Het bericht dat de haven Rotterdam verdwijnt als groene omschakeling uitblijft |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het artikel van de universiteit van Wageningen waarin ervoor wordt gewaarschuwd dat het voortbestaan van de Rotterdamse haven onzeker is als groene omschakeling uitblijft?1
Ik onderken het belang van een transitie naar een biobased en circulaire economie, ook in de Rotterdamse haven. Dit belang wordt ook onderkend door de industrie in de haven en het Havenbedrijf Rotterdam. De transitie in het Rotterdamse haven- en industriecomplex is dan ook volop gaande. Zo bezit de haven al het grootste biobased cluster van Europa en is de ambitie van het Havenbedrijf er op gericht om dit verder uit te bouwen tot het grootste biobased cluster ter wereld.
Tegelijkertijd blijven de komende jaren ook fossiele grondstoffen nog belangrijk voor de haven. In de context van een mondiaal speelveld is het daarom van belang om aan een transitie te werken waarin bestaande vitale sectoren efficiënter en duurzamer worden en nieuwe duurzame sectoren een steeds prominenter plek krijgen in de haven. Aan deze transitie wordt hard gewerkt in de Rotterdamse haven. Het Havenbedrijf Rotterdam draagt daar proactief aan bij en het Rijk ondersteunt dit met meerdere programma’s (zie ook antwoord op vraag 6).
Ik heb er daarom vertrouwen in dat de haven van Rotterdam adequaat en proactief inspeelt op de transitie die de komende decennia gaat plaats vinden en zo ook in de toekomst een sterke en vitale haven blijft.
Hoe ziet u de toekomst van de Rotterdamse haven over een periode van ruim 30 jaar?
Het Rotterdamse haven- en industriecomplex heeft een sterke uitgangspositie door de ligging, diversiteit aan activiteiten, kracht van het industriële cluster en efficiënte logistiek. Dat geeft vertrouwen in de toekomst van Mainport Rotterdam. Tegelijkertijd is een proactieve inzet gewenst om de sterke positie van het haven- en industriecomplex te behouden, te versterken en te vernieuwen.
De komende decennia lijkt zich een transitie van een lineaire, fossiele economie naar een circulaire, duurzame economie te ontvouwen. Dat biedt kansen voor het haven- en industriecomplex. Samen met diverse stakeholders, waaronder het Havenbedrijf Rotterdam en het bedrijfsleven, onderschrijft het Ministerie van IenM de Havenvisie 2030. In de Havenvisie 2030 is al onderkend dat het haven- en industriecomplex van Rotterdam een transitie zal ondergaan, waarbij bestaande vitale sectoren efficiënter worden en nieuwe duurzame sectoren een steeds prominentere plek krijgen in de haven. Dit gaat echter niet vanzelf. Het zal een inspanning vergen van alle betrokken partijen.
Welk aandeel heeft het Havenbedrijf in de nationale en internationale vergroeningsdoelen zoals CO2-reductie en hernieuwbare energie?
In de Rotterdamse haven is een groot energie-intensief petrochemie- en energiecomplex gevestigd. Deze grote industriële bedrijven vallen onder het emissieplafond voor de industrie in het CO2 emissiehandelssysteem. Het is de ambitie van het Havenbedrijf Rotterdam dat het petrochemie- en energiecomplex in 2030 het grootste, meest moderne en meest duurzame petrochemie- en energiecomplex van Europa is.
De geografische dichtheid en schaalgrootte van de energie-intensieve industrie biedt kansen voor efficiënte grootschalige oplossingen. Daarbij zijn drie aanvullende maatregelen voor CO2-reductie te onderscheiden:
energie-efficiëntie;
duurzame energie;
CO2-afvang en -opslag.
Het Havenbedrijf Rotterdam wil waar mogelijk de energietransitie versnellen door het faciliteren en stimuleren van partijen, het aanjagen van innovatie, en het investeren in de juiste infrastructuren.
Een van de te ontwikkelen infrastructuren betreft de realisatie van het Deltaplan Energie infrastructuur. Het haven- en industriecomplex in Rotterdam produceert een grote hoeveelheid restwarmte. Benutting van deze havenwarmte kan een energiebesparing van 20 petajoule bij de industrie en in de bebouwde omgeving opleveren. Hiermee draagt Rotterdam bij aan de doelstellingen van het Energieakkoord van de Sociaal Economische Raad met als doelstelling 100 PJ extra energiebesparing in 2020. Als de doelstelling van 20 PJ van Rotterdam voor 2020 wordt gerealiseerd dan is dat 20% van de nationale ambitie in 2020.
Daarnaast is relevant in dit verband dat op dit moment voor 200 Megawatt (MW) aan windturbines in het havengebied staat. Dat is meer dan 10% van alle windenergie in Nederland.
In bijlage 12 treft u meer voorbeelden aan van concrete duurzame ontwikkelingen en projecten in de Haven van Rotterdam.
Hoe gaat de Staat, als aandeelhouder, ervoor zorgen dat het Havenbedrijf groener wordt?
De Staat houdt 29,17% van de aandelen in het Havenbedrijf Rotterdam. De overige aandelen worden gehouden door de gemeente Rotterdam. De Staat als aandeelhouder geeft overeenkomstig de Nota Deelnemingenbeleid rijksoverheid 2013 invulling aan haar aandeelhouderschap. In zowel de Havenvisie 2030 als de ondernemingsstrategie van het Havenbedrijf Rotterdam nemen vergroening en verduurzaming van het havencomplex een prominente plaats in.
Kunt u aangeven op welke wijze de werkgelegenheid in deze transitie meegenomen kan worden, bijvoorbeeld door te investeren in om- en bijscholing?
Het is van belang om in de gaande transitie de huidige werkgelegenheid te behouden en waar mogelijk te versterken. Momenteel werken er ca. 90.000 mensen in de haven (direct). Samen met de havenondernemersvereniging Deltalinqs, gemeente Rotterdam en kennisinstellingen werkt het Havenbedrijf Rotterdam aan de profilering van de haven als interessante sector voor (wetenschappelijk) onderzoek, stages en banen. Daarbij is er ook aandacht voor wat de nieuwe activiteiten in de haven vragen aan kennis, opleidingen, training en arbeid.
Deelt u de mening dat de Rotterdamse haven nu moet investeren in omschakeling naar biobased chemie? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om deze omschakeling te bewerkstellingen?
Ja.
Zoals in de Kamerbrief over het concurrentievermogen van de Nederlandse chemische industrie3 staat onderschrijft het kabinet het belang van een transitie
van de chemische industrie naar een biobased en circulaire economie en ondersteunt deze onder meer via de programma’s Groene Groei, Biobased Economy, Van Afval Naar Grondstof (VANG) en het kunststof ketenakkoord. Tijdens het EU-voorzitterschap wil Nederland een Europese Green Deal afsluiten (North Sea Roundabout) waarmee belemmeringen voor de circulaire economie in Noordwest-Europa moeten worden weggenomen. Een concreet initiatief naar aanleiding van de ronde tafels met de chemiesector betreft versterken van de geïntegreerde chemieclusters in Nederland. In dat kader is ook in Rotterdam in november 2015 door bedrijfsleven en overheden gestart met een traject ter versterking van het chemie-, raffinage- en utiliteitencluster. Onder leiding van Rein Willems4 zal dit in maart 2016 resulteren in een overkoepelende visie en een actieplan om het cluster in de Mainport te behouden, versterken en vernieuwen. De transitie naar een duurzaam industriecluster is een belangrijk onderdeel in dit traject.
In de Kamerbrief van 27 januari jl. over biomassa op weg naar 20305, geeft de Minister van Economische Zaken verder aan dat het kabinet inzet op marktprikkels, stimulerende regelgeving, innovatie, vergroening via handel en investeringen en op Green Deals, platforms en ronde tafels over het ontwikkelen van de vraag naar duurzame biomassa.
Hoe gaan andere havens in Europa om met de omschakeling naar vergroening?
In de meeste andere grote Europese havens wordt ingezet op een transitie naar circulaire economie en biobased economie (zie ook antwoord 8). Hierbij kan Rotterdam worden gezien als een koploper met een goede uitgangspositie. De haven van Rotterdam kent één van de grootste petrochemische clusters ter wereld, beschikt over een grote hoeveelheid agrobulk en grootschalige groene en grijze energieopwekking. Dat betekent dat in Rotterdam goede biobased cross overs mogelijk zijn. De geografische dichtheid en schaalgrootte van de energie-intensieve industrie biedt daarnaast kansen voor efficiënte grootschalige oplossingen, zoals de eerder aangehaalde benutting van restwarmte.
Binnen Nederland hebben ook de andere zeehavens vergroening prominent in hun havenvisies staan. Ik vind het van belang dat zeehavens op dit gebied kennis uitwisselen en leren van elkaars ervaringen. In het kader van het werkprogramma zeehavens, dat ik in 2014 samen met de Minister van EZ met de zeehavenbeheerders en het zeehavenbedrijfsleven ben overeengekomen, wordt daarom ook op het gebied van vergroening samengewerkt. Zo zijn acties geformuleerd op het gebied van biobased ports en wordt door de havens gezamenlijk een actieplan energie opgesteld.
Naast de industriële functie heeft Rotterdam een belangrijke logistieke functie.
Ten aanzien van de zeescheepvaart hanteert het Havenbedrijf Rotterdam al enige jaren de Environmental Ship Index (ESI). De ESI is ontwikkeld en voor het eerst toegepast in Rotterdam. Inmiddels wordt de ESI-index mondiaal in ongeveer 40 havens toegepast als basis voor financiële beloning van schonere schepen. Ook is het havenbedrijf van Rotterdam één van de koplopers waar het gaat om de inzameling van scheepsafval. Zo is, als actie binnen de Green Deal Scheepsafvalketen, afgesproken dat in de havens van Rotterdam en Amsterdam schoon plastic scheepsafval onbeperkt gratis door zeeschepen kan worden afgegeven.
Zijn er havens in Europa die voorloper zijn als het gaat om de omschakeling naar biobased chemie? Zo ja, welke havens zijn dat en kan de Rotterdamse haven die kennis en ervaring gebruiken?
Vrijwel alle grote Europese havens zetten in op groene chemie of biobased economy. Voorbeeld uit de directe omgeving is Bioport Europe van de samenwerkende havens Gent en Terneuzen. Ze ontwikkelen biobrandstoffen op basis van restafval zoals stro, algen, maïskolven, en voor de op biochemische processen gestuurde productie van onder meer cosmetica en plastics. Antwerpen herontwikkelt een petroleumhaven aan de zuidkant van de stad tot een hoogwaardig watergebonden terrein, BlueGate. Hamburg wil onder de noemer Greenport een balans vinden tussen efficiënt transport en duurzame havenactiviteiten. Het Rotterdamse Havenbedrijf gaat uit van een integraal concept en is hierin zelf koploper. Op Maasvlakte II is een Plug & Play terrein gereserveerd voor de vestiging van biobased industrie. De nutsbedrijven E.ON, Evides Industriewater, Stedin en Vopak bieden vanuit hun bestaande assets alle benodigde industriële utilities aan, zoals elektriciteit, afvalwaterfiltering, tankopslag en infrastructuur. Bedrijven die zich daar vestigen, hoeven daarom zelf niet te investeren in de aanleg van nutsvoorzieningen en de benodigde industriële infrastructuur, zodat hun investeringskosten (capex) lager zijn dan elders.
Zoals in antwoord 7 aangegeven worden binnen het werkprogramma zeehavens kennis en ervaringen uitgewisseld over onder andere biobased economy tussen de Nederlandse zeehavens. Maar ook internationaal vindt uitwisseling plaats via bijvoorbeeld de European Sea Ports Organisation (ESPO) en het jaarlijkse Greenport Congres. Tenslotte vindt ook bilateraal tussen havens uitwisseling plaats over onder andere vergroening, zoals vorig jaar bijvoorbeeld tussen de haven van Rotterdam en de haven van Göteborg.
Het gebruik van roofvogels tegen drones |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Hoe voorkom je aanslagen met drones, met een roofvogel?», waaruit blijkt dat de politie test of roofvogels kunnen worden ingezet om drones uit de lucht te halen?1
Ja.
Hoeveel roofvogels zijn er in de testfase gebruikt worden en wat voor verwondingen hebben zij hierbij oplopen? Zo nee, waarom niet?
De politie traint met enkele roofvogels. Geen van deze roofvogels heeft verwondingen opgelopen bij de training.
Op grond waarvan zal worden besloten of roofvogels geschikt zijn om in te zetten en welke rol heeft dierenwelzijn hierin? Deelt u de mening dat dierenwelzijn hierin een beslissende rol hoort te hebben? Zo nee, waarom niet?
Op dit moment bekijkt de politie verschillende scenario’s om misbruik met drones tegen te gaan. Bij deze scenario’s worden de risico’s meegewogen. De inzet van roofvogels is hierbij één optie en bevindt zich nu in de testfase. In deze testfase worden aspecten meegenomen als opportuniteit (is het een bruikbaar middel in de voorliggende casus) en dierenwelzijn. De afweging tussen de verschillende aspecten zal uit de testfase volgen.
In hoeverre is er sprake van aangebonden huisvesting, dwang tijdens training en handopfok van de roofvogels? Deelt u de mening dat deze vormen van huisvesting en training niet diervriendelijk zijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals voor alle gehouden dieren gelden ook voor deze vogels de algemene huisvestings- en verzorgingsnormen van het Besluit houders van dieren. De roofvogels hebben de beschikking over ruime hokken waarin ze zowel beschut als zonnig kunnen zitten. Ze zijn eigendom van de valkeniers. De valkeniers zijn verantwoordelijk voor de verzorging en huisvesting. De vogels zijn op natuurlijke wijze door het ouderpaar grootgebracht en vervolgens getraind door de valkeniers. De training omvat geen dwang, maar is gebaseerd op verleiding. De roofvogels trainen dagelijks in de vrije vlucht en staan onder controle van een gespecialiseerde dierenarts.
Zijn er specifieke wettelijke normen voor huisvesting en verzorging die het welzijn van deze vogels garanderen, aangezien roofvogels veel ruimte nodig hebben om hun natuurlijke gedrag te kunnen ontplooien? Zo nee, deelt u de mening dat het onwenselijk is om roofvogels in te zetten in de bestrijding van drones?
Zie antwoord vraag 4.
Radicalisering van jonge kinderen |
|
Pieter Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat door het strafbaar stellen van verheerlijking van terroristisch geweld er effectiever opgetreden kan worden tegen ronselaars die het hebben gemunt op jongeren?1 Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u voornemens hiertoe de wet aan te passen?
Ik heb u toegezegd te onderzoeken of het mogelijk is om het verheerlijken van geweld strafbaar te stellen.
Binnen de huidige wetgeving is het mogelijk om op te treden wanneer uitingen geschieden in een context van opruiing tot geweld en het aanzetten tot haat jegens andere bevolkingsgroepen. Daarvoor is het niet noodzakelijk om het strafrecht uit te breiden.
Wilt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het Algemeen overleg integratieonderwerpen voorzien op 10 februari 2016?
Vanwege het verplaatsen van dit Algemeen Overleg is de gebruikelijke termijn voor beantwoording van deze Kamervragen aangehouden.
Het bericht dat welke bestuurders omwonend zijn wordt meegewogen bij plannen voor asielzoekerscentra |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Bestuurder in buurt telt mee bij AZC-plan»?1
Ja.
Klopt het dat voorafgaand aan het besluit van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) om niet te verzoeken om de Julianakazerne in gebruik te mogen nemen, het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) heeft geïnventariseerd welke bestuurders aldaar in de buurt wonen? Zo nee, hoe verklaart u dan de e-mail van een topambtenaar van het de RVB in bezit van het AD waaruit dit blijkt?
Door het Rijksvastgoedbedrijf is het initiatief genomen om de belanghebbenden in de buurt van de Prinses Julianakazerne in beeld te brengen, waarbij niet gedifferentieerd is naar aard en functie en evenmin naar aard van de organisatie, vereniging, bedrijf of wat dan ook. Het gaat om partijen en personen in relatie tot een (mogelijke) bestemmingswijziging door de gemeente, noodzakelijk voor ander gebruik van het object.
Het taalgebruik uit de e-mail, zoals gemeld in het Algemeen Dagblad, wekt de suggestie dat de aanwezigheid van bestuurders verschil kan maken. Dat kan en mag niet het geval zijn. Uit het feitelijk handelen van het Rijksvastgoedbedrijf blijkt ook dat dit niet het geval is: de Prinses Julianakazerne is aan het COA aangeboden ter huisvesting van asielzoekers en daarna aan de gemeente ter huisvesting van statushouders.
Het komt overigens vaker voor dat het Rijksvastgoedbedrijf zgn. omgevingsanalyses uitvoert bij een bestemmingsplanwijziging ten behoeve van de verkoop of tijdelijke transformatie en beperking van de leegstand, en daarbij ook in beeld brengt welke belanghebbenden een rol kunnen gaan spelen. Naast de Prinses Julianakazerne zijn andere voorbeelden: het voormalig pand van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de bouwlocatie Valkenburg, de koepelgevangenis in Haarlem en de Bijlmerbajes.
Het accent van de reikwijdte van een omgevingsanalyse kan wisselen. Zo worden commerciële analyses uitgevoerd waarbij gekeken wordt naar potentieel geïnteresseerden bij een bepaalde (toekomstige) bestemming evenals draagvlakanalyses waarbij in beeld wordt gebracht welke belanghebbenden invloed kunnen hebben op bijvoorbeeld bestemmingsplanwijzigingen ten behoeve van de verkoop of tijdelijke transformatie/verhuur en beperking van de leegstand.
Het COA maakt geen gebruik van een «omgevingsanalyse» dan wel «sociale kaart».
Bent u van mening dat de belangen van omwonende bestuurders groter of anders zijn dan de belangen van andere omwonenden?
Zie antwoord vraag 2.
Wat maakt precies deel uit van een «omgevingsanalyse» van het RVB en wat zijn doorslaggevende factoren voor het al dan niet overgaan tot plannen voor asielzoekerscentra (AZC’s) of noodopvanglocaties?
Zie antwoord vraag 2.
Gaat het COA de gemeente Den Haag alsnog verzoeken om de ingebruikname van de Julianakazerne voor de opvang van asielzoekers? Zo nee, wat zijn de argumenten om dit niet te doen?
COA en gemeente Den Haag hebben eind augustus 2015 overlegd over diverse mogelijke opvanglocaties in Den Haag. Hierbij zijn verschillende locaties besproken, waaronder het voormalig Ministerie van SZW en de Prinses Julianakazerne. Op basis van dit overleg heeft het COA de gemeente Den Haag het formele verzoek gedaan om op de locatie van het voormalig Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid noodopvang te realiseren tot 1 januari 2016. De gemeente Den Haag heeft hiermee ingestemd. Recentelijk hebben het Rijksvastgoedbedrijf en de gemeente Den Haag overeenstemming bereikt over de huisvesting van statushouders in het voormalig SZW-gebouw.
Inmiddels is het, in het kader van de verkoop van de kazerne, sinds 10 december 2015 mogelijk voor geïnteresseerden zich aan te melden voor de voorselectie van de verkoop door een biedboek te bestellen.
Waarom bent u in uw antwoorden op eerdere vragen niet ingegaan op de vraag of u bereid bent het COA aan te sporen een verzoek te doen om de Julianakazerne in gebruik te nemen?2 Kunt u op deze vraag alsnog antwoord geven?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ’Veiligheid uit het oog verloren’ |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Veiligheid uit het oog verloren»?1
Ja.
Klopt het dat capaciteitsproblemen bij de Nationale Politie ervoor zorgen dat de veiligheid op tal van zaken uit het oog verloren wordt, omdat daar mensen voor worden ingezet die eigenlijk niet zijn toegerust voor dat werk? Zo nee, waarom niet?
Bij de politie zijn er zo’n 2100 surveillanten werkzaam. Surveillanten zijn primair opgeleid en toegerust voor toezicht en handhaving in het publiek domein. Zij zijn niet opgeleid en toegerust voor situaties waar het gebruik van een vuurwapen te verwachten is. Bij incidenten waarbij (vuurwapen)geweld aan de orde is, wordt niet van hen verwacht dat zij als eerste ter plaatse komen. Zij worden ook niet als eerste ter plaatse gestuurd. Zij kunnen wel taken toebedeeld krijgen die zich richten op de zogenaamde tweede ring rond het incident. Te denken valt daarbij aan toezicht houden op de plaats van het incident. Overigens maakt de politie voortdurend een inschatting van de veiligheidssituatie. De politie volgt hiervoor nauwlettend het dreigingsbeeld en handelt hiernaar.
Deelt u de mening dat deze surveillanten of moeten worden ingezet voor het werk waarvoor ze zijn opgeleid en toegerust of dat zij de juiste middelen en opleiding moeten krijgen voor het werk dat zij daadwerkelijk doen en het gevaar waar zij daarbij mee te maken kunnen krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dit realiseren?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat veel surveillanten onder valse voorwaarden zijn binnen gehaald met de toezegging dat ze binnen drie jaar kunnen doorstromen naar agent, maar dat dit In de praktijk acht jaar blijkt te duren? Zo ja, wat is hiervan de reden en wat gaat u eraan doen om deze doorstroom wel goed te laten verlopen?
Nee, dit klopt niet. De algemene lijn is dat er geen toezeggingen worden gedaan over de termijn waarbinnen medewerkers kunnen doorstromen.
Deelt u de mening dat het belachelijk is om deze mensen te zeggen dat ze bij een aanslag maar moeten proberen te filmen om vervolgens weg te rennen en dat dit het vertrouwen van de betreffende surveillanten, maar ook van de burger, in de politie ernstig schaadt? Zo nee, waarom niet?
Binnen de politie is een handelingskader voor het optreden bij een aanslag van kracht. Het filmen van een incident en wegrennen, maakt geen onderdeel uit van dit kader.
Deelt u de mening dat kritiek van de mensen die daadwerkelijk op straat lopen van groot belang is en hoe gaat u ervoor zorgen dat hier naar geluisterd wordt, nu wederom blijkt dat kritiek niet wordt getolereerd en zelfs represailles van de leiding tot gevolg kan hebben?
Ik vind dat luisteren naar de mening van alle politiemensen van groot belang is voor de ontwikkeling van de politieorganisatie. Politiemensen horen binnen hun eigen organisatie hun mening en zorgen over het gevoerde beleid te kunnen uiten. De korpschef heeft mij laten weten dat er op dit moment binnen de politie voldoende aandacht en ruimte is voor medewerkers om hun mening en zorgen over het gevoerde beleid te uiten
Een kapotte brug op de Afsluitdijk |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht inzake de kapotte brug op de Afsluitdijk?1
Ja.
Deelt u de gedachte dat langdurige afsluiting van een cruciale verbinding als de Afsluitdijk in feite niet acceptabel is?
Een langdurige afsluiting van de Afsluitdijk is inderdaad ongewenst. Echter er zijn soms omstandigheden waardoor een afsluiting van de Afsluitdijk onvermijdelijk is. Het streven bij storingen is altijd om de hinder voor (vaar)wegverkeer zoveel mogelijk te beperken.
Klopt het dat juist het betreffende bruggedeelte dat nu kapot is, vorig jaar vernieuwd is? Zo ja, wat is de verklaring voor het kapotgaan?
Vorig jaar hebben er werkzaamheden plaatsgevonden aan de bruggen bij Den Oever en Kornwerderzand. Het betrof toen conserveringswerkzaamheden aan de stalen constructie, het aanbrengen van een nieuwe slijtlaag (asfalt), alsmede het repareren van een aantal scheuren in het rijdek (stalen dek onder het asfalt).
De storing op 30 januari jl. werd veroorzaakt door schade aan de bekabeling en de schakelkast. Dit heeft geen relatie met de werkzaamheden van vorig jaar.
Er is wel een relatie tussen recente storingen en de ouderdom van de besturings- en bedieningssystemen van de bruggen. Deze systemen worden in 2016 vervangen.
Klopt het dat juist op dit cruciale weggedeelte steeds vaker storingen zijn? Kunt u aangeven hoe vaak er storingen waren in de afgelopen vier jaar en hoe zich dat verhoudt tot andere weggedeelten en bruggen?
Bij storingen kan een onderscheid worden gemaakt naar de ernst van de storingen. Niet alle storingen veroorzaken hinder voor het (vaar)wegverkeer.
Aan de draaibruggen bij Kornwerderzand (ook wel genoemd het Lorentzsluizencomplex) hebben in de periode 1 januari 2014 tot en met 16 februari 2016 18 storingen tot een stremming van wegverkeer en/of scheepvaart geleid.
Aan de draaibruggen bij Den Oever (ook wel genoemd het Stevinsluizencomplex) hebben in de periode 1 januari 2014 tot en met 16 februari 2016 13 storingen tot een stremming van wegverkeer en/of scheepvaart geleid.
Er zijn de afgelopen jaren relatief meer storingen op deze bruggen, dan gemiddeld op het netwerk. Deze hebben veelal te maken met de ouderdom van de besturings- en bedieningssystemen, die dit jaar dan ook worden vervangen.
Hoe kan voorkomen worden dat dergelijke storingen zich vaker voordoen, nu de impact voor zowel reizigers als het scheepvaartverkeer zo groot is?
Juist om storingen te voorkomen zal er de komende periode groot onderhoud worden uitgevoerd. De werkzaamheden vinden op Kornwerderzand plaats van 21 maart 2016 tot en met 1 mei 2016. Voor Den Oever staan deze werkzaamheden gepland van 5 september tot 16 oktober 2016.
Vooruitlopend op het geplande groot onderhoud is Rijkswaterstaat gestart met extra inspecties van kritische onderdelen, om storingen te voorkomen. Ook zijn er maatregelen in gang gezet om de hersteltijd van storingen te verkorten. Vanaf 17 februari is er 24/7 een monteur aanwezig. Voorts zijn er op strategische plekken in het wegennetwerk naar de Afsluitdijk tekstkarren geplaatst waarop informatie over stremmingen snel beschikbaar kan worden gesteld.
Heeft u achteraf bezien het idee dat de communicatie aan automobilisten goed is geweest tegen de achtergrond dat veel mensen hebben aangegeven dat zij zouden zijn omgekeerd als zij de impact van de storing hadden gekend?
De informatievoorziening naar automobilisten had achteraf bezien beter gekund. Automobilisten waren beter geïnformeerd geweest, als er langs de weg richting de Afsluitdijk meer informatiepunten zouden zijn geweest waarop de reden van de afsluiting en/of de duur van de afsluiting had gestaan. Er worden nu dan ook op strategische plekken in het wegennetwerk naar de Afsluitdijk tekstkarren geplaatst waarop die informatie is terug te vinden.
Heeft u een «plan B» voor het geval zich wederom dergelijke storingen voordoen?
Zie het antwoord op vraag 5.
De samenwerking van de AIVD in Europees verband via de Counter Terrorism Group |
|
Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de EU Intelligence and Situation Centre (ook wel: IntCen), de Europese inlichtingendienst?
Ja.
Wat zijn de grondslagen, bevoegdheden en institutionele posities van de aangesloten partijen bij IntCen, de Counter Terrorism Group (CTG) en het nieuw op te richten CTG-platform?
INTCEN is onderdeel van de EDEO onder verantwoordelijkheid van de Hoge Vertegenwoordiger van de Europese Unie. INTCEN is een analytisch veiligheidsorgaan binnen de EU. INTCEN stelt op basis van de bijdragen van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten van de Europese lidstaten, strategische analyses op ten behoeve van het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid, inclusief op het gebied van terrorismebestrijding. Zie ook de beantwoording van de vragen van de leden Schouw en Sjoerdsma d.d. 29 november 2013 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, Aanhangsel 708).
De CTG is het samenwerkingsverband van de veiligheidsdiensten van de EU, Noorwegen en Zwitserland. De CTG is, kort na de aanslagen in New York op 11 september 2001, opgericht op initiatief van een aantal Europese ministers van Binnenlandse Zaken. Het is geen EU instelling omdat nationale veiligheid tot de exclusieve verantwoordelijkheid van de lidstaten behoort (art. 4 EU verdrag). Het nieuw op te richten CTG-platform is een volgende stap op het gebied van de uitwisseling van operationele gegevens onder genoemde Europese veiligheidsdiensten.
Wat voor samenwerking gaat de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) precies aan in de CTG? Waarom gaat dit via een nieuw platform van de CTG en niet via het reeds bestaande IntCen?
Binnen de CTG wordt al sinds de oprichting in 2001 intensief samengewerkt op het gebied van terrorismebestrijding. Hierbij worden in bi- en multilateraal verband op dagelijkse basis gegevens uitgewisseld. Een crisisresponsiemechanisme is beschikbaar om na een aanslag in een van de EU-lidstaten, Zwitserland of Noorwegen assistentie te kunnen bieden en verantwoordelijke bewindspersonen en beleidsmaker in deze landen te kunnen informeren. Operationele ontwikkelingen en gemeenschappelijke interesses van de diensten, op bijvoorbeeld een sterk ontwikkeld fenomeen als terroristische reisbewegingen, worden tevens besproken.
Het ligt voor de hand dat intensivering van informatie-uitwisseling tussen diensten binnen hetzelfde CTG-samenwerkingsverband gebeurt. Als EU-orgaan gericht op het verstrekken van inlichtingenanalyses aan EU beleidsmakers, in INTCEN hiervoor niet het geëigende gremium
Kan uit het voorzitterschap van de AIVD van de CTG tot 1 juli 2016 en de oprichting van het nieuwe platform direct daarna worden afgeleid dat de AIVD zelf een voorkeur heeft om via IntCen in plaats van de CTG samen te werken? Zo ja, waarom is dan het pleit verloren? Zo nee, waarom is dat zo?
Nee. INTCEN en de CTG hebben ieder hun specifieke taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden.
Wat gebeurt er met informatie die via de AIVD bij dit nieuwe platform van de CTG terecht komt?
Conform de Wiv2002, wisselt de AIVD in het kader van terrorismebestrijding gegevens uit met andere Europese inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Op deze uitwisseling is de zogenaamde derde-partijregel van toepassing. De CTG-diensten mogen de uitgewisselde informatie gebruiken binnen hun eigen onderzoeken. Voor verder gebruik is – zoals gebruikelijk – toestemming nodig van de dienst die de betreffende informatie heeft verstrekt.
Hoe ziet u het toezicht op het nieuwe CTG-platform vormgegeven en uitgeoefend worden?
De Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten is op grond van haar toezichthoudende taak krachtens artikel 64 van de WIV2002 de aangewezen instantie is om toezicht te houden op de taakuitvoering. Dit geldt dus ook voor de internationale samenwerking, zoals de AIVD deelname in de CTG.
Waarom zet u niet in op IntCen als een volwaardige en democratisch gelegitimeerde Europese inlichtingendienst met dito toezicht?
In artikel 4.2 van het Verdrag van Europa is vastgelegd dat de nationale veiligheid een uitsluitende verantwoordelijkheid is van elke lidstaat. Nationale veiligheid is dus geen communautaire bevoegdheid van de EU. Het hebben van een inlichtingen- en veiligheidsdienst behoort tot de nationale soevereiniteit van Nederland.
Het bericht “Europese Commissie voorspelt economische groei voor Oekraïne op basis van gedateerd onderzoek” |
|
Harry van Bommel (SP) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Europese Commissie voorspelt economische groei voor Oekraïne op basis van gedateerd onderzoek»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de resultaten van de onderzoeken van Ecorys en de Duitse adviesgroep Oekraïne niet langer houdbaar zijn gezien nieuwe realiteit in het land sinds de burgeroorlog die in 2013 in uitbrak? Indien neen, waarom niet?2 3
Deelt u de mening van DG-Trade dat er «een verse analyse» nodig is van de (economische) gevolgen van het akkoord «om een actueel en volledig beeld te krijgen van de algehele impact van het verdrag»? Indien neen, waarom niet?4
Heeft u er begrip voor dat diverse denktanks aangeven anno nu geen impactstudie uit te kunnen voeren vanwege de economische en geopolitieke instabiliteit? Indien neen, waarom niet?5
Hoe oordeelt u over het feit dat Ecorys hier geen probleem in zag?6
Welke gevolgen heeft het feit dat er geen actuele studie gedaan is naar de (economische) gevolgen van het akkoord voor het kabinetsstandpunt dat het akkoord bijdraagt aan een gezonde economie in Oekraïne?7
Kunt u verklaren waarom de Europese Commissie besloten heeft om nieuw onderzoek naar de (economische) gevolgen van het akkoord voor Oekraïne stop te zetten?8
Hoe oordeelt u over de waarschuwing dat er mogelijk negatieve economische effecten voor de Oost-Oekraïense industrie zouden zijn als gevolg van het associatieakkoord, in het bijzonder wanneer het de kolenmijnen betreft?9
Kunt u ingaan op de bezwaren die gemaakt worden jegens het akkoord in het artikel «EU-associatieakkoord verdeelt Oekraïne», waarin onder meer gesteld wordt dat de Oekraïense bevolking verdeeld is over het akkoord, en dat het akkoord met name gunstig is voor het Europese bedrijfsleven, terwijl veel Oekraïense ondernemers weggeconcurreerd dreigen te worden? Indien neen, kunt u de reden daarvan vermelden?10
De regering en de bevolking van Oekraïne hebben zelf gekozen voor het aangaan van het associatieakkoord met de EU. Dit was een soevereine keuze. De Oekraïense regering heeft het associatieakkoord richtinggevend verklaard voor de toekomst. Een recente opiniepeiling laat zien dat een meerderheid van de Oekraïense bevolking voorstander is van verdere samenwerking met de EU (bron: Rating group, november 2015).
Door het associatieakkoord zullen Oekraïense bedrijven hun productie in lijn moeten brengen met EU-normen. Deze aanpassingen zullen inspanning van de kant van het Oekraïense bedrijfsleven vergen. Daarom is in het associatieakkoord ook afgesproken dat de handelsmaatregelen geleidelijk worden ingevoerd gedurende een periode van tien jaar. Ook heeft de EU een faciliteit opgezet om specifiek het MKB te ondersteunen in de overgang naar een nieuwe marktsituatie.
Klopt het dat de Oekraïense bevolking als gevolg van het akkoord meer geld zal moeten gaan betalen voor energie, software en medicijnen? Kunt u uw antwoord onderbouwen?11
De precieze gevolgen voor deze sectoren zullen mede afhangen van de hervormingen en investeringen in institutionele verbeteringen die Oekraïne moet doorvoeren. Daarnaast spelen andere factoren buiten het verdrag een rol.
Het effect op de energieprijzen hangt vooral af van factoren buiten het verdrag, zoals de lopende hervormingen in de energiesector. Het associatieakkoord bevat afspraken over de wijze waarop de prijzen berekend zullen worden en dat dubbele prijsstelling en het opleggen van douanerechten en kwantitatieve beperkingen bij in- en uitvoer verboden zijn. Beperkingen op de doorvoer van energie is verboden, net als ongeoorloofde toe-eigening en onderbreking van levering van energiegoederen. Als lid van de Energie Community Treaty (EnCT) heeft Oekraïne zich al eerder verplicht om relevante EU-wetgeving op het gebied van elektriciteit en gas over te nemen.
In het associatieakkoord bevestigen Oekraïne en de EU hun bestaande internationale verplichtingen met betrekking tot intellectueel eigendom, ook op het gebied van software. Er zijn bepalingen opgenomen inzake het auteursrecht die de TRIPS overeenkomst aanvullen en die betrekking hebben op de handhaving van intellectuele eigendomsrechten volgens de interne regels van de EU.
In het associatieakkoord bevestigen de EU en Oekraïne expliciet het belang van de Doha Verklaring over TRIPS en Public Health, waarin door de WTO-leden een nadere interpretatie van de TRIPS-overeenkomst is overeengekomen om betere toegang tot betaalbare geneesmiddelen te garanderen, onder andere door de mogelijkheid een dwanglicentie af te geven voor de productie van generieke medicijnen als dat nodig is voor de volksgezondheid. De WTO heeft in haar Besluit van 30 augustus 2003 de mogelijkheid vastgelegd dat een land dat geen of onvoldoende eigen productiecapaciteit heeft om medicijnen onder dwanglicentie te produceren, in staat moet worden gesteld elders geschikte leveranciers te vinden. Het associatieakkoord bepaalt dat de partijen bij zullen dragen aan de implementatie van dit WTO-Besluit.
Geweld op het werk |
|
John Kerstens (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Geweld op werk: elke dag wordt er gebeten en geschopt»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat werknemers verbaal of fysiek worden lastiggevallen, bedreigd of aangevallen?
Ja. Het is onacceptabel dat werknemers worden geconfronteerd met agressie van collega’s (interne agressie) of door derden zoals klanten, patiënten, etc. (externe agressie).
Bij fatsoenlijk werk hoort een sociaal veilige omgeving waarin men elkaar respecteert. Vertrouwen en respect zijn belangrijk om gezond, vitaal en met plezier te kunnen (blijven) werken.
Heeft u zicht op de cijfers en de daarmee gepaard gaande (verzuim- en andere) kosten rondom pesten op het werk? Zo ja, kunt u deze aan de Kamer verstrekken?
Het TNO-rapport Agressie op het werk 2 biedt een overzicht van de cijfers omtrent interne en externe agressie, waaronder pesten. Het rapport baseert zich op de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2014 (TNO en CBS). Het volgende komt naar voren:
En als het gaat om pesten door derden (klanten, leerlingen, patiënten):
De gevolgen voor mensen die te maken hebben met intern pestgedrag zijn vaak groot:
Kunt u toelichten hoe werknemers dit thema bespreekbaar kunnen maken en ook bescherming kunnen vragen binnen een onderneming?
Werknemers die gepest of bedreigd worden, kunnen zich eerst (zo mogelijk) tot de eigen leidinggevende richten. Of anders tot bedrijfsmaatschappelijk werk, de vertrouwenspersoon of mediator binnen het bedrijf of de organisatie.
Iemand die zich gepest voelt, kan zich zo onveilig voelen dat het niet mogelijk (en in dat geval ook niet wenselijk) is het pesten binnen de eigen organisatie aan de orde te stellen. Een vakbond kan dan soelaas bieden.
Werknemers hebben de mogelijkheid om zich via hun ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging met een klacht te wenden tot de Inspectie SZW (ISZW). Ook vakbonden kunnen namens hun leden bij de ISZW een klacht indienen. Klachten die ingediend zijn door een vakbond, ondernemingsraad of personeelsvertegenwoordiging neemt de Inspectie altijd in onderzoek. De Inspectie kan controleren of de werkgever een adequaat beleid voert tegen pesten.
De Inspectie spreekt geen oordeel uit over de klacht van een individuele medewerker. Dat is een taak van het College voor de Rechten van de Mens. In het uiterste geval staat voor mensen die gepest worden de weg naar de rechter open.
Staat de arbeidgerelateerde zorg open voor werknemers die bijvoorbeeld gepest of bedreigd worden?
Zoals aangegeven bij vraag 4, kunnen werknemers die gepest of bedreigd worden zich eerst, zo mogelijk, tot de eigen leidinggevende richten of anders tot de vertrouwenspersoon, bedrijfsmaatschappelijk werk, of mediator binnen het bedrijf of de organisatie.
Indien de werknemer psychische of lichamelijke klachten ondervindt als gevolg van het pesten of dreigen, zonder dat er sprake is van verzuim, dan kan deze zich richten tot de bedrijfsarts indien de werkgever hierover met de arbodienstverlener afspraken heeft gemaakt. Indien de werknemer (al) verzuimt dan is er uiterlijk na 6 weken contact met de bedrijfsarts.
Overigens voorziet het binnenkort in de Tweede Kamer te bespreken voorstel tot wijziging van de Arbowet in rechtstreekse toegang tot de bedrijfsarts, indien een werknemer vragen of klachten over zijn gezondheid heeft in verband met het verrichten van arbeid, zonder dat er sprake is van verzuim.
Herinnert u zich het pleidooi om pesten op het werk tegen te gaan?1
Ja. Ik ben in 2012 gestart met een vierjarige campagne om PSA te agenderen en werkgevers en werknemers te bewegen tijdig maatregelen te nemen. Pesten en andere vormen van ongewenst gedrag zoals discriminatie en seksuele intimidatie zijn belangrijke oorzaken van uitval door PSA. Bij pesten en ongewenst gedrag geldt bij uitstek dat voorkomen beter is dan genezen. Naar aanleiding van het pleidooi van de heer Kerstens tijdens het Algemeen Overleg Arbeidsomstandigheden op 31 oktober 2014, heb ik dan ook besloten om de campagne tegen pesten op het werk – dat als onderdeel van het thema ongewenst gedrag in 2016 aan de orde zou komen – met voorrang in 2015 op te pakken.
Kunt u de resultaten van de gesprekken die u heeft gevoerd met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Stichting van de Arbeid ten aanzien van pesten op het werk, zoals toegezegd tijdens het Algemeen overleg van 28 mei 2015, toelichten?
Ik heb uw Kamer toegezegd met de VNG in gesprek te gaan over de werking en de werkingssfeer van de Landelijke Klachtencommissie Ongewenst Gedrag (LKOG). De VNG en ik zijn het gesprek open aangegaan. Open voor veranderingen in de positie van het LKOG wanneer deze toegevoegde waarde hebben voor de slachtoffers van ongewenste omgangsvormen. Op basis van een gezamenlijke verkenning ben ik echter tot de conclusie gekomen dat de voordelen van een uitbreiding van werking en werkingssfeer te onzeker en te gering zijn om te kiezen voor een wijziging in de positie van de LKOG.
De vraag naar uitbreiding van de werking van de LKOG betreft om te beginnen de uitbreiding van de bevoegdheden van de klachtencommissie. In het AO van 28 mei 2015 (Kamerstuk 25 834, nr. 100) kwam naar voren dat een advies van de LKOG door de ontvangende instantie «zo maar naast zich neergelegd zou kunnen worden». Bindende advisering zou de vrijblijvendheid van het advies wegnemen.
Het is goed te beseffen dat decentrale overheden op vrijwillige basis aansluiten bij het LKOG. Dit betekent dat deze overheden kiezen voor een zorgvuldig en objectief onderzoek van klachten door een externe partij. In het verlengde hiervan ligt de bereidheid om de adviezen van de LKOG serieus te nemen. Het ligt niet in de rede dat een organisatie zich op vrijwillige basis aansluit bij de klachtencommissie en betaalt voor de behandeling van de klacht, vervolgens geen oor heeft voor de adviezen van deze commissie. Dit wordt ondersteund door de feiten. Van het aantal klachten dat ingediend wordt bij de LKOG wordt maar een klein deel gegrond verklaard. De uitspraken over de twee gegronde klachten van 2013 en 2014 zijn beide overgenomen. Zowel bij gegronde als bij ongegronde klachten signaleert de LKOG vaak dat er wel wat te verbeteren valt. De LKOG geeft de werkgever hierover advies en dit advies wordt vrijwel wordt vrijwel altijd overgenomen4.
De jaarverslagen van het LKOG laten het volgende beeld zien:
2012
2013
2014
Aantal klachten
5
15
14
Ontvankelijk verklaard
4
11
10
Waarvan gegrond verklaard
21
1
1
Waarvan 1 deels.
De cijfers en bevindingen laten zien dat de adviezen van het LKOG opgevolgd worden en geven geen aanleiding om de uitbreiding van bevoegdheden van het LKOG verder te bezien. Ook vind ik uitbreiding van bevoegdheden van het LKOG niet passen in ons stelsel van instanties waar een werknemer terecht kan met klachten. Hierbij kan gedacht worden aan de Nationale ombudsman en het College voor de Rechten van de mens. Deze instanties geven niet-bindende adviezen. Het is aan het bevoegd gezag overgelaten om de ontvangen adviezen te volgen. In uiterste instantie is het aan de rechtelijke macht om voor partijen bindende uitspraken te doen.
De vraag naar uitbreiding van de werkingssfeer betrof verder de vraag of de rijksoverheid zich aan kan sluiten bij de LKOG. Ik zie hier geen toegevoegde waarde in. Elk ministerie kent (conform de arbocatalogus voor het Rijk) voorzieningen voor opvang, begeleiding en nazorg in geval van ervaren ongewenste omgangsvormen. Hieronder valt ook pesten. Daarbij gaat het om vertrouwenspersonen, als «luisterend oor» en voor onafhankelijk advies, klachtencommissies, almede bedrijfsartsen en bedrijfsmaatschappelijk werkers. Vanwege gewenste deskundigheidsbevordering bestaat sinds een aantal jaren binnen het Rijk het Netwerk van vertrouwenspersonen. Er zijn geen indicaties dat dit geheel aan voorzieningen tekort zou schieten.
Ik heb uw Kamer toegezegd in overleg te treden met de Stichting van de Arbeid (StvdA) over een gezamenlijke aanpak tegen pesten op het werk. De aanpak van pesten op het werk vraagt de inzet van velen: van werknemers, werkgevers, maatschappelijke organisaties, ervaringsdeskundigen, professionals en overheid. Ieder vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid. Naast de wettelijke plicht van de werkgever is mijn beleid gericht op agendering, bewustwording en inspectie. De Stichting van de Arbeid faciliteert onder meer de inzet van decentrale partners gericht op betere arbeidsomstandigheden. Zo wordt in het project Diversiteit in bedrijf van de StvdA aandacht besteed aan pesten op grond van o.a. seksuele oriëntatie en gender-identiteit, omdat dit een van de aspecten is waardoor deze groep zich minder geaccepteerd voelt.
De gezamenlijke aanpak van de StvdA en SZW, sluit aan en is aanvullend op de beschikbare kennis en reeds ontwikkelde aanpakken in organisaties en branches. De aanpak richt zich in de eerste plaats op het agenderen van thema, opdat meer werkgevers en werknemers er vervolgens praktisch mee aan de slag kunnen gaan:
Deelt u de mening, gezien het RTL-nieuwsbericht, dat er een concreet vervolg moet komen op de reeds door de rijksoverheid ondernomen acties tegen pesten op het werk? Zo ja, aan welke aanpak denkt u en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Omdat pesten op het werk een taboe is, dat vaak niet wordt herkend en erkend, is het agenderen van het thema – en het doorbreken van het taboe dat niet alleen op school maar ook op het werk wordt gepest – mijns inziens een noodzakelijke eerste stap. Ik heb met sociale partners afgesproken om de komende tijd verder gezamenlijk op te trekken om dit onderwerp nadrukkelijk onder de aandacht te brengen bij werkgevers en werknemers. Ik zal ook in de campagne over ongewenst gedrag in 2016 het onderwerp pesten op het werk adresseren.
Het is evident dat met het agenderen het probleem van pesten op het werk nog niet is opgelost. Daarvoor zijn concrete maatregelen nodig in bedrijven en organisaties. Dan gaat het niet alleen om adequaat ingrijpen als een medewerker door een collega, een leidinggevende of een externe wordt gepest of bedreigd. Maar ook om de inrichting van de arbeidsorganisatie waarin geen of zeer beperkt gelegenheid bestaat voor deze vormen van ongewenst gedrag. En om de toerusting van leidinggevenden, opdat zij in staat zijn een sociaal veilige werkomgeving te bieden aan hun medewerkers, en zelf het goede voorbeeld geven.
Vanwege de zeer ernstige gevolgen voor de slachtoffers, ben ik zeer gemotiveerd om verdere stappen te zetten om pesten op het werk tegen te gaan. Ik ga daarom met sociale partners hierover verder in gesprek. Ik zal de Tweede Kamer voor de zomer 2016 informeren op welke wijze werkgevers en werknemers verder gestimuleerd en gefaciliteerd kunnen worden om tijdig maatregelen te nemen om pesten op het werk effectief tegen te gaan. Daarbij neem ik de mogelijkheid om hiertoe nadere instrumenten te ontwikkelen, nadrukkelijk mee.
Kunt u voorgaande vragen beantwoorden vóór 18 februari aanstaande, zodat deze betrokken kunnen worden bij het Algemeen overleg Arbeidsomstandigheden?
Het Algemeen overleg Arbeidsomstandigheden is verplaatst naar 17 maart.
Het bericht dat driekwart van de bijstandsgerechtigden in Amsterdam geen sollicitatieplicht heeft |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Een Vandaag «Geen sollicitatieplicht driekwart bijstandsgerechtigden A’dam»?1
Ja.
Bent u het er mee eens dat de gemeente Amsterdam in verhouding tot het totale bestand van bijstandsgerechtigden wel in uitermate veel gevallen (meer dan 75%) een ontheffing van de sollicitatieplicht afgeeft en dat dit meer lijkt op een categoriale ontheffing (niet toegestaan volgens de Participatiewet) dan op individueel maatwerk? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de Participatiewet is de gemeente verantwoordelijk voor het ondersteunen van klanten die niet zelfstandig aan de slag komen. Indien het naar het oordeel van de gemeente nodig is kan een re-integratievoorziening in de vorm van individueel maatwerk worden aangeboden (categoriale ontheffing van de verplichtingen tot arbeidsinschakeling en tegenprestatie is niet mogelijk). In dit verband hanteert de gemeente Amsterdam een participatieladder (diagnose instrument). Op basis van deze participatieladder wordt maatwerk toegepast, waarbij geldt dat het deel (trede 1 en2 van de Amsterdamse bijstandpopulatie dat op grote afstand staat van de arbeidsmarkt, op individuele basis een voorziening (activeringstraject of vrijwilligerswerk) krijgt, waarmee ook rekening kan worden gehouden met de specifieke lokale en regionale arbeidsmarktsituatie. Uit informatie van de gemeente Amsterdam blijkt circa 30% van het bestand met een grote afstand tot de arbeidsmarkt een tijdelijke ontheffing te hebben van de arbeidsverplichtingen. Aanleiding van de tijdelijke ontheffing is daarbij gelegen in de individuele situatie (sociaal en of medische reden). De Amsterdamse aanpak past in de geest van de Participatiewet om iedereen in staat te stellen mee te doen en bij te dragen aan de samenleving en zo mogelijk door te stromen naar betaald werk.
Bent u bereid de Inspectie SZW opdracht te geven om de beschreven situatie in Amsterdam te laten onderzoeken om vast te stellen of de gemeente Amsterdam zich houdt aan de Participatiewet? Zo nee, waarom niet?
De primaire verantwoordelijkheid voor de controle op de rechtmatige uitvoering van de Participatiewet ligt bij de gemeente en de gemeenteraad heeft daarbij een controlerende rol. De Inspectie SZW heeft in principe niet tot taak om toezicht te houden op de uitvoeringspraktijk van individuele gemeenten. Naar huidig inzicht is er geen aanleiding om hiervan af te wijken.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat zo’n grote groep (30.000 bijstandsgerechtigden) door het beleid dat de gemeente Amsterdam voert, niet meer maximaal wordt geholpen in de zoektocht naar een betaalde baan om uiteindelijk zelfstandig in hun levensonderhoud te kunnen voorzien en daardoor niet meer afhankelijk zijn van een uitkering? Zo ja, wat gaat u hier aan doen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de sollicitatieplicht en de tegenprestatie een belangrijk onderdeel van de Participatiewet zijn en de kans op werk vergroten? Zo nee, waarom niet?
Vanzelfsprekend ben ik van mening dat de arbeids- en re-integratieverplichtingen nuttig kunnen zijn om belanghebbenden uit de uitkeringsafhankelijke situatie te helpen. Maatwerk is hierbij het sleutelwoord.
Deelt u de mening dat het grote aanbod aan instrumenten, zoals het lage-inkomensvoordeel (LIV), de jobcoach en de loonkostensubsidie, gemeenten juist de mogelijkheid geven om maatwerk te leveren waarbij bijstandsgerechtigden een grotere kans op een betaalde baan krijgen?
Ik ben inderdaad van mening dat het re-integratiebeleid voor mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt van belang is. De Participatiewet regelt de ondersteuning bij de arbeidsinschakeling. Daarbij biedt de Participatiewet een palet aan re-integratievoorzieningen om de dienstverlening aan de klant te kunnen individualiseren naar behoefte, waardoor optimaal maatwerk mogelijk is.
Hoe bent u van plan gemeenten aan te sporen de grote groep langdurig bijstandsgerechtigden alsnog naar een betaalde baan te begeleiden?
Gemeenten hebben mede door de prikkelwerking van de Participatiewet er alle belang bij dat er zo min mogelijk burgers onnodig een beroep doen op bijstand. Van de gemeente Amsterdam heb ik vernomen dat de vaste Kamercommissie Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij brief van 8 februari jl. is uitgenodigd voor een werkbezoek om kennis te komen nemen van de wijze waarop de gemeente Amsterdam de werkloosheid aanpakt.
Het is evident dat tijdens mijn werkbezoeken aan gemeenten de re-integratie van bijstandsgerechtigden prominent op de agenda staat. Gemeenten functioneren dicht bij de burgers en kunnen daardoor maatwerk leveren met inzet van een verscheidenheid aan re-integratie instrumenten die hen ter beschikking staan. Divosa faciliteert, mede gefinancierd door het Ministerie van SZW, de kennisontwikkeling bij medewerkers van gemeenten op het gebied van re-integratie.
Rijscholen laten met trucjes tienduizenden cursisten slagen voor theorie-examen |
|
Eric Smaling (SP) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat verschillende rijscholen cursisten trucjes aanleren om zo door middel van ezelsbruggetjes te kunnen slagen voor het theorie-examen?1
De manier waarop deze rijscholen kandidaten voorbereiden op hun theorie-examen keur ik af.
Wat is de reden dat het tot op heden niet is gelukt om deze praktijken te stoppen, ondanks dat de problematiek al langer bekend is?
Het CBR heeft veel maatregelen genomen tegen fraude bij theorie-examens. Daarmee is een belangrijke succesfactor voor fraude fors belemmerd.
Met de nieuwe systemen en examenzalen is fraude zoals gebaren, fluisteren en afkijken nagenoeg onmogelijk. Uiteraard volgt het CBR nieuwe technische ontwikkelingen om – indien nodig – aanvullende maatregelen tegen fraude in te zetten.
Het CBR heeft de afgelopen twee jaar duizend nieuwe examenvragen toegevoegd, maandelijks extra nieuwe examenvragen toegevoegd met een goedkeuringsprocedure door een commissie van externen, continu antwoordvolgorden gewisseld en niet inhoudelijke voorspelbaarheden (ezelsbruggetjes) – zover bekend – uit de examenvragen gehaald.
Het CBR heeft opdracht gegeven aan een extern deskundig bureau om alle examenvragen te onderzoeken op bekende en mogelijk nieuwe systematische voorspelbaarheden zonder inhoudelijke grondslag. Daarnaast heeft het CBR zijn examinatoren gezegd binnen het bestaande praktijkexamen extra aandacht te hebben voor het juist toepassen van de verkeersregels door de kandidaat.
Overigens signaleert het CBR dat het mondeling doorgeven van nieuwe examenvragen zich verplaatst naar buiten op straat en internet. Het CBR heeft geen mogelijkheden hiertegen op te treden.
Hoeveel procent van de mensen die theorie-examen doen hebben scholing gevolgd bij een school die hun cursisten door middel van trucs en ezelsbruggetjes voorbereiden op het examen? Indien niet bekend, kunt u dit onderzoeken?
Er bestaat geen overzicht van de opleidingsmethodieken van rijscholen en ook niet hoeveel mensen zonder rijopleiding voor hun rijexamen slagen. Onderzoek zal naar verwachting geen duidelijkheid geven; niet-ethische rijscholen zullen niet vlug geneigd zijn om open te zijn over hun manier van werken.
Is voor het geven van theoriescholing een lesbevoegdheid nodig? Zo nee, acht u dit wenselijk?
Rijscholen vallen niet onder onderwijsinstellingen. Wel is wettelijk geregeld dat instructeurs die (theorie)lessen geven aan de eisen voor rijinstructeurs (WRM1993) moeten voldoen. Naast een basisopleiding betekent dit dat zij elke 5 jaar moeten aantonen over voldoende kennis en vaardigheden te beschikken om rijinstructeur te blijven.
Hoe is het mogelijk dat deze dubieuze aanbieders van theorielessen over alle vragen van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) lijkt te beschikken, ook wanneer er nieuwe vragen zijn toegevoegd aan het examen?
Zie antwoord vraag 2.
Is er onafhankelijk toezicht op de theorie-examens die door het CBR worden ontwikkeld? Zo ja, waar bestaat dit onafhankelijke toezicht uit? Zo nee, acht u dit wenselijk?
Een extern college van deskundigen beoordeelt alle examenvragen en afbeeldingen.
Het externe college van deskundigen bestaat uit: een expert van de (verkeers)politie, een medewerker landelijk parket van het Openbaar ministerie, een toetsexpert en een neerlandicus. Deze leden zitten op persoonlijke titel in het college.
Op welke wijze houdt u toezicht op de kwaliteit van theorielessen en welke wettelijke middelen heeft u om handhavend op te treden tegen dubieuze aanbieders van theorielessen?
Het is toegestaan zonder lessen theorie- en praktijkexamen te doen. De politie kan handhaven op het lesgeven zonder WRM-bevoegdheid en vanaf 2017 heeft ook de ILT deze bevoegdheid. Tegen lesgeven zonder WRM-pas kan dus al worden opgetreden. Indien door de politie mogelijke strafbare feiten zijn geconstateerd kan het OM een strafrechtelijk onderzoek doen. De Belastingdienst heeft in 2013 en 2014 extra controles uitgevoerd in de rijschoolbranche. Bij enkele honderden rijscholen is ongeveer € 22 miljoen aan extra omzet vastgesteld.
Ook de belastingdienst blijft in overleg met ketenpartners (w.o. mijn ambtsgenoot van Economische Zaken, de drie rijschoolbranches, het IBKI en TeamAlert) zich richten op het versterken van de kwaliteit in de keten, o.a. door de aanpak van rijscholen die zich mogelijk bezig houden van fraude.
Deelt u de mening dat de vragen van het theorie-examen verrassend genoeg moeten zijn, waardoor het aanleren van trucs en ezelbruggetjes niet helpt? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen?
Het CBR werkt voortdurend aan de validiteit en betrouwbaarheid van het theorie-examen waarbij het wegnemen van ongewenste voorspelbaarheid van antwoorden een belangrijk aspect is. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Het bericht van Europol over minstens 10 duizend vermiste vluchtelingenkinderen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van Europol over minstens 10 duizend vermiste vluchtelingenkinderen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het de verantwoordelijkheid is van Europese overheden om te voorkomen dat deze vluchtelingenkinderen in handen komen van drugsbendes en andere criminele groepen die de minderjarigen misbruiken als sekswerker of slaaf?
Europese overheden hebben een verantwoordelijkheid om te voorkomen dat vluchtelingenkinderen in handen komen van georganiseerde criminele organisaties.
Bent u van mening dat er voldoende gebeurt om de ruim kwart miljoen minderjarige vluchtelingen die in 2015 Europa binnen kwamen, te monitoren en te beschermen, zodat zij niet in de handen kunnen vallen van mensensmokkelaars en mensenhandelaars? Zo nee, kunt u beloven hier prioriteit aan te geven en dit aan de kaak te stellen bij uw Europese collega's?
In de afgelopen periode is er veel aandacht geweest voor het tegengaan van mensensmokkel en mensenhandel binnen de vluchtelingenstroom. De aanpak van mensensmokkel en mensenhandel is een prioriteit van Nederland. De bestrijding van mensensmokkel en mensenhandel vraagt om een multidisciplinaire aanpak op nationaal en internationaal niveau. In het kader van de EU-beleidscyclus voor de aanpak van de georganiseerde criminaliteit zijn projecten opgezet om mensensmokkel en mensenhandel tegen te gaan. Nederland werkt op dit moment nauw samen met andere lidstaten, in het kader van de EU EMPACT-projecten met betrekking tot mensenhandel en mensensmokkel (European Multidisciplinary Platform against Criminal Threats).
Binnen deze projecten worden verschillende operationele acties door de lidstaten uitgevoerd om mensenhandel en mensensmokkel tegen te gaan. In deze operationele acties is er specifieke aandacht voor kwetsbare groepen waaronder minderjarigen.
Kunt u verklaren hoe het kan dat er meer dan 10 duizend kinderen, na aankomst op Europees grondgebied en na registratie, uit het oog van de autoriteiten worden verloren?
Ik heb Europol gevraagd om meer informatie over het bericht dat sinds 2014 meer dan tienduizend alleen reizende kinderen in Europa is zoekgeraakt, nadat ze zich bij aankomst in Italië en Griekenland hadden geregistreerd. Europol heeft aangegeven dat het niet om een officieel bericht van Europol gaat. Het genoemde aantal van 10 duizend kinderen is dan ook niet geverifieerd. Uiteraard vind ik elk signaal zorgelijk van een vermissing van een kind. De aanpak van mensensmokkel en mensenhandel is dan ook een prioriteit van Nederland. Overigens zoals ook in het artikel wordt gezegd zullen niet alle kinderen crimineel worden uitgebuit; in veel gevallen zullen kinderen doorreizen naar andere lidstaten om zich bijvoorbeeld bij andere familieleden te voegen.
Wordt er op Europees niveau tussen opsporingsinstanties samengewerkt om de vermissing van deze kinderen onderling kenbaar te maken, zodat er samen naar hen gezocht kan worden? Zo ja, hoe verloopt deze samenwerking?
Tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de Raad van de EU wordt ingezet op de versterking van de informatie-uitwisseling inzake vermiste personen, inclusief kinderen. Daarbij zet het voorzitterschap in op het versterken van het gebruik van het Schengen Informatie Systeem, de samenwerking tussen de bijbehorende SIRENE bureaus en wordt ingezet op het versterkte gebruik van INTERPOL-instrumenten, zoals de zogenoemde gele en zwarte «notices» en databestanden.
Ook wordt met de lidstaten en de Europese Commissie gekeken naar de mogelijkheid voor het opzetten van een Europees platform van nationale politiecontactpunten inzake vermiste personen en wordt gekeken naar de mogelijkheden om tot handvatten te komen voor de gecoördineerde inzet van burgerparticipatie bij het vergaren van informatie over vermiste personen.
Het delen van informatie over vermiste kinderen kan door het aanbrengen van signaleringen op basis van artikel 32 van het SIS II-besluit. Op 1 februari 2016 waren 55.798 vermiste minderjarigen op basis van artikel 32 SIS II besluit in het SIS gesignaleerd. Dit aantal betreft zowel EU-burgers als gesignaleerde geregistreerde migranten (een uitsplitsing is niet beschikbaar).
Gelet op de gesignaleerde situatie zal het voorzitterschap binnenkort aan alle EU lidstaten en de Europese Commissie voorleggen of met de beschikbare mogelijkheden binnen het SIS op afdoende wijze het probleem kan worden aangepakt. Deze vraag wordt gesteld naast andere zaken over het versterkt gebruik van het Schengen Informatiesysteem ten behoeve van het opsporen van vermiste personen
Zijn er cijfers bekend over het aantal vluchtelingenkinderen dat in Nederland na registratie uit het zicht verdwijnt? Kunt of deze cijfers met de Kamer delen?
Alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv’s) die buiten het zicht van de rijksoverheid geraken, worden geregistreerd als «zelfstandig vertrokken zonder toezicht». In 2015 zijn circa 1602 amv’s vanuit amv opvang zelfstandig vertrokken zonder toezicht waarvan circa 20 amv’s uit de beschermde opvang.
In mijn reactie3 op het rapport over de kwaliteit van de beschermde opvang heb ik u geïnformeerd dat vertrek zonder toezicht uit de beschermde opvang voor een groot deel een specifieke groep betrof. Ongeveer 20 amv’s kwamen uit Vietnam. Het Landelijk Parket van het OM is naar aanleiding van de signalen van het COA en Nidos over de Vietnamezen jongeren een onderzoek gestart. Het is op dit moment nog te vroeg om nadere informatie te geven op het onderzoek.
Amv’s waar op voorhand een reëel vermoeden van voortijdig vertrek is en/ of sprake is van een verdachte situatie worden in de beschermde opvang geplaatst. Er worden in de beschermde opvang dan extra veiligheidsmaatregelen getroffen, zoals extra bewaking en toezicht. Verder wordt de (plaatselijke) politie op de hoogte gesteld van eventuele extra risico’s.
Als een amv voortijdig uit de beschermde opvang vertrekt, wordt meteen de politie gewaarschuwd wegens onttrekking aan het gezag. Nidos en het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel worden geïnformeerd. Vervolgens wordt er geschakeld tussen betrokken partijen en wordt er op basis van de beschikbare informatie actie ondernomen om de amv op te sporen. Als de politie de jongere aantreft wordt deze teruggebracht naar de beschermde opvang. Wordt de jongere niet aangetroffen dan doet de voogd (Nidos) aangifte van vermissing. In aanvulling op deze maatregelen, wordt momenteel ook gewerkt aan een herziene werkwijze die gericht is op een multidisciplinaire risicoanalyse van de kwetsbaarheden van de jongeren in de beschermde opvang.
In sommige gevallen is de voogd en/of de COA-mentor wel op de hoogte van de verblijfplaats van de amv, de reden van vertrek en de beoogde bestemming van de amv. Het COA houdt op de diverse locaties bij welke signalen de amv’s afgeven omtrent hun wens om de opvang te verlaten. De redenen die amv’s geven voor het feit dat zij de opvang willen verlaten, zijn overwegend dat de amv bijna 18 jaar is (meestal zijn dit uitgeprocedeerde amv’s die na hun 18e geen recht meer hebben op opvang) en doorreis naar andere Europese landen (familie of vrienden). Deze signalen worden door de COA-mentoren besproken met onder andere jeugdbeschermers.
Amv’s die aangeven te willen vertrekken worden geïnformeerd over de verschillende perspectieven die er zijn en worden gewezen op risico’s.
Als het COA van amv’s signalen ontvangt over mogelijke mensensmokkel, wordt hierop de nodige actie ondernomen zoals het informeren van het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel (EMM).
Voor wat betreft uw vraag over de Nederlandse inzet verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3 en 5.
Wat wordt er momenteel actief gedaan door de Nederlandse overheid om te voorkomen dat vluchtelingenkinderen uit beeld raken? Is dit volgens u voldoende of zijn deze berichten van Europol reden om de Nederlandse inzet hierop te vergroten?
Zie antwoord vraag 6.
Is er contact tussen u en uw Europese collega's over de criminele infrastructuur die is ontwikkeld door mensensmokkelaars rond de vluchtelingenstroom? Zo ja, kunt u vertellen welke ontwikkelingen er spelen op Europees niveau en wat er wordt gedaan om deze infrastructuur in kaart te brengen en een halt toe te roepen?
Naast de operationele acties binnen de Europol projecten mensenhandel en mensensmokkel, is op 22 maart jl. het European Migrant Smuggling Centre bij Europol gelanceerd, dit centrum zal de lidstaten op operationeel en strategisch niveau intensiever kunnen ondersteunen in de aanpak van mensensmokkel, onder andere op beter in kaart brengen van de criminele netwerken.
Het bericht dat bestuurders in de buurt meetellen bij de planning van asielzoekerscentra |
|
Manon Fokke (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat bij de afweging of lege rijkspanden geschikt zijn voor asielopvang, rekening wordt gehouden met «bestuurders» die in de buurt wonen?1
Ja.
Deelt u de mening dat het de verantwoordelijkheid is van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) en het Rijksvastgoedbedrijf om geschikte opvanglocaties te vinden waarbij rekening gehouden moet worden met alle omwonenden en niet met een individu?
Indien een gebruiker een onroerende zaak niet meer nodig heeft, draagt deze gebruiker de onroerende zaak over aan het Rijksvastgoedbedrijf. Vervolgens gaat het Rijksvastgoedbedrijf, conform de reallocatieprocedure, bij andere overheden na of aan deze zaak een andere bestemming in de publieke sfeer kan worden gegeven. Het Rijksvastgoedbedrijf heeft de Prinses Julianakazerne aangeboden aan het COA ter huisvesting van asielzoekers en daarna aan de gemeente ter huisvesting van statushouders.
Het is de verantwoordelijkheid van het COA om geschikte opvanglocaties te vinden. Als er plannen komen voor de vestiging van een nieuwe opvanglocatie, dan wordt in een vroegtijdig stadium met de gemeente overlegd, waarbij het aan de betreffende gemeente is om een inschatting te maken van het maatschappelijke draagvlak voor een locatie.
Het taalgebruik uit de e-mail, zoals gemeld in het Algemeen Dagblad, wekt de suggestie dat de aanwezigheid van bestuurders verschil kan maken. Dat kan en mag niet het geval zijn. Uit het feitelijk handelen van het Rijksvastgoedbedrijf blijkt ook dat dit niet het geval is: de Prinses Julianakazerne is aan het COA aangeboden ter huisvesting van asielzoekers en daarna aan de gemeente ter huisvesting van statushouders.
Kunt u een verklaring geven waarom een topambtenaar van het Rijksvastgoedbedrijf opdracht heeft gegeven om uit te zoeken welke bestuurders in de buurt van een mogelijke opvanglocatie wonen? Was u hiervan op de hoogte en wie geeft daartoe doorgaans de opdracht?
Zie beantwoording van de Kamervragen 2 t/m 4 van het lid Voortman (GroenLinks) d.d. 4 februari 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1537).
Is er een verschil tussen de «omgevingsanalyse», die wordt ontwikkeld alvorens er een nieuwe locatie vast wordt gesteld, ofwel de algemene «sociale kaart» van een wijk en de specifieke opdracht om uit te zoeken welke bestuurders in de buurt wonen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het gebruikelijk om bestuurders op deze manier te beschermen en zo ja, waar is dit op gebaseerd? Geldt dit ook voor andere groepen belanghebbenden en welke zijn dit dan precies?
Zie ook de laatste alinea van het antwoord op vraag 2.
Het COA maakt geen gebruik van «een omgevingsanalyse» of «sociale kaart». Bij een besluit over asielopvang door het COA speelt op geen enkele manier mee of en welke bestuurders er in de buurt wonen. Er zijn om deze reden geen locaties afgewezen door het COA. Zie verder de beantwoording van de Kamervragen 2 t/m 4 van het lid Voortman (GroenLinks) d.d. 4 februari 2016. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1537).
Kunt u vertellen wat doorgaans de invloed is van een dergelijke lijst van omwonenden op het proces van besluitvorming?
Zie antwoord vraag 5.
Een nieuw vredesinitiatief en mogelijke erkenning van de Palestijnse staat door Frankrijk |
|
Michiel Servaes (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «France says it will recognise Palestinian state if new peace effort fails»?1
Ja.
Bent u bekend met het Franse voornemen een internationale vredesconferentie te organiseren om met Israël en Palestina te spreken over een tweestatenoplossing, waaraan ook Amerikaanse, Europese en Arabische leiders mee zouden doen?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u tevens kennisgenomen van de stellingname van uw Franse ambtsgenoot Laurent Fabius dat indien de hernieuwde poging om tot een tweestatenoplossing te komen niet slaagt, Frankrijk haar verantwoordelijkheid zal nemen en zal overgaan tot de formele erkenning van de Palestijnse Staat?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de opvatting dat deze strategie goed aansluit bij uw eerdere stellingname dat erkenning van Palestina «op een strategisch moment» moet worden ingezet?
Frankrijk probeert met dit initiatief de impasse rond het vredesproces te doorbreken. Het kabinet wil erkenning inzetten op een strategisch moment als het effectief, reëel en opportuun is in het vredesproces. Het kabinet wil dat doen op een moment waarbij het een bijdrage levert aan het vredesproces. Erkenning van een Palestijnse staat is een krachtig instrument dat maar één keer kan worden ingezet. Het betreft een nationaal besluit. Het kabinet zal zijn eigen afweging maken over erkenning. Daarbij zal Nederland meewegen wat andere Europese landen doen en afstemming met EU-partners zoeken.
Heeft u contact opgenomen met uw Franse ambtsgenoot over het nieuwe initiatief voor een internationale vredesconferentie? Zo ja, wat was de strekking van dit gesprek? Zo nee, bent u bereid contact met hem op te nemen en te informeren op welke wijze Nederland het initiatief kan ondersteunen?
Tijdens Gymnich is uitgebreid gesproken met de Franse Minister van Buitenlandse Zaken over het Franse voorstel voor een internationale vredesconferentie. Hij onderstreepte dat het doel is de dynamiek in het MOVP terug te brengen. Het voorstel bestaat uit twee fasen: in april een International Support Group met relevante regionale en internationale spelers zonder dat beide partijen aanwezig zijn, gevolgd door een internationale vredesconferentie later dit jaar. Het doel van deze vredesconferentie is niet het oplossen van het conflict, maar de aftrap geven voor geloofwaardige onderhandelingen tussen de partijen.
Het kabinet deelt de Franse zorgen over huidige patstelling in het MOVP en acht het in beginsel positief dat Frankrijk in het huidige vacuüm het initiatief neemt om een nieuwe dynamiek te creëren. Het kabinet wacht de verdere uitwerking van het initiatief af en zal daarover contact houden met de Franse regering.
Bent u bereid om het Franse initiatief ook in EU-verband te ondersteunen, bijvoorbeeld bij de aankomende informele Raad Buitenlandse Zaken («Gymnich») op 5 en 6 februari in Amsterdam?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de stellingname van uw Franse ambtsgenoot dat de voortgaande bouw van illegale nederzettingen door Israël het perspectief op een tweestatenoplossing steeds verder uit zicht brengt?
Ja.
Hoe oordeelt u in dit verband dat de Israëlische regering vorige week opnieuw plannen voor woningen in illegale nederzettingen goedkeurde en dat vorige maand een fors stuk land op de Westbank eenzijdig tot «state land» werd verklaard?
Het kabinet keurt de recente aankondiging tot uitbreiding van Israëlische nederzettingen bij Ariel en Hebron op de Westelijke Jordaanoever en Gilo in Oost-Jeruzalem af. Tevens betreurt het kabinet het besluit van Israël om een gebied van 234 hectare bij Jericho aan te merken als staatsland, dat een onrechtmatige toe-eigening vormt in strijd met internationaal recht, en is bezorgd over berichtgeving dat dit gebied gebruikt zal worden voor uitbreiding van nederzettingen. Dergelijke stappen staan haaks op de inzet van de internationale gemeenschap om het vertrouwen tussen partijen te vergroten en de kansen op een succesvolle hervatting van onderhandelingen groter maken. Ook de EU heeft in een verklaring namens de Hoge Vertegenwoordiger voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid haar zorg uitgesproken. De EU dringt voortdurend bij Israël aan op het mogelijk maken van de ontwikkeling van Area C ten behoeve van de Palestijnse bevolking. Met de voortdurende uitbreiding van Israëlische nederzettingen, die volgens het kabinet en de EU in strijd zijn met internationaal recht, wordt de mogelijkheid om tot een twee-statenoplossing te komen steeds kleiner. Het kabinet en de EU spreken de Israëlische regering consequent aan op de illegaliteit van nederzettingen en wijzen erop dat dit beleid het perspectief op een twee-statenoplossing ondermijnt.
Heeft u tevens kennisgenomen van het ingezonden artikel in de New York Times van VN-Secretaris-Generaal Ban Ki-moon die waarschuwt voor «a point of no return for the two-state solution» en stelt dat «keeping another people under indefinite occupation undermines the security and the future of both Israelis and Palestinians»? Zo ja, deelt u zijn analyse en welke consequentie verbindt u hieraan?2
Het kabinet deelt de analyse van VN- Secretaris-Generaal Ban Ki-moon dat de twee-statenoplossing in gevaar is en dat die oplossing het beste perspectief biedt voor duurzame vrede en veiligheid voor Israëliërs en Palestijnen. Daarom blijft Nederland zowel bilateraal, via de EU en in VN-verband inzetten op een twee-statenoplossing. Alleen politieke onderhandelingen kunnen leiden tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing voor dit conflict; twee staten die in vrede en veiligheid naast elkaar bestaan. Het is zaak de twee-statenoplossing overeind te houden en te zoeken naar een opening voor doorstart van de onderhandelingen.
Het bericht "Bestuurder in de buurt weegt mee bij locatie AZC" |
|
Mona Keijzer (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met genoemd bericht?1
Ja.
Hoe groot is de lijst van bestuurders die in de buurt wonen van een toekomstig asielzoekerscentrum (AZC) welke is opgesteld naar aanleiding van de email van een topambtenaar van het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) zoals neergelegd in een email van 24 juli aan de directie van het Centraal orgaan Opvang Asielzoekers (COA)?
De omgevingsanalyse betrof een inventarisatie met het oog op een mogelijk gewijzigde bestemming voor de Prinses Julianakazerne ten opzichte van de eerder geplande verkoop op de markt met de daarbij behorende bestemming. In totaal zijn 36 namen genoemd. Het zijn allen omwonenden, deels aangesloten bij de Wijkvereniging Benoordenhout.
Wat is de status van deze lijst?
Zie antwoord vraag 2.
Welke AZC-locaties, die binnen een cirkel van vijf kilometer liggen van de woning van een bestuurder, zijn onderzocht en afgewezen?
Het taalgebruik uit de e-mail, zoals gemeld in het Algemeen Dagblad, wekt de suggestie dat de aanwezigheid van bestuurders verschil kan maken. Dat kan en mag niet het geval zijn. Uit het feitelijk handelen van het Rijksvastgoedbedrijf blijkt ook dat dit niet het geval is: de Prinses Julianakazerne is aan het COA aangeboden ter huisvesting van asielzoekers en daarna aan de gemeente ter huisvesting van statushouders.
Het COA maakt geen gebruik van «een omgevingsanalyse» of een «sociale kaart». Het al dan niet aanwezig zijn van woningen van bestuurders is voor het COA geen relevante factor. Er is geen beleid om opvanglocaties niet in de omgeving van bestuurders te plaatsen, net zo min als er beleid is om deze alleen te plaatsen in wijken met een lagere sociale status. Er zijn om deze reden geen locaties afgewezen door het COA.
Als er plannen komen voor de vestiging van een nieuw AZC, dan wordt in een vroegtijdig stadium met de gemeente overlegd. En daarbij wordt het aan de gemeente gelaten om een inschatting te maken van het maatschappelijk draagvlak voor een locatie.
Wat vindt u van de gedachte om te overwegen niet te kiezen voor een AZC-locatie vanwege het feit dat in de nabijheid een bestuurder woont? Wordt zo niet voeding gegeven aan de gedachte dat opvanglocaties alleen in wijken geplaats zijn met een lagere sociaaleconomische status?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat een wijk waar al sprake is van een lager economisch-sociale status met daarbij behorende problemen, ook extra uitdagingen met zich mee brengt wanneer hier een AZC gevestigd wordt?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is het beleid ten aanzien van de vestiging van AZC's in de nabijheid van woningen van bestuurders?
Zie antwoord vraag 4.
Studenten die zijn opgepakt in West-Sahara |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Ten Norwegians, Dutch deported from Western Sahara today»?1
Ja
Klopt het dat een Nederlandse studente en negen Noorse studenten door de Marokkaanse politie in de Westelijke Sahara zijn aangehouden, ondervraagd en vervolgens de Westelijke Sahara uit zijn geëscorteerd?
Dit is inderdaad wat is vernomen van de Marokkaanse autoriteiten.
Kunt u bij de Marokkaanse autoriteiten achterhalen wat de reden hiervan is? Kunt u daarbij verifiëren of het klopt dat de Marokkaanse politie als reden heeft aangevoerd dat het hier om een «politiek bezoek» ging van de studenten aan de Westelijke Sahara en dat dit niet is toegestaan? Kunt u daarbij tevens aangeven wat de Marokkaanse politie verstaat onder «politieke bezoeken», en of deze inderdaad wel of niet zijn toegestaan?
Desgevraagd deelde de Marokkaanse autoriteiten mede dat de studente deel uit maakte van een door de directeur van de NGO «Norwegian Support Committee for Western Sahara» georganiseerd bezoek aan de Westelijke Sahara van 60 voornamelijk Noorse studenten. Volgens genoemde autoriteiten zou getwijfeld zijn aan de «goede bedoelingen» van de groep. Het bezoek werd door de autoriteit als bedreigend gezien voor de door Marokko geclaimde soevereiniteit over de Westelijke Sahara.
Door de Marokkaanse autoriteiten is aangegeven dat deze graag bereid zijn dergelijke bezoeken te faciliteren, mits deze van te voren zijn aangemeld.
Is de Marokkaanse politie gemachtigd om toeristen in de Westelijke Sahara aan te houden, op te pakken en vervolgens te escorteren?
Marokko oefent feitelijk gezag uit in de Westelijke Sahara en is als gevolg daarvan verantwoordelijk voor de openbare orde in het gebied.
Welke jurisdictie en rechtsmacht hebben de Marokkaanse autoriteiten in de Westelijke Sahara, gezien de status van de Westelijke Sahara als niet-zichzelf besturend gebied («non-self-governing territory») in de zin van het Handvest van de VN?
Nederland en de EU delen het VN standpunt waarin de Westelijke Sahara wordt beschouwd als een niet-zichzelf besturend gebied. Marokko oefent feitelijk gezag uit in een groot deel van de Westelijke Sahara.
Is er een officieel proces-verbaal opgemaakt door de Marokkaanse autoriteiten? Zo ja, kunt u toelichten wat precies in dat proces-verbaal staat?
Er is geen proces-verbaal opgemaakt. Er wordt geen rechtsvervolging ingesteld.
Is de Nederlandse ambassade in Marokko door de Marokkaanse autoriteiten op de hoogte gesteld over het oppakken van de Nederlandse studente?
Neen, de Marokkaanse autoriteiten hebben de Nederlandse ambassade hiervan niet op de hoogte gesteld.
Heeft de Nederlandse ambassade in Marokko contact gezocht met de Nederlandse studente die is opgepakt door de Marokkaanse autoriteiten? Zo nee, waarom niet?
Na kennisneming van de gebeurtenis heeft de ambassade contact gezocht met de Noorse Ambassade te Rabat. Hieruit bleek dat de Nederlandse studente het goed maakte en dat verdere consulaire bijstand niet noodzakelijk was. Aan een contactpersoon van de studente in Nederland is mede gedeeld dat zij desgewenst vanzelfsprekend alsnog beroep kon doen op de ambassade.
Is er op enige wijze consulaire bijstand verleend door Nederland aan de Nederlandse studente die is opgepakt door de Marokkaanse autoriteiten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is met de studenten gebeurd nadat deze zijn opgepakt en de Westelijke Sahara uit zijn geëscorteerd?
De studenten zijn met door de Marokkaanse politie gehuurde taxi’s teruggebracht naar Agadir.
Bent u bereid deze zaak te bespreken met uw Marokkaanse ambtsgenoot, uw ongenoegen kenbaar te maken en hem te wijzen op de vrijheid van beweging, zoals ook vastgelegd in artikel 13 van de Universele Verklaring van de Rechten van Mens?2 Zo nee, waarom niet?
Deze zaak zal worden meegenomen bij de Nederlandse inzet bij de bevordering van de mensenrechten in Marokko en de Westelijke Sahara. Tevens zal, zoals in andere gevallen van individuele schendingen, deze zaak bij het EU mensenrechtenoverleg in Rabat besproken worden.
Overgangscontracten in het voortgezet onderwijs en het uitsluiten van leerlingen van deelname aan het eindexamen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Leerlingen met «wurgcontracten» uitgesloten van eindexamen»?1
Ja.
Welke wettelijke mogelijkheden hebben scholen voor voortgezet onderwijs voor het stellen van voorwaarden aan hun leerlingen voor de overgang naar een hoger jaar, specifiek voor de overgang naar het eindexamenjaar en/of voor deelname aan het eindexamen? Hoeveel scholen maken volgens uw informatie gebruik van de zogenaamde «overgangscontracten»?
Een school kan een leerling terugtrekken en/of uitsluiten van het centraal examen in de volgende gevallen:
Hierbij gelden alle regels die horen bij artikel 5 Eindexamenbesluit VO, zoals de beroepsmogelijkheid en kennisgeving aan de inspectie.
Een school mag een leerlingen niet uitsluiten van het centraal examen of terugtrekken in de volgende gevallen:
Anders gezegd: als een leerling is toegelaten tot het laatste jaar, stelt de directeur de leerling in de gelegenheid een eindexamen af te leggen (artikel 29, eerste lid, WVO en artikel 2, eerste lid, van het Eindexamenbesluit VO).
De drie regels die genoemd zijn onder «Wanneer mag uitsluiten van het examen wel?» blijven echter onverkort van toepassing.
Betreft de situatie beschreven in de berichtgeving feitelijk een aanscherping van de overgangsnormen of strengere selectie van leerlingen door scholen voor voortgezet onderwijs? Wat is uw oordeel hierover?
Het is scholen verboden om leerlingen voorwaardelijk over te laten gaan naar het examenjaar. Elk jaar wordt melding gemaakt van dergelijke contracten. Er zijn vorig jaar 30 meldingen bij LAKS binnengekomen, waarvan 19 meteen teniet zijn gedaan na een gesprek met de school. Van de meldingen die de inspectie – al dan niet via LAKS – heeft binnengekregen is na ingrijpen van de inspectie het contract van tafel gegaan.
Het opstellen van contracten met leerlingen is verboden. Onlangs is hierover helder gecommuniceerd door de inspectie in het E-magazine. Ook zal ik in de Nieuwsbrief VO de regels voor toelating tot het examenjaar nogmaals laten opnemen.
Bent u bekend met de klachten die het Landelijk Aktie Komitee Scholieren (LAKS) over dit onderwerp heeft ontvangen? Hoeveel voorbeelden hiervan zijn er bij u bekend? Wat is uw oordeel over de situatie en past het handelen van de betreffende scholen naar uw oordeel binnen de wet?
Ja, LAKS brengt mij hiervan op de hoogte. Voor het overige zie het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat scholen zich moeten richten op het bieden van kansen aan hun leerlingen in plaats van extra voorwaarden te stellen aan deelname aan het eindexamen(-jaar), zeker ook omdat leerlingen hun gemiddelde cijfer met een goed resultaat op het eindexamen kunnen ophalen?
Ik deel die mening.
Op welke manier kunnen leerlingen alsnog worden toegelaten tot het eindexamenjaar en/of de mogelijkheid worden geboden om deel te nemen aan het eindexamen, als blijkt dat zij hiervoor onterecht zijn uitgesloten? Op welke manier worden deze leerlingen geholpen? Hoeveel van deze leerlingen hebben alsnog hun diploma behaald?
Deze leerlingen die onterecht zijn uitgesloten en die melding bij LAKS of de inspectie hebben gedaan, zijn alsnog toegelaten tot het examenjaar. Of deze leerlingen hun diploma hebben gehaald is niet bekend.
Welke gevolgen heeft het voor scholen als blijkt dat leerlingen ongegrond worden uitgesloten van deelname aan het eindexamen? Is er in deze gevallen sprake van een bekostigingssanctie? Zo niet, bent u bereid om de Kamer hiertoe een voorstel te doen?
Op grond van artikel 104 van de Wet op het Voortgezet Onderwijs kunnen scholen die in strijd handelen met de wet een bekostigingssanctie opgelegd krijgen.
Daarbij hoort een zorgvuldige procedure. Zo krijgt de school eerst de gelegenheid om binnen een redelijke termijn de tekortkoming te herstellen. Die tijd is afhankelijk van de ernst van de tekortkoming en de benodigde extra tijd om herstel uit te voeren. Dit wordt door de inspectie bepaald. Aan het eind van de verbetertermijn onderzoekt de inspectie of de tekortkoming is opgeheven. Indien de tekortkoming dan nog steeds niet is hersteld, komt de school of instelling in aanmerking voor een bekostigingssanctie. In de gevallen van illegale contracten die bij de inspectie gemeld zijn heeft dit niet geleid tot het opleggen van een sanctie.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin havo-leerlingen met een vmbo-vooropleiding niet mogen doubleren en andere havo-leerlingen wel? Deelt u de mening dat dit een ongewenste situatie is en dat ook havo-leerlingen met een vmbo-vooropleiding moeten kunnen doubleren?
Ik vind het ongewenst dat scholen onderscheid maken tussen leerlingen die afkomstig zijn uit de onderbouw havo en leerlingen die van het vmbo komen. In de toelatingscode «Overstap van vmbo naar havo» hebben de vo-scholen afgesproken om dezelfde regels te hanteren over doubleren voor leerlingen afkomstig uit het vmbo als voor leerlingen afkomstig uit 3 havo. De ontwikkelingen rondom de overstap van vmbo naar havo worden nauwlettend gevolgd. Rond de zomer van dit jaar volgt een derde en laatste monitor van de toelatingscode. Ik zal deze ook aan uw Kamer doen toekomen.
Het bericht ‘We hebben helemaal geen pensioenprobleem’ |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Kent u het bericht «We hebben helemaal geen pensioenprobleem»?1
Ja.
Kent u het bericht «Een gegarandeerd pensioen is illusie?2
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat pensioenfondsen in Nederland jaarlijks nog steeds tientallen miljoenen euro’s meer binnen krijgen dan ze moeten uitkeren?
Pensioenfondsen ontvangen gezamenlijk meer aan pensioenpremies dan zij aan uitkeringen verstrekken. Wellicht ten overvloede zij daarbij opgemerkt dat in een kapitaalgedekt pensioenstelsel de premies in enig jaar bedoeld zijn om de nieuwe pensioenaanspraken te financieren en niet de uitkeringen in dat jaar.
Daarnaast maken de fondsen beleggingsrendementen. Het rendement is op dit moment vooral nodig om tekorten in de dekkingsgraden weg te werken. Vanaf beleidsdekkingsgraden van 110% kunnen pensioenfondsen overgaan tot gedeeltelijke indexatie.
Klopt de stelling dat als pensioenfondsen zouden mogen rekenen met hun langjarig rendement, er helemaal geen pensioenproblemen zouden zijn? Dat dan jaarlijks alle pensioenen gewoon aangepast aan de inflatie kunnen worden en er ook geen tegenstellingen zijn tussen jong en oud?
Nee, die stelling klopt niet. In dat geval zouden die tegenstellingen juist worden aangewakkerd.
De rekenrente is een middel om te bepalen hoeveel geld opzij moet worden gelegd voor een toekomstige uitkering. De rekenrente die wordt gehanteerd hangt af van de aard van de verplichtingen. Bij de uitkeringsovereenkomst moeten de verplichtingen worden gewaardeerd aan de hand van de risicovrije rente. De reden hiervoor is het karakter van deze pensioenregelingen, op grond waarvan werknemers nominale aanspraken opbouwen met een hoge mate van zekerheid. Dat fondsen in de praktijk een hoger rendement realiseren dan de risicovrije rente is geen argument om dat rendement ook te gaan gebruiken voor de waardering van de verplichtingen.
Door te rekenen met het langjarig beleggingsrendement, zou worden gerekend met rendement waarvan onzeker is of het pensioenfonds dat in de toekomst zal realiseren. Dit zou ertoe leiden dat pensioenfondsen hun huidige vermogen sneller uitkeren. Als de feitelijke rendementen dan tegenvallen, gaat dat per definitie ten laste van toekomstige pensioenen, dus ten koste van jongeren.
In hoeverre is de 1,6 procent rekenrente realistisch als de realiteit is dat er gemiddeld 7 procent rendement per jaar gehaald wordt?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u het eens met de stelling dat, doordat het pensioen nu gegarandeerd wordt, er extra hoge buffers aangelegd dienen te worden door de pensioenfondsen en dat deze buffers in feite dood geld zijn, dat niet uitgekeerd kan worden?
Nee, met deze stelling ben ik het niet eens. De buffers hebben tot doel te voorkomen dat een fonds bij een financiële tegenvaller direct tot ingrijpende maatregelen moet besluiten. Deze buffers worden belegd en dragen zo bij aan het jaarlijks rendement van het fonds. Als het gerealiseerde rendement en de omvang van de buffers het toelaten, kan dit geld gebruikt worden om de pensioenen te indexeren.
Wat is uw reactie op de geopperde oplossing in het artikel van het AD om het gegarandeerde pensioen te laten varen, aangezien dat een illusie is, zodat dan ook de verplicht aan te houden buffers verlaagd kunnen worden en er meer rekening gehouden kan worden met een realistisch rendement?
Een belangrijk onderdeel van het werkprogramma dat ik in het kader van de toekomst van het pensioenstelsel ben opgestart, is een nieuwe invulling van de pensioenovereenkomst (zie brief d.d. 18 december 2015; Kamerstukken II 2015/16, 32 043, nr. 298). Op de uitkomsten daarvan wil ik niet vooruitlopen, want we gaan daar binnenkort in uw Kamer over spreken.
De onderzoeken naar de kosten en baten van het statiegeldsysteem |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Wagenings onderzoek statiegeld onzorgvuldig»?1
Ja.
Gelden op uw ministerie integriteitsregels en integriteitsprocedures met betrekking tot de betrokkenheid van uw ambtenaren bij onderzoeken die worden gebruikt bij de beleidsvoorbereiding en/of beleidsevaluatie en die zijn opgesteld in opdracht van of door belanghebbende (organisaties van) bedrijven? Zo ja welke?
Er is de Gedragscode Rijk en een daarop gebaseerde departementale gedragcode «Bewust Integer». De algemene strekking van deze codes is dat een ambtenaar geacht wordt om onafhankelijk en onpartijdig te zijn en altijd in het algemeen belang te handelen. De opvatting binnen het ministerie is dat, indien een ambtenaar medewerking verleent aan een extern onderzoek, hij daar transparant over is en de medewerking vooraf bespreekt met zijn leidinggevende. Er bestaan geen expliciete formele bepalingen die van toepassing zijn op onderzoeken die worden gebruikt bij de beleidsvoorbereiding of evaluatie en die zijn opgesteld in opdracht van of door derden/bedrijven.
Overigens meen ik dat er op dit laatste punt aanvullende afspraken nodig zijn. Ik verwijs u hiervoor naar mijn begeleidende brief.
Wanneer en van wie heeft u de conceptversie van de Wageningse studie naar de kosten van het Nederlandse statiegeldsysteem ontvangen? Op grond waarvan zijn de conclusies als waarheid aangenomen terwijl het ging om een document van belanghebbende bedrijven dat al bijna een jaar de status «correctieversie» had?
Op 5 maart 20122 is de toenmalige Staatssecretaris in een brief aan de Tweede Kamer over de Raamovereenkomst Verpakkingen ingegaan op de kosten van het statiegeldsysteem. Deze kosten waren gebaseerd op mondelinge informatie die tijdens de onderhandelingen over de Raamovereenkomst door het bedrijfsleven aan het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (IenM) is verstrekt.
Over de brief is gesproken in een AO op 7 maart 2012. Op 13 maart 2012 is, middels een mail van de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI), het concept-rapport van de Wageningen Universiteit (WUR), met daarin een onderbouwing van kosten van het statiegeldsysteem, vertrouwelijk toegestuurd aan het Ministerie van Infrastructuur en Milieu.3
Op 16 maart 2012 stuurde Tomra Systems BV4 een brief aan de Staatssecretaris (in afschrift naar de Tweede Kamer) waarin het bedrijf aangaf het niet eens te zijn met de tijdens het AO van 7 maart 2012 gedane uitspraken over het statiegeldsysteem.5 De Vaste Kamercommissie IenM heeft over deze brief vervolgens op 20 maart 2012 om een reactie gevraagd aan de Staatssecretaris.6
Op 21 maart 2012 heeft de opdrachtgever, de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) en het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel (CBL) het conceptrapport van de WUR uit 2011 openbaar gemaakt en onder meer naar de Vaste Kamercommissie IenM gestuurd. Dit betrof dezelfde conceptversie als die van 13 maart 2012. Op 27 maart vond het vervolg van het Algemeen Overleg plaats. In dit AO heeft de Staatssecretaris toegezegd het onderzoek van de WUR, waarin de kosten van het inzamelen van PET-flessen via het statiegeldsysteem werden gespecificeerd, naar de Tweede Kamer te sturen.
De WUR heeft na het vervolg AO van 27 maart commentaar gekregen van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, de NVRD (Koninklijke Vereniging voor Afval en Reinigingsmanagement) en bureau B&G over de onderbouwing van de kosten van het statiegeldsysteem.
De WUR heeft op basis van de commentaren het conceptrapport geactualiseerd en op 6 april 20127 aan het Ministerie van IenM aangeboden. Het rapport is vervolgens op 10 april 20128 door de Staatssecretaris naar de Tweede Kamer gestuurd.
Voor mijn bevindingen en mijn opvatting over de gang van zaken verwijs ik u naar de begeleidende brief.
Hebben ambtenaren die in 2012 en/of later betrokken waren bij het statiegelddossier van u of van hun meerderen opdracht gekregen om zich intensief te bemoeien: met de totstandkoming van (de herziening van) de studie naar de kosten van Nederlandse statiegeldsystemen die werd uitgevoerd door een instituut verbonden aan de universiteit van Wageningen en werd gefinancierd door belanghebbenden? Zo ja, acht u dit correct? met het komen tot afspraken met deze belanghebbende derden over de aanpak om te komen tot een aangepast onderzoeksrapport? Zo ja, acht u dit correct? met het opstellen van het herzien onderzoeksrapport door het voorstellen van een andere onderzoeksopzet en/of het leveren van onderzoekbijdragen? Zo ja, acht u dit correct? met de communicatie over (de kosten van) statiegeld vanuit de universiteit van Wageningen? Zo ja, acht u dit correct?
Binnen het Ministerie van Infrastructuur en Milieu is ambtelijk opdracht gegeven contact te leggen met de onderzoekers van de WUR. Doel van het contact van het ministerie met de WUR was, om een zo volledig mogelijk beeld te schetsen van de kosten van het statiegeldsysteem. Daarnaast heeft het ministerie de WUR gevraagd de afronding van het onderzoek te bespoedigen, zodat het ministerie de Kamer, conform de toezegging, tijdig over de kosten van het statiegeldsysteem kon informeren.
De WUR heeft op basis van de commentaren het conceptrapport geactualiseerd en op 6 april 2012 aan het Ministerie van IenM aangeboden. Deze geactualiseerde versie van het WUR-rapport is op 10 april 2012 aan de Tweede Kamer verstuurd.
Voor mijn bevindingen en mijn opvatting over de gang van zaken verwijs ik u naar de begeleidende brief.
Zijn door uw ministerie fouten en/of onvolkomenheden geconstateerd in het rapport van Wageningen UR (WUR) over statiegeldkosten dat op 27 maart 2012 werd besproken tijdens het Algemeen overleg over grondstoffen en afval? Zo ja, welke? Acht u het correct dat de Kamer hierover niet is geïnformeerd?
Het Ministerie van IenM heeft na het AO van 27 maart aan de onderzoekers van de WUR de optie voorgelegd om naast de gehanteerde bedrijfsmatige kosten, ook een kostenberekening van het statiegeldsysteem vanuit algemeen maatschappelijk perspectief op te nemen. Dit is vanuit overheidsperspectief een gebruikelijke benaderingswijze. Zo zijn bepaalde bedrijfskosten zoals belastingen vanuit maatschappelijk perspectief neutraal, omdat er belastinginkomsten tegenover staan. Bepaalde meevallers bij de bedrijfskosten van het statiegeldsysteem, zoals niet ingeleverde statiegeldflessen of -bonnetjes, zijn vanuit maatschappelijk perspectief geen meevallers. Niet ingeleverde statiegeldflessen moeten buiten het statiegeldsysteem alsnog afgevoerd worden waaraan voor de maatschappij als geheel kosten zijn verbonden.
Hierna is het geactualiseerde rapport aangeboden aan de Staatssecretaris. Deze geactualiseerde versie van het WUR-rapport is op 10 april 2012 aan de Tweede Kamer verstuurd.
Meer informatie over de gang van zaken vindt u in het antwoord op vraag 4.
Voor mijn bevindingen en mijn opvatting over de gang van zaken verwijs ik u naar de begeleidende brief.
Zijn door uw ministerie fouten en/of onvolkomenheden geconstateerd in conceptstukken voor het herziene WUR-rapport over statiegeldkosten voordat de definitieve versie van dit herziene rapport naar de Kamer werd gestuurd en op 12 april 2012 werd besproken tijdens het plenaire debat naar aanleiding van het verslag van het Algemeen overleg over grondstoffen en afval (VAO)? Zo ja, welke fouten en/of onvolkomenheden zijn dit en in hoeverre zijn deze aangepast in het definitieve herziene rapport? Acht u het correct dat de Kamer hierover niet is geïnformeerd?
Op 27 maart 2012 is door de Staatssecretaris toegezegd het rapport naar de Kamer te sturen. De WUR heeft in het rapport op suggestie van het Ministerie van IenM een berekeningswijze toegevoegd, die betrekking heeft op de maatschappelijke kosten van het statiegeldsysteem. De geactualiseerde versie van het WUR-rapport is op 10 april 2012 aan de Tweede Kamer verstuurd.
Ik verwijs tevens naar de antwoorden van vraag 4 en 5.
In de aanbiedingsbrief van de WUR die bij het rapport was gevoegd (en welke ook als bijlage bij het rapport aan de Tweede Kamer is gestuurd) heeft de WUR aangegeven dat meerdere gesprekken hebben plaatsgevonden met externe partijen. Het ministerie werd daarbij niet met name genoemd. In het meegestuurde rapport van de WUR is onder de dankbetuiging wel melding gemaakt van de inbreng van een medewerker van het Ministerie van IenM »voor het meedenken bij het maken van lastige keuzes, zijn heldere inbreng en zijn reflecties. Hierdoor konden ingewikkelde besluiten worden genomen over kostenallocaties en deze verder worden uitgewerkt.»
De toenmalige Staatssecretaris gaf onder punt 3 van zijn aanbiedingsbrief aan de Tweede Kamer van 10 april 2012 aan dat in het onderzoek van de WUR vanuit een maatschappelijk perspectief naar de kostenposten is gekeken zonder daarbij aan te duiden dat dit een inbreng van het ministerie betrof.
Voor mijn bevindingen en mijn opvatting over de gang van zaken verwijs ik u naar de begeleidende brief.
Is de aan de Kamer toegezegde vergelijkende studie naar de kosten van statiegeld die in 2014 werd toegezonden2 opgesteld in opdracht en onder begeleiding van dezelfde ambtenaren die betrokken waren bij de totstandkoming van het herziene WUR-rapport van april 2012?
Ja, dat was deels het geval.
Vindt u gezien deze achtergrond deze vergelijkende studie naar de kosten van statiegeld nog bruikbaar, mede gezien het feit dat de opdracht voor dit vergelijkende onderzoek door uw ministerie werd verleend aan de onderzoeker die in de inleiding van het eerder genoemde WUR-onderzoek zelf werd opgevoerd als tegenstander van statiegeld?
De in het WUR-rapport als tegenstander gepresenteerde onderzoeker, was één van de twee onderzoekers die het TNO-onderzoek10 hebben uitgevoerd.
Ik acht de vergelijkende studie van TNO bruikbaar. De opdracht is verleend aan TNO en niet aan een individuele onderzoeker. In de evaluatie van de Raamovereenkomst zal aandacht besteed worden aan de kosten die gemoeid zijn met het statiegeldsysteem en andere inzamelsystemen. Deze evaluatie zal begin 2017 gereed zijn.
Welke maatregelen zijn en worden door u genomen om te voorkomen dat de beleidsontwikkeling en beleidsevaluatie te sterk leunen op onderzoeksrapporten en data die zijn aangeleverd door belanghebbenden? Welke maatregelen zijn/worden wat dit betreft genomen specifiek op het gebied van inzameling en recycling van verpakkingsafval, op het gebied van zwerfafval en op het gebied van statiegeldsystemen?
Zoals aangegeven in de begeleidende brief zal ik binnen het Ministerie van IenM nadere afspraken maken over de wijze waarop door het ministerie inbreng geleverd kan worden in onderzoeken waarvoor derden opdrachtgever zijn. Ik laat dit ook aan de orde stellen in het Interdepartementaal Platform Integriteitsmanagement Rijk. Dit platform is verantwoordelijk voor de actualisatie van de Gedragscode Rijk. Dit, om te voorkomen dat in de toekomst onduidelijkheid over de rol van het ministerie kan ontstaan. Hierbij staat het bevorderen van een transparante werkwijze centraal. Dat geldt in het bijzonder voor onderzoeken waarvan het ministerie geen directe opdrachtgever is. Wanneer het ministerie haar expertise deelt, hoort dit bij de publicatie van een extern onderzoek in de onderzoeksverantwoording helder te worden gepresenteerd, waarbij wordt aangegeven waaruit de betrokkenheid van mijn ministerie bestond. Wanneer een onderzoeksrapport aan de Kamer wordt aangeboden, moet de betrokkenheid van het ministerie ook duidelijk vermeld worden.
Is er betrokkenheid vanuit het op circulariteit gerichte Van Afval Naar Grondstof (VANG)-programma bij de genoemde onderzoeken naar statiegeld? Staat gegeven de informatie die nu naar buiten is gekomen over deze onderzoeken binnen het VANG-programma nog steeds meer en betere recycling voorop?
Dit onderzoek van de WUR speelde voordat het programma VANG is gestart.
Eén van de doelen van VANG is «Meer en Betere Recycling». Overigens was ook voor het van start gaan van VANG meer en betere recycling een doelstelling van beleid.
Klopt het dat sinds 2012 de werkzaamheden van het Kennis Instituut Duurzaam Verpakken (KIDV) worden uitgevoerd met een belangrijke rol voor de onderzoeker die destijds de genoemde statiegeldstudies van de WUR heeft uitgevoerd en onder leiding van een directeur die destijds leiding gaf aan de afdeling van uw ministerie die bemoeienis had bij de herziening van deze statiegeldstudie?
De onderzoeker van de WUR die de opsteller was van de studie over de kosten van het statiegeldsysteem, is één van de onderzoekers die betrokken is bij het wetenschappelijke programma van het KIDV.
De directeur van het KIDV werkte tot april 2012 als afdelingshoofd bij het Ministerie van IenM. Zij was daar betrokken bij de totstandkoming van de Raamovereenkomst Verpakkingen.
Op onderzoeken van het KIDV of in opdracht van het KIDV, zijn de gebruikelijke wetenschappelijke principes van toepassing.
Het KIDV is sinds 1 januari 2013 operationeel. In 2014 heeft het KIDV besloten om de praktische en wetenschappelijke kennis over de mogelijkheden tot structurele vermindering van de milieudruk van de product-verpakkingsketen te verbreden en te verdiepen via een wetenschappelijk onderzoeksprogramma. In 2014 heeft het KIDV de onderzoeksvragen uitgewerkt. In samenwerking met wetenschappers zijn de concrete vragen geformuleerd binnen vier hoofdthema’s: duurzaam verpakkingsontwerp, herwinning van kunststof, de efficiëntie en effectiviteit van inzameling en recycling en milieueffecten. Het onderzoeksprogramma is in januari 2015 officieel van start gegaan.
Is het waar dat het KIDV een belangrijk deel van haar onderzoek laat uitvoeren in cofinanciering met een instituut (het Top Institute Food and Nutrition (TIFN)) verbonden aan Wageningen Universiteit? Welke garanties zijn er dat de inzet van deze zogenaamde «verdubbelaar» niet leidt tot een te grote invloed van betrokken bedrijven op de resultaten van het onderzoeksprogramma van het KIDV, namelijk veel groter dan werd afgesproken bij het afsluiten van de Raamovereenkomst Verpakkingen?
Het wetenschappelijk onderzoeksprogramma van het KIDV is opgesteld in samenwerking met het Topinstituut Food and Nutrition (TiFN). Het gaat hier om wetenschappelijk onderzoek, waarop de gebruikelijke wetenschappelijke principes van toepassing zijn waaronder uitgebreide reviews.
Welke consequenties verbindt u aan de gang van zaken en geconstateerde onzorgvuldigheid van de WUR-onderzoeken wat betreft gebruik en controle op door belanghebbende bedrijven en door het KIDV aangeleverde onderzoeksresultaten met betrekking tot inzameling en recycling van verpakkingsafval, zwerfafval en statiegeldsystemen?
Het Ministerie van IenM is geen opdrachtgever van het destijds uitgevoerde onderzoek en heeft geen betrokkenheid bij de klachten die bij de Commissie Wetenschappelijke Integriteit (CWI) zijn ingediend. Het KIDV is zelf verantwoordelijk voor de borging van de wetenschappelijke integriteit van hun onderzoeken. Voor nadere informatie verwijs ik u naar de WUR en het KIDV.
Bent u bereid alsnog een onafhankelijke studie uit te laten voeren naar de milieuopbrengst per geïnvesteerde euro van een inzamelsysteem voor kunststof drankverpakkingen met en zonder statiegeld, inclusief een variant waarbij het huidige statiegeldsysteem wordt uitgebreid met kleine PET-flessen? Bent u bereid dit onderzoek te laten vergezellen van een onafhankelijke wetenschappelijke en maatschappelijke review?
Er is door TNO een verschillenanalyse uitgevoerd in 2014 en deze is aan uw Kamer aangeboden. Voor de kleine flesjes en blikjes is afgesproken om gedurende 2016 en 2017 een pilot te doen met als doel vanaf 2018 een landelijk dekkend systeem in te voeren. De eerste resultaten hiervan zullen in 2017 in het kader van de evaluatie van de Raamovereenkomst beoordeeld worden. Tevens zal in de evaluatie aandacht worden besteed aan de kosten die gemoeid zijn met het statiegeldsysteem en andere inzamelsystemen.
Kunt u deze vragen ieder apart beantwoorden?
Ja.
De topinkomens van het bestuur van het Slotervaartziekenhuis en de MC groep in relatie tot de Wet normering topinkomens (WNT) |
|
John Kerstens (PvdA), Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Klopt de uitspraak van de heer Winter (voorzitter van de Raad van Bestuur van de MC Groep) dat de huidige salarisconstructie uitvoerig is getoetst door «het Ministerie van VWS»; en heeft u de hoogte van het totaal inkomen inderdaad goedgekeurd? Zo ja, op basis waarvan? Zo nee, waar is deze uitspraak van de heer Winter volgens u dan op gebaseerd?1
Nee. In het onderhavige geval heeft geen toetsing plaatsgevonden door het Ministerie van VWS dan wel BZK. Het is primair aan de raad van toezicht en de accountant van een instelling om te toetsen of de WNT wordt gevolgd. Vervolgens is het aan de toezichthouder (CIBG) om toe te zien op de naleving van de WNT.
Navraag leert dat de heer Winter met zijn uitspraak doelde op contact tussen de accountant en BZK. Dit werkt als volgt: op de website www.topinkomens.nl wordt algemene voorlichting gegeven over de WNT ten behoeve van o.a. functionarissen en instellingen die onder de WNT vallen en hun accountants, onder andere in de vorm van antwoorden op veel gestelde vragen. Voor toepassingsvragen die daarmee niet worden beantwoord, geeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) op individuele basis algemene uitleg over de toepassing van de WNT. BZK beantwoordt vragen over specifieke gevallen in algemene zin, en uitsluitend op basis van de door de vraagsteller verstrekte gegevens. Aan de antwoorden kan geen rechtens bindend oordeel worden ontleend en ook anderszins wordt geen zekerheid vooraf verstrekt. Het vorenstaande wordt ook bij elk antwoord aan de vragensteller gemeld. Uit mededelingen van het Slotervaartziekenhuis begrijpen we dat de bij deze instelling betrokken accountant kennis heeft genomen van de informatie op www.topinkomens.nl en het Ministerie van BZK geanonimiseerde vragen heeft gesteld over de toepassing van de WNT in geval van gelieerde instellingen. Deze algemene voorlichting wordt met zorg samengesteld, maar beslissingen die partijen op basis daarvan nemen, zijn voor eigen rekening en risico. Dat vloeit voort uit de beperkingen in de informatie die vragenstellers verstrekken. Dit is ook expliciet opgenomen in artikel 16 van de door het kabinet vastgestelde Beleidsregels WNT.
Wat is de reden dat uw oordeel niet zo zeer uit de beantwoording van de vorige set Kamervragen over dit onderwerp blijkt, maar dat hierin slechts wordt verwezen naar de rol en taak van toezichthouders?2
Het is aan de raad van toezicht en de accountant van een instelling om te toetsen of de WNT wordt gevolgd. Het is de taak van de WNT-toezichthouder om toezicht te houden op de naleving van de WNT. Het beoordelen van deze casus vergt nader feitenonderzoek door de toezichthouder (CIBG). In het algemeen is hierover in de WNT opgenomen dat bij een deeltijd dienstverband het bezoldigingsmaximum gecorrigeerd wordt met de deeltijdfactor. Daarnaast bepaalt artikel 2.1 lid 5 WNT dat de bezoldiging van een topfunctionaris bij een gelieerde rechtspersoon meetelt voor de normering.
Wanneer het met de huidige constructie van de MC Groep inderdaad mogelijk is meer te verdienen dan de maximale WNT-norm, deelt u in dat geval de mening dat dit bijsturing behoeft, zodat zorgbestuurders in de toekomst niet meer op deze manier meer dan de WNT-norm kunnen verdienen?
Het kabinet bereidt thans in vervolg op de wetsevaluatie nieuwe wetgeving voor om de effectiviteit van de wet waar nodig aan te scherpen (Evaluatiewet WNT). Bij de voorbereiding daarvan wordt onderzocht of de normering aanscherping behoeft indien sprake is van cumulatie van meerdere bezoldigde functies bij niet-gelieerde WNT-instellingen.
Wanneer komt het CIBG (een uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van VWS) met de resultaten van het onderzoek naar de hoogte van het inkomen? Indien dit teveel is, kan het geld dan met terugwerkende kracht worden afgeroomd en terug geleid naar de zorg, mede gezien de uitspraak van de heer Winter dat hij het geld terug betaalt, indien dit onterecht zo hoog is?
CIBG streeft ernaar binnen 8 weken dit onderzoek af te ronden. Dit hangt onder meer af van de reactiesnelheid van de desbetreffende organisatie met betrekking tot het leveren van gevraagde informatie.
Ja, als er sprake is van een overtreding van de WNT-norm, dan moet het teveel betaalde inkomen met terugwerkende kracht worden terugbetaald aan de desbetreffende zorginstelling.
Waarom bent u, nadat u inzage heeft gehad in de inkomsten van de MC Groep-bestuurders, niet direct met een initiatief gekomen om dergelijke constructies van zorgbestuurders aan te pakken, gezien het doel en de strekking van WNT en WNT II?
Ik verwijs u naar mijn antwoord op vraag 3.
Kent u overigens de controleverklaring die door KPMG is afgegeven bij de jaarrekening van het Slotervaart Ziekenhuis van 2014?3 Heeft u kennisgenomen van het oordeel met beperking vanwege «het ontbreken van een toetsbare norm in de WNT» bij de situatie waarin twee leden van de Raad van Bestuur, die onder de WNT vallen, eveneens indirect minderheidsaandeelhouder zijn van de vennootschap?
Ja.
Hoe verhoudt dit gegeven zich met het feit dat de heer Winter stelt dat de constructie door accountants is getoetst, en met uw stelling dat het CIBG toezicht zou moeten houden en een oordeel zou moeten vellen? Op welke manier kan er sprake zijn van toezicht wanneer er geen toetsbare norm bestaat voor deze situatie?
Ingevolge de WNT wordt bij een deeltijd dienstverband het bezoldigingsmaximum gecorrigeerd met de deeltijdfactor. Dit vloeit rechtstreeks voort uit de wet. Artikel 2.1, tweede lid, van de WNT bepaalt dat bij een dienstverband met een kleinere omvang dan het bij de instelling gebruikelijk voltijdse dienstverband het bezoldigingsmaximum moet worden gecorrigeerd met de deeltijdfactor, zijnde: het aantal uren waarop het dienstverband betrekking heeft gedeeld door het aantal uren van een voltijds dienstverband. Dit is een toetsbare norm. Bij een deeltijdfunctie kan de omvang van die deeltijdfunctie in de praktijk op verschillende manieren worden bepaald. In elk geval dient die deeltijdfactor overeen te komen met de werkelijke arbeidsduur. De accountant heeft in dit geval in zijn controleverklaring opgenomen dat hij de omvang van het dienstverband niet heeft kunnen controleren. Het CIBG zal als toezichthouder nader onderzoek doen naar de deeltijdfactor.
Op welke manier en binnen welke termijn kan volgens u een dergelijke toetsbare norm worden ontwikkeld voor deze situaties?
Als hulpmiddel voor de uitvoeringspraktijk is op de website www.topinkomens.nl een richtsnoer gegeven voor het bepalen van de deeltijdfactor. Zie hiervoor www.topinkomens.nl/documenten/vragen-en- antwoorden/hoe-wordt-de-deeltijdfactor-bepaald.
Wat is uw zienswijze ten aanzien van het feit dat de leningen van de provincie Flevoland en de gemeente Lelystad van elk 2 miljoen euro aan de destijds bijna failliete IJsselmeer Ziekenhuizen, nog niet zijn terugbetaald door de MC Groep, gezien de financiële positie van de ziekenhuizen?
De gemeente Lelystad en de provincie Flevoland hebben ieder een achtergestelde lening aan de IJsselmeerziekenhuizen verstrekt van € 2 miljoen. Over deze leningen is afgesproken dat de IJsselmeerziekenhuizen deze in drie gelijke tranches zou terugbetalen. Hierover is een clausule opgenomen dat als op dat moment de solvabiliteit van het ziekenhuis lager is dan 15%, de betreffende tranche van de terugbetaling komt te vervallen. Tot op heden is dit het geval en heeft het IJsselmeerziekenhuis dus geen terugbetaling hoeven te doen.
Keert de MC Groep naar uw weten op dit moment winst uit? Is dit volgens u een gewenste situatie, gezien de uitstaande leningen van de provincie en de gemeente Lelystad die nog niet zijn afbetaald? Welke mogelijkheden heeft u om winstuitkering te blokkeren tot het moment dat publiek geld aan de gemeente Lelystad en de provincie Flevoland is terugbetaald, en gaat u deze inzetten?4
Winstuitkering binnen de medisch specialistische zorg is verboden. Dit houdt in dat het voor een instelling voor medisch specialistische zorg, die op grond van de Wet toelating zorginstellingen een toelating heeft verkregen, verboden is om winst uit te keren. Ik heb geen signalen ontvangen dat de MC Groep dit verbod heeft overtreden.
Kent u de «Motivering van het besluit» van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) uit 2009, waarin wordt gesteld dat het inkomen van bestuurders wordt vastgesteld op de helft van de «Balkenendenorm», dat beide bestuurders voor hun functie voltijds beschikbaar zijn, zij maximaal 10 uur per week daarnaast besteden aan nevenactiviteiten, en dat de NZa ervan uit gaat dat dit gedurende de periode van de steunverlening ongewijzigd blijft?5
Ik ben op de hoogte van deze motivering. Deze zag op de periode dat er balanssteun werd verleend aan de IJsselmeerziekenhuizen. De Nederlandse zorgautoriteit (NZa) heeft € 12 miljoen balanssteun verleend aan de IJsselmeerziekenhuizen. In 2013 is het balanssteundossier gesloten. Er is daarmee geen sprake meer van steunverlening en invloed van de NZa in de bedrijfsvoering van de ziekenhuizen.
Zijn de twee bestuurders waarover in de motivering van de NZa wordt gesproken nog dezelfde bestuurders als de huidige? Worden de leningen die door de provincie en de gemeente van beiden 2 miljoen euro ook gezien als steunverlening? Hoe rijmt u in dat geval de voorgaande verklaringen met de huidige situatie waarbij de twee bestuurders van de MC Groep een stuk méér dan de helft, en met een bedrag van 281.702 euro, zelfs meer dan het volledige bedrag van de Balkenendenorm verdienen? Welke actie kan de NZa ondernemen, of welke consequenties heeft het nu de situatie anders lijkt dan het uitgangspunt uit 2009?
De bestuurders waarop de motivering van de NZa ziet, zijn dezelfde als de huidige bestuurders. Ten tijde van de steunverlening zijn verschillende maatregelen genomen. Onderdeel daarvan waren achtergestelde leningen van de provincie en gemeente die onder bepaalde voorwaarden terugbetaald moesten worden. De steunverlening van de NZa hoefde niet terugbetaald te worden. De salariëring van de bestuurders is in beginsel een taak van het ziekenhuis. Deze is als private organisatie zelf verantwoordelijk voor zijn bedrijfsvoering. Zoals bekend, wordt de beloning ten aanzien van de zorg beperkt door het bepaalde in de WNT. Aangezien het steundossier in 2013 is gesloten is daarmee ook de invloed van de NZa beëindigd.
Herinnert u zich uw uitspraak dat de slagkracht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) volgens u is verhoogd met de nieuwe beleidsregel over bestuurders in de zorg? In hoeverre wordt het als een negatief signaal gezien wanneer bestuurders leiding geven over meerdere ziekenhuizen? Welk signaal straalt dit volgens u uit? Heeft u de hoop dat met deze nieuwe beleidsregel meer controle op dergelijke constructies van zorgbestuurders plaats kan vinden?6
Op grond van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), zijn zorgaanbieders verplicht de zorg zodanig te organiseren (waaronder de topstructuur), dat dit leidt of redelijkerwijs moet leiden tot goede zorg. Wanneer er signalen zijn dat de raad van bestuur onvoldoende in staat is om goede zorg te leveren dan spreekt de IGZ de raad van bestuur en eventueel de raad van toezicht hierop aan. Op grond van de huidige wet- en regelgeving is het ook mogelijk dat de IGZ overgaat tot het opleggen van een (bestuursrechtelijke) handhavingsmaatregel. De IGZ heeft geen reden om te veronderstellen dat de huidige bestuurlijke constructie een risico vormt voor de veiligheid en kwaliteit van zorg.
Is de bestuurlijke situatie aanleiding voor de IGZ om extra toe te zien op de mogelijke gevolgen voor kwaliteit van zorg?
Nee. Zie mijn antwoord op vraag 13.