Audiodescriptie bij film en televisie voor blinden, slechtzienden en meervoudig gehandicapten |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de mogelijkheid van audiodescriptie voor blinden, slechtzienden en meervoudig gehandicapten bij film en televisie en de applicatie «Earcatch»?
Ja.
Op welke wijze worden bij de NPO (Nederlandse Publieke Omroep) voorzieningen getroffen voor audiodescriptie?
In hoeverre maakt het voorzien in audiodescriptie onderdeel uit van het beleid van de NPO?
Momenteel worden de uitkomsten van de pilot en de ervaringen ten aanzien van trainingen voor NPO-medewerkers door de NPO geëvalueerd. Eén van de voorlopige conclusies die hieruit getrokken kan worden, is dat lang niet alle programma’s geschikt zijn voor audiodescriptie. Omdat films zich in de regel wel goed lenen voor audiodescriptie, zijn en worden Telefilms in 2016 en 2017 voorzien van audiodescriptie. Omdat voor audiodescriptie een separaat script moet worden geschreven, en omdat dat moet worden ingesproken door stemacteurs, is het een relatief kostbare voorziening en is er aanzienlijk meer tijd en inzet van bijzondere expertise mee gemoeid dan met ondertitelen.
Op welke wijze worden bij het Nederlands Filmfonds voorzieningen getroffen voor audiodescriptie?
Alle bioscoopfilms die subsidie ontvangen van het Nederlands Filmfonds, moeten worden voorzien van audiodescriptie en ondertiteling. Dit staat in het Financieel en Productioneel Protocol (hierna: Protocol), dat van toepassing is op alle regelingen van het Filmfonds. De hiervoor noodzakelijke kosten moeten in de begroting worden opgenomen. Het Protocol is toegankelijk via de website van het Nederlands Filmfonds. Naast de verplichting in het Protocol verleent het Filmfonds ook financiële steun voor audiodescriptie, tot maximaal € 6.000.
In hoeverre maakt het voorzien in audiodescriptie onderdeel uit van het beleid van het Nederlands Filmfonds?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt ondertiteling voor dove en slechthorende mensen zich tot audiodescriptie voor blinden, slechtzienden en meervoudig gehandicapten? Kunt u toelichten wat de beweegredenen en overwegingen zijn op basis waarvan ondertiteling van het televisieprogramma-aanbod bij de NPO wettelijk verplicht is, en vastgelegd in het Mediabesluit 2008, en audiodescriptie niet?
Er geldt in Nederland op grond van de Mediawet 2008 en het Mediabesluit 2008 voor de landelijke publiek omroep en de landelijk opererende commerciële omroepen een verplichting om televisieprogramma’s van ondertiteling te voorzien.
Deze verplichting kon vanwege beschikbare technische voorzieningen en beperkte kosten relatief simpel worden ingevoerd.
Voor audiodescriptie geldt die verplichting niet. Daarbij speelt een rol dat adequate technische mogelijkheden in Nederland pas in de loop van 2015 beschikbaar zijn gekomen. Ik wil eerst onderzoeken hoe die techniek ervaren en gebruikt wordt en ook de uitkomsten van de evaluatie van de NPO afwachten alvorens verdere stappen te ondernemen. Daarbij speelt ook het kostenaspect een rol.
Wat zijn de resultaten en uitkomsten van de pilot bij de NPO met audiodescriptie voor televisie?
De evaluatie is nog niet afgerond. Ik zal deze betrekken bij de verdere beleidsvorming.
Kunt u aangeven hoe audiodescriptie voor (publieke) televisie en film is geregeld in andere landen zoals Groot-Brittannië, Duitsland, België, Frankrijk en Luxemburg? Kunt u daarbij specifiek toelichten hoe u de regels in Groot-Brittannië apprecieert, waar een verplichting bestaat voor een bepaald percentage programma’s met audiodescriptie?
In Groot-Brittannië is in de Communications Act 2003 een bepaling opgenomen die de mogelijkheid biedt voor OFCOM om een code op te stellen. De code «Ofcom’s Code on Television Access Sevices» kent «targets» die nagestreefd dienen te worden. Voor audiodescriptie is het stapsgewijs op te bouwen percentage vastgesteld op 10 procent. OFCOM kan op basis van verschillende criteria ontheffing verlenen van deze verplichting, zoals op basis van de omvang van de beoogde doelgroep, technische beperkingen en de te maken kosten in verhouding met de andere criteria.
Ook Vlaanderen kent een wettelijke regeling inzake audiodescriptie. Deze regeling is echter zeer terughoudend geformuleerd: in een kalenderjaar minstens één Nederlandstalig fictieprogramma toegankelijk maken door middel van audiobeschrijving. In de beheersovereenkomst 2016–2020 formuleert de VRT als doelstelling: minstens 1 (kwaliteits)fictiereeks per jaar, met tegen 2020 audiodescriptie van alle zondagavondfictie.
Wat opvalt aan beide regelingen is de gefaseerde aanpak en het onderscheid dat wordt gemaakt in doelstellingen inzake ondertiteling (80 procent) en audiodescriptie. Ook wordt rekening gehouden met verschillende programma’s die zich wel of niet lenen voor audiodescriptie. In de Britse regeling worden daartoe verschillende criteria gehanteerd om audiodescriptie al dan niet toe te passen.
Kunt u tevens toelichten of er regels zijn afgesproken in de Europese Unie over het aanbieden van televisie en film met audiodescriptie? Zo ja, kunt u (kort) uiteenzetten wat die regels inhouden, en in hoeverre Nederland daaraan voldoet?
Artikel 7 van audiovisuele mediadiensten bepaalt dat lidstaten de onder hun bevoegdheid vallende aanbieders van mediadiensten aansporen om ervoor te zorgen dat hun diensten gefaseerd toegankelijk gemaakt worden voor personen met een visuele of auditieve handicap. Het artikel is echter geen verplichting voor lidstaten om dat in alle gevallen via wettelijk opgelegde verplichtingen te bereiken. In eerste instantie is er voor gekozen om, onder andere vanwege technische beperkingen, alleen voor ondertiteling in de Mediawet 2008 een verplichting op te nemen.
Het bericht dat er eieren worden gegooid naar een conducteur en dat dit wordt gefilmd |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met onderstaand filmpje?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit gedrag totaal onacceptabel is en zwaar dient te worden bestraft? Zo nee, waarom niet?
Daders van agressie en geweld tegen werknemers in een publieke functie moeten hard worden aangepakt. Daarom hebben politie en Openbaar Ministerie (OM) in 2010 met elkaar afspraken gemaakt over de opsporing en vervolging van agressie en geweldsdelicten – de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) – om een eenduidige, effectieve en snelle afhandeling te bewerkstelligen. Voorbeelden van de ELA zijn prioritaire afhandeling van de aangifte, eenduidige registratie, zo veel mogelijk toepassen van lik-op-stuk en een hogere strafeis van het OM in zaken die betrekking hebben op agressie en geweld tegen werknemers in een publieke functie.
Op welke wijze gaat u de dader, die goed herkenbaar in beeld is, aanpakken?
Op dinsdag 31 mei omstreeks 17.05 uur meldde een getuige zich direct na het voorval bij een NS-medewerker. Deze getuige herkende de vermoedelijke dader. Kort daarna verschenen er op internet beelden van het voorval. Deze beelden zijn door de verdachte zelf online gezet. Op donderdag 2 juni heeft de 18-jarige verdachte zichzelf gemeld bij de politie. De verdachte is vervolgens aangehouden en verhoord. Op dit moment is het onderzoek nog niet afgesloten. Ik kan dan ook verder niet inhoudelijk reageren op de zaak.
Kunt u aangeven of dergelijke acties vaker gebeuren bij NS-personeel en welke straf een dader dan krijgt?
Bij de NS zijn geen vergelijkbare incidenten bekend.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Openbaar Vervoer van 28 juni 2016?
Ja.
Gesjoemel met gevaarlijke stoffen tussen Eindhoven en Venlo |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Gesjoemel met giftreinen tussen Eindhoven en Venlo»?1
Ja
Is het waar dat op het traject Eindhoven–Venlo de afgelopen maanden vier soorten stoffen vervoerd zijn die op dit traject überhaupt niet vervoerd mogen worden? Zo ja, hoe is dit mogelijk en welke consequenties worden hieraan verbonden? Zo nee, wat klopt er wel van de berichtgeving?
Nee. In Nederland bestaat geen verbod voor het vervoer van een bepaalde stofcategorie. Zie voor een nadere toelichting op de vraag in hoeverre er in het kader van Basisnet stoffen vervoerd mogen worden, de toelichting onder «Uitvoering van de Wet basisnet» zoals opgenomen in de aanbiedingsbrief.
Wat betekenen de overschrijdingen van de risicoplafonds voor de veiligheid van de omwonenden?
Een overschrijding betekent concreet dat de zogeheten plaatsgebonden risicocontour, uitgedrukt in een afstand in meters ten opzichte van het midden van de spoorbundel, verder van het spoor af komt te liggen. Een van de uitgangspunten van Basisnet is dat er zich binnen deze ruimte geen woningen mogen bevinden. Door de nu geconstateerde overschrijdingen ligt deze contour dus weliswaar verder van het spoor, maar bevinden zich met het daadwerkelijk gerealiseerde vervoer geen woningen erbinnen.
Welke maatregelen zijn de afgelopen periode reeds genomen om (nieuwe) overschrijdingen van de basisnetplafonds te voorkomen? Wat is het effect geweest van deze maatregelen?
De Wet basisnet is per 1 april 2015 van kracht geworden en de kwartaal-rapportages laten voor het eerst overschrijdingen zien. Tot nu is het besluit genomen om de Basisnetresultaten van de omleidingsroutes vanwege het Derde Spoor per kwartaal te publiceren in plaats van jaarlijks. Hierdoor is eerder inzichtelijk waar zich welke knelpunten ten opzichte van de risicoplafonds gaan voordoen. Voordat verdere concrete maatregelen worden genomen is het van belang dat de oorzaken goed in beeld zijn gebracht. Ik verwacht de uitkomsten van deze analyse begin juli. Vervolgens zal ik uw Kamer hierover informeren en daarbij tevens ingaan op mogelijke oplossingsrichtingen om de overschrijdingen weg te nemen.
Welke inspanningen hebben goederenvervoerders en verladers, conform de door hen uitgesproken intentie, geleverd om gevaarlijke stoffen zo veel als mogelijk via de Betuweroute te vervoeren?2 Wat is uw oordeel over de geleverde inspanningen?
De mate waarin vervoerders zich hebben ingespannen om gevaarlijke stoffen zo veel mogelijk via de Betuweroute te vervoeren, is onderdeel van de analyse die nu wordt uitgevoerd. Ik verwacht de uitkomsten van deze analyse begin juli. Vervolgens zal ik uw Kamer hierover informeren en daarbij tevens ingaan op mogelijke oplossingsrichtingen om de overschrijdingen weg te nemen.
Verwacht u over de jaren 2015 en 2016 te kunnen voldoen aan onderstaande toezeggingen van uw voorganger aan de Kamer, te weten: «Daarbij is tevens aangegeven dat ook met deze extra transporten [als gevolg van werkzaamheden Derde Spoor] het vervoer van gevaarlijke stoffen binnen de risicoplafonds van het Basisnet zal moeten blijven»3 en «Van belang is dat in alle gevallen de omgevingsrisico’s van dat vervoer niet hoger mogen zijn dan de in Basisnet vastgelegde risicoplafonds»?4
De door u aangehaalde uitspraken gelden nog onverkort. De recent en voor het eerst beschikbaar gekomen resultaten vormen aanleiding voor maatregelen om met behulp van de nu uit te voeren analyse – het vervoer van gevaarlijke stoffen alsnog binnen de risicoplafonds van Basisnet te brengen.
De discrepantie tussen het door banken gestelde beleid m.b.t. arbeidsrechten en de misstanden in de kleding- en elektronicasector |
|
Roelof van Laar (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het praktijkonderzoek van de Eerlijke Bankwijzer naar vakbondsvrijheid en leefbaar loon in de kleding- en elektronicasector?1 Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Ja. Het onderzoek laat zien dat de bankengroepen hun verantwoord investeringsbeleid of verantwoord beleggingsbeleid op orde hebben. Uit het onderzoek komt ook naar voren dat er verbetering nodig is in het engagement van bankengroepen op vakbondsvrijheid en leefbaar loon naar hun klanten in de elektronica- en textielsector. Ook komt naar voren dat de transparantie over de beoordeling van risico’s moet worden verbeterd als de duurzaamheidsanalyse wordt uitgevoerd door een extern bureau. Het onderzoek geeft geen volledig beeld van de gehele due diligence praktijk van de bankengroepen.
Het is teleurstellend dat de «Eerlijke Bankwijzer» concludeert dat een aantal bankengroepen hun invloed weinig tot onvoldoende gebruiken. Nederlandse bankengroepen behoren zich te houden aan de OESO richtlijnen voor multinationale ondernemingen en Guiding Principles on Business and Human Rights van de Verenigde Naties (UNGPs) en het kabinet verwacht dat de bankengroepen die een onvoldoende scoren zorgen dat zij vaker hun invloed gebruiken om hun klanten te stimuleren om maatschappelijk verantwoord te produceren.
Het beleid van de meeste bankengroepen is volgens de «Eerlijke Bankwijzer» ruim voldoende tot uitstekend geregeld. Een gedegen beleid is het startpunt van goede due diligence. Ook is het positief dat vier van de negen bankengroepen ruim voldoende tot uitstekend scoren op uitvoering van hun beleid. Het uitoefenen van invloed door middel van dialoog met klanten en stemgedrag bij aandeelhoudersvergaderingen is een belangrijk onderdeel van due diligence. Dit is vastgelegd in de OESO richtlijnen en in de UNGPs.
Hoe bestempelt u het feit dat banken nalatig zijn in de zorg die ook zij dragen voor de arbeidsomstandigheden in bedrijven en sectoren waarin ze (direct dan wel indirect) investeren? Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat meerdere banken feitelijk niet die zorg als hiervoor bedoeld dragen, terwijl ze op papier wel beweren dat te doen?
Banken hebben de verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat hun investeringen niet verbonden zijn aan arbeidsrechtenschendingen. Zij behoren hun invloed te gebruiken om de bedrijven waarin zij investeren te bewegen tot het respecteren van vakbondsvrijheid en het betalen van een leefbaar loon. Goed beleid op maatschappelijk verantwoord ondernemen is belangrijk en het effect moet zichtbaar zijn in de praktijk.
Het rapport stelt dat twee van de onderzochte financiële dienstverleners, Aegon en Delta Lloyd, onvoldoende scoren op de praktijk, zoals het engagement met investeringsrelaties, terwijl ze op beleid hoog scoren. Dit beeld is zorgelijk.
Aegon heeft de «Eerlijke Bankwijzer» laten weten het te waarderen dat dit onderwerp onder de aandacht is gebracht. Aegon is gestart met gesprekken met twee bedrijven uit de kledingindustrie. Het richt zich daarbij tevens op leefbaar loon en vakbondsvrijheid. Dit is een positief signaal en het is belangrijk dat dit verdere opvolging krijgt.
De overige zeven onderzochte banken scoren voldoende tot uitstekend. De bankengroepen waar nog ruimte is voor verbetering zullen hun engagement moeten versterken en inzichtelijk moeten maken hoe ze dit doen.
Naar aanleiding van het rapport heeft ING laten weten zich te kunnen vinden in de analyse van de «Eerlijke Bankwijzer» dat er meer aandacht moet komen voor vakbondsvrijheid en leefbaar loon. ING neemt de aanbevelingen van de «Eerlijke Bankwijzer» serieus en staat open voor suggesties ter verbetering van haar duurzaamheidsbeleid.
ABN AMRO heeft in juni 2015 aangekondigd om als eerste financiële instelling ter wereld de «Guiding Principles Reporting Framework» van de Verenigde Naties2 toe te passen op haar duurzaamheidsverslag vanaf 2016. Hiermee worden de transparantie en interne processen, gericht op het respecteren van mensenrechten, versterkt.
Kunt u toelichten welke stappen u voornemens bent te zetten om de verantwoordelijkheid van de bancaire sector beter te waarborgen? En op welke wijze? Hoe kijkt u aan tegen het koppelen van consequenties aan een op papier vastgesteld beleid dat niet overeenkomt met de praktijk?
Om sectoren te stimuleren hun verantwoordelijkheid te nemen onder de OESO richtlijnen en de UNGPs is het kabinet het IMVO-convenantentraject gestart. De Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) heeft als één van de eerste sectoren vervolgens het initiatief genomen om te komen tot een convenant. Het kabinet ondersteunt de totstandkoming van dit convenant. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Financiën zijn partij bij dit convenant.
Het convenant is gericht op due diligence en op de rol die banken kunnen spelen bij het voorkomen van mensenrechtenschendingen. Onder mensenrechten vallen ook de rechten zoals geformuleerd in de acht fundamentele conventies van de ILO. Het kabinet zet binnen het convenant in op afspraken die specifiek gericht zijn op arbeidsrechten, zoals leefbaar loon en vakbondsvrijheid. Het kabinet onderstreept het belang dat er afspraken worden gemaakt over transparantie en over de invloed die banken uit kunnen oefenen op klanten. Het convenant is momenteel in de afrondende fase. Het is de verwachting dat het convenant na de zomer ondertekend zal worden. U wordt hierover geïnformeerd in de brief over de voortgang van de IMVO-convenanten die voor de begrotingsbehandeling naar uw Kamer wordt gestuurd.
Bent u verrast door de resultaten van het onderzoek, ook in het licht van uw inspanningen met de financiële sector om tot convenanten op het gebied van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) te komen? Wanneer verwacht u dat het IMVO-convenant met de bancaire sector wordt afgesloten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid aan de Kamer in uw beantwoording op deze vragen, en daarmee voorafgaand aan het af te sluiten IMVO-convenant, toe te lichten hoe u misleidende communicatie vanuit de sector over diens inzet ten aanzien van arbeidsrechten in de toekomst wil voorkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Een werkbezoek aan een internationaal bedrijf dat zich richt op het ontwikkelen, ontwerpen en bouwen van schepen en materieel voor de bagger- en offshoreindustrie |
|
Barbara Visser (VVD), Betty de Boer (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u beleid geformuleerd en vastgesteld ter stimulering van het Nederlandse bedrijfsleven dat zich bezig houdt met diepzeemijnbouwactiviteiten in internationaal verband? Zo ja, hoe luidt dit beleid? Zo nee, bent u bereid hiervoor beleid te formuleren?
Ja. Water is één van de negen Nederlandse topsectoren. De Nederlandse overheid ondersteunt als partner in de «Gouden Driehoek» de doelstellingen van de Topsector Water door onder andere het versterken van het vestigingsklimaat, investeringen in innovatie en exportbevordering. In de innovatieagenda van de Topsector Water is «Winnen op Zee» één van de vier prioritaire innovatiethema’s waarbinnen kennis wordt ontwikkeld voor technologische oplossingen om op zee energie en grondstoffen te winnen. Diepzeemijnbouw maakt deel uit van dit innovatiethema en is op deze manier in het beleid verankerd.
In de kabinetsvisie «Grondstoffennotitie» (Kamerstukken II 2010/11, 32 852, nr. 1) wordt aangegeven dat door toenemende schaarste en prijsstijgingen van grondstoffen nieuwe winningsmethoden interessant worden. Diepzeemijnbouw is één van de economisch interessante alternatieven.
Bent u op de hoogte met de internationale praktijk dat toegang van het Nederlandse bedrijfsleven tot diepzeemijnbouw in internationale wateren alleen mogelijk is als Nederland een nationaal wettelijk kader heeft waaruit deze bedrijven gedwongen worden ordentelijk te opereren en ter verantwoording geroepen kunnen worden over diepzeemijnbouw in internationale wateren? Zo ja, kunt u de Kamer daarover informeren? Zo nee, bent u bereid om een dergelijk nationaal wettelijk kader op te stellen, en zo nee, waarom niet?
De Internationale Zeebodemautoriteit (hierna: Autoriteit) is opgericht onder het Verdrag van de Verenigde Naties van 1982 inzake het recht van de zee (hierna: Zeerechtverdrag). De Autoriteit is de beheerder van de zee- en oceaanbodem en de ondergrond ervan voorbij de grenzen van de nationale rechtsmacht. Een aanvraag van een private onderneming voor exploratie wordt door de Autoriteit alleen in behandeling genomen indien zij vergezeld gaat van een verklaring waaruit blijkt dat de aanvraag wordt ondersteund door een staat die partij is bij het Zeerechtverdrag. Deze staat moet beschikken over nationale wetgeving aangaande diepzeemijnbouw. Nationale wetgeving is primair bedoeld om de Autoriteit te assisteren bij de uitvoering en handhaving van de internationale regels. Voor het steunen van ondernemingen bij het vragen van toestemming bij de Autoriteit om delfstoffen te winnen uit de diepzeebodem is het niet noodzakelijk dat de wetgeving van kracht is, maar wel moet kunnen worden aangetoond dat wetgeving in voorbereiding is.
Het is voor Nederlandse bedrijven daarnaast mogelijk om onder voorwaarden met behulp van andere staten toestemming aan te vragen om activiteiten op de zeebodem te ontwikkelen.
Het voorbereidingstraject voor het eventuele Nederlandse wetgevingsproces is gestart, in de vorm van het toepassen van het Integraal Afwegingskader (IAK). Onderdeel hiervan is een zorgvuldige afweging over de nut en noodzaak van Nederlandse wetgeving.
Deelt u de mening dat een dergelijk wettelijk kader het Nederlandse bedrijfsleven de kans biedt om in internationaal verband mee te dingen naar diepzeemijnbouwactiviteiten waarmee een level playing field ontstaat ten opzicht van andere landen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat er internationaal een goede en verantwoorde praktijk bestaat waarbij internationale diepzeemijnbouwactiviteiten beperkt blijven tot daartoe aangewezen gebieden met nieuwe technologisch vooruitstrevende oplossingen (het gaat om gebieden die niet vallen onder territoriale wateren of de aangrenzende economische zones waarover landen zeggenschap hebben) en dat Nederland hier veel waardevol onderzoek zou kunnen doen naar nieuwe grondstoffen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de diepzeemijnbouw een kans biedt om de concurrentiepositie van het Nederlandse maritieme cluster in de wereld te versterken. Daarbij wijs ik er op dat de Autoriteit diepzeemijnbouwactiviteiten buiten de grenzen van de nationale jurisdictie reguleert en toezicht houdt op de naleving. De delfstoffen in dit gebied zijn het gemeenschappelijk erfdeel van de mensheid («Common Heritage of Mankind»), de winning van deze delfstoffen dient in overeenstemming met dit beginsel plaats te vinden hetgeen ook Nederland, als partij bij het verdrag, een belangrijk uitgangspunt vindt.
De uitwerking van de regelgeving van de Autoriteit voor exploitatie is nog in ontwikkeling. De Nederlandse activiteiten binnen de Autoriteit zijn gericht op het verder ontwikkelen en toepassen van verantwoorde internationale regelgeving.
Deelt u de mening dat het niet hebben van een dergelijke wetgeving de rol van Nederland in internationaal overleg inzake maritieme regelgeving en duurzame ontwikkelingen verzwakt? Zo ja, wilt u dat voorkomen door regelgeving te maken? Zo nee, waarom niet?
In deze fase van internationale beleidsontwikkeling rond de diepzeemijnbouw is het al dan niet beschikken over nationale wetgeving niet cruciaal voor de positie van Nederland in het internationaal overleg. Nederland heeft onder andere als gekozen lid van de Raad (2013–2016) een actieve rol binnen de Autoriteit en zal zich kandidaat stellen voor de Raad voor de komende periode (2017–2020). De inbreng van Nederland is gericht op het uitdragen en verder ontwikkelen van de maritieme kennis en kunde, waarbij Nederland het belang van duurzaamheid nadrukkelijk naar voren brengt.
Het artikel ‘BCT-fabrikanten verwachten update deze maand uit te rollen’ |
|
Betty de Boer (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «BCT-fabrikanten verwachten update deze maand uit te rollen» (Boordcomputer Taxi, BCT)?1
Ja.
Klopt het dat de update van de BCT pas deze maand (juni) klaar is? Waarom heeft dit zo lang geduurd?
Ja. Dat wil zeggen, één leverancier van de BCT is zeker in juni klaar. Dit is de leverancier met het grootste marktaandeel (ruim 60%). De overige twee leveranciers lopen mogelijk uit en zijn dan in juli klaar. Voor wijzigingen in de programmatuur moet opnieuw een typegoedkeuring worden verleend. De ontwikkeling van de software daarvoor vereist testen, het doorvoeren van wijzigingen en hertesten. De vooraf ingeschatte benodigde tijd was te kort.
Wat betekent dit voor de evaluatie van de BCT? Kunt u in het antwoord ook de uitvoering van de motie van de leden Visser en Hoogland betrekken over duidelijkheid over de Boordcomputer?2
In mijn brief van 20 oktober 2015 (Kamerstuk 31 521 nr. 95) ben ik ingegaan op de evaluatie van de BCT en de motie van de leden Vissier en Hoogland. Ten opzichte van die brief is de periode van uitrol van de software update gewijzigd. Voor een belangrijk deel zal die uitrol niet vóór maar ná 1 juli 2016 plaats vinden. Voor de evaluatie van de BCT en handhaving heeft dat geen gevolgen. Beiden starten ongewijzigd op 1 juli 2016.
Voor de start van de evaluatie is het niet noodzakelijk dat alle BCT’s zijn voorzien van een update om de eerste effecten te kunnen optekenen. Ik verwacht mijn conclusies naar aanleiding van de evaluatie in het eerste kwartaal van 2017 met uw Kamer te delen. Aanvullend heb ik in de planning een vervolgevaluatie opgenomen. Deze vervolgevaluatie start begin 2018, dus na een volledig jaar (2017) waarin ervaring is opgedaan met de BCT.
Voor de start van de handhaving is het ook niet noodzakelijk dat alle BCT’s zijn voorzien van een update. De handhaving zal zich richten op aanwezigheid van de BCT, een plicht die voor de hele taxisector geldt vanaf 1 februari 2015, en het gebruik en de bediening van BCT’s ongeacht of die zijn voorzien van de verplichte software update. Als het de taxiondernemer valt te verwijten als BCT ’s niet zijn voorzien van de verplichte software update terwijl die beschikbaar is, kan de ILT ook handhavend optreden. Vanaf 1 oktober 2016 gaat de ILT volledig handhaven, ook op de data uit de BCT (arbeids- en rusttijden, ritregistratie etc.).Hiervoor moet de BCT voorzien zijn van de software update.
Bovenstaande handhavingaanpak is vooraf met een vertegenwoordiging vanuit de sector besproken. Alle taxiondernemers zijn daarna per brief op 26 mei 2016 door de ILT geïnformeerd.
Wat betekent dit voor de taxiondernemers? Acht u de periode van minder dan een maand voldoende voor de taxiondernemers om de updates uit te voeren? Waarom wel/niet?
Voor de taxiondernemers betekent het dat een groot deel niet vóór 1 juli 2016 de BCT’s zullen kunnen voorzien van een software update. Voor een volledige uitrol van de software update wordt een periode van minimaal twee maanden noodzakelijk geacht. Belangrijk is dat zodra de software update beschikbaar is, de taxiondernemers maatregelen nemen om er voor zorg te dragen dat de software update tijdig wordt geïnstalleerd.
Hoe gaat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) beoordelen wat een opzettelijke en wat een onopzettelijke fout is?
Vanaf 1 juli 2016 gaat de ILT de handhaving BCT weer opstarten. In de overgangsperiode tot 1 oktober 2016 controleert de ILT alleen op aanwezigheid en gebruik en bediening van de BCT’s ongeacht of die zijn voorzien van de verplichte software update. In deze periode kunnen alle partijen ervaring opdoen met en wennen aan het apparaat. Vanaf 1 oktober gaat de ILT weer volledig handhaven, ook op de data uit de BCT (arbeids- en rusttijden, ritregistratie etc.).
Omdat het gebruik van de BCT voor iedereen wennen is, legt de ILT in de overgangsperiode geen boetes op als een ondernemer/chauffeur onopzettelijk fouten maakt in de bediening van het apparaat. ILT-inspecteurs mogen op grond van hun kennis van en ervaring in het werkveld in staat worden geacht deze inschatting te kunnen maken. Bedient iemand de knoppen op de BCT opzettelijk verkeerd om bijvoorbeeld overtredingen in de arbeids- en rusttijden te verbergen, dan beschouwt de ILT dit als fraude. In dat geval kan de ILT een boete opleggen.
Wat betreft de handhaving ten aanzien van de juiste update zal de ILT de eventuele verwijtbaarheid van de ondernemer bij de beoordeling betrekken. In de overgangsperiode kan de ILT handhavend optreden als in de taxi geen geactiveerde BCT aanwezig is met de meest recente en beschikbare software-update. Als dit de ondernemer te verwijten is, kan hij een boete krijgen en een verbod op het verrichten van taxivervoer.
Ik ben geen voorstander van verder uitstel van de handhaving. Het lijkt mij goed om nu in ieder geval volgens planning te starten met de overgangsperiode, waarin alle partijen kunnen wennen aan (het gebruik van) de BCT en de nieuwe situatie.
Vindt u ook dat, wanneer de update pas in juni klaar is, het onrechtvaardig zou zijn als de ILT al per 1 juli aanstaande (gedeeltelijk) gaat handhaven op de aanwezigheid van een functionerende BCT? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan de handhaving in zijn geheel uitgesteld worden tot 1 oktober 2016? Kunt u dit toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
De kwaliteit van postbezorging |
|
Sharon Gesthuizen (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Kunt u een reactie geven op het bericht «Post wordt vaker te laat bezorgd»?1
Het bericht is gebaseerd op onderzoek van de belangenvereniging van grote zakelijke postgebruikers (VGP). Dit is een belangrijke partij in de postmarkt en ik ben blij met de rol die de VGP speelt in het bevorderen van transparantie en kwaliteit in deze markt. De VGP doet jaarlijks onderzoek naar de kwaliteit op de niet gereguleerde zakelijke postmarkt, zowel voor het tijdkritische segment (24 uur) als voor de niet-tijdkritische 72-uurspostdienst. Ik merk daarbij op dat de VGP-leden ongeveer 30% van de totale zakelijke markt vertegenwoordigen en dat deze meting dus niet zondermeer representatief is voor de gehele markt.
Uit het persbericht van de VGP van 2 juni 20162 maak ik op dat de kwaliteit van de zakelijke 24-uurs postdienst van PostNL in 2015 volgens dit onderzoek gelijk is gebleven ten opzichte van 2014. Tijdige bezorging van 72-uurs post van VGP- leden is licht gedaald. Gemiddeld genomen komt de VGP op een daling van de tijdige bezorging van 0,56%.
Verwacht mag worden dat kwaliteit van dienstverlening een belangrijk aspect is van concurrentie op de zakelijke markt. In die zin moet dit bericht vooral voor de postvervoerders een signaal zijn.
In hoeverre is de daling van kwaliteit ook zichtbaar bij de postbezorging voor particulieren binnen de universele postdienst (UPD) en is deze eventuele daling door u te becijferen?
Er is geen sprake van een daling van de kwaliteit van de UPD. Er zijn wettelijke eisen ten aanzien van de kwaliteit van de UPD (minimaal 95% van de poststukken de volgende dag bezorgd).3 PostNL heeft als verlener van de universele postdienst een wettelijke verplichting om een onafhankelijke derde maandelijks kwaliteitsmetingen te laten verrichten. Daarover dient PostNL jaarlijks te rapporteren aan de ACM. Uit eerdere rapportages van PostNL en de ACM over de jaren tot 2015 blijkt dat de kwaliteit van de 24-uurs post jaar na jaar een stijgende lijn vertoont. In het jaarverslag 2015 van PostNL wordt gerapporteerd dat de kwaliteit van de postbezorging (tijdige 24-uurs bezorging) tussen 2012 en 2015 is gestegen van 93,9% naar 96,7%. In dezelfde periode is de consumententevredenheid omhoog gegaan van 79% naar 86%. De formele beoordeling van de ACM van de rapportage over het jaar 2015 wordt op korte termijn verwacht. Op basis van indicaties van ACM begrijp ik dat er geen belangrijke wijzigingen zijn te verwachten voor wat betreft het kwaliteitsniveau van de UPD in het afgelopen jaar.
In welke mate heeft de rijksoverheid als grootste afnemer van postdiensten te maken met daling van de kwaliteit van postbezorging?
De rijksoverheid werkt met interne maandelijkse kwaliteitsmetingen, onder regie van de Belastingdienst als categoriemanager voor het Rijk. Hieruit blijkt geen daling van de kwaliteit van de zakelijke postbezorging. Dit geldt voor beide leveranciers waarmee een overeenkomst bestaat (PostNL en Sandd).
Welke oorzaken zijn er volgens u voor de daling van de kwaliteit van postbezorging bij zowel Sandd als bij PostNL?
Zoals hierboven aangegeven vertoont de kwaliteit van 24-uurs postbezorging de laatste jaren een stijgende lijn.
In het persbericht van de VGP wordt niet ingegaan op mogelijke oorzaken van de in het VGP-onderzoek over 2015 gerapporteerde kwaliteitsdaling van de 72-uurs zakelijke post van VGP-leden.
Hoe verklaart u dat post dikwijls verdwijnt of wordt gestolen door medewerkers van postbedrijven zoals recent in Almere gebeurde?2
Het bericht waarnaar wordt verwezen betreft diefstal van post van een postbezorger. Er lijkt hier geen sprake van diefstal door eigen personeel. Ik ga er op basis van de signalen uit de media vanuit dat het hier incidenten betreft.
Deelt u de mening dat naast de kwaliteit van de postbezorging ook de arbeidsvoorwaarden van postmedewerkers ernstig onder druk staan? Zo ja, deelt u de conclusie dat tussen deze twee tendensen een oorzakelijk verband bestaat?
De positie van werknemers op de postmarkt en hun arbeidsvoorwaarden worden beschermd via het algemene stelsel van arbeidsrecht. Voorts heeft uw Kamer gezorgd voor een wettelijke verplichting van postvervoerders om met minimaal 80% van de werknemers een arbeidsovereenkomst af te sluiten. Ik zie op dit moment geen verband tussen arbeidsvoorwaarden en kwaliteit.
Over welke middelen beschikken u en de Autoriteit Consument en Markt (ACM) binnen de UPD om de kwaliteit van de postbezorging te garanderen?
De ACM houdt toezicht op de naleving van de eisen uit de Postwet 2009 en nadere regelgeving. De wettelijke eisen zoals de 95%-norm van binnen 24 uur bezorgde UPD-post is een belangrijke toetsingsfactor. De beoordeling door de ACM vindt plaats op basis van de jaarlijkse rapportage van PostNL. De ACM heeft voor de naleving van de wettelijke voorschriften verschillende bestuursrechtelijke sanctiemogelijkheden tot haar beschikking.
Bent u bereid de middelen die u heeft in te zetten als de kwaliteit van de bezorging binnen de UPD onder druk staat?
Als daar aanleiding voor zou ontstaan, kan de ACM de beschikbare wettelijke instrumenten inzetten om de kwaliteit te borgen.
In hoeverre is sprake van daadwerkelijke mededinging in de postsector? Kan de huidige staat van de postmarkt worden aangemerkt als een vrije markt?
Is naar uw verwachting de postsector in de toekomst een sector waar sprake van concurrentie tussen partijen met een gelijkwaardige machtspositie kan zijn?
Bent u van mening dat de liberalisatie van de postbezorging en de privatisering van de posttak van de voormalige PTT, het huidige PostNL, als een succes kunnen worden omschreven, mede gelet op de dalende kwaliteit van de postbezorging en de verslechterende arbeidsomstandigheden van postmedewerkers?
Ik constateer mede op basis van de jaarlijkse postmonitor van de ACM en de rapportage van het parlementaire onderzoek van de Eerste Kamer uit 2012 naar de privatisering/verzelfstandiging van overheidsdiensten7, dat de liberalisering heeft gezorgd voor belangrijke voordelen op de zakelijke markt, hogere arbeidsproductiviteit en hogere kwaliteit. Dat zorgt voor een positief welvaartseffect. Voorts is de innovatie gestimuleerd hetgeen zichtbaar is door nieuwe producten en wijze van dienstverlening. Zoals ik hierboven heb aangegeven acht ik het echter verstandig om te onderzoeken of de voorwaarden voor een goede en gezonde ontwikkeling van de postmarkt ook in de toekomst vervuld zijn.
Het bericht ‘RDW onderzoekt bijna 300 voertuigen op verkeersveiligheid |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «RDW onderzoekt bijna 300 voertuigen op verkeersveiligheid»?1
Ja.
Welke veiligheidsproblemen spelen bij deze auto’s afkomstig van een voormalig autobedrijf in Swalmen?
Het gaat om voertuigen met schade die mogelijk niet goed hersteld is. Denk hierbij aan herstelwerkzaamheden waarbij complete delen zijn vervangen en ondeugdelijk weer aan elkaar zijn gelast. Deze las is met het blote oog niet zichtbaar. Ook zijn auto’s aangetroffen die zijn samengesteld met gestolen onderdelen.
Om welk autobedrijf gaat het in deze kwestie? Deelt u de mening dat de naam van het autobedrijf zo snel mogelijk bekend moet worden gemaakt om automobilisten die zaken hebben gedaan met dit bedrijf in de gelegenheid te stellen hun auto te laten onderzoeken?
De huidige eigenaren van de voertuigen waarvan de RDW heeft kunnen achterhalen dat deze door dit bedrijf zijn geïmporteerd, zijn rechtstreeks door de RDW benaderd over de zaak. Vanwege het strafrechtelijk onderzoek kan de naam van het bedrijf op dit moment niet genoemd worden.
In hoeverre is deze casus voor de RDW (Rijksdienst voor het Wegverkeer) aanleiding om de procedures rondom de import van auto’s uit andere (EU-)landen aan te scherpen?2 Volstaat de toetsing aan zeven schadecriteria nog?
De keuringsmogelijkheden bij import zijn beperkt vanwege de uitspraak van het Europese Hof van 20 september 2007. Het Hof heeft bepaald dat voertuigen bij import in Nederland niet aan een technische keuring mogen worden onderworpen. Hierdoor ligt de focus bij import voertuigen op de identiteit van het voertuig en op de controle van schadevoertuigen. Als een voertuig aan een van de zeven criteria niet voldoet, krijgt het voertuig een WOK status.
Er zijn momenteel onderzoeken gaande naar deze casus. Zodra de feiten bekend zijn, zal ik met de RDW bepalen of en zo ja welke, aanvullende maatregelen rondom de keuringsprocedures zinvol en mogelijk zijn.
Deelt u de mening dat de kosten van deze terugroepactie (zowel voor RDW als voor particulieren) zo veel mogelijk dienen te worden verhaald op de (voormalige) eigenaren van het betreffende autobedrijf? Zo nee, waarom niet?
De voertuig eigenaren zullen zelf juridische stappen moeten ondernemen, de RDW kan hier geen ondersteuning bij bieden. De kosten van de RDW zijn nog niet in beeld en de RDW beziet of en hoe deze verhaald kunnen worden.
Waarom zit er een periode van bijna een jaar tussen de inval van de politie bij dit bedrijf (27 juli 2015) en het besluit van de RDW om nader onderzoek in te stellen (1 juni 2016) naar de veiligheid en deugdelijkheid van auto’s afkomstig van dit bedrijf?3 Deelt u de mening dat deze periode zo kort mogelijk dient te zijn?
De inval op 27 juli 2015 had een zuiver strafrechtelijk karakter. Bij de inval is een aantal voertuigen in beslag genomen. In december 2015 heeft de Röntgen Technische Dienst een aantal in beslag genomen voertuigen verder onderzocht. Hierbij kwamen voor het eerst de verkeersveiligheidsproblemen aan het licht. In de eerste drie maanden daarna heeft nog vervolgonderzoek aan de beschikbare voertuigen plaatsgevonden en hebben betrokken partijen (politie, RDW, verzekeraars, LIV) in afstemming nadere acties bepaald. Na de conclusie dat er in potentie echt iets aan de hand moet zijn, is in maart besloten om nader onderzoek in te stellen en om de voertuigen voor keuring op te roepen. Daarna is RDW aan de slag gegaan met de zorgvuldige operationele, logistieke en bestuurlijke voorbereiding van het onderzoek, waaronder het traceren van de voertuigen.
Het totale proces heeft inderdaad enige tijd in beslag genomen, maar gelet op de betrokkenheid van meerdere partijen en de vereiste zorgvuldigheid vind ik dit begrijpelijk.
Het bericht ‘Cyber security van apparatuur in ziekenhuizen kwetsbaar’ |
|
Pia Dijkstra (D66), Kees Verhoeven (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Cyber security van apparatuur in ziekenhuizen kwetsbaar»?1
Ja
In hoeverre zijn er bij u besmettingsgevallen met malware bij Nederlandse ziekenhuizen bekend?
Bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) zijn geen concrete meldingen van cyber incidenten bekend. Bij het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) zijn er in het afgelopen jaar twee vrijwillige meldingen van malware besmettingen geweest. Zoals eerder aangegeven in de beantwoording van vragen van de leden Pia Dijkstra en Kees Verhoeven (d.d. 11 mei 2016) betreffen deze meldingen aanvallen op kantoorautomatisering en zijn er bij het NCSC geen signalen bekend dat deze aanvallen hebben geresulteerd in grootschalige uitval of verstoring.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen, waarin u zei dat «het de eigen verantwoordelijkheid van ziekenhuizen is om de informatiebeveiliging op orde te hebben»? Kunnen ziekenhuizen de expertise van het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) inroepen om hun informatiebeveiliging op orde te krijgen? Zo nee, waarom niet?2
Ja
In eerdere beantwoording is aangegeven dat informatiebeveiliging een eigen verantwoordelijkheid van de zorginstelling is, ongeacht de mate van ondersteuning die het NCSC een partij biedt. In de EU richtlijn inzake Netwerk- en Informatiebeveiliging (NIB) wordt de zorgsector overigens wel aangewezen als sector waarbinnen moet worden bepaald welke specifieke organisaties aanbieders van essentiële diensten zijn en in verband hiermee onder bepaling van de richtlijn komen te vallen. Over de implementatie van de NIB-richtlijn en verdere acties wordt de Tweede Kamer door de Minister van Veiligheid en Justitie geïnformeerd.
Er is sprake van een omvangrijk aantal activiteiten op het gebied van cybersecurity in de zorg, die met betrokkenheid van het NCSC, worden ontplooid. Allereerst heeft het NCSC in samenwerking met de sector een Information Sharing and Analysis Centre (ISAC) voor de zorg opgezet. Een ISAC is een publiek-privaat sectoraal samenwerkingsverband, waarbinnen op tactisch niveau deelnemers van verschillende ziekenhuizen onderling informatie en ervaringen uitwisselen over cybersecurity en kwetsbaarheden in de sector («situational awareness»).
Daarnaast wordt gewerkt aan de inrichting van een Computer Emergency Response Team (CERT) voor de zorg (Z-CERT). Tot slot publiceert het NCSC openbare kennisproducten (o.a. het Cybersecurity Beeld Nederland (CSBN) en Factsheets) die zorginstellingen kunnen gebruiken bij het verbeteren van hun informatiebeveiliging.
Binnenkort verschijnt ook de tweede druk van het «Convenant Veilige toepassing van medische technologie». Het convenant is een veldnorm voor de instellingen voor medisch-specialistische zorg en biedt handvatten voor de totale levenscyclus van een medisch hulpmiddel. Daarin wordt het aspect «cybersecurity» aangemerkt als onderdeel van de risicoanalyse.
Bent u bereid onderzoek te doen onder Nederlandse ziekenhuizen en andere zorginstellingen, naar het voldoen van apparatuur aan de privacyregelgeving, het gebruikmaken van versleutelde verbindingen bij op het netwerk aangesloten apparaten en beleid rondom het dichten van kwetsbaarheden in software van medische apparatuur?
Informatiebeveiliging is een eigen verantwoordelijkheid van een zorginstelling. De NEN 7510 (en NEN 7512) – waar de ziekenhuizen nu al aan moeten voldoen – geven allerlei technische en organisatorische normen hoe informatiebeveiliging en privacy kan worden bereikt. Deze normen zijn zowel gericht op het voorkómen van incidenten als op het voorbereid zijn wanneer ze optreden. Ziekenhuizen zullen zelf moeten nagaan of nieuwe apparatuur voldoet aan de beveiligingseisen die in deze normen zijn gesteld. Ziekenhuizen kunnen hun informatiebeveiligingsbeleid en de beveiligingsmaatregelen ook periodiek laten auditen.
Informatiebeveiliging van medische hulpmiddelen, waaronder medische apparatuur, maakt deel uit van het ontwikkel (design) proces. In de essentiële eisen die de huidige Europese Medische Hulpmiddelen Richtlijn voorschrijft staat dit weliswaar nog niet expliciet zo genoemd, maar in de tekst van de aankomende verordening wel. Onder Nederlands Voorzitterschap is op 15 juni jl. over deze verordening politiek akkoord bereikt.
De IGZ ziet toe op de naleving van relevante wet- en regelgeving op het gebied van informatiebeveiliging in de zorg, voor zover die raakt aan kwaliteit en veiligheid van zorg. Het genoemde convenant bij het antwoord op vraag 3 valt hier ook onder.
In het Algemeen Overleg van woensdag 29 juni heb ik de TK geïnformeerd over mijn aangekondigde onderzoek, een quickscan, dat ik uitvoer naar de praktijk rond de privacybescherming en omgang met informatiebeveiliging in de ziekenhuizen en GGZ-instellingen. Hierin zal ik onder meer kijken naar de omgang met medische gegevens, de vindbaar- en toegankelijkheid daarvan en voor wie, hoe groot de rol is die privacy en informatiebeveiliging speelt in de eigen dienstverlening en bij uitbesteding van bijvoorbeeld het digitaliseren van patiëntendossiers, of er in de instelling specifiek mensen zijn die verantwoordelijk zijn voor de informatiebeveiliging en hoe deze verantwoordelijkheid is belegd in de Raad van Bestuur en of er geoefend wordt in de organisatie met informatiebeveiligingsincidenten (bijvoorbeeld een hack).
Deelt u de mening dat de maatschappelijke acceptatie van medische innovaties afhangt van het vertrouwen dat patiënten hebben in de (cyber)veiligheid van het apparaat en de veilige omgang met gegenereerde (persoons)gegevens? Zo ja, op welke manier draagt u daaraan bij? Zo nee, waarom niet?
Veiligheid van medische hulpmiddelen is een belangrijke voorwaarde voor het gebruik. Medische hulpmiddelen dienen, voordat zij tot de markt worden toegelaten, beoordeeld te worden om te bepalen of zij geproduceerd zijn conform de essentiële eisen van de Europese Medische Hulpmiddelen Richtlijn. Cyberveiligheid vormt een groeiend onderdeel van deze beoordeling, gezien de toegenomen verbondenheid van medische apparatuur met de lokale zorginformatiesystemen en de data die deze apparaten verzamelen en verwerken. Er wordt veelal gewerkt volgens de privacy en security by design principes3, waarbij de apparaten niet zonder reden verbonden zijn met openbare netwerken en data niet zonder reden beschikbaar wordt gesteld aan anderen. De beoordeling en certificering van medische hulpmiddelen gebeurt aan de hand van internationale normen, waarin privacy en cyberveiligheid ook meegenomen worden.
Er is een groeiend bewustzijn rondom de risico’s van de steeds meer verbonden medische apparaten. Tevens wordt gewerkt aan het vergroten van het risicobewustzijn bij zorgverleners en instellingen op het gebied van cyberveiligheid en privacy. Zo heeft de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen (NVZ) een Netwerk Informatiebeveiliging waar kennis en ervaring wordt uitgewisseld, is er een 4-daagse cursus informatieveiligheid ontwikkeld en wordt dit jaar voor het zesde jaar een bewustwordingsweek georganiseerd waar zorgverleners in ziekenhuizen worden gewezen op de risico’s van cyberveiligheid en privacy, en de maatregelen die zij daartegen kunnen nemen. Voor meer informatie daarover verwijs ik u naar http://www.zorgzekeren.nl/. Ik steun dit initiatief van harte.
Bent u bereid, gezien het belang van medische innovaties voor de kwaliteit van de zorg, om een landelijke aanpak te organiseren om de cyber veiligheid van ziekenhuizen en andere zorginstellingen te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
De eerder genoemde Z-CERT is een landelijk georganiseerde aanpak om cyberveiligheid in de ziekenhuizen te verhogen. De ISAC, heeft eveneens als doel om de cyberveiligheid door de uitwisseling van kennis en informatie te verhogen en is reeds landelijk georganiseerd.
Daarnaast zal ik, zoals eerder ook al in antwoorden op Kamervragen heb aangegeven, met de leden van het Informatieberaad (ondermeer de zorgkoepels, Vereniging Nederlandse Gemeenten, Zorgverzekeraars Nederland) bespreken of het noodzakelijk is om aanvullende maatregelen te nemen om extra waarborgen te realiseren en «privacy en security by design4» te stimuleren.
Tot slot verwijs ik naar het aangekondigde onderzoek, een quickscan, rond de privacybescherming en omgang met informatiebeveiliging binnen de ziekenhuizen en GGZ-instellingen, waarover ik u voor eind van dit jaar informeer. Ik zal aan de hand van de bevindingen bezien wat nog extra nodig is.
Vmbo-leerlingen die aangeven onvoldoende kennis van geldzaken te hebben |
|
Karin Straus (VVD), Aukje de Vries (VVD), Perjan Moors (VVD) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het artikel op de website van de Nationale Onderwijsgids van 17 mei jongsleden over het gebrek aan kennis over geldzaken bij vmbo-leerlingen? Wat vindt u daarvan?1
Ja, ik ben bekend met dit artikel en het onderzoek. Een dergelijk onderzoek geeft weer hoe jongeren vanuit hun eigen perspectief kijken naar een thema als «het leren omgaan met geld». Onderzoeken als deze laten zien dat jongeren gebaat zijn bij aandacht voor leren omgaan met geld. Dit wordt ook meegenomen bij het in kaart brengen van de curriculumbehoefte- en aanbod, zoals thans aan de orde is in het traject rond onderwijs 2032.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat leerlingen op jongere leeftijd al leren omgaan met geld? Wat gebeurt op dit moment op dat gebied, in het algemeen, maar ook meer specifiek voor de vmbo-leerlingen?
Ik deel de mening dat het relevant is dat kinderen en jongeren al vroeg leren omgaan met geld en dat ze de waarde en de functie van geld begrijpen. Uiteindelijk moeten zij financieel zelfstandig kunnen participeren in de samenleving. Een belangrijke rol is hierbij ook weggelegd voor de ouders. Zij hebben net als het onderwijs een taak bij het bevorderen van verantwoord financieel gedrag.
Aandacht voor deze thematiek is in het onderwijs geborgd via onder meer de kerndoelen in het primair onderwijs en de onderbouw (= de eerste twee of drie leerjaren) van het voortgezet onderwijs. In deze kerndoelen is vastgelegd dat leerlingen leren zich redzaam te gedragen in sociaal opzicht, waaronder als consument.2
In de rekenmethoden voor het primair onderwijs zijn bijvoorbeeld opgaven aanwezig die te maken hebben met onder meer het berekenen en schatten van geldbedragen en de waarde van geld/koopkracht.
In het voortgezet onderwijs zijn er diverse vakken waarin de thematiek rond het leren omgaan met geld terugkomt waaronder Economie, Maatschappijleer en Management & Organisatie. Dit laatste vak zal bovendien per 1 augustus 2018 vervangen worden door het vak Bedrijfseconomie, ondernemerschap en financiële zelfredzaamheid, dat voor de vierde klassen havo en vwo zal gelden.
In het kerndeel van alle beroepsgerichte examenprogramma’s staat opgenomen dat leerlingen economisch bewust moet kunnen omgaan met materialen en middelen. Bij een substantieel deel van de beroepsgerichte profielvakken in het vmbo wordt gerichte aandacht geschonken aan financiële kennis en vaardigheden. Dit geldt met name voor Economie en Ondernemen (E&O), Horeca, Bakkerij en Recreatie (HBR), Zorg en Welzijn (Z&W), Bouwen, Wonen en Interieur (BWI), Dienstverlening en Producten (D&P) en Groen.
In hoeverre is omgaan met geld nu onderdeel van de doelstellingen van het basis- en voortgezet onderwijs?
Zie het antwoord op vraag 2.
In hoeverre is het belang van het leren omgaan met geld ook verwerkt in de referentieniveaus voor rekenen?
De referentieniveaus rekenen beschrijven de te bereiken niveaus voor rekenvaardigheid. Het rekenen met geld is daar onderdeel van, in de zin dat een rekensom in een geldsituatie kan worden gegoten. Het leren omgaan met geld is geen specifiek doel van de referentieniveaus. Doel van de referentieniveaus rekenen is de beheersing van de basisvaardigheid rekenen te vergroten. Wel kan afgeleid worden dat het bijdraagt aan het financieel zelfstandig kunnen opereren in de maatschappij.
Is bij u bekend hoeveel leerlingen in het basis- en voortgezet onderwijs les krijgen in omgaan met geld? Wat zijn de redenen dat scholen hier meer of juist minder aandacht voor hebben?
In de kerndoelen voor het primair onderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs wordt aandacht besteed aan consumeren en budgetteren (kerndoel 42 voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs) en aan het zich redzaam gedragen als consument (kerndoel 35 voor het primair onderwijs). De kerndoelen gelden voor alle leerlingen. In beginsel zullen alle leerlingen tijdens hun schooltijd op een bepaalde manier hiermee in aanraking komen. Er wordt echter niet landelijk gemonitord op welke wijze en met welke intensiteit scholen aandacht besteden aan maatschappelijke thema’s zoals omgaan met geld, en ook niet waarom zij dat zo doen. Op het tweede deel van deze vraag kan ik u dan ook geen antwoord geven.
Is er in het verleden onderzoek gedaan naar de kennis van leerlingen over omgaan met geld, zo ja wat waren de conclusies hiervan?
Er zijn diverse onderzoeken gedaan naar het omgaan met geld door kinderen en jongeren, in Nederland en daarbuiten. Deze studies onderzochten met name het effect van financiële educatie.3 Over het algemeen wijzen de onderzoeken uit dat een meerderheid van de jongeren zegt voldoende te weten over omgaan met geld, maar dat zij ook graag meer onderwijs hierin zouden willen hebben. Uit enkele buitenlandse onderzoeken is ook aangetoond dat onderwijs in financiële vaardigheden een positief effect heeft op verantwoord financieel gedrag, mits dit onderwijs structureel en gedurende meerdere jaren word aangeboden.
In hoeverre is het leren omgaan met geld onderdeel van het advies Onderwijs2032?
Het belang van omgaan met geld komt in de visie van Platform Onderwijs2032 tot uiting in het curriculum via het burgerschapsonderwijs en het rekenonderwijs. Om leerlingen te helpen verantwoordelijke burgers te worden, leren ze op allerlei terreinen van het leven kritisch na te denken en probeert het onderwijs ze verantwoordelijkheid bij te brengen voor hun eigen handelen, waaronder bijvoorbeeld hun financiële mogelijkheden. Onderdeel van het rekenonderwijs kan onder andere zijn dat leerlingen leren hoe ze verantwoord met geld kunnen omgaan, zodat zij optimaal worden voorbereid op hun financiële zelfstandigheid. Zowel burgerschap als rekenen behoren tot de kern van een toekomstgericht curriculum.4
Wat zou er nog extra gedaan kunnen worden om het omgaan met geld nog nadrukkelijker in het onderwijs een plaats te geven?
Internationale onderzoeken wijzen uit dat onderwijs in omgaan met geld effectief is en aanzien van kennis, houding en gedrag, wanneer er structureel aandacht aan wordt besteed. Het advies van het Platform Onderwijs2032 biedt goede aanknopingspunten om financiële vaardigheden structureel te verankeren in het curriculum. In het vervolg van het proces om tot een toekomstgericht curriculum te komen, zal het advies van het Platform Onderwijs2032 nader uitgewerkt worden.
Wat draagt het programma «Wijzer in Geldzaken» bij aan het leren omgaan met geld (in het algemeen, maar ook meer specifiek in het vmbo)? Wat zijn de (output-) indicatoren en doelen die met «Wijzer in Geldzaken» gehaald moeten worden? Welke worden daarvan gerealiseerd? In hoeverre is hier sprake van een uitsplitsing naar schooltypen?
Wijzer in Geldzaken (WiG) pleit voor structurele aandacht voor financiële competenties in het schoolcurriculum, zodat kinderen, jongeren en jongvolwassenen gedurende hun hele schoolcarrière leren omgaan met geld.
WiG stelt zich ten doel dat op school structureel aandacht wordt besteed aan financiële educatie. Het streven is dat omgaan met geld wordt opgenomen in de lesmethoden die op scholen worden gebruikt. Daartoe wordt leren omgaan met geld verbonden met andere thema’s zoals ondernemen, en ondergebracht in bestaande vakken.
Ook wordt gekeken op welke manier docenten het beste kunnen worden opgeleid om leerlingen en studenten te leren omgaan met geld.
Tegelijkertijd werkt WiG nauw samen met de belangrijkste educatieve uitgeverijen om leren omgaan met geld te integreren in de bestaande lesmethodes. Met Zwijsen en Malmberg zijn lessen voor het basisonderwijs ontwikkeld, en met Noordhoff is voor de onderbouw van het vmbo een katern Wijzer met geld geproduceerd dat via de scholen aan 100.000 vmbo-leerlingen is toegestuurd. Uitgeverij Edu’Actief heeft financiële vaardigheden opgenomen in een nieuwe vmbo-methode voor loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) en ook voor het praktijkonderwijs zijn aparte delen over financiële vaardigheden opgenomen.
Deelt u de mening dat het op school leren omgaan met geld beter is dan de plannen die onder andere de gemeenten Den Haag, Arnhem, Leiden en Breda hebben om schulden van jongeren kwijt te schelden ten koste van schuldeisers en belastingbetalers? Zo ja, hoe bent u van plan meer in te zetten op preventie van schulden in plaats van gemeenten gratis geld te laten uitdelen?
Voorkomen is zonder meer beter dan genezen en vanuit dat principe is de inzet op preventie ook een van de speerpunten van dit kabinet. Het kabinet doet dit op landelijk niveau onder meer via de initiatieven van WiG, maar stimuleert daarnaast ook de lokale overheden, door het delen van best practices, het onder de aandacht brengen van effectieve aanpakken via de zogenaamde business cases en door gemeenten door middel van het onderzoek Huishoudens in de rode cijfers meer inzicht te geven in de risico’s op schulden binnen de lokale populatie.5
Onveiligheid voor homo's en lesbiennes |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Keklik Yücel (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «Eén derde van homo's en lesbiennes voelt zich onveilig bij stappen in Stad»1 en herinnert u zich uw antwoorden op vragen over een mishandeling van een lesbisch stel in Groningen?2
Ja.
Bent ook u onaangenaam verrast over de uitkomsten van het onderzoek van het COC Groningen naar onveiligheidsgevoelens bij homo's en lesbiennes in het uitgaansleven in Groningen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Uit de LHBT-monitor 2016 van het Sociaal Cultureel Planbureau blijkt dat 30,2% van de homo’s en lesbiennes zich rondom uitgaansgelegenheden onveilig voelt. De uitkomsten van het onderzoek van het COC Groningen komen dus overeen met het landelijke beeld.
Onder biseksuelen en heteroseksuelen voelen respectievelijk 25,2% en 24,4% zich onveilig rondom uitgaansgelegenheden. Dit is een significant verschil met homo’s en lesbiennes. Ik ben van mening dat het ongewenst is dat een bepaald deel van de bevolking zich minder veilig voelt. Een groter percentage onveiligheidsgevoelens bij LHBT’ers is overigens niet enkel het geval rondom uitgaansgelegenheden, maar ook bijvoorbeeld in het centrum van een woonplaats, op plekken waar jongeren rondhangen of in het openbaar vervoer.
Komt het gegeven dat één derde van de homo's en lesbiennes zich onveilig voelt in het uitgaansleven in Groningen overeen met het landelijke beeld? Over welke cijfers ten aanzien van onveiligheid en onveiligheidsgevoelens voor homo's en lesbiennes in het uitgangsleven of openbare ruimte beschikt u?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat bij geen van de 79 incidenten, waarbij seksuele geaardheid de afgelopen twaalf maanden een rol speelde, aangifte bij de politie is gedaan? Zo ja, hoe komt dat? Deelt u dan ook de mening dat dit schokkend en zeer onwenselijk is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
De 79 incidenten die worden genoemd in het artikel van RTV Noord zijn afkomstig van het COC Groningen en Drenthe. Deze incidenten betreffen dus geen politiegegevens en het is mij niet bekend om wat voor soort incidenten het gaat. Ik kan om die reden dus ook niet beoordelen of en zo ja waarom dan niet aangifte is gedaan bij de politie. Incidenten met betrekking tot de discriminatiegrond seksuele geaardheid worden overigens in zijn algemeenheid juist relatief vaak bij de politie gemeld, bijvoorbeeld in vergelijking met cijfers van meldingen bij de anti-discriminatievoorzieningen.
Uit onderzoek van het SCP blijkt dat lesbische vrouwen en homoseksuele mannen met name negatieve bejegening ervaren. Het gaat dan bijvoorbeeld om uitgescholden of nageroepen worden. Ook met betrekking tot het uitgaan is dit de meest genoemde vorm van discriminatie. Andere vormen van discriminatie worden minder ervaren. In de rapportages over door de politie geregistreerde discriminatie incidenten is de grootste categorie eveneens discriminatoire scheldpartijen, belediging komt bij de grondslag seksuele geaardheid significant vaker voor dan bij de andere grondslagen.
Is het nog steeds zo dat agenten ontraden aangifte te doen van dergelijke incidenten? Zo ja, waarom is dat het geval? Deelt u de mening dat dergelijke aangiftes serieus genomen moeten worden? Hoe gaat u er voor zorgen dat politieambtenaren beter geïnstrueerd worden met betrekking tot het opnemen van dergelijke aangiftes? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Aangiften n.a.v. dergelijke incidenten dienen serieus genomen te worden. Burgers worden aangespoord aangifte te doen van elk strafbaar feit. Een aangifte van discriminatie dient volgens de Aanwijzing Discriminatie altijd opgenomen te worden. De politie werkt aan het verbeteren van het aangifteproces, een betere terugkoppeling naar slachtoffers en een gedegen opleiding en opleidingsniveau van, onder andere, intake- en servicemedewerkers. Voorts wordt gewerkt aan een nieuw convenant met ketenpartners en wordt gewerkt aan een hernieuwd reactieprotocol, zodat discriminatiezaken waar nog nodig beter worden worden opgepakt.
Over welke cijfers met betrekking tot de aangiftebereidheid bij incidenten, waarbij de seksuele geaardheid van het slachtoffer een rol speelde, beschikt u?
Er zijn mij geen specifieke cijfers bekend met betrekking tot de aangiftebereidheid bij incidenten waarbij seksuele geaardheid van het slachtoffer een rol speelde. Uit onderzoek naar ervaren discriminatie door het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP)4 blijkt dat de meldingsbereidheid met betrekking tot ervaren discriminatie laag is. Ook uit eerder onderzoek bleek dat tot 70 procent van de gevallen van discriminatie niet wordt gemeld5.
Wat gaat u concreet doen om de aangiftebereidheid van geweld of discriminatie tegen homo's en lesbiennes te vergroten?
In het Nationaal actieplan tegen discriminatie6 is ingegaan op de inzet van het kabinet om de bewustwording en aangifte- en meldingsbereidheid ten aanzien van discriminatie te versterken. In september 2015 is de meerjarige brede voorlichtingscampagne «Zet een streep door discriminatie» van start gegaan. Om specifiek de aangiftebereidheid van homo’s en lesbiennes te vergroten wordt in mijn opdracht momenteel een deelcampagne gehouden in LHBT-media. Met hetzelfde doel zal mijn ministerie de campagne zichtbaar maken door deelname aan de Amsterdam Gay Pride.
Daarnaast spelen de Roze in Blauw netwerken in de politie-eenheden een steeds actievere rol in het ondersteunen van operationeel politiewerk. Naast bemiddelen en ondersteunen hebben zij een belangrijke rol in het versterken van kennis en vakmanschap van politiemensen en kunnen zij ook drempelverlagend zijn voor het doen van aangifte.
De inzet van drugshonden in scholen |
|
Joyce Vermue (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
|
|
|
Kent u het bericht «School schoonvegen met drugshonden»?1
Ja.
Wat is uw mening over het plan van de gemeente Steenwijkerland om het drugsprobleem (uit een GGD onderzoek blijkt dat het drugsgebruik van meerdere jongeren van 13 tot 16 jaar in deze gemeente fors is) aan te pakken door controles op hangplekken, politieonderzoek en het inzetten van drugshonden in schoolgebouwen?
De uitvoering van drugspreventie is een zaak van de gemeente, die immers het beste zicht heeft op aard en omvang van het lokale drugsgebruik. Ik zie het als mijn taak er voor te zorgen dat modellen voor goede drugspreventie beschikbaar zijn, zoals via de Handreiking Gezonde gemeente van het Centrum gezond Leven (CGL) van het RIVM, de Leidraad Alcohol en Drugs bij Evenementen van het Trimbos-instituut, en de diverse voorlichtingsprogramma’s voor scholen. Een gemeente bepaalt uiteindelijk zelf welke instrumenten zij wil inzetten.
Deelt u de mening dat de inzet van drugshonden op scholen in beginsel ongewenst is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik vind dat een school eerst met goede voorlichting, een duidelijk schoolreglement met heldere regels en sancties over drugsgebruik en -bezit op school, betrokkenheid van ouders e.d. moet proberen drugsproblemen te voorkomen. Scholen zijn zelf verantwoordelijk voor de wijze waarop zij hun veiligheidsbeleid vormgeven. De aanwezigheid van politie en drugshonden kan enerzijds een signaal zijn aan leerlingen dat drugs niet worden geduld en daardoor een preventieve werking hebben. Anderzijds kan deze vorm van opsporing een tegenstrijdig effect hebben op het veiligheidsklimaat van scholen en tot verkeerde beeldvorming en onveiligheidsgevoelens bij leerlingen leiden. E.e.a. is sterk afhankelijk van de specifieke problematiek van een school en de manier waarop het instrument wordt gemotiveerd en ingezet.
Volgens informatie van de gemeente Steenwijkerland is de inzet van drugshonden ook daar onderdeel van een bredere aanpak, die bestaat uit preventie op scholen voor leerlingen, ouders en leraren, opsporing, controle en handhaving. (http://www.steenwijkerland.nl/Over_Steenwijkerland/Nieuws/Actualiteiten/Actualiteiten_mei_2016/Gezamenlijke_aanpak_tegen_drugsgebruik_door_jongeren).
Op hoeveel scholen wordt er gewerkt met controles met drugshonden en wat is de aanleiding van deze controles? Is er sprake van een toename van de inzet van drugshonden op scholen? Zo ja, hoeveel? Zo nee, waar blijkt dit uit?
Er bestaat geen registratie van of onderzoek naar de inzet van drugshonden op scholen. Ik weet dus niet op hoeveel scholen dit gebeurt, noch of er sprake is van een toe- of afname.
Mogen scholen particuliere bedrijven inzetten voor controles met drugshonden? Zo ja, onder welke voorwaarden? Gelden daarbij bijvoorbeeld de eisen van noodzaak en gerechtvaardigd belang zoals bij cameratoezicht op scholen zodat de privacy van leerlingen en personeel wordt gewaarborgd?
Ja dat mag. Scholen zijn sinds 1 januari 2006 verplicht een (school)veiligheidsplan op te stellen. Hierin beschrijft een school hoe zij de fysieke en sociale veiligheid in en om het schoolgebouw waarborgt. De controle op drugs is in wezen vergelijkbaar met controle op wapens. Daarvoor heeft het Ministerie van Veiligheid en Justitie in 2015, in samenwerking met het Ministerie van OCW, het OM, de politie en scholen, een checklist voor scholen opgesteld. Deze checklist geeft een aantal randvoorwaarden voor een goed veiligheidsbeleid, waaronder controles op school. Het gaat dan onder meer om het opstellen van regels over (wapen)bezit, het opnemen van het veiligheidsplan in de schoolgids, het aanstellen van een persoon binnen de school die verantwoordelijk is voor (sociale) veiligheid, het aanstellen van een persoon binnen de politie als aanspreekpunt voor de school, afspraken met gemeente en OM, en facultatief het opstellen van een veiligheidsconvenant met lokale partners. Tot slot is instemming van de medezeggenschapsraad vereist voor de vaststelling of wijziging van regels op het gebied van het veiligheids-, gezondheids- en welzijnsbeleid, voor zover niet behorend tot de bevoegdheid van de vertegenwoordigers van docenten en onderwijs ondersteunend personeel.
Overigens moet een school het beleid met betrekking tot de veiligheid in de schoolgids opnemen, waardoor het bijvoorbeeld mogelijk is een leerling te vragen zijn of haar kluisje te openen in het geval van vermoed drugsbezit.
De inzet van particuliere opsporingsbedrijven is toegestaan, als dit onderdeel uitmaakt van het veiligheidsplan waar de medezeggenschapsraad mee heeft ingestemd. Uiteraard moet er bovendien aan de geldende wet- en regelgeving zoals de Wet persoonbescherming voldaan worden, hoewel in dit geval geen opnames of beelden worden gemaakt zoals bij cameratoezicht.
Deelt u de mening dat jongeren preventief goed moeten worden voorgelicht over drugs en dat deze voorlichting meer dient te omvatten dan het benoemen van de risico’s van drugs en de jongeren wijzen op het feit dat drugs verboden is? Zo ja, hoe wordt er momenteel zorg gedragen voor een goeie voorlichting die mede inspeelt op de drugsproblemen die gemeenten zoals Steenwijkerland hebben? Zo nee, waarom niet?
Ik ben er voorstander van dat alle jongeren op de middelbare school goede voorlichting krijgen over drugs. Daarom heeft het Trimbos-instituut voor het voortgezet onderwijs een voorlichtingsprogramma ontwikkeld (De Gezonde School en Genotmiddelen), dat onlangs helmaal is aangepast aan de laatste wetenschappelijke inzichten. Het programma wordt op zo’n 75% van de middelbare scholen gebruikt. Ook voor het MBO-onderwijs en het Voortgezet Speciaal Onderwijs (VSO) zijn voorlichtingsmodules ontwikkeld. Tot slot start komend studiejaar een voorlichtingsaanbod voor HBO-scholen en universiteiten.
Onlangs heb ik in een brief aan alle gemeenten toegelicht welke instrumenten er allemaal beschikbaar zijn voor drugspreventie op lokaal niveau: van voorlichtingsprogramma’s op scholen tot filmpjes ter ondersteuning van ouders in het gesprek over drugs, een model voor een ouderavond op school e.d. Gemeenten kunnen daarin hun eigen keuze maken, naar gelang hun lokale behoefte.
De boycot van een bedrijf door de gemeente Smallingerland |
|
Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van de boycot van landbouwmechanisatiebedrijf De Boer door de gemeente Smallingerland?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat overheden bedrijven op deze wijze dubbel sanctioneren voor dezelfde overtreding, zolang regelgeving daartoe niet verplicht?
De uitsluitingsgronden hebben niet als doel om als punitieve sanctie te dienen. Het gaat er bij het stellen van uitsluitingsgronden om dat aanbestedende diensten (al dan niet verplicht) geen opdrachten verlenen met publieke middelen aan ondernemers die bepaalde wetten schenden.
Hoe waardeert u het feit dat nu en in eerdere procedures niet of nauwelijks overleg is geweest tussen de stagiair en het desbetreffende bedrijf alvorens overgegaan werd tot sanctionering of uitsluiting, hoewel het bedrijf daar wel open voor stond?
Bij een eventuele uitsluiting gaat het om de verhouding tussen de ondernemer en de aanbestedende dienst. Een eventueel overleg tussen stagiair en bedrijf is niet relevant voor de bevoegdheid van een gemeente om uit te sluiten.
Welke aanbestedings- en inkoopregels zijn van toepassing voor gemeentelijke inkopen, zoals in onderhavige casus, die de gemeente ook in dit geval zegt toe te willen passen?
Op gemeenten is, net als op de rijksoverheid, de Aanbestedingswet 2012 van toepassing. Het Aanbestedingsbesluit en daaronder hangende regelgeving – het Aanbestedingsreglement Werken (ARW) en de Gids proportionaliteit – zijn onderdeel van de geldende wet- en regelgeving. Daarnaast kan een gemeente eigen regels opstellen, die uiteraard niet in strijd mogen zijn met de wet.
Handelt de gemeente door een bedrijf op deze wijze uit te sluiten van inkoop- en aanbestedingsopdrachten conform hoofdstuk 1.3 en de overige bepalingen van de Aanbestedingswet?
Het is niet aan mij om dat te beoordelen. Het is ter beoordeling aan de rechter of een individuele aanbesteding die is gedaan op basis van het gemeentelijk beleid in strijd is met de Aanbestedingswet 2012.
Is het waar dat overheden alleen bedrijven uit kunnen sluiten indien sprake is van specifieke, vooraf vastgestelde uitsluitingsgronden? Is de veronderstelling juist dat hier in het onderhavige geval geen sprake van is?
Dat klopt voor zover het gaat om aanbestedingen boven de Europese drempel. Boven deze drempel zijn de uitsluitingsgronden limitatief en mogen slechts worden uitgebreid op nationaal niveau met gronden die conform de doelstellingen van het Europees recht zijn. In Nederland bestaan geen aanvullende uitsluitingsgronden boven de drempel. Onder de Europese drempel kan de aanbestedende dienst extra uitsluitingsgronden stellen, zolang deze gronden voldoen aan de beginselen van het aanbesteden en vooraf kenbaar worden gemaakt.
Acht u het wenselijk dat overheden bij hun aanbestedings- en inkoopbeleid transparant zijn en bedrijven gelijk behandelen, ook als het gaat om het hanteren van uitsluitingsgronden? Is hier in het onderhavige geval sprake van? Wordt elk bedrijf dat een overtreding heeft begaan per definitie uitgesloten?
Ook bij het toepassen van de uitsluitingsgronden moeten aanbestedende diensten ondernemers gelijk behandelen en transparant zijn. Dat betekent dat een gestelde uitsluitingsgrond voor alle ondernemers in de desbetreffende aanbestedingsprocedure moet gelden en voorafgaand aan de aanbestedingsprocedure bekend moet worden gemaakt. Ondernemers die een overtreding hebben begaan, worden niet per definitie uitgesloten, dat is onder meer afhankelijk van welke uitsluitingsgronden door de aanbestedende diensten zijn gesteld in een concrete procedure.
Deelt u de mening dat, mede gezien het feit dat de gemeente verwijst naar de regelgeving voor aanbestedingen, dat de algemene principes voor aanbesteding ook van toepassing zijn op het inkoopbeleid van de gemeente?
Ja. De wet regelt dat ook.
Deelt u de mening dat uitsluiting vanwege de genoemde overtreding niet in lijn zou zijn met voorschrift 3.5A van de Gids proportionaliteit waarin wordt bepaald dat de aanbestedende dienst slechts die facultatieve uitsluitingsgronden toepast die relevant zijn voor de betreffende opdracht? Deelt u de opvatting dat hiervan in dit geval geen sprake is?
Voorschrift 3.5A van de Gids proportionaliteit stelt dat terughoudend moet worden omgegaan met het stellen van de facultatieve uitsluitingsgronden en dat deze slechts zouden moeten worden toegepast als ze relevant zijn voor de desbetreffende opdracht. Het is niet aan mij om te beoordelen of dat in een concrete aanbesteding of in het aanbestedingsbeleid van een gemeente het geval is. Bij toepassing in een individueel geval is het oordeel aan de rechter.
Hoe waardeert u de handelwijze van de gemeente in het licht van het feit dat het genoemde bedrijf een boete van 1.600 euro is opgelegd, terwijl een gedragsverklaring aanbesteden pas geweigerd kan worden als sprake is van boetes boven de 35.000 euro?2 Is een dergelijke handelwijze van het gemeentebestuur niet disproportioneel?
Het is juist dat dit de ondergrens is voor het afgeven van een Gedragsverklaring aanbesteden. Dit houdt in dat een dergelijke verklaring zonder bezwaar kan worden afgegeven aan een ondernemer die een boete opgelegd heeft gekregen van minder dan 35.000 euro. Dit betekent niet dat daarmee vaststaat dat een ondernemer niet meer kan worden uitgesloten.
Bent u voornemens, indien sprake is van handelen tegen de (geest van de) Aanbestedingswet, om mogelijke ongewenste precedentwerking te voorkomen de gemeente Smallingerland aan te spreken op haar handelwijze?
Het is niet aan mij om een gemeente aan te spreken op haar handelwijze. Het betreft hier een vraag over juridische toelaatbaarheid van gemeentelijk beleid. Bij toepassing in een individueel geval is het oordeel aan de rechter.
Klopt het dat ten minste één school in de regio haar leerlingen verbiedt stage te lopen bij dit bedrijf? In hoeverre mag een school leerlingen tegen hun zin afhouden van een stageplek om andere redenen dan de inhoud en kwaliteit van de stageplek?
Het is niet duidelijk om welke school het gaat. Een onderwijsinstelling is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs, dus ook voor de kwaliteit van de stageplek. Instellingen zullen daarom goede redenen moeten hebben om de door de student aangedragen stageplek niet te honoreren. Ik kan me voorstellen dat dat gebeurt in gevallen waarin de kwaliteit of inhoud van de stageplek niet voldoende is of niet overeenkomt met de leerdoelen van de student en opleiding. Het is van belang dat de instelling altijd transparant communiceert over de reden dat een stageplek niet voldoet en hierover (ook) het gesprek aangaat met de student.
Als een (mbo-)instelling slechte ervaringen heeft met een erkend leerbedrijf, dan dient de instelling dit te melden aan de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB). Het is de wettelijke taak van de SBB om te zorgen dat de kwaliteit van de erkende leerbedrijven goed is. Het beoordelen of een stageplaats sociaal veilig is, is onderdeel van het erkenningstraject. Indien sprake is van een sociaal onveilige plek en/of discriminatie is dat een reden om de erkenning in te trekken.
Tot slot maak ik graag van de gelegenheid gebruik om aan te geven dat het kabinet met het actieplan arbeidsmarktdiscriminatie concreet werk maakt van het bestrijden en voorkomen van discriminatie op de arbeidsmarkt. Zo geeft de rijksoverheid onder meer het goede voorbeeld door geen zaken te doen met opdrachtgevers die onherroepelijk strafrechtelijk zijn veroordeeld voor arbeidsmarktdiscriminatie. Deze werkwijze wordt voor nieuwe contracten, daar waar dit proportioneel is, sinds oktober 2015 toegepast. Andere voorbeelden uit dit actieplan zijn de oprichting van een team arbeidsdiscriminatie bij de Inspectie SZW, de start van het zogeheten diversiteitscharter van de Stichting van de Arbeid en een voorlichtingscampagne over arbeidsmarktdiscriminatie die eind mei jl. is gestart.
Legale wietteelt als positieve mensenrechtenverplichting |
|
Nine Kooiman (SP), Vera Bergkamp (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht dat internationaal recht ruimte biedt voor legale wietteelt?1 Wat is daarop uw reactie?
Ik ben bekend met het onderzoek van onderzoekers Van Kempen en Fedorova. Aan dit onderzoek liggen door gemeenten aangedragen argumenten voor het gereguleerd toestaan van cannabisteelt en -handel ten grondslag. De onderzoekers concluderen dat er «in weerwil van de VN-drugsverdragen volgens het internationaal recht ruimte voor staten kan zijn om cannabisteelt en -handel ten behoeve van de recreatieve gebruikersmarkt gereguleerd te realiseren».
Los van de vraag of ik het eens ben met deze conclusie2 wil ik ingaan op de door de onderzoekers genoemde vijf voorwaarden waaraan naar hun oordeel moet worden voldaan, wil deze «op positieve mensenrechten gebaseerde ruimte» daadwerkelijk bestaan.
Allereerst moet volgens de onderzoekers een mensenrechtelijk relevant belang worden gediend. In het onderzoek worden de door de gemeenten aangedragen argumenten pro-regulering aangehaald, die de genoemde positieve mensenrechten zouden bevorderen. De onderzoekers stellen vervolgens dat niet alle door gemeenten aangedragen argumenten direct relevant zijn vanuit positieve mensenrechtenverplichtingen. Dit geldt onder meer voor de argumenten dat door regulering de georganiseerde criminaliteit zal verminderen en het corrumperen van de bovenwereld (ondermijning) zal worden tegengegaan.
Een tweede voorwaarde is het aannemelijk maken van effectievere mensenrechtenbescherming. Zo zal, aldus de onderzoekers, daadwerkelijk aannemelijk moeten worden gemaakt dat regulering een effectievere bescherming biedt van het recht op gezondheid dan niet-regulering. Dit dient volgens hen te gebeuren door middel van oprechte analyses, redeneringen en afwegingen die overtuigend zijn en die dus zo veel mogelijk worden onderbouwd met relevante beschikbare wetenschappelijke en andere gegevens. Over dergelijke analyses beschik ik niet. Onderzoekers volgen met betrekking tot het recht op leven, fysieke en psychische integriteit en privéleven een soortgelijke redenering. Ook voor deze rechten beschik ik niet over de door hen bedoelde analyses.
Bovendien geldt voor de door de gemeente aangedragen argumenten die ten grondslag liggen aan dit onderzoek, dat ze in onderhavig onderzoek evenmin aan een dergelijke analyse zijn onderworpen3.
De derde voorwaarde van de onderzoekers is draagvlak en nationaal democratische besluitvorming. Hierbij geven zij aan dat het in beginsel voor lagere overheden niet mogelijk is om de nationale overheid tot regulering te dwingen indien die nationale overheid dit weigert.
De Tweede Kamer heeft zich de afgelopen jaren bij herhaling in meerderheid tegen diversie ideeën over regulering van de wietteelt uitgesproken. Recentelijk bleek opnieuw uit de aangenomen motie Oskam (Kamerstuk 29 911, nr. 104) dat een meerderheid van de Tweede Kamer tegen dergelijke experimenten is.
Als vierde voorwaarde noemen de onderzoekers het voorkomen van nadeel voor het buitenland.Met andere woorden dat bij het gereguleerd toelaten van cannabisteelt en -handel voor de recreatieve gebruikersmarkt de bescherming van die andere landen niet minder mag zijn dan bij hantering van een prohibitief beleid dat volkomen in overeenstemming met de drugsverdragen is. De onderzoekers pleiten in dit verband voor een gesloten systeem van gereguleerde teelt, handel en misschien ook gebruik én een adequate bestrijding van de illegale teelt, handel en uitvoer van cannabis. Een dergelijk gesloten systeem zal geen makkelijk opgave zijn en een forse handhavingsinspanning vergen. Daar waar het nu complex is om de import en export van wiet te handhaven zal dat in een gereguleerd gesloten systeem niet minder ingewikkeld zijn.
Als vijfde en laatste voorwaarde noemen de onderzoekers een adequaat beleid ter ontmoediging, beperking en risicobewustwording van recreatief cannabisgebruik. Zij wijzen daarbij op een fors aantal verplichtingen die op een staat rust die regulering toestaat. Zoals bekend ligt aan de VN-drugsverdragen de gedachte ten grondslag dat de daarin opgenomen verdovende middelen schade toebrengen aan de gezondheid. Nederland voert in het verlengde daarvan een ontmoedigingsbeleid, met speciale aandacht voor jongeren. Van regulering van wietteelt zal een tegengesteld signaal uitgaan waardoor ontmoediging kan worden bemoeilijkt.
Het voorstaande overziend kan ik stellen dat de mogelijkheid om invulling te geven aan de door de onderzoekers gestelde voorwaarden onzeker is of dat deze ronduit niet vervuld worden. Dat wil zeggen dat van een «op positieve mensenrechten gebaseerde ruimte» dus geen sprake kan zijn noch van het eventueel prevaleren boven de drugsverdragen.
Bent u het eens met de conclusie van het onderzoek «Internationaal recht en cannabis II», dat regulering voor recreatief gebruik onder omstandigheden als een positieve verplichting tot bescherming van de mensenrechten geldt? Zo nee, kunt u van elk van de afzonderlijke mensenrechten (recht op gezondheid, recht op privéleven en het verbod op onmenselijke behandeling) apart aangeven waarom deze volgens u geen positieve verplichting oplevert tot regulering van legale wietteelt?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de stelling in de brede heroverweging uit 20102 dat 160 miljoen euro bespaard zou kunnen worden als politie en justitie zich niet meer met softdrugs criminaliteit zou hoeven bezig te houden? Hoeveel zou er anno 2016 op politie en justitie bespaard kunnen worden als zij zich niet meer met softdrugs criminaliteit hoeven bezig te houden?
In de beantwoording van Kamervragen is eerder over de brede heroverweging in 2010 aangeven dat het een onjuiste veronderstelling is dat het reguleren van softdrugs zal leiden tot lagere handhavingslasten.5 Ook bij regulering zal er stevig gehandhaafd moeten worden op de illegale teelt. Daar komt dan nog bij, dat op het gereguleerde deel van de teelt veel toezicht en handhaving nodig zal zijn. Een scenario waarin politie en justitie zich niet of nauwelijks meer met softdrugscriminaliteit hoeven bezig te houden acht ik ook in de voorzienbare toekomst niet realistisch, onder meer omdat een groot deel van de teelt voor de export is bedoeld.6
Wat is uw reactie op de stelling uit diezelfde brede heroverweging dat 260 miljoen euro extra inkomsten gegenereerd zou kunnen worden door belastingheffing over legale wietteelt?
De mogelijkheden voor belastingheffing op gereguleerde wietteelt zijn voor een groot deel afhankelijk van de precieze inrichting van een systeem voor dergelijke teelt en de juridische inbedding daarvan. Zoals eerder vermeld in antwoord op Kamervragen is een btw-heffing over de levering en invoer van producten die in de EU onder een volstrekt invoer- en verhandelingsverbod vallen, niet mogelijk7. Dit volgt uit verschillende arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Cannabis valt onder deze categorie producten. Ook een accijns zou Nederland niet zelfstandig kunnen invoeren. Gezien deze beperkingen, het feit dat het financiële aspect geen leidend principe is in ons drugsbeleid en het standpunt van het huidige kabinet geen regulering voorstaat, acht ik het niet opportuun te speculeren over mogelijke opbrengsten van belastingheffing.
Hoeveel zou er anno 2016 aan extra inkomsten via belastingheffing over legale wietteelt gegenereerd kunnen worden? Hoeveel geld loopt de Staat in totaal mis door het niet reguleren van de softdrugsteelt?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw reactie op het beleidsalternatief «softdrugsteelt reguleren» uit het rapport van de taskforce beleidsalternatieven?3 Kunt u daarbij specifiek ingaan op de verschillende onderdelen uit de onderbouwing: inconsistentie van het huidige beleid, leidt tot illegale praktijken, grote criminele markt en overlast voor lokale overheden, de capaciteit van politie en OM schiet tekort, het strafrechtelijk aanpakken treft niet de kopstukken, politie en OM kunnen zich bij regulering richten op de illegale hennepteelt en gezondheidsrisico’s worden beperkt?
Mijn ministerie heeft de taskforce beleidsalternatieven de opdracht gegeven om te komen tot beleidsalternatieven die bijdragen aan verbetering van de effectiviteit en efficiency van Veiligheid en Justitie in het licht van de ontwikkelingen en de opgaven waar het ministerie voor staat. Het rapport waar u over spreekt is hiervan het resultaat. De beleidsvoorstellen en aanbevelingen, waaronder «softdrugs reguleren», zijn voorstellen van de taskforce en geen kabinetsstandpunt.
Ik ondersteun van harte dat er door een taskforce goed wordt nagedacht over de toekomst en welke mogelijke beleidswijzigingen daarbij horen. Het vigerende kabinetsstandpunt betreffende regulering van de cannabisteelt is bij u bekend.
Klopt het dat in 2010 de Adviescommissie Drugsbeleid (2009) mogelijkheden voor regulering zag indien het internationaal recht daartoe geen belemmering vormde en er strakke maatregelen ter beperking van de toegang tot coffeeshops genomen worden en dat ook het beleidsalternatief «softdrugsteelt reguleren» uit het rapport van de taskforce beleidsalternatieven stelt dat regulering uitvoerbaar is als het internationaal recht geen belemmering vormt en het beleid wordt aangepast? Wat is daarop uw reactie? Is het bovenstaande, mede gelet op de uitkomsten van het onderzoek «Internationaal recht en cannabis II», reden voor u een koerswijziging in uw beleid door te voeren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar gaat dat concreet uit blijken?
Nog afgezien van de vraag of ik het met de conclusie van het onderzoek «Internationaal recht en cannabis II» eens ben, wordt -zoals blijkt uit mijn antwoord op vraag 1- aan de in het onderzoek gestelde voorwaarden niet voldaan. Specifiek memoreer ik daarbij nogmaals het feit dat een meerderheid van de Tweede Kamer zich tegen regulering heeft uitgesproken. Dit is laatstelijk bevestigd bij stemming over de motie Oskam die de regering oproept geen enkele ruimte te bieden voor gereguleerde wietteelt (Kamerstuk 29 911, nr. 104). Daarnaast blijft het kabinet van mening dat regulering de problemen met criminaliteit en overlast rond illegale hennepteelt niet zal oplossen, zoals al eerder aangeven. Derhalve zie ik geen reden voor een koerswijziging.
Kunt u deze schriftelijke vragen vóór het Algemeen overleg coffeeshopbeleid voorzien op 15 juni 2016 beantwoorden?
Ja.
Aanhoudende problemen met de Botlekbrug en de Spijkenisserbrug |
|
Duco Hoogland (PvdA), Barbara Visser (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
|
|
Kent u de berichten «Hartelbrug moet extra open door kapotte Botlekbrug», «Nieuwe Botlekbrug tikt storing 62 aan», «Wéér problemen met slagbomen van Nieuwe Botlekbrug» en «Ook slagbomen Spijkenisserbrug weigerden dienst»?1 Herinnert u zich eerdere vragen over problemen met de nieuwe Botlekbrug?2
Ja.
Deelt u de mening van de wethouder Verkeer en vervoer van de gemeente Nissewaard, mevrouw Mourik, dat het «duidelijks is dat ze het lek bij de Botlekbrug niet boven hebben»?
In ben net als mevrouw Mourik onaangenaam verrast door de recente nieuwe storingen aan de Botlekbrug. Ik betreur de hinder voor weg- en vaarwegverkeer die daarmee gepaard gaat zeer.
In 2015 is de brug eenenvijftig maal in storing geweest. Sinds 1 januari 2016 hebben zich zestien storingen voorgedaan die hebben geleid tot een stremming van weg- en/of vaarwegverkeer. In de periode van 22 mei tot en met 1 juni deden zich 5 storingen in een korte tijd voor.
Na de review die eind 2015 op verzoek van Rijkswaterstaat door een onafhankelijke commissie is uitgevoerd, zijn diverse verbetermaatregelen opgepakt waarbij de focus ligt op het oplossen van de problemen aan een aantal kwetsbare onderdelen, zoals de grendels. Het onderzoek naar mogelijke ontwerpaanpassingen loopt en zal dit najaar worden afgerond waarna besluitvorming plaats kan vinden.
Het is teleurstellend dat de genomen maatregelen nog niet het gewenste effect hebben en dat zich inmiddels ook een storing heeft voorgedaan die heeft geleid tot constructieve schade aan één van de omloopwielen. Dit onderdeel werd ook door de reviewcommissie niet als risicovol beoordeeld.
Welke acties richting het consortium A-Lanes (anders dan het aanspreken van A-Lanes op het niet functioneren van de brug, antwoord 3 van de eerdergenoemde vragen) heeft Rijkswaterstaat inmiddels ondernomen? Waarom kan Rijkswaterstaat A-Lanes niet aanspreken op het vergoeden van kosten ten gevolge van het omrijden?
A-Lanes is contractueel verantwoordelijk voor het goed functioneren van de Botlekbrug. A-Lanes is hier inderdaad meerdere malen op aangesproken.
Naast toezicht op het naleven van de contractuele bepalingen houdt Rijkswaterstaat nauwlettend de voortgang van de acties uit de review in de gaten en stuurt waar nodig bij. Omdat de storingen zich, ondanks de inspanningen van A-Lanes, bleven voordoen heeft Rijkswaterstaat extra (technische) ondersteuning geboden aan A-lanes B.V.
Er zijn twee contractuele sancties mogelijk ten gevolge van de storingen aan de Botlekbrug die leiden tot een korting op de beschikbaarheidsvergoeding. Het betreft boetepunten voor niet functioneren van de brug en een beschikbaarheidskorting voor rijstrookafzettingen buiten de toegestane werkbare uren. Aan het eind van elk kwartaal worden deze verrekend met A-Lanes.
Omrijschade kan op basis van het contract echter niet op de opdrachtnemer worden verhaald.
Dit geldt ook voor de maatregelen die Rijkswaterstaat vanuit zijn verantwoordelijkheid als netwerkmanager gemeend heeft te moeten treffen om de hinder voor de (vaar)weggebruikers als gevolg van de stremmingen zoveel mogelijk te beperken. Het treffen van extra maatregelen bij storingen is geen usance. Vooral in het eerste half jaar na ingebruikname van de brug was het aantal storingen echter hoog.
Concreet heeft Rijkswaterstaat de volgende maatregelen getroffen:
Daarnaast is de helft van de kosten van de inzet van het reviewteam voor rekening van Rijkswaterstaat gekomen (€ 24.500). In totaal heeft Rijkswaterstaat circa € 2,7 mln. exclusief BTW aan kosten gemaakt.
Hoe verhoudt de volgende conclusie van het reviewteam, te weten: «Het verder terugdringen van de storingsgevoeligheid vraagt, naar verwachting van de commissie, in toenemende mate om steeds ingrijpendere maatregelen, omdat deze storingsbronnen veelal samenhangen met, en diep ingrijpen in geïmplementeerde ontwerpoplossingen of de vastgestelde veiligheidsfilosofie voor de Nieuwe Botlekbrug» zich tot uw antwoorden op de vraag of er geen sprake is van ontwerpfouten aan de Botlekbrug?
De Botlekbrug is ontworpen en gerealiseerd zoals contractueel uitgevraagd.
Tijdens het gebruik blijken sommige onderdelen zich anders te gedragen dan verwacht. In zo’n geval worden contractuele uitvraag en ontwerp opnieuw beschouwd wat kan leiden tot aanpassingen van de eerder gekozen ontwerpoplossing. Het doen van aanpassingen aan de grendels is hier een voorbeeld van. Er zijn mij geen ontwerpfouten bekend.
Zijn de integrale analyse van de storingen en het onderzoek naar mogelijke ontwerpaanpassingen inmiddels afgerond? Wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
In mijn brief van 4 maart 2016 heb ik aangegeven dat Rijkswaterstaat en A-Lanes B.V gezamenlijk de integrale analyse van de storingen maken en het onderzoek naar mogelijke ontwerpaanpassingen verrichten. Deze onderzoeken zullen binnen een half jaar zijn afgerond, waarna de integrale afweging en besluitvorming hierover kan plaatsvinden.
De storingen die zijn opgetreden na afronding van het review rapport hebben er toe geleid dat er extra onderzoek nodig is. Het gaat om de eerder genoemde mechanische schade aan die is opgetreden aan de omloopwielen. De resultaten van de extra en de lopende onderzoeken zullen dit najaar meegenomen worden bij de besluitvorming over mogelijke ontwerpaanpassingen. Het is nodig om deze afweging integraal te maken zodat duidelijk wordt hoe de diverse aanpassingen in elkaar grijpen. Daar waar mogelijk worden verbetermaatregelen vooruitlopend op de besluitvorming reeds doorgevoerd. Nadat deze besluitvorming heeft plaatsgevonden, zal ik de Tweede Kamer hierover informeren.
Welke stappen zijn inmiddels gezet inzake het verbetervoorstel om kwetsbare ontwerpoplossingen te vervangen?
De kwetsbare ontwerpoplossingen zijn de grendels, het beveiligingssysteem en de datacommunicatie.
Er is een voorstel voor het verbeteren van het functioneren van de grendels. Op basis van dit voorstel worden op dit moment twee verbetermaatregelen verder uitgewerkt. Beide zullen voor het eind van het jaar gereed zijn.
Voor het beveiligingssysteem worden de mogelijke verbeteringen momenteel onderzocht. Het beveiligingssysteem in de brug («trapped key» genaamd) is bedoeld om veilig werken in de brug tijdens operationeel gebruik mogelijk te maken. Door aanpassingen in de kelder van de brug kan er op meer plaatsen gewerkt worden, zonder dat dit systeem behoeft te worden gebruikt. Dit beperkt nog verder de kans op storingen door onjuist gebruik.
De datacommunicatie betreft de bediening van de brug vanuit de verkeerscentrale. Hiervoor is het voorstel om een eigen verbinding te maken die alleen bedoeld is voor de Botlekbrug. Deze oplossing is technisch uitgewerkt. Overigens hebben zich sinds november geen datacommunicatiestoringen meer voorgedaan.
De implementatie van de ontwerpaanpassingen aan het beveiligingssysteem en de datacommunicatie vindt plaats na de integrale afweging en besluitvorming.
In hoeverre is de Spijkenisserbrug, gezien de talrijke storingen aan deze brug, een betrouwbaar alternatief indien er storingen zijn aan de nog kwetsbaardere Botlekbrug? Welke maatregelen treft u om de betrouwbaarheid van de Spijkenisserbrug te verbeteren?
De Spijkenisserbrug is één van de alternatieven voor het wegverkeer over de Botlekbrug in storing. Het belangrijkste alternatief voor de Botlekbrug in storing is de Botlektunnel. De Spijkenisserbrug is voor het scheepvaartverkeer, dat uitsluitend door een geopende Botlekbrug kan varen, geen alternatief. Een deel van dit scheepvaartverkeer gebruikt de Rozenburgsesluis (verbinding tussen het Calandkanaal en het Hartelkanaal) als alternatief.
De Spijkenisserbrug is op leeftijd en de installaties zijn aan renovatie toe. Storingen zijn dan ook niet uit te sluiten. In het voorjaar van 2015 nam het aantal storingen aan de Spijkenisserbrug plots sterk toe. Na intensivering van het onderhoud en versterkte monitoring is het aantal storingen flink teruggebracht. Helaas hebben zich ook aan de Spijkernisserbrug in de afgelopen weken enkele storingen voorgedaan.
In de zomer van 2016 vervangt Rijkswaterstaat de storingsgevoelige kruis/pijl-installatie van de verkeerswisselstrook op de brug. Ik overweeg om de brug in het programma voor Vervangingen en Renovaties op te nemen. Hierbij moet rekening gehouden worden met een voorbereidingstijd van enkele jaren.
Het hoge aantal treinen met gevaarlijke stoffen op het spoor Amersfoort – Deventer |
|
Yasemin Çegerek (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Apeldoorn: aantal treinwagons met gevaarlijke stoffen buiten proportie»?1
Ja
Kunt u reageren op het feit dat er in negen maanden 190 keer meer treinen met gevaarlijke stoffen over het spoor reden dan is toegestaan?
De door u genoemde aantallen gelden in het kader van Basisnet niet als norm. Zie voor een nadere toelichting op de vraag in hoeverre er in het kader van Basisnet stoffen vervoerd mogen worden, de toelichting onder «Uitvoering van de Wet basisnet» zoals opgenomen in de aanbiedingsbrief.
Waarom wordt het overtreden van de afspraken op zo een grote schaal toegestaan? Wat is het nut van normen stellen als deze met zo gigantisch vaak worden overschreden?
Basisnet stelt geen normen voor individuele vervoerders en deze begaan dan ook geen overtredingen. Zie voor een nadere toelichting op de werkwijze de toelichting onder «Uitvoering van de Wet basisnet» zoals opgenomen in de aanbiedingsbrief. Voordat Basisnet in werking trad golden er geen beperkingen voor het vervoer en waren er geen risicowaardes waaraan getoetst kon worden. Sinds 1 april 2015 zijn die er wel. Het is juist vanwege Basisnet dat ik nu met vervoerders in overleg ben over maatregelen om overschrijdingen in de toekomst te voorkomen. De systematiek van Basisnet voorziet in het achteraf toetsen van het vervoer dat over een bepaald traject heeft gereden aan de voor dat traject geldende risicoplafonds en het treffen van maatregelen om – waar nodig – het gebruik van Basisnet bij te sturen.
Kan gegarandeerd worden dat de veiligheid van de omwonenden nog acceptabel is? Zo nee, waarom wordt dit toch toegestaan?
Het vervoer van gevaarlijke stoffen per spoor is één van de veiligste manieren van transport.
De huidige situatie is verantwoord, omdat voor alle woningen langs de omleidingsroutes geldt dat deze op veilige afstand van het spoor liggen.
Aan weerszijden van het spoor zijn risicocontouren bepaald. In de contour die voor omwonenden relevant is mogen geen huizen staan. Met de huidige overschrijdingen ligt deze contour weliswaar verder van het spoor dan is afgesproken in Basisnet, maar bevinden zich daarbinnen geen woningen. Overal langs de omleidingsroutes staan huizen dus op een zodanige afstand van het spoor, dat het risico voor de bewoners binnen de hiervoor in het externe veiligheidsbeleid gehanteerde norm blijft.
Daarnaast worden er eisen gesteld aan de infrastructuur en het materieel om de veiligheid te borgen. Elk vervoer vindt plaats binnen het strikte kader van het RID en de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. Dat kader moet uiteraard wel worden nageleefd en daar zie ik dan ook streng op toe.
Waarom wordt het college van burgemeester en wethouders pas achteraf geïnformeerd? Is het mogelijk om het college van tevoren te informeren? Zo nee, waarom niet?
Uit de systematiek van Basisnet volgt dat het niet mogelijk is om vooraf informatie te verstrekken over dreigende overschrijdingen, omdat de constatering hiervan volgt uit een analyse achteraf van gerealiseerde transporten. De analyse van de gegevens is vervolgens arbeidsintensief en vergt enkele maanden.
Om gemeenten aan de omleidingsroutes tegemoet te komen presenteren we deze analyses niet jaarlijks, maar per kwartaal. De kwartaalrapportages worden met de betreffende gemeenten gedeeld. Daarnaast wordt relevante informatie gepubliceerd op de website www.infomil.nl.
Het bericht ‘Miljoenenroof Mozambique liep deels via Amsterdam’ |
|
Ed Groot (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
|
|
|
Bent u bekend met het bericht «Miljoenenroof Mozambique liep deels via Amsterdam»?1
Ik heb kennis genomen van het bericht «Miljoenenroof Mozambique liep deels via Amsterdam». In dit bericht wordt melding gemaakt van een internationale obligatielening die in 2013 door Mozambique is uitgegeven, bedoeld voor de aanschaf van een vloot visserijschepen. De plaatsing van deze obligaties is, zo heb ik begrepen, verlopen via de internationale banken Credit Suisse UK en VTB, met mogelijke gebruikmaking van Mozambique Ematum Finance 2020 B.V. (hierna: Ematum B.V.). De opbrengst van de uitgegeven obligaties zou door Ematum B.V. zijn uitgeleend aan de Mozambikaanse overheid en slechts gedeeltelijk zijn aangewend voor de aanschaf van visserijschepen. In de media is bericht dat Ematum B.V. wordt beheerd door een Nederlands trustkantoor, TMF Management B.V. (hierna: TMF).
Naar aanleiding van dit bericht heb ik overleg gevoerd met De Nederlandsche Bank (DNB) als toezichthouder op trustkantoren. Uit het register van de Kamer van Koophandel blijkt dat TMF bestuurder is van Ematum B.V. en aan Ematum B.V. domicilie verleent.
Klopt het dat de Nederlandse brievenbusmaatschappij Ematum bv betrokken was bij de diefstal van EUR 750 miljoen, geld dat bedoeld was voor de bevolking van Mozambique?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat Ematum bv onder beheer stond van de Nederlandse trustfirma TMF? Welke rol had TMF bij Ematum bv? Leverde TMF bestuurders voor deze vennootschap?
Zie antwoord vraag 1.
Welke verantwoordelijkheden heeft een trustmaatschappij ten aanzien van de controle op de activiteiten die bv’s uitvoeren onder beheer van de trustmaatschappij? Welke rol hebben trustmaatschappijen met betrekking tot het signaleren van witwassen, fraude en diefstal?
Trustkantoren hebben een poortwachterfunctie binnen het Nederlandse financieel stelsel. Deze poortwachterfunctie houdt in dat trustkantoren zich moeten inspannen om integriteitrisico’s te identificeren en te beheersen, waaronder in ieder geval wordt verstaan het voorkomen dat het Nederlandse financieel stelsel wordt gebruikt voor het witwassen van geld of het financieren van terrorisme. Van trustkantoren wordt verwacht dat zij in het kader van hun dienstverlening voortdurend onderzoeken of hun cliënten betrokken zijn bij niet-integer handelen waaronder witwassen of financieren van terrorisme.
De Wet toezicht trustkantoren verplicht trustkantoren in dit kader onderzoek te doen naar integriteitsrisico’s en deze risico’s vervolgens adequaat te ondervangen, of af te zien van dienstverlening. Meer specifiek dienen trustkantoren onderzoek te verrichten naar hun cliënten en de vennootschappen die zij beheren («doelvennootschappen»). Een trustkantoor dient onder meer in kaart te brengen wie de uiteindelijk belanghebbende is van een doelvennootschap. Daarbij dienen trustkantoren bijzondere aandacht te hebben voor mensen die actief zijn of waren in de politiek («politically exposed persons» of PEPs). Ook dienen trustkantoren de herkomst en bestemming te kennen van de middelen die betrokken zijn bij een transactie die door een doelvennootschap wordt verricht. Een trustkantoor is verplicht om deze transacties te monitoren en om ongebruikelijke transacties te melden bij de Financiële inlichtingen eenheid (de FIU-Nederland).
Om grip te krijgen op integriteitsrisico’s, dienen trustkantoren een systematische analyse van de integriteitsrisico’s op te stellen. In deze analyse wordt door het trustkantoor uiteen gezet op welke wijze het trustkantoor kan worden geconfronteerd met risico’s op betrokkenheid bij bijvoorbeeld witwassen, (fiscale) fraude, sanctie omzeiling of handelingen die indruisen tegen hetgeen in het maatschappelijk verkeer als betamelijk wordt beschouwd. In deze systematische integriteitsrisicoanalyse dient een trustkantoor ook uiteen te zetten op welke wijze de geïdentificeerde risico’s worden beheerst.
Bent u van mening dat TMF in deze casus haar poortwachtersfunctie serieus heeft genomen?
Dat oordeel is niet aan mij, maar aan de toezichthouder, DNB. DNB heeft aangegeven alle relevante signalen in haar toezicht te betrekken en onderzoek te verrichten daar waar dat nodig is. Eventuele informatie over meldingen van ongebruikelijke transacties of incidentmeldingen, zou bekend kunnen zijn bij de FIU-Nederland, respectievelijk DNB, maar valt onder wettelijke geheimhoudingsbepalingen.
Wat vindt u van de reactie van TMF, dat stelt «Dat het in Maputo gevestigde overheidsbedrijf Ematum SA het geld vervolgens doorsluist zonder er verantwoording over af te leggen, daar kan TMF niets aan doen, zegt de woordvoerder, TMF baseert zich alleen op officiële informatie, niet op geruchten in de media.»? Deelt u de mening dat dit wel van een heel beperkt verantwoordelijkheidsbesef getuigt, en dat deze enge taakvervulling wel erg veel ruimte laat voor fraude waar dan opeens niemand voor verantwoordelijk zou zijn?
Zoals in het voorgaande uiteen is gezet, is een trustkantoor op grond van de Wet toezicht trustkantoren verplicht te onderzoeken met welke redenen er gebruik wordt gemaakt van een Nederlandse doelvennootschap, wie de uiteindelijk belanghebbenden van de doelvennootschap zijn en wat de herkomst en bestemming van de middelen zijn die betrokken zijn bij een transactie die door de doelvennootschap wordt verricht. Wanneer een trustkantoor op grond van dit onderzoek constateert dat er aan haar dienstverlening integriteitsrisico’s zijn verbonden die niet kunnen worden ondervangen met beheersmaatregelen, wordt het trustkantoor geacht deze dienstverlening te weigeren of te beëindigen. Indien een trustkantoor constateert dat er sprake is van een ongebruikelijke transactie die door een doelvennootschap wordt verricht, dan dient zij hiervan melding te maken bij de FIU-Nederland. Een transactie mag in geen geval plaatsvinden als daarmee een strafbaar feit wordt begaan of gefaciliteerd. DNB beoordeelt in de uitoefening van haar toezicht of trustkantoren deze wettelijke verplichtingen naleven.
Welke mogelijkheden hebben Nederlandse instanties, zoals De Nederlandsche Bank (DNB) en de Belastingdienst, om dit soort fraude op te sporen, of in ieder geval te signaleren dat er risico’s op onregelmatigheden bestaan?
DNB heeft als toezichthouder op trustkantoren verschillende onderzoeksbevoegdheden, waaronder de bevoegdheid om informatie op te vragen en inzage te verkrijgen in cliëntdossiers. Ten behoeve van haar toezicht werkt DNB, binnen het samenwerkingsverband van het Financieel Expertise Centrum (FEC). Het FEC is een multidisciplinair samenwerkingsverband tussen DNB, de Autoriteit Financiële Markten, het Openbaar Ministerie, de Politie, de Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst, de Belastingdienst en de Financial Intelligence Unit – Nederland, met als doelstelling het versterken van de integriteit van de financiële sector. Dit doet het FEC door het uitwisselen van informatie, het delen van inzicht, kennis en vaardigheden tussen de FEC-partners.
Indien in de uitoefening van haar toezicht blijkt dat een trustkantoor zich niet houdt aan geldende regelgeving, kan DNB interveniëren. Op grond van de Wet toezicht trustkantoren kan DNB onder meer een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete opleggen. Met de voorgestelde nieuwe Wet toezicht trustkantoren zal het handhavinginstrumentarium van DNB verder worden uitgebreid.
De Belastingdienst is de uitvoerder van de fiscale wet- en regelgeving en kijkt vanuit dit oogpunt naar de betrokken entiteiten. Wanneer de Belastingdienst mogelijke belastingfraude signaleert kan dit overgedragen worden aan de FIOD. Verder heeft de Belastingdienst, als hij over relevante informatie beschikt, de mogelijkheid om in het kader van de samenwerking in het FEC de betrokken FEC-partners te informeren.
Wat gaat u doen om het toezicht op en het gedrag van trustmaatschappijen te verbeteren?
Uit de toezichtpraktijk is gebleken dat trustkantoren onvoldoende invulling geven aan hun taak als poortwachter van het Nederlands financieel stelsel. Dit is één van de redenen geweest om het wettelijk kader voor trustkantoren te herzien. Recent is het voorstel voor een nieuwe wet, de Wet toezicht trustkantoren 2018, openbaar geconsulteerd.
Met dit wetsvoorstel wordt beoogd het regelgevend kader voor trustkantoren strenger te maken. Er zal bijvoorbeeld aansluiting worden gezocht bij de normen voor een integere en beheerste bedrijfsvoering die ook voor financiële instellingen gelden op grond van de Wet op het financieel toezicht. Ook wordt voorgesteld om een tweehoofdige dagelijkse leiding voor trustkantoren verplicht te stellen. Het concept wetsvoorstel voorziet tevens in de introductie van een grondslag om bij algemene maatregel van bestuur dienstverlening aan of ten behoeve van specifieke structuren te kunnen verbieden.
Daarnaast wordt met het concept wetsvoorstel voorzien in een uitbreiding van het instrumentarium van de toezichthouder. Deze uitbreiding betreft onder meer een verruiming van de bevoegdheid van DNB om een vergunning van een trustkantoor in te trekken. Het wetsvoorstel zal ook voorzien in de mogelijkheid tot het opleggen van hogere bestuurlijke boetes en in een bevoegdheid voor de toezichthouder om bepaalde sanctiebesluiten openbaar te maken.
Deze nieuwe regelgeving is bedoeld om, in combinatie met een verdere inspanning van de trustsector zelf en consequent en doelmatig toezicht, de integriteitproblemen binnen de Nederlandse trustsector aan te pakken.
Zingeving in de zorg |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
|
|
|
Heeft u kennisgenomen van het ZonMw-signalement «Zingeving in zorg: de mens centraal», waarmee ZonMw het debat over zingevingsvraagstukken een extra impuls wil geven, en kennisontwikkeling wil stimuleren?1
Ja.
Deelt u de mening dat zingeving een wezenlijk aspect van het menselijk functioneren is, en een integraal onderdeel van goede, op de persoon afgestemde gezondheidszorg behoort te zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het met opstellers van het signalement eens dat, aangezien niet iedereen alle aspecten van zingeving (even) belangrijk vindt, het noodzakelijk is om individuele behoeften bespreekbaar te maken, waarmee een zorgaanbod ontstaat dat op maat is gesneden.
Wat is uw reactie op de bevindingen uit het NPCF-rapport (Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie) dat een ruime meerderheid (83%) van de patiënten het belangrijk vindt dat zorgverleners naast medisch handelen aandacht hebben voor zingeving, waarbij bijvoorbeeld aandacht wordt besteed aan het leren omgaan met de ziekte, aan het verwerken van het hebben van een ziekte, en aandacht gegeven wordt aan gevoelens van onzekerheid en angst?2
In het onderzoek van de NPCF wordt met zingeving in de zorg bedoeld «een zorgverlener die aandacht heeft voor zingeving kijkt niet alleen naar het medische deel. Deze zorgverlener heeft ook aandacht voor de mens. Bijvoorbeeld voor de gevolgen van een ziekte/aandoening op het leven, hoe mensen omgaan met een ziekte/aandoening en of hoe het leven zinvol ingericht kan worden ondanks een ziekte/aandoening.»
83 procent van alle deelnemers aan het onderzoek van de NPCF geeft aan het belangrijk te vinden dat een zorgverlener naast medisch handelen hiervoor ook aandacht heeft. Bijna de helft van de deelnemers aan het onderzoek van de NPCF, die in 2014 of 2015 bij een zorgverlener is geweest, heeft ervaring met zorgverleners die aandacht hadden voor zingeving. Dit betekent dat de andere helft van de deelnemers aan het onderzoek van de NPCF, die in 2014 of 2015 bij een zorgverlener is geweest, geen ervaring heeft gehad met zorgverleners die aandacht hadden voor zingeving3. Dit is jammer. Goede zorg betekent voor mij dat dokter en patiënt, op basis van alle relevante kenmerken van de patiënt, het samen zo veel mogelijk eens zijn over welke behandeling of welk onderzoek het meest passend is. Dit is voor elke patiënt anders.
Verder vind ik het belangrijk dat elke patiënt kan meebeslissen over zijn behandeling, op voet van gelijkwaardigheid. Dit betekent dus ook dat er naast de aandacht voor de medische aspecten, aandacht zou moeten zijn voor de begeleiding bij de verwerking en het omgaan met ziekte en behandeling, aangezien dit een onlosmakelijk onderdeel is van de behandeling. Dit zou dan ook in elke spreekkamer, behandelkamer of woonkamer door de huisarts, medisch specialist, (wijk)verpleegkundige of zorgprofessional, moeten worden meegenomen in de behandeling. Hier zie ik nog ruimte voor verbetering in de praktijk.
Deelt u de mening dat er op dit gebied nog ruimte voor verbetering is, aangezien minder dan de helft van de patiënten aangeeft daadwerkelijk ervaring te hebben met zorgverleners die aandacht hadden voor zingeving? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het ZonMw-signalement aanleiding geeft om in nauwe samenwerking met stakeholders uit onderzoek, onderwijs, praktijk en beleid, diverse waardevolle en wetenschappelijk kansrijke kennisvragen op het gebied van (impact van) zingeving in de zorg te adresseren?
Met het signalement hoopt ZonMw het debat over zingeving in de zorg een extra impuls te geven. Ik verwacht dat dit signalement allereerst zorgt voor een extra impuls bij de zorgaanbieders zelf, die vandaag al kunnen beginnen met meer aandacht voor zingeving in de dagelijkse zorgverlening. De praktijkverhalen die ZonMw heeft verzameld laten zien dat dit mogelijk is en bieden dus concrete handvatten hoe dit te doen.
In het ZonMw Programma «Palliantie. Meer dan Zorg» dat in 2014 van start is gegaan, wordt veel aandacht besteed aan kennisontwikkeling over zingeving in de zorg. Het programma gebruikt een programmatische aanpak met een breed en open karakter. Breed omdat er wordt geïnvesteerd in projecten waarin zorgpraktijk, onderwijs en onderzoek hand in hand gaan, waarbij er aandacht is voor het ontwikkelen van producten voor praktijk en onderwijs. Open, omdat in het programma mensen in de laatste levensfase, hun naasten, vrijwilligers en zorgverleners een belangrijke rol krijgen in het bepalen van prioriteiten in het programma en in het beoordelen van de maatschappelijke relevantie van aanvragen. In de subsidieronde voor 2016 zijn indieners specifiek uitgenodigd om projectideeën in te dienen die aanvullend zijn op de gehonoreerde projecten in 2015 en onderbelichte onderwerpen of doelgroepen. Zodoende is er extra aandacht gevraagd voor onder andere het spirituele en sociale domein.
Vorig jaar heb ik de wetenschapsagenda van de Vereniging voor Klinische Geriatrie (NVKG)4 in ontvangst genomen. Eén van de vragen die zij gaan onderzoeken is of «advanced life care planning» in de vorm van gezamenlijke besluitvorming in de diagnostische fase, leidt tot een betere kwaliteit van leven (gevoel van grip op eigen leven en/of stresservaringen) voor de patiënt, omdat hij/zij meer regisseur wordt van zijn/haar eigen leven in een fase dat dit nog redelijk mogelijk is. Ook dit vind ik onderdeel van zingeving, waarbij de zorgverlener aandacht heeft voor de mens achter de medische diagnose.
Op dit moment wordt er al op verschillende plaatsen extra aandacht besteed aan zingeving in de zorg en ik zal het belang hiervan waar dat nodig is blijven uitdragen.
Als uw antwoord op vraag 5 bevestigend is, bent u dan bereid in te zetten op kennisontwikkeling over zingeving in de zorg, waarbij wordt ingezet op: nader inzicht verkrijgen in het belang en de impact van zingeving voor gezondheid en zorg; nader inzicht krijgen in de hedendaagse denkbeelden en betekenissen van zingeving; explicitering, wetenschappelijke onderbouwing en toerusting van het professioneel handelen (met name van artsen en verpleegkundigen)?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid te bevorderen dat er een kennisagenda «Zingeving in zorg» komt, bijvoorbeeld gepositioneerd als onderdeel van, dan wel aansluitend bij een groter ZonMw-programma zoals Palliantie, Langdurige zorg, BeterOud of Kwaliteit van leven en gezondheid van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ’EU liet 113 miljard begrotingsboetes voorbij gaan' |
|
Mark Harbers (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de artikelen «EU liet 113 miljard begrotingsboetes voorbij gaan» en «Het Europees Stabiliteitspact is gestorven zonder erfgenaam»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat de Europese Commissie nog nooit een boete heeft opgelegd aan lidstaten die de regels van het Stabiliteits- en Groeipact overtraden, zelfs niet aan hardnekkige begrotingszondaars zoals Frankrijk dat in 12 jaar van de 16 jaar dat de euro bestaat de regels overtrad?
Een overschrijding van de 3%-norm kan op zichzelf geen aanleiding zijn om een boete op te leggen, zoals wordt gesuggereerd in het NRC-artikel dat dhr. Harbers aanhaalt. Lidstaten die op basis van een overschrijding van de 3%-norm in de correctieve arm worden geplaatst krijgen een aanbeveling om het buitensporig tekort terug te brengen. Tot 2011 was het opleggen van een boete pas mogelijk als uiteindelijke stap bij herhaaldelijke niet-naleving van een dergelijke aanbeveling, op grond van artikel 126(11) van het EU-Werkingsverdrag. Sinds de introductie van het six-pack in 2011 is het opleggen van een boete in een eerdere fase al mogelijk, namelijk na eerste vaststelling dat een lidstaat geen effectief gevolg heeft gegeven aan een aanbeveling.
Het feit dat er tot nu toe nog nooit een boete is opgelegd is deels een gevolg van het feit dat een groot aantal lidstaten als gevolg van de crisis weliswaar de 3%-grens heeft overschreden, maar erin is geslaagd om in naleving van de gestelde aanbeveling het feitelijk tekort succesvol onder de 3% te brengen. Hierdoor hebben zij de correctieve arm van het Stabiliteits- en Groeipact (SGP) verlaten. Daarnaast is de Commissie zelf tot nu toe terughoudend geweest om deze stap te zetten. Zie het antwoord op vraag 3 en 4 voor verdere toelichting daarover.
Wat vindt u van de conclusie uit beide artikelen dat de Europese Commissie veel te laks is in het naleven van haar, wellicht belangrijkste, taak, namelijk het toezicht op de begrotingen van de lidstaten?
De Commissie dient binnen de regels van het SGP te opereren. Toepassing van deze regels, zoals vastgelegd in artikel 126 VWEU en nader gespecificeerd in verordeningen, is echter geen automatisme. Vanaf het Verdrag van Maastricht in 1992 is er binnen de regels ruimte voor beoordeling geweest. Zo dient de Commissie bij de vaststelling of er sprake is van een buitensporig tekort (of een lidstaat in de correctieve arm moet worden geplaatst) rekening te houden met «relevante factoren», zoals vastgelegd in artikel 126(3) van het EU-Werkingsverdrag. Voorbeelden van relevante factoren zijn de begrotingspositie op de middellange termijn, de economische situatie, en de implementatie van structurele hervormingen. Ook de conclusie dat een lidstaat geen effectief gevolg aan een aanbeveling heeft gegeven en dus in aanmerking komt voor een sanctie volgt niet automatisch, maar kan alleen worden genomen op initiatief van de Commissie op basis van haar eigen analyse van de geleverde begrotingsinspanning.
Duidelijk is dat de flexibiliteit in de toepassing van de regels in recente jaren is toegenomen. Dit is mede een gevolg van een verzoek van de Europese Raad, die op 27 juni 2014 opriep tot «making best use of the flexibility that is built into the existing Stability and Growth Pact rules».2 Een voorbeeld hiervan is de substantiële rol die de Commissie in de beoordeling van lidstaten toekent aan omstandigheden die het behalen van begrotingsdoelstellingen bemoeilijken, zoals bijvoorbeeld lage groei en inflatie. Een ander voorbeeld is de recente toepassing van verschillende flexibiliteitsclausules, zoals de hervormingsclausule, de investeringsclausule en de clausule met betrekking tot migratiekosten.
Hoewel de Commissie een zekere mate van bewegingsruimte heeft bij de beoordeling van lidstaten, en er goede redenen kunnen zijn voor flexibiliteit, is het wel zaak dat de Commissie de regels consistent toepast en als objectieve scheidsrechter opereert. Het is essentieel voor de geloofwaardigheid van de regels dat de Commissie er niet voor terugdeinst stappen te zetten, indien de begrotingssituatie in lidstaten daar aanleiding toe geeft. De Commissie moet ervoor waken dat de uiteindelijke doelstelling van het SGP, houdbare overheidsfinanciën, niet in het geding komt.
Wat vindt u van de bewering dat het stabiliteitspact «niet meer functioneert» en dat van «gemeenschappelijke fiscale discipline in de eurozone geen sprake meer is?» Deelt u de mening dat als de Europese Commissie zo doorgaat het Stabiliteits- en Groeipact zijn betekenis verliest en daarmee een serieus risico is voor de euro?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u dat de recente oordelen van de Europese Commissie over de begrotingen van Spanje, Portugal en Italië deze beweringen bevestigen? Bent u steun bij andere lidstaten aan het verzamelen om het oordeel strenger te krijgen?
Er is een onderscheid tussen Spanje en Portugal enerzijds en Italië anderzijds. Ten aanzien van Italië heeft de Commissie op basis van artikel 126(3) van het EU-Werkingsverdrag onderzocht of Italië in de correctieve arm dient te worden geplaatst op basis van de overheidsschuld, die volgens de regels moet afnemen richting de 60% bbp.3 De Commissie heeft geconcludeerd dat Italië momenteel aan het schuldcriterium voldoet. Deze conclusie volgt na een analyse van de relevante factoren, waarbij de Commissie wijst op (1) ongunstige macro-economische omstandigheden, (2) de analyse dat Italië binnen de marges van de preventieve arm blijft, en (3) een ambitieuze agenda voor structurele hervormingen. Met betrekking tot naleving van de preventieve arm profiteert Italië van een substantiële toekenning van flexibiliteit door de Europese Commissie. De Commissie heeft hierbij wel aangegeven dit najaar de situatie opnieuw te beoordelen, en daarbij in het bijzonder te bezien of Italië maatregelen neemt om in 2017 te bewegen richting de middellangetermijndoelstelling (MTO). Daarom is het van belang dat Italië maatregelen neemt om in 2017 het structureel tekort terug te brengen en zo bij te dragen aan een afbouw van de schuld.
Portugal en Spanje bevinden zich nog in de correctieve arm van het SGP en de deadlines uit de lopende aanbevelingen om de buitensporige tekorten te corrigeren zijn respectievelijk 2015 en 2016. In haar voorstel voor de landenspecifieke aanbevelingen heeft de Commissie voorgesteld deze deadlines te verlengen met één jaar. Het voorstel van de Commissie is niet in lijn met de geldende procedures. Landenspecifieke aanbevelingen kunnen aanbevelingen in het kader van de buitensporigtekortprocedure (EDP) namelijk niet wijzigen. Hiervoor is een beslissing nodig in het kader van de buitensporigtekortprocedure, en daar heeft de Commissie nog geen voorstel toe gedaan. Tot die tijd blijven de bestaande deadlines dus geldig. De Commissie heeft bij de presentatie van de landenspecifieke aanbevelingen aangekondigd begin juli terug te komen op de situatie in Portugal en Spanje. De Commissie kan dan, na nadere analyse, vaststellen of deze lidstaten al dan niet effectief gevolg hebben gegeven aan de bestaande aanbevelingen. Indien wordt geconcludeerd dat dit niet het geval is, kan de Commissie voorstellen een sanctie op te leggen. Nederland zal de onderliggende analyse van een mogelijk Commissievoorstel afwachten alvorens een oordeel te vellen.
Erkent u dat er onwil bij de huidige Europese Commissie lijkt te bestaan om daadwerkelijk sancties op te leggen aan landen die zich structureel niet aan de begrotingsafspraken houden? Zo nee, hoe duidt u dan de uitspraak van Europees Commissaris Moscovici dat Spanje om de politieke reden van aanstaande verkiezingen geen sanctie is opgelegd? Deelt u de mening dat de huidige nadruk van de Europese Commissie op «flexibiliteit» ook in dit licht bezien moet worden?
Zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 4 is het duidelijk dat de flexibiliteit in de toepassing van de regels in recente jaren is toegenomen. Dit dient steeds te gebeuren op basis van objectieve regels en feiten, op consistente wijze. Alleen zo behoudt het Pact zijn rol als «anker van vertrouwen».
Kunt u reageren op de opmerking van Commissievoorzitter Juncker tegen Reuters dat Frankrijk uitstel heeft gekregen «because it’s France»?2 Hoe valt een dergelijke houding te rijmen met het consequent toepassen van het Stabiliteits- en Groeipact?
Ik kan mij niet vinden in een dergelijke uitspraak. Voor de geloofwaardigheid van het SGP is een consistente bewaking van de afspraken van het SGP door de Commissie cruciaal.
Welke oplossingen ziet u voor zich om het Stabiliteits- en Groeipact, een belangrijk fundament onder de stabiliteit van de euro, geloofwaardiger te maken?
Ten eerste is het van belang dat de Commissie de benodigde stappen zet indien lidstaten hun begroting niet op orde brengen. Afgezien van de verantwoordelijkheid van de Commissie gaat hier ook een gedeelde verantwoordelijkheid uit naar alle lidstaten om het belang van het SGP en het gezag van de Commissie als onafhankelijke scheidsrechter te waarborgen. Voor effectieve begrotingsregels is draagvlak onder de lidstaten vereist.
Daarnaast is de geloofwaardigheid van het SGP gebaat bij minder complexiteit, meer transparantie en grotere voorspelbaarheid. In de kabinetsreactie op de mededeling die de Commissie op 21 oktober 2015 uitbracht in het kader van het Five Presidents» report geeft het kabinet aan voorstander te zijn van de stappen die de Commissie zet om het SGP transparanter te maken. Een voorbeeld hiervan is het initiatief van de Commissie om het zogenaamde Vademecum van het SGP jaarlijks te actualiseren. In dit document wordt de methodologie die de Commissie hanteert bij de beoordeling van lidstaten toegelicht. Daarnaast is het kabinet voorstander van vermindering van de complexiteit door de beoordeling van naleving van de begrotingsregels meer te laten afhangen van één praktische indicator. Dit geeft lidstaten een duidelijk anker om op te sturen en beperkt de interpretatieruimte in de beoordeling. Over dit onderwerp heeft tijdens de informele Ecofin op 23 april jl. een discussie tussen Ministers plaatsgevonden. De Ecofin komt in het najaar terug op deze discussie nadat nadere bespreking op technisch niveau heeft plaatsgevonden.
Gevaarlijke stoffen op het spoor |
|
Eric Smaling , Martijn van Helvert (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
|
|
|
Bent u bekend met de berichten «Veel meer gevaarlijke stoffen op het spoor dan toegestaan» en «Registratie spoorvervoer gevaarlijke stoffen ondermaats»?1 2
Ja.
Waarom zijn de rapporten die bij uw brief d.d. 26 mei 20163 gevoegd waren en waaruit blijkt dat de risicoplafonds uit de Wet basisnet zullen worden overschreden niet eerder aan de Kamer gezonden? Sinds wanneer zijn deze rapporten bij u bekend?
In mijn brief van 31 maart4 jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd dat voor de omleidingsroutes die worden gebruikt als gevolg van de aanleg van het Derde Spoor in Duitsland, per kwartaal over de vervoerscijfers zal worden gecommuniceerd. De twee kwartaalrapportages (i.c. Q3 2014 t/m Q2 2015, resp. Q4 2014 t/m Q3 2015) zijn op 15 april 2016 door een extern onderzoeksbureau opgeleverd. De periode vanaf half april is benut voor het formuleren van een beleidsreactie op de beide kwartaalrapportages, het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) over het treinongeval in Tilburg en de inspectieresultaten over de registratie van gevaarlijke stoffen. Tevens heeft afstemming plaatsgevonden met de spoorsector en de ILT om afspraken te maken over het vervolgproces, waarvan ik in mijn brief melding heb gemaakt.
Is het waar dat in Tilburg per jaar 3.650 wagons met LPG mogen passeren terwijl er in 2015 in negen maanden ruim 6.300 langs kwamen?
Is het waar dat voor Eindhoven de norm 2.150 wagons is terwijl er meer dan 8.000 wagons met LPG passeerden?
Is het waar dat op het traject Amersfoort-Apeldoorn maximaal tien wagons brandbaar gas vervoerd mogen worden per jaar, terwijl er in negen maanden 1.900 wagons met LPG passeerden?
U geeft aan dat de overschrijdingen worden veroorzaakt door de werkzaamheden in Duitsland aan het derde spoor waardoor omleidingsroutes in Nederland plaatsvinden, hoe lang duren deze werkzaamheden nog? Bent u bereid daarover met uw Duitse collega in gesprek te gaan? Vindt u het ook niet zeer ernstig dat door Duitse werkzaamheden het risico op het Nederlandse spoor zeer verhoogd wordt?
De verwachting is dat de werkzaamheden samenhangend met de bouw van het Derde Spoor duren tot 2023; zie hierover ook mijn brief van 31 maart 20165.
Uit de analyse van het gerealiseerde goederenverkeer met gevaarlijke stoffen zal moeten blijken in hoeverre de werkzaamheden aan het Derde Spoor de oorzaak zijn van de overschrijdingen. Deze analyse wordt naar verwachting begin juli opgeleverd. Ik zal uw Kamer hierover informeren. Indien hieruit blijkt dat de werkzaamheden een belangrijke factor zijn, dan ben ik bereid om met mijn Duitse ambtgenoot te spreken over optimalisatie van het gebruik van onze wederzijdse spoornetten.
Kunt u nader verklaren hoe het komt dat de Inspectieresultaten laten zien dat de wettelijke plicht voor vervoerders om gevaarlijke stoffen te registreren onvoldoende wordt nageleefd?
Hieraan liggen verschillende factoren ten grondslag, die terug te leiden zijn naar de vervoerders, ProRail of de technische functionaliteit van het WLIS6-systeem. In het kader van de WLIS-stuurgroep worden alle mogelijke oorzaken geanalyseerd en van mitigerende maatregelen voorzien. In mijn brief van 26 mei jl. heb ik u meegedeeld welke maatregelen ik, samen met de sector, heb genomen om te komen tot een betere registratie en naleving. Onderdeel daarvan is uitbreiding van de handhavingsactiviteiten door de ILT.
Sinds wanneer en bij wie is die slechte naleving bekend?
De actuele cijfers over 2015 zijn op 26 april 2016 door de ILT gerapporteerd en vervolgens opgenomen in mijn brief van 26 mei jl.
Kan de Kamer een kwantitatieve en openbare lijst krijgen van de overtreders?
Tegen de overtreders van de wettelijke verplichting tot registratie van gevaarlijke stoffen loopt een strafrechtelijke vervolging waarbij dergelijke openbaarmaking niet tot de mogelijkheden behoort.
Wat is de rol en wettelijke plicht van ProRail in het kader van een correcte registratie van vervoer van gevaarlijke stoffen?
ProRail moet op grond van internationale regelgeving in geval van een calamiteit snel gegevens kunnen verstrekken aan overheidshulpdiensten over de samenstelling van een trein en de gevaarlijke goederen die daarmee worden vervoerd. ProRail is beheerder van het registratiesysteem voor gevaarlijke stoffen (WLIS). Dit registratiesysteem is geen wettelijke verplichting. De plicht beperkt zich tot het beschikbaar hebben van informatie, maar heeft niet betrekking op de wijze waarop deze voorhanden is. Op ProRail rust een resultaatsverplichting om informatie snel en te allen tijde te kunnen verstrekken aan de instanties voor de hulpverlening en de veiligheid, maar de verplichting om juiste en volledige informatie te verstrekken betreft een daarmee samenhangende inspanningsverplichting. ProRail dient, voor zover dat binnen haar mogelijkheden ligt, na te gaan of de verstrekte informatie juist en volledig kan zijn. Dit gebeurt onder andere door steekproefsgewijze controles. Voor het verstrekken van correcte informatie aan ProRail zijn de spoorwegondernemingen verantwoordelijk.
Hebben hulpdiensten aangedrongen op goede registratie om hun werkzaamheden in geval van calamiteiten op spooremplacementen zo veilig mogelijk kunnen verrichten?
Ja. Brandweer Nederland maakt onderdeel uit van de stuurgroep WLIS en daar hebben zij gewezen op de noodzaak van een goede registratie, omdat deze informatie voor hulpdiensten essentieel is.
Op basis van welke criteria wilt u vervoerders die de regels overtreden zwaarder sanctioneren en op basis van welke criteria wordt de toegang tot het spoor ontzegd?
Er geldt een wettelijke verplichting om gevaarlijke stoffen te registreren. Bij overtreding vindt handhaving plaats door de ILT. Het optreden van de ILT bestaat uit strafrechtelijk en bestuursrechtelijk optreden. Bij strafrechtelijk optreden worden de boete en het vervolg bepaald door het Openbaar Ministerie. Bij het bestuursrechtelijk handhaven zal de ILT bij het opleggen van een Last onder Dwangsom de hoogte van de dwangsom relateren aan het vergrijp en het economisch gewin in relatie tot de gemaakte overtreding(en).
Daarnaast rust op ProRail een inspanningsverplichting om, voor zover dat binnen haar mogelijkheden ligt, na te gaan of de verstrekte informatie juist en volledig kan zijn (zie ook het antwoord op vraag 10). Voor zover ProRail van spoorwegondernemingen afhankelijk is voor het naleven van de op haar rustende inspanningsverplichting, kan ProRail op grond van de toegangsovereenkomst spoorwegondernemingen een aanwijzing geven. Hieraan zijn overeengekomen boetebepalingen gekoppeld, met de verregaande mogelijkheid om de toegangsovereenkomst op te schorten of te ontbinden. Het betreffen afspraken tussen ProRail en spoorwegondernemingen waar binnen proportionaliteit, redelijkheid en billijkheid een beroep op gedaan kan worden door die partijen.
Op welke feiten baseert u uw stelling dat «er geen onverantwoorde situatie is ontstaan»?
Het vervoer van gevaarlijke stoffen per spoor is één van de veiligste manieren van transport. De huidige situatie is verantwoord, omdat voor alle woningen langs de omleidingsroutes geldt dat deze op veilige afstand van het spoor liggen.
Aan weerszijden van het spoor zijn risicocontouren bepaald. In de contour die voor omwonenden relevant is mogen geen huizen staan. Met de huidige overschrijdingen ligt deze contour weliswaar verder van het spoor dan is afgesproken in Basisnet, maar bevinden zich daarbinnen geen woningen. Overal langs de omleidingsroutes staan huizen dus op een zodanige afstand van het spoor, dat het risico voor de bewoners binnen de hiervoor in het externe veiligheidsbeleid gehanteerde norm blijft.
Daarnaast worden er eisen gesteld aan de infrastructuur en het materieel om de veiligheid te borgen. Elk vervoer vindt plaats binnen het strikte kader van het RID en de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. Dit kader moet uiteraard wel worden nageleefd en daar zie ik dan ook streng op toe. De in mijn brief genoemde ontwikkelingen vragen om actie. Daarom heb ik maatregelen aangekondigd om de prestaties te verbeteren.
Wanneer kunt u inzicht geven in de vraag waarom de risicoplafonds worden overschreden? Is het acceptabel dat vooruitlopend daarop nu reeds overschrijdingen voorkomen?
Op dit moment wordt een analyse uitgevoerd naar de oorzaken van de overschrijdingen van de risicoplafonds op de omleidingsroutes die worden gebruikt als gevolg van de aanleg van het Derde Spoor in Duitsland. Ik verwacht de uitkomsten van deze analyse begin juli. Vervolgens zal ik uw Kamer hierover informeren en daarbij tevens ingaan op mogelijke oplossingsrichtingen om de overschrijdingen weg te nemen. De systematiek van Basisnet brengt met zich mee dat alleen achteraf kan worden vastgesteld of het vervoer dat gedurende een jaar heeft plaatsgevonden binnen de risicocontour is gebleven.
Hoe vaak en wanneer hebben de gemeenten Breda en Tilburg u om actie gevraagd op deze problematiek?
De gemeente Tilburg heeft mij op 28 april 2016 een brief gestuurd met daarin een aantal concrete vragen over spoorveiligheid. Deze brief heb ik tegelijk met mijn brief aan uw Kamer van 26 mei beantwoord. Op 6 juni jl. heb ik met onder andere de burgemeesters van beide gemeenten een overleg gevoerd over deze problematiek.
Kunt u toezeggen deze vragen vóór de derde termijn van het Algemeen overleg spoor te beantwoorden?
Ja