plaatsgevonden. In juli 2021 is een conceptbrief gedeeld met de WRR en KNAW en ambtelijk telefonisch toegelicht. Naar aanleiding van dat overleg is een herziene conceptbrief opgesteld en opnieuw aan de WRR en KNAW voorgelegd. Op 16 september 2021 heeft een overleg op directeurenniveau met KNAW en WRR plaatsgevonden, om die herziene conceptbrief formeel te bespreken. Gezamenlijk met KNAW en WRR is bezien op welke wijze de verschillende belangen die in de context van de motie onderscheiden kunnen worden, het beste gewaarborgd kunnen worden. Op 1 oktober 2021 is een brief aan de Kamer gestuurd met reactie op de motie Omtzigt/Bruins.
Inventarisatie toont aan dat er reeds diverse codes en documenten bestaan, die waarborgen bieden voor te onderscheiden belangen. Op basis van deze inventarisatie is geconcludeerd dat deze bestaande instrumenten inhoudelijk voldoende waarborgen bieden voor het verrichten van onafhankelijk onderzoek. Betrokken partijen bij onderzoek dienen kennis te hebben van de bestaande documenten en die na te leven. De KNAW en WRR hebben gevraagd om aandacht te besteden aan het stimuleren van het daadwerkelijke gebruik in de praktijk. Het stimuleren van het gebruik van gedragscodes door en voor wetenschappers moedig ik uiteraard aan. De overheid – in haar rol als opdrachtgever – dient de onderzoekers ruimte te geven om hun onderzoek onafhankelijk te kunnen doen. Het is vervolgens aan de onderzoekers om hun onderzoek vorm te geven, in lijn met de geldende gedragscodes en de kwaliteitseisen aan dit onderzoek. Dit vraagt om rolvastheid van beide zijden met respect voor de verschillende verantwoordelijkheden. Naar mijn overtuiging bieden de bestaande codes en documenten voldoende waarborgen voor onafhankelijk onderzoek en onafhankelijke oordeelsvorming daarbinnen, maar biedt een overzichtelijke bundeling beter houvast voor de praktische toepassing daarvan. Naar aanleiding van een analyse van bestaande documenten en mede door het gesprek met de KNAW en WRR ben ik ervan overtuigd dat een nieuwe code op dit moment niet nodig is. Bovengenoemde kamerbrief is, opdat deze kan functioneren als naslagwerk, opgenomen in de kennisbank Openbaar Bestuur en geplaatst op de website van het Handboek Organisatie Rijksdienst.
Wilt u aangeven hoe komt dat ondanks al de richtlijnen die in de brief genoemd zijn, de commissie-Donner is ingesteld om onderzoek te doen naar de kinderopvangtoeslagenaffaire? Welke aspecten van de genoemde codes zijn daar overtreden?
In mijn ogen staat de commissie-Donner helemaal los van uw voorstel, zoals genoemd in vraag 2 en zoals geformuleerd tijdens het debat van 21 december 2021.
Wilt u een lange lijst hebben van onderzoeken van de regering naar het eigen handelen, waar de vraagstelling alsnog veranderd is, waar de scope van het onderzoek bewust verkleind is en waar onderzoekers onder druk gezet zijn? Zo nee, wilt u dan gewoon deze aangenomen motie alsnog uitvoeren en het advies aan KNAW en WRR vragen, zoals ook meerdere keren betoogd in de Kamer?
Zie antwoord vraag 10.
Wilt u op korte termijn een opdracht voor een onafhankelijk academisch onderzoek naar oversterfte en al haar mogelijke oorzaken naar de Kamer sturen?
Zoals uiteengezet in de Stand van Zakenbrief van 14 januari 2021, zal op de korte termijn traject 1, een eerste analyse met beschikbare data, door het CBS en RIVM gedaan worden. Ook zal ik ervoor zorgen dat onderzoek door academici via ZonMW gestimuleerd en mogelijk gemaakt wordt. Daarnaast zullen wetenschappelijke experts naar de resultaten van traject 1, en het plan van aanpak voor traject 2, kijken. Traject 2 zal bestaan uit een verdiepend onderzoek naar oversterfte, in aanvulling op traject 1, waarbij een completere dataset gebruikt kan worden. De onderzoeksresultaten van de door bij wet onafhankelijke instituten CBS (ZBO) en RIVM (art. 5 onafhankelijk van onderzoek) zullen actief openbaar gemaakt worden.
Wilt u ervoor zorgen dat alle modellen en onderliggende data om dit onderzoek te doen openbaar zijn en beschikbaar voor wetenschappers, zodat ook niet betrokken wetenschappers onderzoek naar de oorzaken van oversterfte kunnen doen?
Ik vind wetenschappelijk onderzoek erg belangrijk. Daarom wil ik meer data beschikbaar stellen voor onderzoek. Ook zal ik, zoals hierboven genoemd, uitgebreider academisch onderzoek stimuleren in samenwerking met ZonMW. Datatoegang op een verantwoorde wijze is een cruciale voorwaarde. We streven ernaar dat de data toegankelijk wordt voor academici, indien dit op een veilige en juridisch verantwoorde manier kan zoals toegelicht in de Stand van Zakenbrief van 14 januari jl.
Kunt u ervoor zorgen dat het Age-structured SEIR-model van het RIVM en de input en de output (onderdeel van die output is de verwachte sterfte, zodat deze kan worden vergeleken met de geobserveerde sterfte) ervan openbaar worden, zoals ook gedaan zou moeten zijn naar aanleiding van de aangenomen motie-Van Haga/Kuzu?7
De beschrijving van het SEIR model kunt u vinden op de volgende website (https://www.rivm.nl/coronavirus-covid-19/rekenmodellen/openbaar-en-toegankelijk). De beschrijving van de input voor het model, en waar dit te vinden is, wordt ook gegeven op deze website. Daar waar risico bestaat op onthulling van persoonsgegevens kunnen de gebruikte bestanden zelf niet openbaar gemaakt worden, maar worden de geanonimiseerde en geaggregeerde gegevens gepubliceerd. Sterfte is geen onderdeel van de output van dit model of van andere modellen gebruikt door het RIVM voor prognoses rondom SARS-CoV-2.
Wilt u het mogelijk maken dat in Nederland, net als in het Verenigd Koninkrijk modelconsortia ontstaan, zodat verschillende groepen wetenschappers de input hebben voor de modellen, zelf een model kunnen bouwen en modellen qua uitput en voorspellende waarde vergeleken kunnen worden?
Wij willen het mogelijk maken dat verschillende groepen wetenschappers de input kunnen verkrijgen om zelf modellen te maken, met de Remote Access omgeving van het CBS. Deze toegang is al mogelijk voor de meeste gegevens die nu bij het CBS beschikbaar zijn. Wij streven ernaar additionele data, relevant voor het oversterfte onderzoek, toe te voegen.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en voor de regeringsverklaring beantwoorden? Indien het u niet lukt de vragen voor de regeringsverklaring te beantwoorden, kunt u dan in ieder geval voor die tijd een onderzoeksvoorstel voor een onafhankelijk onderzoek naar oversterfte aan de Kamer doen toekomen, net als een formele vraag aan de KNAW en de WRR om standaarden voor onafhankelijk onderzoek te ontwikkelen?
Via deze brief heb ik al uw vragen beantwoord, dit is helaas niet voor de regeringsverklaring gelukt.
Het artikel ‘Corona lijkt kans op diabetes te verhogen bij kinderen’ |
|
Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Kuipers , Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het recente onderzoek van het Centers for Disease Control and Prevention (CDC), waaruit naar voren komt dat kinderen na een COVID-infectie tot wel 2.6 keer meer kans maken op zowel diabetes type 1 en 2?1
Ik ben bekend met dit onderzoek.
Hoe duidt u, met dit onderzoek inachtneming, de algemene risico-situatie rondom kinderen die besmet raken met COVID-19?
Op basis van dit onderzoek is geen uitspraak te doen over de algemene risico-situatie voor kinderen die besmet raken met covid. Dit onderzoek geeft een aanwijzing dat diabetes vaker optreedt bij kinderen die eerder positief testten op sars-cov-2 dan bij kinderen die geen positieve test hadden ontvangen. Hetzelfde is eerder gevonden bij volwassenen, net als voor andere aandoeningen. Een beperking van dit onderzoek is dat men geen informatie had over factoren die zowel het risico op covid-19 als op diabetes verhogen, zoals overgewicht.
Kunt u zich vinden in de stelling dat de (ernst van de) effecten en de potentiële gevolgen hiervan, op zowel korte- als lange termijn in het geval van besmetting door COVID-19 bij kinderen nog onvoldoende duidelijk en in beeld zijn?
In het advies «Vaccinatie van 5- tot en met 11-jarigen tegen COVID-19» heeft de Gezondheidsraad recent alles beschreven wat bekend is over de gevolgen van een besmetting door COVID-19 bij kinderen. Het advies om vaccinatie aan te bieden is gemaakt na een afweging van de, mogelijk zeldzame, gevolgen van een besmetting.
Vindt u, wetende dat nieuwe korte- en langetermijneffecten van besmetting door COVID-19 zoals deze, en zowel de kwantiteit als de (ernst van) de gevolgen van long-COVID nog worden onderzocht en ontdekt en dus nog (deels) onbekend zijn, dat het verantwoord is de scholen te openen?
Het belang van fysiek onderwijs kan niet worden overschat. Zelfs indien de scholen gesloten zijn, is voorzien in noodopvang voor kwetsbare doelgroepen. De experts hebben in het advies naar aanleiding van het 136e OMT geadviseerd om het primair en secundair onderwijs te openen, en inmiddels zijn gelukkig alle scholen weer geopend.
Elk kind heeft recht op onderwijs en fysiek onderwijs is belangrijk om leervertragingen te voorkomen en in te halen, en ook voor de sociaal-emotionele ontwikkeling en welzijn van leerlingen is het belangrijk dat zij naar school kunnen. Het beleid van het kabinet is er op gericht scholen open te houden.
Kunt u garanderen dat kinderen, hun ouders, docenten en andere betrokkenen bij het openen van de scholen niet méér risico zullen lopen op besmetting en dus de (in)directe gevolgen hiervan, zoals bijvoorbeeld vermeld in het onderzoek, dan bij het gesloten houden van de scholen?
Het risico op een besmetting is altijd groter wanneer contact mogelijk is, dan wanneer dat niet mogelijk is. Deze risico’s moeten echter afgewogen worden tegen de risico’s op negatieve gevolgen van de maatregelen. Een scholensluiting is op korte, maar zeker ook op lange termijn zeer schadelijk. Een sluiting van het onderwijs heeft grote negatieve effecten op mentaal welzijn, gezondheid en het toekomstperspectief van jongeren, maar dus ook op de economie. Niet alleen de sluiting zelf maar ook de daarmee samenhangende onzekerheid eist mentaal zijn tol. Dat blijkt ook uit het feit dat voor het eerst in tientallen jaren een duidelijke toename van stoornissen bij kinderen en jongeren te zien is.
Kunt u garanderen dat de fysieke veiligheid en gezondheid van kinderen, hun ouders, docenten en andere betrokkenen de hoogste prioriteit heeft? Zo ja, hoe wordt dit actief nagestreefd bij het openen van de scholen temidden een coronagolf met het hoogste aantal besmettingen per dag en de hierboven gepresenteerde informatie?
Veiligheid en welzijn van kinderen heeft de hoogste prioriteit. Het risico op schade voor kinderen door het gebrek aan fysiek onderwijs moet daarbij afgewogen worden tegen het risico door een besmetting. Om het risico op besmetting te verminderen zijn de afgelopen maanden aanvullende maatregelen ingezet: tweemaal per week preventief testen met behulp van een zelftest voor alle kinderen vanaf groep 5 en voor docenten, het gebruik van mondmaskers bij verplaatsing en de inzet van vaccinatie.2 Tevens wordt er aandacht besteed aan de ventilatie in de klaslokalen.
Is er voor het openen van de scholen nog een extra evaluatiemoment ingelast? Zo nee, hoe wordt het besluit rondom de huidige situatie getoetst? Acht u het wenselijk dat voor het nemen van een dergelijk besluit met potentieel grote risico's, dit nieuwsbericht en het huidige epidemiologische beeld opnieuw worden geëvalueerd?
Daar waar, gezien de epidemiologische situatie, versoepelingen mogelijk zijn, gaan scholen, vanwege het belang van fysiek onderwijs, voor.
In hoeverre is er concreet werk gemaakt van het creëren van een veilige omgeving op scholen, waarbij kan worden gedacht getoetste ventilatie-eisen en CO2-meters, testbeleid en mondkapjesplicht? Mits hier werk van is gemaakt, op hoeveel procent van alle scholen is dit het geval? Deelt u de mening dat geen enkele docent, ouder of kind onnodig risico mag lopen, en de scholen op basis van artikel 22, eerste lid van de Grondwet niet open kunnen zolang dit niet kan worden gegarandeerd?
De aanvullende maatregelen voor het onderwijs gelden voor iedereen, daarmee wordt op een verantwoorde manier fysiek onderwijs gegeven op alle scholen in Nederland. De Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs heeft u steeds over de getroffen maatregelen geïnformeerd, in aparte brieven of via de stand van zakenbrieven.3
Kunt u begrip opbrengen voor ouders die, bijvoorbeeld omdat zij of hun kind(eren) kwetsbaar zijn, ervoor kiezen hun kind(eren) thuis te houden? Kunt u toezeggen dat de leerplicht in deze gevallen niet zal worden gehandhaafd?
Voor leerlingen met onderliggende problematiek waarvan de behandelend (kinder)arts adviseert om niet naar school te gaan, wordt aangesloten bij de bepalingen zoals deze ook gelden voor leerlingen die vanwege een andere medische aandoening niet naar school kunnen. Scholen zijn verplicht voor deze leerlingen een alternatief onderwijsaanbod te verzorgen. Afstandsonderwijs kan fungeren als alternatief onderwijsaanbod. Er is overleg tussen ouders, leerling en school nodig over wat daarin mogelijk is. Indien het verplichte onderwijsprogramma (deels) bestaat uit afstandsonderwijs, en een leerling daar niet aan mee doet, dan moeten scholen het ongeoorloofd verzuim in dat geval ook melden; de leerplichtambtenaar kan vervolgens contact zoeken met de ouders/verzorgers. Tips, vragen en antwoorden en handreikingen staan in een handelingskader voor wanneer leerlingen (willen) thuisblijven omwille van corona; dit is ontwikkeld door de onderwijsraden, OCW en andere partners.
In hoeverre zijn gesprekken gevoerd met de betrokkenen (het onderwijs, individuele docenten, ouders, etc.) over wat er nodig is om non-fysiek onderwijs zo goed mogelijk te faciliteren?
De afgelopen jaren is er sprake van frequent overleg tussen het Ministerie van OCW en de relevante partijen uit het onderwijsveld (zowel bonden, raden als leerling- en ouderorganisaties). Op dit moment is er sprake van een wekelijks overleg waarin dergelijke thema’s, aandachtspunten en signalen worden besproken. In de gezamenlijke servicedocumenten en protocollen die door de sector zijn opgesteld kunnen docenten, ouders en andere betrokken uit het onderwijs nadere informatie vinden, bijvoorbeeld als het gaat om afstandsonderwijs.
Bent u bereid om te gaan staan voor de volksgezondheid, en de keuze te maken fysiek onderwijs niet toe te staan zolang dit risico's voor de individuele – evenals de volksgezondheid presenteert? Bent u bereid om hierin impopulaire maatregelen te nemen, en alles op alles te zetten om het onderwijs en alle betrokken zowel incidenteel als structureel te faciliteren met alles dat nodig is?
Ik ben zeker bereid te gaan staan voor de volksgezondheid en om impopulaire maatregelen te nemen. Zoals in de antwoorden op de eerdere vragen aangegeven ondersteunen we de onderwijsinstellingen om het onderwijs zo veilig mogelijk doorgang te laten vinden. Ten aanzien van het al dan niet toestaan van fysiek onderwijs maakt het kabinet, op basis van de adviezen van experts, een andere afweging van de risico’s.
Bent u bereid te faciliteren dat betrokken partijen zoals hierboven genoemd altijd een plek aan tafel krijgen in de te maken afwegingen en besluiten rondom het onderwijs in coronatijd, en dat besluiten die onder andere hun fysieke gezondheid kunnen aantasten en potentieel levensgevaarlijke situaties creëert voor ouders, kinderen en docenten uit risicogroepen, niet zonder hun input worden gemaakt?
Zie het antwoord op vraag 10.