De fitheidstest bij de krijgsmacht |
|
Fred Teeven (VVD) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Vooral hogere militair weigert sporttest»?1
Ja.
Klopt het dat Nederlandse militairen in groten getale niet komen opdagen voor de jaarlijkse, verplichte sporttest? Zo ja, klopt het dat het om bijna 13.000 militairen van de in totaal 37.000 gaat? Klopt het ook dat het vooral hogergeplaatste officieren op kantoorfuncties zijn die de test niet afleggen? Graag een toelichting.
Het is inderdaad zo dat veel militairen de Defensie Conditie Proef (DCP) niet of niet tijdig afleggen. Tevens is het zo dat het percentage afgelegde proeven bij het kantoorpersoneel, waaronder zich doorgaans meer officieren bevinden, lager ligt. De individuele redenen worden niet vastgelegd. Wel zijn er algemene factoren bekend die militairen ervan weerhouden de test tijdig af te leggen, bijvoorbeeld de toegankelijkheid van faciliteiten en de bepaling dat de test moet worden afgelegd bij een LO/Sportinstructeur. Zo is voor de twaalfminutenloop, die onderdeel is van de DCP, een 400-meterbaan nodig. Er zijn militairen die dergelijke voorzieningen niet binnen handbereik hebben, bijvoorbeeld personeel geplaatst aan boord van schepen of in het buitenland. Dat kunnen redenen zijn om het afleggen van de DCP uit te stellen.
Wat zijn volgens u de voornaamste redenen dat zoveel militairen de verplichte test niet afleggen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de uitspraak van vakbonden dat de fitheidstest net zo goed afgeschaft kan worden als zoveel militairen hem toch niet afleggen?
De conditie van een militair is tijdens de hele loopbaan van groot belang. De DCP is een goed instrument om die conditie te stimuleren. Afschaffen is niet aan de orde. Defensie neemt maatregelen die het aantal afgelegde proeven moeten verhogen. De maatregelen bestaan onder meer uit het wegnemen van belemmeringen die het afleggen in de weg staan, bijvoorbeeld door alternatieven te bieden voor de twaalfminutentest, zoals een shuttle-run. Tevens wordt onderzocht of de test kan worden afgenomen door iemand anders dan de LO/Sportinstructeur.
In hoeverre is de test «verplicht» te noemen als zoveel militairen zonder consequenties kunnen besluiten de test niet af te leggen? Worden militairen aangesproken op het niet of onvoldoende afleggen van de fitheidstest? Op welke wijze? Graag een toelichting.
De DCP is verplicht voor militairen. Elke commandant heeft middelen om het afleggen van de DCP af te dwingen, onder meer het militaire straf- en tuchtrecht en de jaarlijkse functioneringscyclus. Deze middelen zullen bij de commandanten nadrukkelijk onder de aandacht worden gebracht. Maatregelen zoals ontslag zijn nog niet aan de orde.
Overweegt Defensie consequenties te verbinden aan het niet of onvoldoende afleggen van de test om zo het verplichtende karakter van de test te versterken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke consequenties worden overwogen? Is ontslag daarbij een optie in vergaande gevallen? Graag een toelichting.
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het ermee eens dat militairen – ongeacht rang of functieomschrijving – voldoende fit moeten zijn om, indien daartoe noodzaak bestaat, te kunnen functioneren in veeleisende omstandigheden, zoals crises en conflicten? Zo ja, bent u het ook ermee eens dat de fitheidstest daarbij een minimaal fitheidsniveau garandeert dat de mogelijkheid om onder die omstandigheden te kunnen functioneren borgt? Is het in dat licht niet zeer onwenselijk dat zoveel militairen de test niet afleggen? Graag een toelichting.
Zie het antwoord bij vraag 4.
Bent u het eens met de uitspraak van een Defensiewoordvoerder dat iedere militair de verantwoordelijkheid moet voelen fit te moeten zijn? Bestaat er nog ruimte voor Defensie om het afleggen van de test voor militairen gemakkelijker te maken? Zo ja, kunt u toelichten welke maatregelen daartoe genomen kunnen worden?
Zie antwoord vraag 7.
Wat gaat u doen om meer militairen de fitheidstest jaarlijks af te laten leggen?
Zie antwoord vraag 7.
Het Amnesty-rapport 'WK Voetbal Qatar: FIFA negeert uitbuiting arbeidsmigranten' |
|
Michiel Servaes (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het rapport «The ugly side of the beautiful game. Exploitation of migrant workers on a Qatar 2022 World Cup Venue» van Amnesty International, waarin wordt aangetoond dat bij de bouw van het Khalifa International Stadium en andere faciliteiten sprake is van ernstige vormen van uitbuiting en in sommige gevallen zelfs van dwangarbeid?1 Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Ja. Het rapport van Amnesty draagt in belangrijke mate bij aan het debat over de situatie van arbeidsmigranten in Qatar. Zoals bekend is het kabinet bezorgd over de positie van arbeidsmigranten in Qatar en zet het zich actief in om de situatie van arbeidsmigranten te verbeteren. Het rapport, gebaseerd op interviews over een langere periode, reflecteert onze zorgen. Het kabinet onderkent dat er, ondanks een aantal positieve maatregelen genomen door de overheid van Qatar in het afgelopen jaar en de verbeteringen die zijn ingezet, nog steeds schrijnende gevallen van slechte behandeling, misbruik en dwangarbeid zijn, zoals dit rapport ook laat zien. Het kabinet zal zich daarom in de gesprekken met Qatar en het bedrijfsleven blijven inzetten voor de verbetering van de positie van arbeidsmigranten.
Hoe beoordeelt u de houding van de Fédération Inyernationale de Football Association (FIFA) die al vijf jaar lang belooft stappen te zullen ondernemen om schendingen van mensenrechten van arbeiders aan te pakken, maar tot dusver geen enkele maatregel heeft genomen die arbeidsmigranten tegen misbruik beschermt? In hoeverre acht u de FIFA verplicht om zich op zijn minst in te spannen voor naleving van mensenrechten bij activiteiten waar de wereldvoetbalorganisatie de eindverantwoordelijkheid voor draagt?
De FIFA geeft aan dat er in het kader van mensenrechten en arbeidsrechten frequent contact is met Qatar. Het kabinet hecht aan transparantie en goed bestuur binnen internationale sportbonden, inclusief tijdens alle fasen van het proces rondom grote sportevenementen, van haalbaarheidsstudie en bidprocedure tot voorbereiding, organisatie en legacy. Nederland zet zich in om vanuit de Europese Unie druk uit te oefenen om toewijzing en organisatie van sportevenementen zo transparant mogelijk te maken en te laten verlopen volgens principes van goed bestuur, waarbij ook aandacht is voor criteria ten aanzien van onder andere mensenrechten. Het kabinet vindt dat sportbonden hierin een eigen verantwoordelijkheid hebben. Het is een goede ontwikkeling dat bij verschillende internationale sportkoepels steeds duidelijker wordt onderkend dat zij een verantwoordelijkheid hebben als het gaat om mensenrechten. Zo heeft de FIFA onlangs John Ruggie, opsteller van de UN Guiding Principles on Business and Human Rights, in de arm genomen voor advies over verdere integratie van mensenrechtenaspecten in FIFA-beleid en -praktijk.2 De heer Ruggie heeft aanbevelingen gedaan aan de FIFA om schendingen van mensenrechten tegen te gaan. Het kabinet vindt het van belang dat deze maatregelen vervolgens ook daadwerkelijk worden geïmplementeerd. Het Ministerie van Volksgezondheid, Sport en Welzijn voert, nu mede in het kader van het EU-voorzitterschap, regelmatig gesprekken met sportorganisaties waaronder FIFA over integriteit waarin dit onderwerp ook wordt besproken. In deze gesprekken zullen de vragen hieromtrent worden meegenomen.
Deelt u de aanbevelingen die Amnesty in het genoemde rapport doet richting de FIFA (en andere sportfederaties), zoals het opstellen van due diligence-procedures en het uitvoeren van onafhankelijke inspecties? Zo ja, bent u bereid om de FIFA, bilateraal of in EU-verband, aan te spreken op het overnemen van deze aanbevelingen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de aanbevelingen die Amnesty in het genoemde rapport doet richting de Qatarese autoriteiten, zoals het drastisch hervormen van het sponsorship systeem? Zo ja, bent u bereid om Qatar, bilateraal of in EU-verband, aan te spreken op het overnemen van deze aanbevelingen?
Het kabinet onderkent dat er, ondanks een aantal positieve maatregelen genomen door de overheid van Qatar in het afgelopen jaar en de verbeteringen die zijn ingezet, nog steeds schrijnende gevallen van slechte behandeling, misbruik en dwangarbeid zijn. Het systeem waarbij werknemers sterk afhankelijk zijn van hun sponsor draagt daar mede aan bij. Nederland zet zich actief in om de situatie van arbeidsmigranten in Qatar te verbeteren en onderhoudt hierover regelmatig op politiek en hoog-ambtelijk niveau contact met Qatarese autoriteiten. Binnen het klachtenmechanisme van de International Labour Organization (ILO) handelt Nederland in de klachtzaak tegen Qatar met name in EU-verband om verdere verbeteringen en volledige naleving van de ILO-verdragen door Qatar te verzekeren. Daarnaast organiseerde de ambassade op 9 mei dit jaar in het kader van het EU-voorzitterschap een ronde tafel-bijeenkomst met Europese bedrijven en hun lokale partners om de uitwerking van de internationale principes inzake mensenrechten en bedrijfsleven in de praktijk te verbeteren. De bijeenkomst werd bijgewoond door vertegenwoordigers van de Qatarese overheid en het bedrijfsleven.
Hoe verhouden de bevindingen van Amnesty zich tot de antwoorden op eerdere vragen waarin u stelt dat er in het afgelopen jaar een «aantal positieve maatregelen» is genomen door de overheid van Qatar?2
Zoals in eerdere beantwoording van Kamervragen over gebrekkige arbeidsomstandigheden in Qatar van 15 februari 2016 met kenmerk 2015.713301 is aangegeven, is er een aantal maatregelen genomen door de overheid van Qatar om de positie van arbeidsmigranten te versterken. De Qatarese overheid heeft vooruitgang geboekt op verschillende terreinen, zoals de nieuwe wet die december 2016 van kracht wordt en als vervanging dient van het zogenaamde «Kafala» (sponsor)systeem. Daarnaast is er een elektronisch betalingssysteem t.b.v. de uitbetaling van salarissen ingevoerd, is de arbeidsinspectie versterkt en het klachtensysteem voor arbeidsmigranten toegankelijker gemaakt.4 Een adequate handhaving zal, zoals het rapport ook aangeeft, een aanzienlijke verbetering opleveren voor de positie van arbeidsmigranten in de bouwsector in Qatar. De mentaliteitsverandering die nodig is om de situatie en positie van arbeidsmigranten te verbeteren kost echter tijd. Nederland voert hierover samen met andere EU-landen het gesprek met Qatar.
Heeft de in de beantwoording van dezelfde vragen aangekondigde high-level missie van de International Labour Organization (ILO) naar Qatar inmiddels plaatsgevonden? Zo ja, wat waren de bevindingen van deze missie en hoe zullen deze worden opgevolgd?
De ILO-missie naar Qatar, die volgde uit de klachtzaak tijdens de 325ste Beheersraad van de ILO, vond plaats van 1 tot 5 maart jl. De missie bestond uit vertegenwoordigers van overheden, werkgevers- en werknemersorganisaties. In het rapport van de missie worden verscheidene positieve maatregelen onderkend die door de Qatarese autoriteiten zijn genomen waaronder het in lijn brengen van de nationale wetgeving met de ILO-verdragen. Tegelijkertijd stelt het rapport dat huishoudelijk personeel niet onder de nieuwe wetgeving valt en dus niet beschermd wordt. Ook wordt er op gewezen dat de nieuwe wetgeving pas eind 2016 van kracht wordt en er dus nog niets gezegd kan worden over de implementatie.5
Naar aanleiding van het rapport van de missie, werd de klachtzaak tegen Qatar in de Beheersraad van de ILO besproken op 22 maart jl. Nederland sprak, als EU-voorzitter, namens de Unie en alle lidstaten in deze discussie en drong aan op samenwerking van Qatar met de ILO en op verdere maatregelen van de overheid om de arbeidsomstandigheden van migranten te verbeteren.6
Uiteindelijk heeft de Beheersraad besloten de klachtzaak tegen Qatar – en de opvolging van de bevindingen van de missie – niet af te sluiten maar verder te bespreken tijdens de volgende ILO-Beheersraad in november 2016.
Heeft u inmiddels invulling gegeven aan uw voornemen om in het kader van het EU-voorzitterschap met de sportministers van de EU-lidstaten en de sportwereld «een krachtig gezamenlijk signaal af te geven dat de integriteit van de sport verbeterd dient te worden»? Zo ja, wanneer en op welke wijze is dit gebeurd? Zo nee, wat zijn uw concrete voornemens?
Het kabinet richt zich tijdens het Nederlands Voorzitterschap van de Europese Unie inderdaad op de versterking van de integriteit binnen de sport en geeft daar op meerdere manieren invulling aan. Zo wordt het EU-Sportforum en de DG Sportbijeenkomst benut om draagvlak te verwerven bij de verschillende lidstaten en sportorganisaties voor deze Nederlandse prioriteit. Nederland spant zich in voor toetreding van de EU en de EU-lidstaten tot het Verdrag ter bestrijding van de manipulatie van sportcompetities. Ook stimuleert het kabinet de integere en transparante toewijzing, uitvoering en verantwoording van grote sportevenementen via raadsconclusies met aanbevelingen aan lidstaten, Europese Commissie, lokale overheden en sportorganisaties voor het bevorderen van integriteit en legacy bij grote sportevenementen.
Het kabinet overlegt met internationale sportorganisaties om te bezien of vanuit het kader van raadsconclusies afspraken gemaakt kunnen worden om de integriteit rondom sportevenementen te verbeteren. Zo wordt op 31 mei tijdens de OJCS-raad een debat gevoerd over de rol van overheden bij het verbeteren van de transparantie en goed bestuur bij sportorganisaties. Tenslotte wordt op 15 juni een dopingconferentie georganiseerd. Hiermee zet Nederland integriteit van de sport prominent op de Europese agenda.
Het bericht ‘Hoe zorgondernemer Loek Winter een imperium opbouwde en 21,6 miljoen staatssteun lospeuterde’ |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Hoe zorgondernemer Loek Winter een imperium opbouwde, maar daar wel 21,6 miljoen staatssteun voor nodig had»?1
Ik heb het artikel gelezen.
Vindt u het feit dat de heren Winter en De Boer miljoenen euro's in het ziekenhuis hebben gestoken, waarvoor zij geld hebben moeten lenen bij de bank, en dat wat aan salaris wordt ontvangen gebruikt wordt om die lening af te lossen, relevant in het kader van het moeten voldoen aan de Wet normering topinkomens (WNT)? Deelt u de mening dat een dergelijke gang van zaken geen reden mag zijn om meer te verdienen dan de WNT-norm? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is de taak van de toezichthouder om te toetsen of in een individueel geval de WNT is nageleefd. De toezichthouder (het CIBG) is op dit moment bezig met een nader feitenonderzoek.
Herkent u het beeld «De zorg is ernstig ziek en ziekenhuizen hebben een schop onder de kont nodig»?
In algemene zin ben ik er voorstander van dat niet alleen zittende partijen het zorgaanbod bepalen, maar dat er ook andere, nieuwe zorgaanbieders zijn die een kans krijgen en die ook nieuwe ideeën kunnen ontwikkelen en uitvoeren. Het is mijn overtuiging dat vernieuwing nodig is om ervoor te zorgen dat er zinnige en zuinige zorg wordt geleverd.
Als het gaat om de rol van private organisaties merk ik allereerst op dat vrijwel alle ziekenhuizen en zorginstellingen in Nederland private organisaties zijn die beschikken over privaat kapitaal. De afgelopen jaren is in de zorg een omslag gemaakt van budgettering van ziekenhuizen naar het betalen van de geleverde zorg door een ziekenhuis. Ik vind het een goede zaak als zorgaanbieders zich onderscheiden, bijvoorbeeld door zich te specialiseren in die functies waarin zij uitblinken ten opzichte van anderen.
Hoe verklaart u dat de schop onder de kont van de ziekenhuiszorg enkel door private partijen kan worden gegeven als daar publieke middelen bij gaan? Is dat ondernemerschap volgens u? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens met de ondernemer, die ziekenhuizen een schop onder kont geeft, wanneer hij pleit voor zo min mogelijk aanbod, en aanstuurt op een monopoliepositie voor bepaalde functies? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de MC Groep 21,6 miljoen euro aan staatssteun ontving voor het overnemen van de IJsselmeerziekenhuizen? Zo ja, hoe verhoudt dit zich volgens u tot de uitspraken van de heer Winter zelf dat «de zorgondernemer iemand is die voor eigen rekening en risico in de business stapt en de maatschappij dient» en «een ziekenhuis mag nooit gratis in handen vallen van een investeerder»? Zijn de IJsselmeerziekenhuizen gratis in handen gevallen van de MC Groep? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor het totale financiële arrangement verwijs ik u naar de brief van 3 februari 2009 (Kamerstuk 27 295, nr. 126). De bijdrage door de verschillende overheden moet worden bezien vanuit de context van het dreigende faillissement van het ziekenhuis waarvan destijds politiek is besloten en derhalve uitgebreid met de Tweede Kamer is gewisseld dat het van belang was dit ziekenhuis overeind te houden.
Vindt u het terecht dat een ziekenhuis waarin publiek geld is geïnvesteerd tot winstuitkering mag overgaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Momenteel geldt het verbod voor aanbieders van medisch specialistische zorg om winst uit te keren. Alle ziekenhuizen in Nederland zijn private organisaties en zelf verantwoordelijk voor hun bedrijfsvoering. Dit brengt eveneens met zich mee dat een ziekenhuis binnen de geldende wet- en regelgeving zelfstandig over de aanwending van zijn kapitaal mag besluiten. Indien er in het verleden vanuit de overheid middelen zijn verleend aan een instelling, zoals het geval is in deze casus, spreekt het voor zich dat een instelling zich dient te houden aan de afspraken en voorwaarden die hierbij van toepassing zijn.
Waren de leningen aan de MC Groep van de gemeente Lelystad – waarvan bij het aangaan al duidelijk was dat ze zouden worden kwijtgescholden – staatssteun? Was, als deze financiële injectie aan het ziekenhuis zelf was gegeven, het ziekenhuis überhaupt wel failliet gegaan?
Voor de eerste vraag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 6.
In 2009 was de uiteindelijke oplossing een totaalpakket aan (financiële) maatregelen waarbij, naast de leningen vanuit de gemeente Lelystad, ook leningen zijn verstrekt door VWS en de provincie Flevoland en is er door de MC groep geld gestoken in het ziekenhuis. Het is om die reden zeer onwaarschijnlijk dat enkel het verstrekken van de leningen vanuit de gemeente aan het ziekenhuis de toen zeer precaire financiële situatie had opgelost. De maatregelen zijn destijds uitgebreid met de Tweede Kamer gedeeld en in de Tweede Kamer besproken.
Welke voorwaarden voor de lening zijn er precies geformuleerd, en was uw ministerie en/of de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) daarbij betrokken, of van de voorwaarden op de hoogte? Waren er voorwaarden die betrekking hadden op personeel(sbeleid)/arbeidsvoorwaarden, dan wel het onderbrengen van onderdelen van het ziekenhuis in aparte bv’s?2
Over het destijds overeengekomen reddingspakket is uw Kamer destijds met verschillende brieven en in diverse debatten geïnformeerd. Voor de inhoud van het financiële reddingsplan en de daaraan gekoppelde afspraken en voorwaarden verwijs ik u naar de brief van 3 februari 2009 (Kamerstuk 27 295, nr. 126).
Was de MC Groep bij het aangaan van de lening op de hoogte van het feit dat de kans zeer klein was dat deze de lening uiteindelijk terug zou moeten betalen? Zo ja, vindt u het dan, net als de heer Winter, ook zo «dapper» van de heer Winter om als ondernemer geld in het ziekenhuis te steken?
Een investeerder weegt bij zijn besluit alle risico’s af tegen de te verwachte voordelen.
Hoe duidt u de opmerking van de heer De Winter «kwalitatief voldoen we aan alle normen, we gaan komend jaar de lijstjes iets beter invullen zodat we ook in de publieke media iets hoger eindigen»? Wat vindt u hiervan? Wat zegt dit vervolgens over de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van dergelijke lijstjes als je deze lijstjes (blijkbaar) zo in kan vullen dat er uitkomt wat je zelf wilt dat er uitkomt?
Het is belangrijk dat ziekenhuizen kwalitatief aan alle normen voldoen. Ik heb geen bemoeienis met beoordelingslijsten van private of andere partijen.
Is het waar dat de MC Groep de prijzen en aantallen behandelingen van de IJsselmeerziekenhuizen niet openbaar mag maken? Zo ja, waarom is dit verbod in het contract opgenomen? Waarom wordt door middel van de contractvoorwaarden openheid en transparantie in de zorg belemmerd? In wiens belang was het opnemen van deze voorwaarde in het gesloten contract?
Uit het artikel maak ik op dat er op dit punt een bepaalde voorwaarde is vastgelegd in het contract met de zorgverzekeraar(s). Aangezien ik geen rol heb bij afspraken tussen individuele zorgaanbieders en zorgverzekeraars kan ik de gestelde vragen hierover niet beantwoorden.
Vindt u een behouden ziekenhuis in de Flevopolder, dat de eerste bouwsteen vormde voor een groeiende private ziekenhuisketen, een «waardetransfer richting het publieke domein»? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het artikel wordt verwezen naar de inaugurele rede van de heer Winter, waarin hij gesproken zou hebben over een «waardetransfer». In de voorliggende casus werd het behouden van de IJsselmeerziekenhuizen destijds beoordeeld als zijnde noodzakelijk voor de regio. Dit was een politieke afweging en daarom is destijds uitgebreid met het parlement van gedachten gewisseld.
Het artikel ‘Financiële zorgen Fort Pannerden vanwege monumentstatus’ |
|
Michiel van Veen (VVD), Hayke Veldman (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Financiële zorgen Fort Pannerden vanwege monumentstatus»?1
Ja.
Klopt het dat de monumentenstatus van Fort Pannerden wordt herzien? Kunt u de reden hiervoor toelichten? Welke partijen zijn betrokken bij de totstandkoming van dit besluit?
Het klopt dat de monumentenstatus van Fort Pannerden opnieuw wordt bezien. Een voorstel tot uitbreiding van de bescherming van Fort Pannerden is voor advies voorgelegd aan de provincie Gelderland, de gemeente Lingewaard en de Raad voor Cultuur. Van alle drie deze instanties is een positief advies ontvangen. De eigenaar en andere belanghebbenden zijn in de gelegenheid gesteld om een reactie te geven op het voornemen.
Met het voorstel wordt uitvoering gegeven aan de Beleidsregel aanwijzing beschermde monumenten 2009 (Stcrt. 2009, nr. 1). Daarin is aangekondigd dat via een aanwijzingsprogramma de bescherming van de verschillende onderdelen van de Nieuwe Hollandse Waterlinie zal worden verbeterd. De uitvoering van dit aanwijzingsprogramma nadert zijn afronding.
In hoeverre bent u van mening dat de genoemde wijziging noodzakelijk is? Kunt u uw antwoord toelichten?
De huidige bescherming, die dateert uit 1971, doet onvoldoende recht aan de verschillende waarden die het Fort Pannerden vertegenwoordigt. Met het voorgenomen besluit worden de aanwezige complexonderdelen en hun monumentale waarden expliciet benoemd en geplaatst binnen het strategische belang van het fort voor de Nieuwe Hollandse Waterlinie.
Daarnaast is van belang dat het Kabinet het voornemen heeft uitgesproken om de Nieuwe Hollandse Waterlinie bij UNESCO voor te dragen als werelderfgoed (brief van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 4 april 2011, Kamerstuk 32 725, nr. 1). De verbeterde beschrijving en bescherming van de verschillende onderdelen van de waterlinie draagt eraan bij om een succesvolle nominatie te kunnen doen in het kader van het Werelderfgoedverdrag
Hoe beoordeelt u de waarschuwing van de gemeente Lingewaard dat de herziene monumentenstatus een gezonde exploitatie van Fort Pannerden mogelijk in de weg staat?
In het advies van 22 maart 2016 geven burgemeester en wethouders van Lingewaard aan dat de gemeente blij is met de voorgelegde uitgebreide omschrijving van het Rijksmonument Fort Pannerden, een omschrijving die ook recht doet aan de positie en het belang van Fort Pannerden binnen de Nieuwe Hollandse Waterlinie». Wel geeft de gemeente aan dat mogelijk onbedoelde beperkingen optreden voor een duurzame exploitatie. In het bijzonder wordt daarbij gewezen op het voornemen om een zomerterras te realiseren.
Ik deel de zorgen van de gemeente niet. Binnen het nationaal project Nieuwe Hollandse Waterlinie wordt door de verschillende overheden en eigenaren nauw samengewerkt om de duurzame herbestemming van dit erfgoed mogelijk te maken. Elders langs de waterlinie zijn vele voorbeelden te vinden die illustreren dat instandhouding van monumenten en duurzame exploitatie (juist ook met horeca-voorzieningen) prima samengaan. Denk daarbij aan de exploitatie van andere rijksbeschermde forten zoals Fort bij Vechten en het Waterliniemuseum Fort bij Vechten, Fort Altena langs de A27 en het Fort Kijkuit, dit jaar winnaar van de Europa Nostra prijs.
Een positieve stimulans gaat ook uit van het gegeven dat de status van rijksmonument toegang geeft tot rijksmiddelen voor instandhouding van het cultureel erfgoed.
Wordt bij het toekennen of wijzigen van een monumentenstatus rekening gehouden met het lokale draagvlak en een (blijvend) gezonde exploitatie?
Conform de Monumentenwet 1988 worden bij het aanwijzingsbesluit alle ingewonnen adviezen en ingediende zienswijzen van belanghebbenden meegewogen. Deze afweging vormt een integraal onderdeel van de motivering van het besluit.
Ziet u mogelijkheden om de monumentenstatus terug te brengen naar de stenen begrenzing van het fort zelf? Zo ja, zou u hiertoe bereid zijn? Zo nee, waarom niet?
Bij mijn besluit over de bescherming van het fort zullen alle adviezen worden meegewogen. Gelet op de positieve strekking van deze adviezen, en mijn beleid ten aanzien van de bescherming van de Nieuwe Hollandse Waterlinie, ligt het niet voor de hand om helemaal terug te komen op voorgenomen uitbreiding van de bescherming van het fort.
Wel heeft de gemeente Lingewaard in haar advies een minder grote uitbreiding van de bescherming bepleit. Naar aanleiding van dit advies wil ik een aanpassing van het huidige voorstel overwegen om de voorgestelde historische begrenzing van het fort in lijn te brengen met de actuele situatie. Ik heb de Rijkdienst voor het Cultureel Erfgoed gevraagd om daarover het gesprek met de gemeente aan te gaan. Vervolgens neem ik in juni 2016 een besluit.
De mogelijkheden de transparantie te vergroten bij rechterlijke zaakstoedeling |
|
Michiel van Nispen |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Meer transparantie bij rechterlijke zaakstoedeling dringend gewenst»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat nu onduidelijk is op basis waarvan de administratie van een gerecht een bepaalde rechtszaak toewijst aan een individuele rechter en dat afwijkingen of wijzigingen op het laatste moment niet kenbaar gemotiveerd en geregistreerd worden? Deelt u de mening dat deze onduidelijke wijze van zaakstoedeling in Nederland kwetsbaar is?
De systematiek van toedeling van zaken is een taak die valt onder de verantwoordelijkheid van het bestuur van elk gerecht. De wijze waarop deze bestuurlijke bevoegdheid binnen de gerechten is geoperationaliseerd verschilt per gerecht en binnen de gerechten per rechtsgebied en daarbinnen soms ook per zaakstroom (snel of langzaam). Deze diversiteit in de inrichting hangt samen met de omvang van het gerecht, respectievelijk het rechtsgebied en de mate van specialisatie binnen de diverse zaakstromen.
De Rechtspraak heeft mij meegedeeld de opvatting te delen dat de huidige gedifferentieerde wijze van zaakstoedeling in Nederland kwetsbaar is en ook ik meen dat deze voor verbetering vatbaar is. In zowel het evaluatierapport van de Groep Staten tegen Corruptie van de Raad van Europa, GRECO (TK 2012–2013, 33 400 VII en VI, nr. 78), als in het onderzoeksrapport «Systeemwaarborgen voor de kernwaarden van de rechtspraak», dat in opdracht van de Raad voor de rechtspraak door onderzoekers van de Universiteit Leiden is opgesteld, is geconstateerd dat de huidige wijze van zaakstoedeling in Nederland duidelijker kan. Tevens wordt geconstateerd dat het wenselijk is om nadere regels op te stellen voor de toedeling van zaken zodat duidelijk wordt op welke wijze een zaak aan een bepaalde rechter wordt toegedeeld en onder welke omstandigheden en op welke wijze zo nodig een vervanger voor hem kan worden aangewezen.
Wat is uw reactie op het pleidooi voor een meer transparant systeem van rechterlijke zaakstoedeling op basis van vooraf kenbare, objectieve criteria, waarmee iedere schijn van partijdigheid, vooringenomenheid of beïnvloeding kan worden weggenomen, en achteraf onder verwijzing naar deze criteria kan worden uitgelegd hoe de samenstelling van de betreffende kamer heeft plaatsgevonden?2
De Rechtspraak is zich er al langer van bewust dat het gebrek aan eenduidige landelijke criteria het systeem van zaakstoedeling kwetsbaar maakt en heeft daarom al in 2012 een Werkgroep zaakstoedeling in het leven geroepen teneinde op landelijk niveau meer uniformiteit te realiseren in de toedeling van zaken. De werkgroep heeft een Code zaakstoedeling opgeleverd, die een achttal algemene uitgangspunten voor de toedeling van zaken binnen de gerechten bevat met als doel de toedeling van zaken inzichtelijker en transparanter te maken. Deze Code zaakstoedeling is door de vergadering van presidenten aanvaard.
Omdat de systematiek (en dus regulering) van zaakstoedeling nauw samenhangt met de thans ingezette digitalisering van alle werkprocessen binnen de Rechtspraak, heeft de Rechtspraak in 2015 besloten om beide onderwerpen ineen te schuiven. In het programma KEI (civiel en bestuur) maakt de beoogde landelijke uniformering en regulering van zaakstoedeling daarom onderdeel uit van het deelprogramma «Roosteren en plannen». In het strafrecht maakt het onderwerp zaakstoedeling deel uit van het programma Taskforce OM-ZM in het kader van het werkproces roosteren en plannen. Naast het opstellen van een eenduidige werkprocesbeschrijving wordt binnen het programma Taskforce OM-ZM onderzoek gedaan naar een digitaal rooster- en planningstool waarbij objectieve criteria voor zaakstoedeling een plek krijgen. De eerdergenoemde Code zaakstoedeling geldt in beide programma’s als bestuurlijke randvoorwaarde voor de verdere inrichting van de werkprocessen.
De verwachting is dat het deelprogramma «Roosteren en plannen» van KEI (civiel bestuur) in de eerste helft van 2017 wordt afgerond. Het deelproject «Roosteren en plannen» van het programma Taskforce OM-ZM is naar verwachting voor het werkproces roosteren en plannen einde 2016 gereed; een geautomatiseerd rooster- en planningstool zal vermoedelijk medio 2017 gedeeltelijk in werking zijn in enkele arrondissementen.
Welke mogelijkheden ziet u hiervoor?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid in samenspraak met de Raad voor de rechtspraak te zorgen voor meer transparantie bij het toedelen van zaken aan individuele rechters? Zo ja, kunt u de Kamer hierover berichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Lastpak naar aso-azc’ |
|
Mona Keijzer (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u in de voorbereiding op uw brief over de aangescherpte aanpak van overlastgevende asielzoekers -conform uw toezegging- ook de mogelijkheid onderzocht de Penitentiaire Inrichting(PI) Tilburg in te richten als detentieplaats voor 1F-ers en asielzoekers die in opvanglocaties of daarbuiten strafbare feiten hebben gepleegd dan wel voor overlast hebben gezorgd?1 Zo ja:, wat zijn uw bevindingen daaromtrent en waarom heeft u hier vooralsnog niet voor gekozen?
Tijdens het AO Vreemdelingen- en asielbeleid van 3 maart jl. (Kamerstuk 19 637, nr. 2181) heb ik toegezegd na te gaan in hoeverre het mogelijk is om vreemdelingen aan wie artikel 1F van het VN Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen in vreemdelingenbewaring te stellen als er zicht is op strafrechtelijke berechting. Ik heb tevens toegezegd te verkennen of een gesprek met het Internationaal Strafhof hieraan kan bijdragen en aangegeven dat deze verkenning enige tijd kan kosten. Momenteel is deze verkenning gaande waarover ik uw Kamer op een later moment zalinformeren. Ik zie hierbij geen directe relatie met de aangescherpte aanpak van asielzoekers die in de COA-opvanglocaties onaanvaardbaar gedrag vertonen, zoals beschreven in mijn brief van 31 maart jl. (Kamerstuk 19 637, nr. 2179). Deze aanpak richt zich, ook vanuit juridisch oogpunt, op een andere groep dan vreemdelingen aan wie artikel 1F van het VN Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen,
Voorts zijn mij geen toezeggingen bekend over het onderzoeken van de geschiktheid van één specifieke locatie, zoals de vraag veronderstelt.
Kunt u bevestigen dat de mogelijkheden thans worden onderzocht het detentiecentrum Zeist in te richten als «Amok-Asielzoekerscentrum (AZC)» waar overlastgevende asielzoekers apart en in een strenger regime worden opgevangen? Onderzoekt u hierbij tevens de mogelijkheden het geldende regime binnen dit AZC vorm te geven volgens het bestuursrechtelijke kader van de vreemdelingendetentie?
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 31 maart jl. (Kamerstuk 19 637, nr. 2179) werkt het COA aan de mogelijkheid om een aparte opvangvoorziening voor overlastgevende asielzoekers te creëren. Een belangrijk aspect hiervan is het in kaart brengen van mogelijk geschikte locaties, waartoe onder meer overleg met DJI wordt gevoerd. Alvorens een mogelijk geschikte locatie ook daadwerkelijk hiervoor ingezet kan worden is vervolgens de instemming van het betreffendelokale bestuur een vereiste.
Een ander belangrijk aspect van de uitwerking is de invulling van het regime in de aparte opvangvoorziening. Zoals in de brief van 31 maart jl. (Kamerstuk 19 637, 2179) aangegeven is het uitgangspunt dat het regime strenger wordt dan in de reguliere opvangvoorzieningen. Dit wordt momenteel nader uitgewerkt binnen de juridische kaders die hierbij gelden. Vooruitlopend hierop kan ik wel aangeven dat het regime van vreemdelingenbewaring niet zal gelden, omdat dit ziet op vrijheidsontneming waar in de opvangvoorziening voor overlastgevende asielzoekers geen sprake van zal zijn.
Wat is de planning omtrent de mogelijkheid om het Detentie Centrum Zeist op genoemde wijze in te richten, ook gelet op de naderende sluitingsdatum van de PI Tilburg?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn volgens u de voor en- nadelen van het inrichten van een AZC voor overlastgevend asielzoekers boven het idee van plaatsing in een (voormalige) PI? Deelt u de mening dat een nadeel in elk geval is dat overlastgevers in het AZC de mogelijkheid wordt geboden zich buiten het AZC te begeven (dit ondanks de voorgenomen dagelijkse meldplicht) – gelet ook op uw eerdere voornemen harder op te treden ten aanzien van asielzoekers die zich schuldig maken aan misdrijven?2
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven op welke wijze de strafrechtelijke opsporing en vervolging van asielzoekers die zich hebben schuldig gemaakt aan strafbare feiten wordt vergemakkelijkt bijvoorbeeld door de instelling van een separate opvanglocatie?
Als een asielzoeker een strafbaar feit begaat volgt in beginsel een opsporingsonderzoek. Ik zie daarbij geen verband met de komst van een aparte opvangvoorziening voor overlastgevende asielzoekers.
Wilt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het eerstvolgende Algemeen overleg over vreemdelingen- en asielbeleid, (vermoedelijk) op 28 april aanstaande?
Ja.
Het bericht ‘Sjoemeltransporten bij Mercedes blootgelegd’ |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Sjoemeltransporten bij Mercedes blootgelegd»?1
Ik hecht erg aan fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden voor alle werknemers, juist ook op Europees niveau. Dit is met name voor internationale sectoren als het transport van belang.
Bent u bereid om met Mercedes in contact te treden om hen aan te spreken op de genoemde misstanden en afspraken te maken teneinde hieraan een einde te maken? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Op alle opdrachtgevers in de transportsector, èn daarbuiten, rust – los van de formele wettelijke verplichtingen – de morele plicht om er op toe te zien dat de ondernemingen, van wier diensten zij gebruikmaken, zich als goede werkgevers gedragen. Echter, doen zich bij die bedrijven misstanden voor, dan is het in eerste instantie aan werknemers zelf om die werkgevers daarop aan te spreken. Dit kan door middel van loonvordering op de werkgever of door de gang naar de rechter te nemen. Daarnaast kunnen sociale partners op grond van artikel 10 van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (Wet Avv) bij de Inspectie SZW een verzoek indienen om aanvullend onderzoek te doen naar naleving van de cao-voorwaarden.
Bent u bereid een onderzoek te doen naar de naleving van de Nederlandse wet door Hödlmayr? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie SZW houdt onder meer toezicht op de naleving van de Wml. De Inspectie neemt alle signalen van mogelijke niet-naleving van arbeidswetgeving serieus. Zoals bij het antwoord op vraag 2 aangegeven kunnen de sociale partners bij een gegrond vermoeden dat de cao niet wordt nageleefd bij de Inspectie een verzoek doen op grond van artikel 10 van de Wet Avv. Conform de normale werkwijze doe ik geen uitspraken over lopende onderzoeken van de Inspectie SZW. Sinds 1 januari 2016 worden de inspectieresultaten met betrekking tot de wet Minimumloon en Minimumvakantiebijslag (WML), de Wet Arbeid Vreemdelingen (Wav) en de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) op het domein Eerlijk Werk openbaar gemaakt op een speciale website van de Inspectie SZW (www.inspectieresultaten.nl).
Is het mogelijk voor Hödlmayr om dergelijke arbeidsvoorwaarden te hanteren zonder daarbij de cabotagewetgeving binnen de EU te overtreden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dit hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval. Cabotage is binnenlands vervoer in een EU-lidstaat, uitgevoerd door een vervoerder die gevestigd is in een andere EU-lidstaat. Aan cabotage worden voorwaarden gesteld. Eén daarvan is dat het van tijdelijke duur moet zijn. Volgens de Wet Wegvervoer Goederen en de Europese Verordening 1072/2009/RG mogen maximaal drie cabotageritten binnen een periode van 7 dagen worden uitgevoerd. Daarbij dient dit wel plaats te vinden in aansluiting op een internationaal transport. Indien er inderdaad sprake is van cabotage dan is de Detacheringsrichtlijn van toepassing (overweging 17 van genoemde Verordening). Op grond van de detacheringsrichtlijn geldt het wettelijk minimumloon derhalve ook voor deze groep. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) is belast met de toezicht op de naleving van de cabotageregels.
Is het toegestaan om chauffeurs een vergoeding per gereden kilometer te geven?
Indien een chauffeur onder de Nederlandse WML valt dient die chauffeur tenminste het wettelijk minimumloon te ontvangen. Daarbij is het mogelijk dat een chauffeur op basis van stukloon wordt betaald. Bij betaling op basis van stukloon moet de werkgever een norm hanteren waardoor een werknemer redelijkerwijze het wettelijk minimumloon kan verdienen. De huidige stukloonregeling in de WML is onwenselijk, omdat het voor de Inspectie SZW niet goed mogelijk is de norm die een werkgever voor stukloonbetaling hanteert op redelijkheid te beoordelen. In de praktijk is het niet mogelijk voor de Inspectie of, en zo ja hoeveel, er op individueel niveau wordt onderbetaald. In mijn brief van 21 april jl. heb ik daarom ook aangegeven dat ik de WML ga aanpassen waardoor ten aanzien van het wettelijk minimumloon alleen betaling naar tijdseenheid mogelijk is. Er mag dan nog wel op basis van stukloon worden betaald, maar de werknemer dient voor de uren die hij werkt wel ten minste het wettelijk minimumloon te ontvangen.
Is het in Nederland toegestaan om € 100 op het loon in te houden voor een fonds waaruit chauffeurs eventuele schade moeten betalen? Zo ja, op basis waarvan? Zo nee, welke stappen gaat u ondernemen?
Op basis van artikel 7:631 BW is het toegestaan dat een werknemer een schriftelijke volmacht geeft om een bedrag in te houden op het loon zodat de werkgever bepaalde betalingen kan doen namens de werknemer. In de Wet aanpak schijnconstructies (WAS) is geregeld dat een dergelijke schriftelijke volmacht niet kan worden gegeven als er wordt ingehouden op het bedrag van het minimumloon. Indien het een fonds is dat voldoet aan de vereisten zoals deze zijn vastgelegd in het Besluit fondsen en spaarregelingen, geldt de grens van het minimumloon niet. Dit fonds dient dan bijvoorbeeld wel aan vereisten te voldoen ten aanzien van de samenstelling van het bestuur van het fonds, de statuten, en de rechten van de deelnemers. Inwerkingtreding van het verbod op verrekeningen en inhoudingen uit de WAS is voorzien voor 1 januari 2017.
Bent u bereid om uw steun uit te spreken voor het initiatief Fair Transport Europe? Zo nee, waarom niet?
In Europees verband maak ik mij al geruime tijd sterk voor gelijk loon voor gelijk werk. Het voorstel van de Europese Commissie voor de aanpassing van de detacheringsrichtlijn draagt daar sterk aan bij. Ook de in 2014 aangenomen Europese handhavingsrichtlijn draagt daar aan bij. Recentelijk heb ik een wetsvoorstel bij uw Kamer ingediend waarin uitvoering wordt gegeven aan de implementatie van de handhavingsrichtlijn. Specifiek voor de transportsector heeft de Europese Commissie in haar werkplan 2016 aangegeven nog dit jaar met voorstellen te zullen komen. Op dit moment is nog niet bekend wat die voorstellen gaan inhouden maar ik ga er van uit dat die een bijdrage kunnen leveren aan het bevorderen van betere arbeidsvoorwaarden in het Europese wegtransport.
Afvalwater van de NAM in de Waddenzee |
|
Henk Nijboer (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichtgeving over het dumpen van afvalwater van de Nederlandse Aardolie Maatschappij BV (NAM), via de Eems, in de Waddenzee?1
Ja.
Hoe is de NAM op dit vreemde idee gekomen? Kunt u de NAM wijzen op de beschermde UNESCO-status van de Waddenzee?
NAM is uiteraard bekend met de beschermde status van de Waddenzee.
NAM produceert sinds januari 2011 olie uit het olieveld Schoonebeek in Drenthe. Bij deze oliewinning komt als bijproduct productiewater vrij. Dit water wordt conform de huidige vergunning geherinjecteerd in lege gasvelden in de diepe ondergrond in Twente. NAM is volgens de huidige vergunning verplicht om iedere zes jaar te onderzoeken of de herinjectie uit milieuoverwegingen nog steeds de voorkeur heeft.
NAM heeft voor de evaluatie een begeleidingscommissie «Herafweging Productiewater Schoonebeek» ingesteld. Deze commissie bestaat uit bestuurders van de provincie Drenthe, de provincie Overijssel, de betrokken gemeenten en het waterschap. De begeleidingscommissie heeft als taak om te controleren of het onderzoeksproces transparant verloopt, en dat de vragen en zorgen die leven in de regio worden meegenomen in het onderzoek. De commissie is niet gebonden aan de uitkomsten van het onderzoek.
Op 10 november 2015 heeft de begeleidingscommissie ingestemd met de onderzoeksopzet. NAM heeft een lijst van 20 alternatieven voor herinjectie van productiewater opgesteld en daaruit een nadere selectie gemaakt van vier alternatieven. Op 30 maart 2016 heeft de begeleidingscommissie aangegeven dat de keuzes van NAM op dit moment voldoende duidelijk en transparant zijn om door te gaan met het evaluatieonderzoek.
Eén van de vier alternatieven betreft het idee om het productiewater te zuiveren tot schoon maar nog zout water en dit zoute water vervolgens te lozen in de Eems bij het bestaande lozingspunt bij Spijk. Dit is het alternatief dat wordt genoemd in de aangehaalde berichtgeving van RTV Noord. Uit de vier alternatieven zal in augustus en september 2016 in overleg met de regio Twente een nadere selectie worden gemaakt, conform het advies van 7 maart 2016 van de Commissie voor de milieueffectrapportage.2 De geselecteerde alternatieven zullen in oktober en november 2016 in detail worden doorgerekend. Mocht blijken dat een van deze alternatieven uit milieuoverwegingen te prefereren is ten opzichte van de herinjectie van het productiewater in Twente dan kan ik in december 2016 besluiten om een traject te starten om via de vergunning de huidige verwerkingswijze aan te passen.
Waarom kiest de NAM niet gewoon voor het vierde scenario dat onderzocht wordt, namelijk zuivering van het water waarna het schone water geloosd wordt?
Op dit moment is de evaluatie nog niet zo ver dat een gefundeerde keuze tussen de alternatieven kan worden gemaakt. Naar verwachting zal in december 2016 een keuze gemaakt kunnen worden. Om de onafhankelijkheid van de evaluatie te borgen heb ik aan de Commissie voor de milieueffectrapportage advies gevraagd.
Welke stoffen zitten er, naast hoge concentraties zout en chemicaliën, nog meer in het afvalwater van de NAM? Welke gevolgen kan dit hebben?
NAM monitort de samenstelling van het geherinjecteerde productiewater en rapporteert deze aan de toezichthouder Staatstoezicht op de Mijnen. NAM heeft op haar website de rapportages van 2014 en 2015 gepubliceerd. De rapportage van 2015 is aan deze beantwoording toegevoegd3. Op basis van de zgn. Eural-toetsing wordt het injectiewater (met daarin de gemelde concentraties mijnbouwhulpstoffen) geclassificeerd als een «niet gevaarlijke afvalstof». Tevens is een toetsing uitgevoerd aan de Europese Verordening voor de classificatie van stoffen, de CLP Verordening (1272/2008/EG). Deze Europese Verordening classificeert het injectiewater als «niet gevaarlijk».
Is het waar dat er bij de NAM een vast patroon is te ontdekken, waarbij steeds alle technische en juridische mogelijkheden tot het uiterste worden uitgeprobeerd, om maar onder kosten uit te komen, terwijl de maatschappelijke kosten en de imagoschade voor de NAM zelf veel groter zijn dan de mogelijke kostenreductie die de NAM hoopt te bereiken? Kunt u dit de NAM laten inzien?
Het patroon en het beeld van NAM zoals dat in de vraagstelling wordt geschetst, herken ik niet. Ik heb NAM leren kennen als een bedrijf dat op een verantwoorde manier haar bedrijfsvoering wil doen. Voor de waterinjectie in Twente was NAM bereid om de «Herafweging productiewater Schoonebeek» anderhalf jaar te vervroegen om zo recht te doen aan zorgen die leven onder de inwoners van Twente.
Het bericht dat het slecht gesteld is met de online vindbaarheid van beleidsstukken van de gemeente Maastricht |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Manon Fokke (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat het slecht gesteld is met de online vindbaarheid van gemeentelijke beleidsnota’s en andere (financiële) beleidsstukken van de gemeente Maastricht?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Zijn bij u berichten bekend dat dit probleem in meer gemeenten speelt? Zo ja, hoeveel voorbeelden zijn u bekend en wat was de aard van de problemen die in deze gemeenten spelen?
Op het specifieke punt van online vindbaarheid van beleidsstukken vindt geen monitoring plaats. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de wijze waarop zij zich op internet presenteren.
In het kader van het programma Digitaal 2017 wordt overigens wel gemonitord hoe de overheidsorganisaties bepaalde producten en diensten via hun websites aanbieden. Daaronder vallen niet gemeentelijke beleidsnota’s en andere gemeentelijke (financiële) beleidstukken.
Zijn er problemen met de vindbaarheid van beleidsstukken op specifieke beleidsterreinen of is dit een algemeen probleem? Indien het probleem alleen speelt op specifieke beleidsterreinen, wat is hiervoor de reden en waarom gaat dit op andere beleidsterreinen wel goed?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat burgers zich moeten kunnen informeren over het beleid van hun overheid en dat deze informatie makkelijk toegankelijk zou moeten zijn?
Ja. Overheidsinformatie is altijd openbaar, tenzij de Wet openbaarheid van bestuur of andere wetgeving bepaalt dat de gevraagde informatie niet geschikt is om openbaar te maken. In het kader van het actieplan Open overheid werkt de overheid stapsgewijs aan meer actieve openbaarheid van informatie.
Wat doen gemeenten eraan om de vindbaarheid van beleidsinformatie te vergroten? Zijn dit initiatieven van individuele gemeenten of werken gemeenten hierin samen? Is dit voldoende? Zo ja, waarom? Zo nee, welke maatregelen treft u om gemeenten ertoe te bewegen om de vindbaarheid van gemeentelijke beleidsinformatie te vergroten?
Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor de wijze waarop zij zich, al dan niet op internet, presenteren. Ik beschik niet over een overzicht van de activiteiten van gemeenten op dit punt.
Gemeentelijke organisaties worden door het Kenniscentrum Dienstverlening ondersteund om het gebruikersperspectief een meer centrale plaats te geven in het dienstverleningsproces. Dit Kenniscentrum Dienstverlening is een samenwerkingsverband tussen het Ministerie van BZK, VNG en KING.
De overheid werkt met het actieplan Open overheid stapsgewijs aan meer actieve openbaarheid van informatie. In dit verband zijn met name de actiepunten «Open over geld; open spending detaildata» en «Open over besluitvorming bij gemeenten: open raadsinformatie» relevant.
Met financiële steun van het Ministerie van BZK bevordert de Open State Foundation (OSF) dat op termijn alle provincies, waterschappen en gemeenten hun financiële detaildata duurzaam en volgens een gemeenschappelijke standaard openstellen. De pilot «open spending detaildata» wordt daarmee verbreed naar andere decentrale overheden. Het Ministerie van BZK ondersteunt deze activiteiten in samenwerking met onder andere de VNG en biedt daarvoor een platform via het Landelijk Expertisepunt Open Overheid.
De Open State Foundation (OSF) heeft in opdracht van het Ministerie van BZK en de VNG een pilot met 5 gemeenten uitgevoerd voor het ontsluiten van raadsinformatie in een gestandaardiseerd en machine-leesbaar formaat (als open data). De VNG heeft namens de gemeenten aangegeven deze pilot te willen verdiepen en te willen verbreden naar alle gemeenten in het kader van haar Digitale Agenda 2020. Door raadsinformatie als open data te ontsluiten kunnen raadsleden, inwoners en (lokale) journalisten de besluitvorming van de raad gerichter volgen en waar nodig invloed uitoefenen.
Deelt u de mening dat alle gemeenten hun gemeentelijk archief moeten digitaliseren om de vindbaarheid van beleidsinformatie te vergroten? Zo ja, op welke termijn zullen alle gemeentelijke archieven gedigitaliseerd zijn? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor het vraagstuk van digitalisering. De Archiefwet schrijft niet voor dat informatie moet worden gedigitaliseerd.
Hoe verhouden de problemen in de gemeente Maastricht zich tot het programma Archief 2020?
Archief 2020 is een innovatieprogramma waarin de archiefsector en alle lagen van openbaar bestuur in Nederland samenwerken om te komen tot duurzame toegankelijkheid van (digitale) overheidsinformatie en een toekomstvaste archieffunctie. De kennisproducten die in dit programma worden ontwikkeld, worden beschikbaar gesteld aan alle overheden. Een voorbeeld hiervan is het Toepassingsprofiel Metagegevens Decentrale Overheden. Het programma wordt in samenwerking met de decentrale overheden uitgevoerd door het Nationaal Archief in opdracht van de Minister van OCW.
Bent u van mening dat het voorstel van wet Open Overheid bovengenoemde problemen oplost? Deelt u de mening dat het informatieregister, dat overheidsorganen moeten bijhouden van de documenten en datasets waarover zij beschikken, behulpzaam kan zijn bij de oplossing van bovengenoemde problemen?
Een open overheid en openbaarheid van (overheid)informatie zijn belangrijk pijlers voor een democratische samenleving. Burgers zijn gebaat bij toegankelijke en vindbare informatie. Toegankelijkheid en vindbaarheid kunnen echter op vele manieren worden verbeterd. Een cultuuromslag richting meer openheid en openbaarheid kan daaraan belangrijk bijdragen. Over een informatieregister moet goed worden nagedacht, zowel qua inhoud en vormgeving als wat betreft uitvoering- en kostenaspecten. Ik ben geen voorstander van het informatieregister, zoals dat is opgenomen in het initiatiefvoorstel wet open overheid.
Het bericht dat senioren de digitalisering van de overheid te snel vinden gaan |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over het bericht dat senioren de digitalisering van de overheid te snel vinden gaan?1
Ja.
Kent u het bericht dat senioren de digitalisering van de overheid te snel vinden gaan?2
Ja, daar gingen voornoemde vragen over.
Hoeveel senioren beschikken over internet en zijn zodanig digitaal vaardig dat zij zelfstandig gebruik kunnen maken van digitale overheidsdiensten? Hoe gaat u er in de toekomst voor zorgen dat de groep van burgers, die niet beschikken over internet, of niet vaardig zijn met internet, nog verder afneemt? Hoe gaat u ervoor zorgen dat burgers die al gebruik maken van het internet ook de ontwikkelingen op het gebied van digitale dienstverlening door de overheid kunnen bijbenen?
Het aantal mensen ouder dan 65 jaar dat geen toegang heeft tot internet, neemt snel af. Volgens de gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) hebben in 2013 acht op de tien 65- tot 75-jarigen aangegeven wel eens gebruik te hebben gemaakt van het internet, ruim twee keer zo veel als in 2005. 76% had daar in de afgelopen 3 maanden gebruik van gemaakt. In 2015 heeft 91% van de mensen tussen de 65 en 75 jaar toegang tot internet. Van de 75+»ers is dat 58%, hetgeen voor deze groep een fikse toename is in vergelijking tot 2014. Toen had 49% toegang tot internet.
Hoeveel mensen digivaardig zijn, is niet eenvoudig te bepalen. Dat hangt af van de definitie van digivaardigheid. Het is wel in te schatten (zie ook het antwoord op vraag. Zo zien we een afname van het aantal aangiften van ouderen dat de Belastingdienst op papier ontvangt. Over het belastingjaar 2014 heeft de Belastingdienst van de 71+»ers 86.530 papieren aangiftebiljetten ontvangen. In 2011 waren dat er nog 124.880.
Voor de antwoorden op de vragen over het kunnen bijbenen van de digitale dienstverlening verwijs ik naar de antwoorden op de vragen die door u zijn gesteld op 3 maart jongstleden en door mij beantwoord op 21 maart jongstleden3. Hierin noem ik onder meer de mogelijkheid voor mensen die zelf digivaardiger willen worden om een cursus te zoeken via het Digitaal Hulpplein. Het Digitaal Hulpplein wordt momenteel geëvalueerd en op grond van de evaluatie kijk ik naar verdere stappen.
Daarnaast heb ik de Unie KBO, Seniorweb en de Stichting Digisterker in 2015 een subsidie verstrekt met het doel hun vrijwilligers te instrueren om andere mensen te helpen digitaal zaken te doen met de overheid. In 2015 zijn in totaal 518 voorlichters geschoold in 18 bijeenkomsten, verspreid over het hele land. Ik verwacht dat deze vrijwilligers hun kennis en kunde inzetten om anderen te helpen. Het door hen ontwikkelde instrumentarium is beschikbaar voor andere (vrijwilligers-)organisaties.
Ook andere departementen hebben een verantwoordelijkheid bij het bevorderen van digitale vaardigheden. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap werkt aan een regeling ten behoeve van het stimuleren van taal- en digivaardigheden in het kader van het actieprogramma Tel mee met Taal4. In dat kader worden mensen die moeite hebben met taal bij de intake indien nodig verwezen naar een cursus digivaardigheid, omdat taalcursussen digitaal kunnen worden aangeboden.
Overigens vragen veel mensen die niet zelfredzaam zijn, hulp in hun directe omgeving bij het zaken doen met de overheid. Dat is met het digitaal zaken doen niet anders dan voor het zaken doen op papier. Uit onderzoek in de gemeente Utrecht blijkt dat zo’n 50% van de inwoners ondersteuning biedt5.
Deelt u de mening dat «toegang hebben tot het internet» niet als norm mag gelden voor het om kunnen gaan met digitale overheidsdiensten? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat alleen het hebben van toegang tot internet niet voldoende is om met digitale dienstverlening om te kunnen gaan. Toegang tot internet is daarom maar één van de indicatoren waaruit we kunnen afleiden of mensen kunnen omgaan met digitale overheidsdiensten. Om die reden gebruikt het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) – naast deze indicator – ook het bezit van apparatuur zoals een laptop, tablet of smartphone, de plaats waar het internetgebruik heeft plaatsgevonden, de frequentie, informatie zoeken, mailgebruik, berichten en documenten plaatsen, uitwisselen van bestanden, producten kopen et cetera. Deze indicatoren samen geven een goede inschatting van de vaardigheden van mensen. Ook de nieuwe Digimeter op het Digitaal Hulpplein geeft op die manier een indruk hoe iemand scoort op digivaardigheid, hoe het dus staat met de vaardigheid om te gaan met digitale diensten en welke cursus voor iemand passend is om de vaardigheid te verbeteren.
Als er vanuit overheidsorganisaties gebruikersonderzoek wordt gedaan naar de digitale dienstverlening, zoals de Net Promoter Score voor de Publieke Sector of usability testen bij online diensten, hoe worden dan senioren en anderen die niet vaardig zijn met het internet of niet over internet beschikken meegenomen in dit onderzoek?
Dat bepaalt de desbetreffende organisatie zelf. Idealiter wordt bijvoorbeeld tijdens een usability test gekeken naar het gedrag van verschillende mensen, dus ook met mensen die niet zo vaardig zijn met moderne media. Dat gebeurt vaak op de locatie van de desbetreffende organisatie of in een onderzoeksomgeving. Zo organiseert Logius tweemaal per jaar gebruikersonderzoek in een labomgeving met willekeurig geselecteerde burgers. Ook wordt in 2016 begonnen met twee maal per jaar een gebruikerspanel MijnOverheid te organiseren waar vertegenwoordigers van belangorganisaties vertegenwoordigd zijn. Klanttevredenheidsonderzoeken zijn op verschillende manieren uit te voeren, ook op papier of telefonisch. Ook of en hoe zij dat doen bepalen de organisaties zelf.
In hoeveel gemeenten is het voor mensen die moeite hebben met digitale dienstverlening (ouderen, laaggeletterden, of personen die minder vaardig zijn met administratieve processen) mogelijk om hulp te krijgen bij het gebruik van digitale overheidsdiensten, zoals i-shops en spreekuren in bibliotheken? Hoeveel gebruik wordt er van deze diensten gemaakt? Worden deze diensten volgens u in voldoende mate aangeboden? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat deze diensten breder beschikbaar worden gemaakt?
Dit is niet gemeten. De ontwikkelingen zijn daarvoor te recent en iedere gemeente organiseert hulp en ondersteuning op de eigen manier. Iedere organisatie is zelf verantwoordelijk voor de toegankelijkheid voor verschillende groepen en kiest daarbij welk kanaal daarvoor geschikt is. Zie ook de antwoorden op vraag 3 en vraag 8.
Hoeveel gebruik wordt er gemaakt van het Digitale Hulpplein? Is dit volgens u voldoende? Zo ja, waarom? Zo nee, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat meer mensen gebruik maken van het Digitale Hulpplein? Wordt er ook gebruik gemaakt van het Digitale Hulpplein door burgers die helemaal niet vaardig zijn met internet of niet beschikken over internet, of worden enkel de burgers bereikt die het Digitale Hulpplein online weten te vinden?
Om een indicatie te geven: van 22 februari tot 22 maart jongstleden is het Digitaal Hulpplein 1.384 keer bezocht door 1.117 gebruikers. In de periode van de lancering op 16 december 2014 tot april 2016 hebben 16.364 mensen de website bezocht. Of dat voldoende is, hangt af van de rol die het Digitaal Hulpplein heeft in het totaal van mogelijkheden die mensen hebben om hulp te vinden voor de vragen die zij hebben. Het Hulpplein is er voor de verwijzing naar cursusmogelijkheden. Of het Hulpplein voldoet, is onderdeel van de evaluatie. Het rapport wordt voor de zomer verwacht.
De initiatiefnemers hebben hun best gedaan om het Digitaal Hulpplein op de kaart te zetten. Na de start van het Digitaal Hulpplein hebben er drie huis-aan-huiscampagnes plaatsgevonden (december 2014, maart 2015, november 2015). Recent is nog aandacht besteed aan het Digitaal Hulpplein in de Get Online Week (de week van 14 maart jl.). Vanuit het ECP (het platform voor de i-samenleving dat het Digitaal Hulpplein beheert) is een persbericht uitgegaan en bij de opening van de week is er aandacht aan besteed. Ook in die week is er een campagne geweest in huis-aan-huisbladen. Deze campagnes resulteerden in een duidelijke stijging van het aantal bezoekers (drie keer zo veel als buiten de campagneperiodes).
De achtergrond van de bezoekers is op basis van de websitestatistieken moeilijk te achterhalen. De ingevulde digimeters geven weer dat de meeste bezoekers die de digimeter invullen het niveau «handig» en «vaardig' behalen (69 beginner, 944 handig, 1.873 vaardig).
Het Hulpplein is eigenlijk bedoeld voor intermediairs. Vanaf de start van het Digitaal Hulpplein is onder meer aan bibliotheken en het UWV gevraagd om door te verwijzen via het Digitaal Hulpplein wanneer zij in contact komen met mensen die moeite hebben met de digitale samenleving. Zij kunnen samen met degene die om hulp komt vragen de test op de website afnemen of verwijzen naar telefonische hulp door de Stichting Lezen en Schrijven.
In de campagnes is overigens ook het publiek gevraagd om alert te zijn op mensen in de omgeving die niet digivaardig zijn en hen bijvoorbeeld via het Digitaal Hulpplein verder te helpen.
Of het instrument voldoet en wat er eventueel nodig is aan aanvullende acties, zal blijken uit de evaluatie.
Bij hoeveel overheidsorganisaties is digitale dienstverlening op dit moment het preferente kanaal? Wanneer het click-call-face principe gehanteerd wordt, op welke wijze kunnen mensen die niet digitaal vaardig zijn dan het informatienummer vinden en, indien nodig, een afspraak maken voor persoonlijk contact? Hoe gaat u ervoor zorgen dat dit telefoonnummer makkelijk vindbaar blijft voor burgers die niet vaardig zijn met het internet of niet over internet beschikken?
Bij hoeveel overheidsorganisaties het digitale kanaal de voorkeur heeft is niet bekend. Het is de verantwoordelijkheid van de desbetreffende overheidsorganisaties om vindbaar en bereikbaar te zijn en daarover te communiceren. Dat is ook het geval wanneer organisaties andere kanalen gebruiken dan het digitale kanaal.
BZK volgt de ontwikkeling van het gebruik van de verschillende kanalen. Uit onderzoek naar de Kwaliteit van overheidsdienstverlening6 blijkt de telefoon over het algemeen nog steeds het preferente kanaal te zijn. Maar het gebruik van de fysieke kanalen neemt wel af. Het gebruik van de balie daalde sinds 2008 van 57 naar 45%, de telefoon van 58 naar 50%. Tegenover de afname van het gebruik van en voorkeur voor de fysieke kanalen staat een toename van het gebruik van e-mail als contactkanaal. E-mail wordt dit jaar voor het eerst het vaakst als voorkeurkanaal genoemd (toename van 18 naar 25%). Het gebruiksaandeel voor de website staat al drie jaar op 26%, waarmee het sinds 2009 niet gegroeid is.
Twee concrete voorbeelden:
In de afgelopen jaren is stevig geïnvesteerd in de bereikbaarheid van overheidsorganisaties en de kwaliteit van dienstverlening. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten (KING) beheren het project Antwoord ©, een project uit 2005 waarbij gestreefd is naar een herkenbaar loket voor de overheid. Uit dit project is het 1400 nummer voor de rijksoverheid en het 14+netnummer voor gemeenten ontstaan. Door de combinatie van 14 en het netnummer van de gemeente (bv. 14030 of 14070) wordt contact gemaakt met het KlantContactCentrum (KCC) van de desbetreffende gemeente. Gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor het communiceren van dit telefoonnummer via bijvoorbeeld lokale media en/of hun website.
Ik heb verder in de kwaliteit en bereikbaarheid van de gemeentelijke dienstverlening
geïnvesteerd door subsidie aan het Kenniscentrum Dienstverlening van VNG/KING. Het Kenniscentrum Dienstverlening geeft ondersteuning aan gemeenten met hulp en informatie over onder andere klantreizen (de manier waarop mensen aan de juiste informatie komen), klantcontact en digitale dienstverlening.
Kunt u aangeven wanneer u de structuur die voortkomt uit de kabinetsdoelstelling Digitaal 2017 gaat evalueren?
De kabinetsdoelstelling Digitaal 2017 betreft de mogelijkheid voor burgers en bedrijven om digitaal zaken te doen met de overheid. Ik veronderstel dat u met «structuur» doelt op het totaal aan mogelijkheden voor mensen om hulp te vinden. Om de mensen op weg te helpen die niet digivaardig zijn, is het Digitaal Hulpplein in het leven geroepen. Dat Hulpplein moet een aanvulling zijn op de hulp die er van oudsher al is voor mensen die ook in de papieren wereld moeilijk mee kunnen komen. Om te kunnen bezien of dit voldoende is, wordt bij de voornoemde evaluatie van het Digitaal Hulpplein de positie van het Digitaal Hulpplein in het totaal van de hulpmogelijkheden bezien. Zo wordt onder meer gekeken naar de relatie met Regelhulp.nl dat op het terrein van werk, zorg en welzijn toegang tot hulpmogelijkheden biedt en naar de ondersteuning die er van oudsher altijd al is geweest voor mensen die moeite hebben met papieren communicatie.
Zeer verontrustende berichten over uitbuiting van personeel van Emirates en Flydubai en de gevolgen voor de vliegveiligheid |
|
Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat piloten van Flydubai en Emirates oververmoeid en geïntimideerd zijn?1
Ik heb kennis genomen van de signalen over de werkdruk en cultuur zoals die zijn gepresenteerd in de uitzending van Russia Today. In de media was aan de orde dat er anonieme klachten van piloten zijn over oververmoeidheid en processen bij ziekmeldingen. Met betrekking tot de onderwerpen die aan de orde zijn gesteld wil ik benadrukken dat het aan de lokale autoriteiten is om na te gaan of hier een grond van waarheid in zit.
Omwille van de vliegveiligheid hecht ik er waarde aan dat de landen en maatschappijen aan de internationaal vastgestelde eisen voldoen. De ILT controleert in Nederland steekproefsgewijs buitenlandse toestellen. Hierbij wordt ook naar het voldoen aan de regels over de werk- en rusttijden gekeken.
In de betreffende uitzending wordt een directe link gelegd met het ongeval van het toestel van Flydubai op 19 maart 2016. Er zal conform het ICAO-verdrag een onafhankelijk onderzoek naar het ongeval worden uitgevoerd. Momenteel is dit nog niet afgerond en ik wil daarom niet vooruitlopen op de mogelijke oorzaken van het ongeval.
Het is de verantwoordelijkheid van bevoegde autoriteiten in de Verenigde Arabische Emiraten zelf aandacht te besteden aan mogelijke veiligheid- en gezondheidsproblemen bij het vliegend personeel.
Wat is uw reactie op de uitzending van Russia Today die gemaakt is naar aanleiding van een dodelijk vliegtuigongeval van Flydubai en waarin 60 piloten anoniem de noodklok luiden?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat er sprake is van een angstcultuur bij Emirates, zoals eerder bij Ryanair? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen aanvullende informatie en op basis van de uitzending van Russia Today kan ik geen oordeel vormen over de aanwezigheid van een mogelijke angstcultuur bij Emirates. Daarbij wil ik benadrukken dat het de verantwoordelijkheid van de bevoegde autoriteit is om zich een beeld te vormen van de cultuur en de impact daarvan op de veiligheid.
Vindt u het een wenselijke situatie dat piloten van Emirates alleen klachten kunnen indienen bij de luchtvaartautoriteiten, die van dezelfde eigenaar zijn als de airline?
De eigenaar van Emirates is ook President van de Dubai Civil Aviation Authority. Het melden van voorvallen en incidenten dient te worden gedaan bij de General Civil Aviation Authority van de Verenigde Arabische Emiraten, de bundeling van 7 staten. Met deze organisatiestructuur is er sprake van gescheiden verantwoordelijkheden.
Zijn er bij de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) berichten bekend waaruit blijkt dat er oververmoeide piloten en cabinepersoneel werkzaam zijn op Emiratesvluchten? Zo ja, welke maatregelen heeft de ILT genomen? Zo nee, bent u bereid om dit tot op de bodem uit te zoeken?
Internationaal is vastgelegd dat het land waar de luchtvaartmaatschappij is gecertificeerd verantwoordelijk is voor de controle op de wijze waarop met werk- en rusttijden wordt omgegaan. In de uitzending wordt aangegeven dat de luchtvaartmaatschappijen zich houden aan de geldende regels. Die regels zijn vergelijkbaar met de Europese regels met betrekking tot werk- en rusttijden: ze kennen maximale eisen voor aaneengesloten uren en verplichtingen die moeten zorgen voor roosters die niet tot oververmoeidheid leiden.
De ILT kan geen diepgaand onderzoek starten naar een maatschappij waar geen formele toezichtrelatie bestaat. De ILT controleert tijdens de zogenaamde Safety Assessment Foreign Aircraft (SAFA) steekproefsgewijs buitenlandse toestellen. Hierbij wordt ook naar de werk- en rusttijden gekeken. In dit kader is niet gebleken dat er verifieerbare voorvallen zijn van oververmoeide piloten en cabinepersoneel die werkzaam zijn op de Emirates vluchten. De inspectiegegevens van de EU lidstaten worden in een Europese database opgeslagen welk beheerd wordt door EASA. Vanuit EASA zijn geen signalen gegeven dat bij Emirates structurele onregelmatigheden voorkomen.
Klopt het dat bij Emirates zeven piloten hetzelfde werk verzetten als tien tot elf piloten bij reguliere Europese airlines? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op basis van de huidige Europese werk- en rusttijden regeling is de totale vliegtijd van een Europese piloot maximaal 1.000 uren gedurende 12 opeenvolgende kalendermaanden. In de werk- en rusttijden regelgeving van de Verenigde Arabische Emiraten is een limiet gesteld van 900 uren per 12 kalendermaanden met inachtneming van de wettelijk vastgesteld rust tussen de verschillende diensten.
In CAO’s van Europese luchtvaartmaatschappijen is veelal sprake van een geringer aantal vlieguren per jaar dan met het oog op de veiligheid wettelijk toegestane maximum.
Het bericht ‘Een op de zeven Hagenaars heeft schulden’ |
|
Keklik Yücel (PvdA), Roos Vermeij (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Een op de zeven Hagenaars heeft schulden»1 en de daarbij behorende jaarrapportage van het Stadspanel 2015?2
Ja.
In hoeverre deelt u het zorgelijke beeld dat naar voren komt uit deze jaarrapportage dat een substantieel deel van de Hagenezen te maken heeft met een verslechtering van de financiële situatie van het huishouden? In hoeverre past dit bij het landelijke beeld over financiële situaties van huishoudens? Heeft u signalen ontvangen dat in andere gemeentes er ook sprake is van dit zorgelijke beeld waarbij vooral lagere inkomensgroepen, jongere huishoudens en ouderen geraakt worden?
Rapporten van onder meer het CBS3en NIBUD4 laten zien dat de economische crisis grote effecten heeft gehad in Nederland. Gelukkig laten we nu langzaam de crisis achter ons en begint de economie weer te groeien. Het recente rapport van het CBS geeft aan dat het aantal huishoudens met een laag inkomen in 2014 aanzienlijk minder is gestegen (van 10,3% in 2013 naar 10,4% in 2014) dan in de periode 2011–2013. Hiermee lijkt het plafond – als gevolg van de economische crisis – bereikt. Ook geeft het CBS een daling aan van het aantal huishoudens dat aangeeft moeite te hebben om rond te komen. Dit is in 2015 gedaald tot het niveau van voor de crisis. Ik hoop dat dit een trendbreuk is en dat de daling verder doorzet.
Met het oog op de koopkracht dit jaar is er meer hoopvol nieuws. Het CPB heeft recent een nieuwe raming gepresenteerd die laat zien dat de koopkracht zich beter ontwikkelt dan verwacht. De mediane koopkrachtstijging komt nu uit op 2,3% en meer dan 90% van alle huishoudens gaat er op vooruit.
Het rapport van het CBS wijst echter ook op een stijging van het aantal huishoudens dat in 2014 langdurig een laag inkomen heeft (van 3,0% in 2013 naar 3,3% in 2014). Een deel van de huishoudens die door de crisis aan de onderkant van de inkomensverdeling zijn beland, is hier dus (nog) niet uitgekomen. Deze situatie verdient onverminderd onze aandacht.
Het kabinet heeft de afgelopen jaren extra oog gehad voor burgers in de laagste inkomensgroepen. Daarnaast houdt het kabinet de koopkracht van mensen, met name van de lagere inkomens, nauwlettend in de gaten. Zo zijn werkenden met een laag inkomen er door kabinetsbeleid op vooruitgegaan en zijn minima (vooral met kinderen) zo veel mogelijk ontzien. Dit jaar gaan uitkeringsgerechtigden er in doorsnee 0,7% op vooruit, omdat het kabinet de koopkracht voor deze groepen heeft gerepareerd via uitstel van de bezuiniging op de huurtoeslag, een verlenging van de tijdelijke verhoging van de zorgtoeslag en via een hoger kindgebonden budget en kinderbijslag.
Voor een verdere toelichting op maatregelen van het kabinet, juist ook voor financieel kwetsbare groepen, verwijs ik u graag naar de brief die ik uw Kamer recent heb toegestuurd in antwoord op het verzoek om een reactie op verschillende rapporten inzake armoede5.
In hoeverre deelt u de mening dat het zeer onwenselijk en onfatsoenlijk is dat drie op de tien respondenten vanwege de financiële situatie wel eens moet bezuinigen op primaire levensbehoeften en dat dit vaker bij lager en middelbaar opgeleiden voorkomt? Wat vindt u er van dat in de laagste inkomensgroepen het veel vaker dan gemiddeld voorkomt dat men moet bezuinigen op primaire levensbehoeften?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat in de schuldhulpverlening niet het systeem van de schuldhulpverlening leidend moet zijn maar de mens? In hoeverre bent u van plan om te stimuleren dat de mensen centraal komen te staan in de gemeentelijke schuldhulpverlening en in hoeverre bent u bereid om ervoor te zorgen dat alle burgers die aankloppen bij schuldhulpverlening ook daadwerkelijk geholpen worden?
De Wet gemeentelijke schuldhulpverlening is met ingang van 1 juli 2012 ingevoerd en beoogt de dienstverlening aan mensen met problematische schulden te versterken door de taak van gemeenten op het terrein van integrale schuldhulpverlening wettelijk in te bedden. Schuldhulpverlening betreft hier de brede ondersteuning van mensen die niet langer hun schulden (dreigen te) kunnen betalen bij het vinden van een adequate oplossing. Voorbeelden van instrumenten die gemeenten in het kader van schuldhulpverlening in kunnen zetten zijn vroegsignalering, stabilisatie, adviesgesprekken, budgetcoaching, duurzame financiële dienstverlening, budgetbeheer, beschermingsbewind en tot slot het regelen van schulden, waarbij het gaat om afspraken tussen schuldeisers en schuldenaren waarbij de gemeente bemiddelt en kwijtschelding plaatsvindt.
De wet heeft tot doel een bodem in de gemeentelijke schuldhulpverlening te leggen die ziet op brede toegankelijkheid, beperking van de wacht- en doorlooptijden en het realiseren van integrale schuldhulpverlening (het zo veel mogelijk wegnemen van de oorzaken waardoor een schuldensituatie is ontstaan, inzet op preventie tot en met nazorg, zoveel mogelijk onder regie van de gemeente). Kortom, het gaat om het bieden van maatwerk aan individuen met individuele hulpvragen.
Op dit moment wordt de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening geëvalueerd. Ik zal uw Kamer de resultaten inclusief een reactie van het kabinet, uiterlijk 1 juli dit jaar toesturen.
Deelt u de mening dat ook weer uit deze rapportage blijkt dat vooral laagopgeleiden en lage inkomensgroepen in geldproblemen komen en dat het leren omgaan met geld van jongs af aan als preventief instrument kan dienen om armoede en schulden te voorkomen?
Financiële educatie is een belangrijk preventief instrument om schulden bij jongeren of in de toekomst te voorkomen. Ik ondersteun daarom organisaties die met behulp van voorlichting en financiële educatie de doelgroep bereiken. Zo ondersteun ik het Nibud financieel en zijn de ministeries van SZW en OCW belangrijke partners in Wijzer in Geldzaken. Wijzer in Geldzaken is een initiatief van het Ministerie van Financiën waarin partners uit de financiële sector, de wetenschap, de overheid en onderwijs-, voorlichtings- en consumentenorganisaties hun krachten bundelen om verantwoord financieel gedrag in Nederland te bevorderen. De jaarlijkse Week van het Geld die door het platform Wijzer in Geldzaken wordt georganiseerd is een goed voorbeeld van zo’n samenwerking tussen scholen, leerkrachten, ouders en financiële partijen.
Daarnaast subsidieer ik vanuit de Regeling ter stimulering van activiteiten die een duurzame bijdrage leveren aan het tegengaan van armoede- en schuldenproblematiek een aantal financiële educatieprojecten (Diversion en Stichting Weet Wat Je Besteedt) en organiseert SZW jaarlijks een evenement tijdens de Week van het Geld gericht op het voortgezet onderwijs.
Deelt u de mening dat het leren omgaan met geld door middel van budgetvoorlichting meer gestimuleerd moet worden in het onderwijs? Bent u bereid om hier een voortrekkersrol in te spelen? Ziet u daarbij een rol voor banken, verzekeraars, mobiele telefoonaanbieders, woningcorporaties, zorgverzekeraars maar ook voor Rijksoverheidsorganisaties zoals de Belastingdienst, het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) en de Nederlandse Zorgautoriteit om jongeren bewust te maken van de consequenties van het aangaan van abonnementen en contracten en het nakomen van betalingsverplichtingen die behoren tot de «vaste lasten»?
Momenteel is een proces gaande om tot een nieuw toekomstgericht curriculum voor het funderend onderwijs te komen. In het advies van het Platform 2032 dat in januari jl. aan de Staatssecretaris van OCW is aangeboden is het leren omgaan met geld aan de orde. Het vervolgproces is op dit moment onderwerp van gesprek met uw Kamer.
Het Platform2032 stelt in haar advies (en ik citeer) «dat scholen meer met de wereld buiten de school zouden moeten samenwerken». De beantwoording van de vraag hoe de verschillende partijen een rol hebben in dit onderwijs, is voorgelegd aan de deelnemers aan het vervolgproces die zich buigen over het nieuwe curriculum.
Bij het voorlichten van jongeren over hun financiële verantwoordelijkheden hebben ook andere partijen een rol. Waar het gaat om zorgverzekeringen verzorgt de Zorgverzekeringslijn.nl in opdracht van het Ministerie van VWS de voorlichtingsactiviteiten gericht op wanbetalers en onverzekerden. Dit doen zij met een telefonisch informatie- en adviespunt, een website, voorlichtingsmateriaal en bijeenkomsten. In de Verzekerdenmonitor 2015 staat beschreven dat de Zorgverzekeringslijn met deze activiteiten steeds meer mensen weet te bereiken. Zorgverzekeraars informeren verzekerden met betalingsachterstanden onder andere met brieven over de mogelijkheden van een betalingsregeling en verwijzen naar mogelijkheden voor schuldhulpverlening. Daarnaast bieden zorgverzekeraars in toenemende mate (preventief) de mogelijkheid van gespreide betaling en attenderen zij personen die bijna 18 zijn op de premieplicht die vanaf 18 geldt.
Ook de bankensector is betrokken en actief bij het voorlichten en onderwijzen van kinderen en jongeren over financiële zaken. Zo hebben bankmedewerkers tijdens de Week van het Geld ruim 5.000 gastlessen verzorgd met 121.000 leerlingen in de bovenbouw van 2.300 basisscholen. Ik ben zeker bereid soortgelijke initiatieven te ondersteunen.
Voor de gesprekken die ik heb gevoerd met de telecomsector en de uitkomsten hiervan verwijs ik u naar de brieven die ik u eerder heb gestuurd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 24 515, nr. 309 en Tweede Kamer, vergaderjaar 2014–2015, 24 515, nr. 300).
Het bericht ‘Sparen buiten eigen land blijft risicovol’ |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het hoofdredactioneel commentaar van het FD van 29 maart jl., getiteld «Sparen buiten eigen land blijft risicovol»?
Ja.
Welke bemiddelaars die spaargeld van particulieren wegzetten op buitenlandse banken zijn in Nederland actief?
Partijen die in Nederland bemiddelen in spaargelden van particulieren dienen over een vergunning te beschikken. Bemiddelaars moeten kwalificeren op basis van artikel 2:80 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) en kunnen specifiek of onder andere bemiddelen in spaarrekeningen. Een actueel overzicht van de in Nederland actieve bemiddelaars in financiële producten treft u in het register van de Autoriteit Financiële Markten (AFM).1 Hierin wordt geen gedetailleerde informatie gegeven over de activiteiten van deze bemiddelaars op de verschillende deelmarkten in de verschillende Europese lidstaten. Het is wel mogelijk om via dit register op te zoeken of een bemiddelaar daadwerkelijk een vergunning heeft voor het bemiddelen in spaargelden.
Hoeveel mensen sparen via deze bemiddelaars in het buitenland? Om hoeveel spaargeld gaat het?
Er zijn geen rapportages die identificeren hoeveel spaargeld, zowel qua omvang als aantal, via bemiddelaars actief in Nederland bij buitenlandse banken terecht komt. Uit voorlopige cijfers van het CBS over 2015 kan wel worden afgeleid dat Nederlandse huishoudens voor circa 15 miljard euro aan spaartegoeden en deposito’s hadden uitstaan bij banken in het buitenland.2
Bent u van mening dat banken van buiten de bankenunie en bemiddelaars voor deze banken voldoende inzicht bieden in de risico’s die sparen bij deze banken met zich meebrengt? Welke informatie over risico’s zijn deze banken verplicht om aan Nederlandse spaarders te verstrekken?
Er zijn bemiddelaars met een vergunning in Nederland die bemiddelen in spaarrekeningen bij buitenlandse banken. Voor deze bemiddelaars gelden er regels over informatieverstrekking aan (potentiële) klanten. Alle door de bemiddelaar verstrekte of beschikbaar gestelde informatie over haar dienstverlening en in dit geval de spaarrekening dient bijvoorbeeld correct, duidelijk en niet-misleidend te zijn.
Ook dienen de bemiddelaars de consumenten voorafgaand aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake de spaarrekeningen informatie te verstrekken om een adequate beoordeling van het product te maken. De AFM heeft in haar «Beleidsregel Informatieverstrekking» voorbeelden opgenomen van relevante kenmerken van spaarproducten waarover geïnformeerd moet worden. Onder deze relevante kenmerken vallen ook de risico’s die aan het product verbonden zijn. Zo moet bijvoorbeeld duidelijk zijn of al dan niet een depositogarantiestelsel (DGS) van toepassing is en of bijvoorbeeld sprake kan zijn van een valutarisico. Ook zal de bemiddelaar meer algemene informatie over de buitenlandse bank, die de spaarrekening aanbiedt, moeten verstrekken.
De AFM ziet er op toe dat bemiddelaars duidelijk communiceren over de (netto) rendementen, zodat bij consumenten geen onterechte verwachtingen worden gewekt. Daarnaast hecht de AFM er waarde aan dat consumenten weten waar en in welke taal ze ook na het afsluiten van de spaarrekening terecht kunnen voor bijvoorbeeld vragen. Al deze elementen dragen ertoe bij de consument in staat te stellen een weloverwogen beslissing nemen of hij een spaarrekening opent bij een bank in een andere Europese lidstaat.
Daarnaast gelden ook voor de informatieverstrekking door banken aan spaarders waarborgen. Alle banken die zijn gevestigd binnen de Europese Economische Ruimte (EER) moeten op dezelfde manier bepaalde informatie verstrekken aan (potentiële) klanten over het toepasselijke DGS. Zo moeten zij duidelijk maken welk DGS van toepassing is. Dat moet vóór afsluiting van een contract plaatsvinden en vervolgens ten minste jaarlijks. Bovendien moet op het rekeningafschrift worden vermeld of de desbetreffende deposito’s in aanmerking komen voor het DGS. Daarnaast worden er eisen gesteld aan bijvoorbeeld de website van een DGS, zodat depositohouders zich kunnen informeren.3
Voor banken die beschikken over een Nederlandse bankvergunning houdt De Nederlandsche Bank (DNB) er toezicht op dat banken zich houden aan hun actieve informatieplicht. Banken die zijn gevestigd in een andere lidstaat en die op grond van het zogeheten Europees paspoort via een bijkantoor in Nederland actief zijn, vallen onder het toezicht van de toezichthouder en onder het DGS in de lidstaat van herkomst. Hetzelfde geldt voor banken die zijn gevestigd in een andere lidstaat en die via Nederlandse bemiddelaars deposito’s van Nederlandse huishoudens aantrekken. Naast deze informatieverstrekking over het DGS moeten banken spaarders op grond van Europese regels ook in algemene zin informeren over de eventuele risico’s die zijn verbonden aan een spaarproduct, zoals valutarisico’s.
De Bulgaarse Fibank biedt 2,5% rente, die pas na vijf jaar wordt uitbetaald; is dit toegestaan op de markt voor particulieren? In hoeverre acht u dit wenselijk? Zijn er Nederlandse banken die een dergelijk systeem hanteren?
Ja, ook Nederlandse banken bieden spaar- of termijndeposito’s aan waarbij spaargelden voor langere tijd wordt vastgezet. De rentevoorwaarden kunnen per bank en per product verschillen. Soms wordt de rente tussentijds uitbetaald, en soms groeit het spaargeld aan met de opgebouwde rente, zodat de klant profiteert van rente op rente. Het is aan de depositohouder om een spaarproduct te kiezen met rentevoorwaarden die bij hem of haar passen. Verder zijn binnen de Europese Economische Ruimte in beginsel spaartegoeden tot 100.000 euro per depositohouder per bank gegarandeerd op grond van een DGS. Aangegroeide rente – inclusief aangegroeide rente die door de bank nog niet is gecrediteerd – wordt tot het spaartegoed gerekend en valt dus ook onder de garantie.
In hoeverre hebben Oost-Europese landen, zoals Bulgarije, een depositogarantiestelsel? Hoe kan worden gegarandeerd dat deze depositogarantiestelsels daadwerkelijk tot uitkering leiden indien er een bank omvalt? Hoe kan worden voorkomen dat de Nederlandse overheid moet bijspringen, zoals in 2008 gebeurde toen IJslandse banken omvielen?
In de Europese Unie dienen alle landen de Europese richtlijn voor depositogarantiestelsels (DGS-richtlijn) na te leven. Op basis van de DGS-richtlijn moeten alle banken die zijn gevestigd in de Europese Unie, verplicht deelnemen aan een DGS. Bovendien moet iedere lidstaat beschikken over ten minste één DGS, dat volgens Europese regels opereert.
De DGS-richtlijn is na herzieningen in 2009 en 2014 ingrijpend gewijzigd. Met name is van belang dat anders dan in 2008, het nu verplicht is om een fonds op te bouwen op basis van door banken af te dragen premies, in aanvulling op de mogelijkheid om de kosten van het DGS achteraf bij de sector in rekening te brengen. Hierdoor is verzekerd dat als een bank in de problemen komt, direct geld beschikbaar is om aan depositohouders uit te keren. In elke lidstaat wordt een of meerdere fondsen opgebouwd die in beginsel een bedrag ter grootte van 0,8% van de gegarandeerde deposito’s bevatten. Hiermee is de kans dat de overheid moet bijspringen tot een minimum beperkt. Ook is, mede naar aanleiding van de IJslandse casus, in de DGS-richtlijn opgenomen dat gezorgd moet worden voor een adequaat alternatief financieringsplan waarmee kortetermijnfinanciering kan worden verkregen, zodat een DGS steeds aan zijn financiële verplichtingen kan voldoen. Overigens was de opbouw van een depositogarantiefonds in veel Europese lidstaten al staande praktijk vóór de herzieningen van de DGS-richtlijn.4
Daarnaast is de DGS-richtlijn consumentvriendelijker gemaakt. Zo is allereerst de reikwijdte van de garantie in verregaande mate gelijkgetrokken en moet bovendien de termijn waarbinnen spaarders hun gegarandeerde tegoeden terugkrijgen als een bank omvalt, worden verkort tot zeven werkdagen. Ook is onder meer geregeld dat spaarders die in een lidstaat wonen waar een bank actief is middels een bijkantoor zich tot het DGS in hun eigen lidstaat kunnen wenden met vragen, ook al wordt hun deposito gedekt door het DGS uit de lidstaat waar de bank gevestigd is. Nederlandse spaarders kunnen in voorkomend geval terecht bij DNB, die verantwoordelijk is voor de uitvoering van het Nederlands DGS.
Desalniettemin moet niet uit het oog worden verloren dat de kans dat een beroep moet worden gedaan op een DGS primair afhangt van de weerbaarheid van een bank. Ook de soliditeit van de bankensector als geheel kan per land verschillen.
Zijn mensen zich voldoende bewust dat met hogere rentes bij buitenlandse banken ook grotere risico’s verbonden zijn? Op welke wijze worden spaarders gewezen op deze risico’s?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn er ook malafide partijen betrokken bij de bemiddeling of het aanbieden van hoge spaarrentes? Zo ja, hoe wordt hier tegen opgetreden?
De AFM pakt malafide en illegale bemiddeling aan. De AFM zegt weinig signalen te ontvangen over partijen die mogelijk hoge spaarrentes (in het buitenland) aanbieden of daarin bemiddelen. De lage renteomgeving in Nederland trekt echter mogelijk nieuwe marktpartijen (uit het buitenland) aan die consumenten mogelijk verleiden met hoge spaarrentes of exotische beleggingsproducten. Hier is een taak voor de AFM weggelegd om consumenten bijvoorbeeld via haar website te informeren over eventuele risico’s. Zo vraagt de AFM op 25 april 2016 via een persbericht aandacht voor de ontwikkeling van nieuwe marktpartijen en de bijbehorende risico’s.5 Zowel DNB als AFM delen de relevante signalen met elkaar als daar aanleiding toe is of, in het geval sprake lijkt van oplichting, met opsporingsinstanties. In het geval er concrete en ernstige signalen zijn, zal de AFM naar deze signalen onderzoek doen. Afhankelijk van de uitkomsten van een dergelijk onderzoek, heeft de AFM mogelijkheden om te handhaven.
Te weinig capaciteit van beunschepen |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het rapport van Panteia, dat in opdracht van de Stichting Beunschepen onderzoek heeft uitgevoerd naar de toekomst en vernieuwing van de binnenvaartvloot?1
Het rapport «Toekomst en vernieuwing vloot zand- en grindvervoer» van Panteia d.d. maart 2016 biedt naar mijn oordeel een helder en compleet inzicht in de ontwikkelingen en de verwachtingen voor de toekomst in dit segment van de binnenvaart. De op pag. 23 en 24 beschreven knelpunten in het vervoer van bouwmaterialen per binnenvaart onderschrijf ik volledig en passen geheel bij de conclusies uit het rapport «Versterking van de marktstructuur in de binnenvaart; Een inventarisatie van mogelijkheden voor commerciële samenwerkingsverbanden», samengesteld door onderzoekbureau STC-Nestra B.V. in samenwerking met Maverick Advocaten N.V. in opdracht van mijn ministerie en per brief d.d. 23 maart 2015 aan uw Kamer toegezonden (Kamerstuk 31 409, nr. 79).
Deelt u de conclusie dat er naast grotere nieuwbouwschepen vooral behoefte is aan kleinere schepen (650 tot 1.500 ton)? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Ik beschik niet over gegevens over de ontwikkelingen in dit segment van de binnenvaart die andere conclusies zouden rechtvaardigen.
Kunt u aangeven welk effect het inkrimpen van de vloot van beunschepen met ongeveer honderd schepen heeft op de toename van vrachtverkeer over de weg?
Dat het aantal beunschepen sinds 2005 met circa 100 is teruggelopen, betekent niet noodzakelijk dat het vervoer over de weg van zand en grind sindsdien is toegenomen. In dit verband wijs ik vooral op de afname van de vraag naar dit vervoer tengevolge van de economische crisis in 2008 en volgende jaren.
Deelt u de mening dat een gedifferentieerde binnenvaartvloot van groot belang is om tot een modalshift van wegtransport naar binnenvaart te komen, zoals ook verwoord in het Europees witboek voor transport? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik onderschrijf de mening dat een gedifferentieerde binnenvaartvloot optimale kansen biedt voor goederenvervoer over water. Het benutten van alle typen beschikbare vaarwegen voor transport van goederen kan bijdragen aan de vermindering van de congestie op het wegennet.
Neemt u maatregelen om een gedifferentieerde binnenvaartvloot, die van belang is voor het bevaren van kleinere vaarwegen, in stand te houden? Zo ja, waarom hebben deze niet kunnen voorkomen dat er vele schepen via de sloop zijn verdwenen?
Het verdwijnen van schepen via de sloop vindt zijn oorzaak primair in de leeftijdsopbouw van schepen en bemanning. Voor beunschepen komt uit de studie van Panteia naar voren dat de hoge gemiddelde leeftijd van ondernemers op beunschepen in relatie tot ontbreken van bedrijfsopvolging, en de hoge gemiddelde leeftijd van beunschepen belangrijke redenen zijn voor het verdwijnen van beunschepen uit de markt.
Wat betreft het bevorderen van de inzet van kleine schepen in het goederentransport heeft de overheid een voorwaardenscheppende rol. Vanuit mijn nationale verantwoordelijkheid voor de vaarweginfrastructuur geef ik bij keuzes prioriteit aan de belangrijkste hoofdvaarwegen met grote volumes. Provincies en gemeenten onderhouden en beheren de infrastructuur op kleinere vaarwegen. Een goede bevaarbaarheid van kleine vaarwegen is hiermee geborgd. Via het programma Quick wins binnenhavens heb ik gemeenten ondersteund om kleinere vaarwegen te verbeteren en te benutten. Het is uiteindelijk aan logistieke partijen en regio’s zelf om te zoeken naar kansen om deze vaarwegen optimaal te benutten.
Verder acht ik het mijn taak om zo veel als mogelijk belemmeringen in regelgeving voor de introductie van nieuwe kleine schepen weg te nemen. Bij de ontwikkeling van nieuwe regelgeving op het gebied van verduurzaming van de binnenvaartvloot alsook de bemanningssamenstelling van binnenvaartschepen zal ik de specifieke kenmerken van kleine schepen meenemen.
In hoeverre dragen volgens u de eisen van het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn (ROSR-eisen) van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR) en de milieueisen van Rotterdam bij aan de versnelde sloop van binnenvaartschepen? Kunt u uw antwoord toelichten en daarbij in ogenschouw nemen dat de Duitse overheid al in 2001 heeft geconcludeerd3 dat een groot deel van de schepen nooit aan de ROSR-eisen kan voldoen?
In 2011 heb ik de gevolgen van het aflopen van de overgangstermijnen bij de bepalingen van het ROSR voor de bestaande vloot laten onderzoeken.4 Uit dit onderzoek kwam naar voren dat op grond van de geschatte demografie van de ondernemers in de sector, de leeftijd van de scheepsmotoren in relatie tot de boekwaarde van de schepen en de eisen aan luchtkwaliteit, redelijkerwijs kan worden verwacht dat verreweg het grootste deel van de ondernemers met een schip in de klassen I (250 tot 400 ton) en II (400 tot 650 ton), de onderneming zullen hebben beëindigd tegen het jaar 2025. Dit is geen gevolg van de CCR-eisen, maar van natuurlijk verloop.
Op basis van het onderzoek valt te verwachten dat vanaf 2015 een deel van de schippers met schepen van de klassen I en II als gevolg van de overgangsbepalingen versneld de onderneming zal beëindigen. Daarbij moet worden aangetekend dat in 2011 nog geen sprake was van een moratorium op de meest knellende eisen, zoals bijvoorbeeld de geluidseisen en de eisen aan autokranen. Mijn verwachting is dat voor deze knelpunten passende oplossingen kunnen worden gevonden.
U refereert in uw vraag aan het onderzoek van het Duitse Versuchanstalt für Binnenschiffbau uit 2001. Dit onderzoek is door de CCR gebruikt om in 2003 de overgangstermijnen bij de verschillende ROSR-bepalingen vast te stellen. De overgangstermijnen die daaruit voortvloeiden hadden de instemming van alle CCR en EU-lidstaten, maar ook van de internationale brancheorganisaties in de binnenvaart.
Wat is de reden dat u ondanks meerdere uitspraken van de Tweede Kamer nauwelijks progressie boekt om de vergaande ROSR-eisen, die zeker voor kleinere schepen het einde van hun bestaan betekenen, van tafel te krijgen?
Ik deel uw beeld dat er weinig progressie wordt geboekt niet. In mijn brief van 8 december 2015 (Kamerstuk 31 409, nr. 94) heb ik u geïnformeerd over de afspraken die op mijn initiatief in de CCR gemaakt zijn omtrent het verzachten van de gevolgen van bepaalde technische eisen. Voor het aanpassen van die eisen is onderzoek nodig. Daarom is een termijn van drie jaar afgesproken, waarbinnen verdere besluitvorming zal plaatsvinden. Het is dan ook wat voorbarig om te concluderen dat er nauwelijks progressie geboekt zou worden.
Kunt u zich het rapport «Schepen van de toekomst» uit 2002 herinneren, waarin de CCR aangeeft «Bij het saneren van de bestaande situatie ware te vermijden dat bepaalde vlootsegmenten naar verhouding zwaarder getroffen worden dan andere» en «Daarom dienen criteria als evenwichtigheid en proportionaliteit (met betrekking tot de verhouding tussen een grotere veiligheid en vereiste inspanning) mede uitgangspunt te zijn van te treffen maatregelen en hun uitwerkingen»?
Ja.
Bent u van mening dat de huidige ROSR-eisen van de CCR voldoende evenwichtig en proportioneel zijn, zoals in 2002 door de CCR zelf is aangegeven in haar rapport? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 6 al aangaf, heeft de CCR in 2003 de beslissing om de bestaande eisen van een overgangstermijn te voorzien, genomen na een uitgebreid onderzoek door het Duitse Versuchanstalt für Binnenschiffbau. Hierbij zijn zowel kosten als veiligheidsaspecten in aanmerking genomen.
Bent u bereid om kleinere binnenvaartschepen uit te zonderen van de ROSR-eisen, los van de CCR, zoals door de Kamer reeds is verzocht? Kunt u uw antwoord toelichten?
De technische eisen aan schepen zijn onderdeel van de regelgeving van zowel de EU als de CCR. De manier waarop deze regels doorwerken in Nederland heb ik uiteengezet in mijn brief van 8 december 2015. Zij zijn op grond van internationaal recht bindend voor de lidstaten van de EU en de CCR. Ik heb dus niet de mogelijkheid om uitzonderingen te maken.
Het bericht "Brandbrief met brede steun voor 't Klaverblad |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Brandbrief met brede steun voor ’t Klaverblad»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat OBS ’t Klaverblad, die sinds 2013 een basisarrangement is toegekend door de onderwijsinspectie, na jaren van dalende leerlingenaantallen (niet veroorzaakt door krimp), weer groeit dankzij de inzet van docenten, directie, bestuur, ouders en dorpsbewoners?
Ja.
Kunt u bevestigen dat alleen in 2015 al, de groei van de school opzienbarend was, van 7 leerlingen in januari 2015 naar 18 leerlingen in december 2015?
De nevenvestiging is inderdaad gegroeid in deze periode. De nevenvestiging had 7 leerlingen op 1 oktober 2014 en 17 leerlingen op 1 oktober 2015.
Kunt u tevens bevestigen dat, gezien de groei van het aantal inschrijvingen voor de onderbouw de afgelopen tijd, het zeer aannemelijk is dat de school binnen een redelijke termijn weer meer dan 23 leerlingen zal tellen?
Het is niet mogelijk om op basis van de groei in het afgelopen jaar een uitspraak te doen over de mogelijke verdere groei van deze nevenvestiging. Die is afhankelijk van de individuele keuzes van de ouders binnen het voedingsgebied.
Kunt u aangeven of OBS ’t Klaverblad onder de voorwaarden voor het inzetten van de discretionaire bevoegdheid valt, te weten; voldoende onderwijskwaliteit en zicht op toenemende leerlingenaantallen binnen een redelijke termijn? Zo nee, waarom niet?
Nee, OBS ’t Klaverblad is een nevenvestiging en geen zelfstandige school. De Wet Primair Onderwijs kent alleen een discretionaire bevoegdheid voor het instandhouden van zelfstandige scholen. Het is daarom niet mogelijk om ’t Klaverblad met inzet van een discretionaire bevoegdheid instand te houden.
Klopt het dat artikel 157a WPO waarin deze discretionaire bevoegdheid is geregeld alleen van toepassing is op zelfstandige scholen en niet op nevenvestigingen?2
Ja.
Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot de geest van het wetsvoorstel waarbij deze discretionaire bevoegdheid wordt opgenomen in de wet, naar aanleiding van de initiatiefnota «Oog voor toekomstige vergankelijkheid – over kleine scholen» van het lid J.J. van Dijk, gelet op het feit dat in deze initiatiefnota geen onderscheid is gemaakt tussen zelfstandige scholen en nevenvestigingen?3
De discretionaire bevoegdheid geldt alleen voor zelfstandige scholen vanwege de ruimere mogelijkheden die in de wetgeving al bestaan voor het instandhouden van nevenvestigingen. Als een zelfstandige school (die al op grond van de gemiddelde schoolgrootte in stand wordt gehouden) onder de 23 leerlingen zakt, dan wordt de bekostiging van de school gelijk in het daaropvolgende schooljaar gestopt. Dat kan erg streng zijn, vooral als er uitzicht is op groei. De discretionaire bevoegdheid geeft deze scholen daarom in uitzonderlijke gevallen drie jaar de tijd om weer 23 leerlingen te halen, mits de kwaliteit op orde is en er potentie is voor groei, bijvoorbeeld door de bouw van een nieuwbouwwijk.
De wetgeving om een nevenvestiging in stand te houden is ruimer. Als een nevenvestiging die al gebruik maakt van een uitzonderingsbepaling, onder de 23 leerlingen zakt, dan heeft de nevenvestiging drie jaar de tijd om weer aan de 23 leerlingen te voldoen.4 Een discretionaire bevoegdheid om nevenvestigingen meer tijd te geven is daarom niet nodig. Dit vormde daarom ook geen onderdeel van de wetswijziging waarmee de discretionaire bevoegdheid voor zelfstandige scholen is geregeld. In de memorie van toelichting bij die wetswijziging staat bovendien expliciet dat het niet wenselijk is om een school na drie jaar nogmaals de tijd te geven om boven de norm uit te stijgen: «Als een school die al drie jaar onder de opheffingsnorm van 23 kan voortbestaan, nogmaals een kans krijgt om boven die norm uit te stijgen zouden, om oneigenlijk onderscheid en ongelijke behandeling te voorkomen, ook scholen met een opheffingsnorm van 24 of hoger in aanmerking moeten komen voor die extra termijn. Het hele geobjectiveerde systeem van stichting en instandhouding wordt daarmee onder druk gezet.» 5 Dit gaat over zelfstandige scholen, maar het principe geldt evengoed voor het nog langer instandhouden van een nevenvestiging.
Bent u bereid uw discretionaire bevoegdheid in te zetten om deze school open te houden? Zo nee, waarom niet? Wilt u in uw antwoord meenemen dat de school de laatste school in het dorp is?
Een discretionaire bevoegdheid bestaat niet voor nevenvestigingen.
De bekostiging zal daarom met ingang van het schooljaar 2016–2017 worden beëindigd. De leerlingen op de nevenvestiging zullen moeten uitwijken naar een andere school. De ouders kunnen bij de gemeente Drimmelen navragen of zij binnen de gemeentelijke regeling voor leerlingenvervoer in aanmerkingen komen voor leerlingenvervoer of een vergoeding voor leerlingenvervoer.
Lancering van raketten die kernwapens kunnen dragen door Iran |
|
Raymond de Roon (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Hoe beoordeelt u het feit dat Iran raketten heeft gelanceerd waarmee kernwapens kunnen worden afgeschoten?1
Iran heeft in maart wederom ballistische raketten afgevuurd. De afgevuurde raketten vallen hoogstwaarschijnlijk binnen de «Categorie 1 Systemen», zoals door het Missile Technology Control Regime (MTCR) gedefinieerd. Deze systemen hebben een bereik groter dan 300 km en een laadvermogen van minimaal 500 kg. Op basis van de richtlijnen van het MTCR kan worden gesteld dat «Categorie 1 Systemen» in theorie in staat zijn om massavernietigingswapens te vervoeren. Het kabinet acht het testen van ballistische raketten door Iran zeer onwenselijk.
Heeft Nederland de protestbrief van de Verenigde Staten en andere Europese landen aan de VN mede ondertekend? Zo neen, waarom niet?
De Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Frankrijk hebben op 28 maart jl. een brief aan de VN-Veiligheidsraad gestuurd. In deze brief verklaren deze vier landen dat deze raketlanceringen door Iran inconsistent zijn met paragraaf 3 van Annex B van VNVR-Resolutie 2231 (2015), waarin Iran wordt opgeroepen geen activiteiten te ondernemen m.b.t. ballistische raketten die ontworpen zijn om in staat te zijn kernwapens te vervoeren. Voorts vragen deze landen de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties om volledig en grondig te rapporteren over Irans ballistische activiteiten die inconsistent zijn met VNVR-resolutie 2231 (2015). Ook wordt in de brief voorgesteld om de lanceringen te bespreken in het VNVR «2231 Format», een structuur die is opgezet om de monitoring van de implementatie van deze resolutie te faciliteren. De VS, het VK, Duitsland en Frankrijk waren allen direct betrokken bij de onderhandelingen met Iran en het opstellen van VNVR-resolutie 2231. De brief van de vier landen stond niet open voor ondertekening door andere landen (zoals Nederland). Het kabinet steunt de inhoud en strekking van deze brief ten volle.
Staat Nederland achter inhoud en strekking van die brief? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat vliegreizen stilletjes duurder worden |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Vliegreis stilletjes duurder»?1 Wat vindt u van dit bericht?
Ja. Voor een inhoudelijke reactie verwijs ik naar de hiernavolgende antwoorden.
In hoeverre spoort het geconstateerde, namelijk dat veel luchtvaartmaatschappijen extra kosten berekenen voor onvermijdelijke diensten, met het feit dat de toezichthouder het niet melden van onvermijdelijke kosten verbiedt? Beschouwt de Autoriteit Consument & Markt (ACM) koffers als onvermijdelijke kosten? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Wat beschouwt de ACM als onvermijdelijke kosten in de luchtvaartbranche?
Het klopt dat de ACM reeds in 2013 heeft aangegeven dat een aanbieder van vliegtickets onvermijdbare kosten niet later alsnog bij de prijs mag optellen.2 Deze kosten moeten al in de aanbiedingsprijs verwerkt zijn. Er zijn drie soorten kosten:
De Consumentenbond constateert dat reizigers zich door de vaak verborgen toeslagen steeds meer misleid voelen, vindt u dat de luchtvaartbranche daarom over het randje van wat is toegestaan is gegaan? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Luchtvaartmaatschappijen opereren in een vrije markt met en vrije keuzemogelijkheden voor de consument. Vliegtuigmaatschappijen kunnen concurreren op verschillende elementen en kunnen dienovereenkomstig hun prijzen en tarieven differentiëren. Passagiers hebben immers ook verschillende voorkeuren. Maar prijsdifferentiatie kan ook zijn ingegeven door de behoefte om zo effectief mogelijk te opereren. Het is niet aan de overheid om zich daarin te mengen. Wel eist de overheid dat de prijzen die worden gehanteerd (inclusief o.m. belastingen, heffingen en luchtvaarttarieven) transparant zijn, juist om vervelende verassingen te voorkomen (zie artikel 23 van de Verordening (EG) nr. 1008/2008 (Luchtvaartverordening)). Het is aan de ACM om hier controle op te voeren. Of de kosten duidelijk worden weergegeven beoordeelt de ACM per geval.
Welke mogelijkheden heeft de toezichthouder ACM om op te treden tegen dit soort ongewenst gedrag en intransparantie van kosten en toeslagen? Welke sancties en boetes zijn er mogelijk?
De ACM houdt toezicht op artikel 23 van de Luchtvaartverordening en de Wet oneerlijke handelspraktijken. Wanneer het gaat om onvermijdbare kosten die niet zijn opgenomen in de prijs of die onduidelijk zijn weergegeven kan ACM een onderzoek starten. Eveneens als het gaat om optionele kosten die onduidelijk worden weergegeven. Als sprake blijkt te zijn van een overtreding kan dat leiden tot een boete van maximaal 450.000 euro en/of een last onder dwangsom. De ACM heeft sinds 2013 meerdere aanbieders van vliegtickets aangesproken op de juiste weergave van prijzen. Dit heeft ook geresulteerd in boetes voor Ryanair, KLM en WTC.
Wat gaat de ACM tegen de gesignaleerde problemen doen? Hoe kan de prijstransparantie in de luchtvaartbranche worden verbeterd?
De ACM werkt al sinds 2013 actief aan meer transparantie in de luchtvaart. De aangevinkte opties die voorheen nog veelvuldig voorkwamen, komen nog nauwelijks voor. Ook heeft de ACM een specifiek hulpmiddel voor consumenten ontwikkeld op haar website Consuwijzer.nl, zodat zij meer inzicht krijgen in de verschillende optionele kosten bij reisaanbieders (de zgn. (P)Reischecker). De ACM houdt scherp de signalen in de gaten om te onderzoeken of er voldoende prijstransparantie bestaat voor consumenten. Ook is er regulier contact tussen de ACM en de Consumentenbond over signalen die bij de Consumentenbond binnenkomen. De kosten voor koffers die in dit artikel worden aangekaart zijn zoals gezegd op grond van de geldende wetgeving te beschouwen vermijdbaar en rechtvaardigen op zichzelf geen ingrijpen door de ACM. Wel kan de ACM scherp blijven op de juiste weergave van deze optionele kosten.
Bent u zelf ook bereid om met de luchtvaartbranche in gesprek te gaan over de geconstateerde problematiek? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kan daarover een terugkoppeling naar de Kamer plaatsvinden?
Nee, vooralsnog zie ik geen aanleiding om specifiek hierover met de luchtvaartbranche in overleg te treden. De luchtvaarbranche opereert in een vrije markt waarin luchtvaartmaatschappijen zelf de prijzen kunnen bepalen. Ik hecht daarbij aan transparantie over de prijsstelling zodat de consument een goede vergelijking kan maken. Alle aanbieders moeten voldoen aan de genoemde Europese regelgeving. De ACM is verantwoordelijk voor de handhaving en heeft voldoende middelen om onjuiste weergave van prijzen aan te pakken.
De toename van het tekort aan seniorenwoningen |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht dat het tekort aan seniorenwoningen toeneemt?1
Ja.
Deelt u de conclusie uit het onderzoek van Ipso Facto dat in opdracht van de ouderenbond ANBO is uitgevoerd, dat er een tekort aan seniorenwoningen dreigt in 2020? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in hoeverre is het huidige beleid toereikend om het hoofd te bieden aan die tekorten?
De vraag en het aanbod van seniorenwoningen2 is een lokaal vraagstuk en daarmee, zoals ook aangegeven in de kabinetsreactie op het rapport van het Aanjaagteam Langer Zelfstandig Wonen, primair een lokale en regionale verantwoordelijkheid. Langer zelfstandig wonen gaat bovendien om meer dan alleen de geschiktheid van een woning. Vooral ook andere aspecten zijn van belang, zoals een sociaal netwerk, zorg, welzijn en andere voorzieningen in de omgeving. De huidige ouderen willen zo lang mogelijk in hun eigen woning blijven wonen en de regie behouden en dat is door de ontwikkelingen in de technologie en de zorg ook steeds beter mogelijk. Dit maakt dat een specifieke seniorenwoning vaak niet nodig is. De matige verhuurbaarheid van bestaande seniorenwoningen, zoals uit een recent onderzoek van het Kenniscentrum Wonen en Zorg3 blijkt, onderstreept dat. Daarnaast blijkt uit onderzoek van Rigo4 dat de sociale huursector op dit moment vrij sterk vergrijsd is, waardoor de opgave voor woningcorporaties in kwantitatief opzicht niet groter zal worden. Van de huurders in de gereguleerde huur is op dit moment 31% 65 jaar of ouder en 17% boven de 75 jaar. Door natuurlijke ontwikkeling zal het aandeel ouderen in de sociale huur de komende jaren naar verwachting verder afnemen om vervolgens te stabiliseren. Woningcorporaties krijgen volgens het rapport wel te maken met een toename van de groep met zware beperkingen.
Ik zie dan ook niet een tekort aan seniorenwoningen ontstaan, hoewel vraag en aanbod, net als bij andere soorten woningen, natuurlijk nooit volledig in evenwicht zullen zijn.
Kunt u verklaren waarom juist in kleinere gemeenten nu al een tekort aan seniorenwoningen wordt ervaren?
Het is moeilijk om een verklaring te geven voor dit onderzoeksresultaat. In het rapport wordt niet op een verklaring ingegaan. Wel wil ik opmerken dat in het onderzoek wordt aangegeven dat deze resultaten met voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd vanwege het kleine aantal gemeenten dat deze waarden heeft ingevuld. Daarnaast is een ervaren tekort een subjectief begrip wat een vergelijking en verklaring moeilijk maakt.
Deelt u de zorg dat een aanzienlijk deel van de gemeenten de feiten over wonen van senioren nog niet op een rij heeft en dat daar spoedig verandering in dient te komen? Bent u bereid gemeenten daarbij te helpen? Zo ja, hoe denkt u dat te willen doen?
In de eindrapportage van het Aanjaagteam Langer Zelfstandig Wonen is een aanbeveling gedaan aan het Rijk om cijfers op lokaal niveau te leveren. Zoals in de reactie van de Staatssecretaris van VWS en mij op de eindrapportage, die onlangs aan uw Kamer is verzonden, is opgenomen dat wij de komende periode in overleg met koepelorganisaties zullen bezien welke onderzoekscijfers al beschikbaar zijn, waaraan nog behoefte is en wat verder onderzoek inhoudelijk, technisch en financieel vergt. De Staatssecretaris van VWS en ik zijn in overleg met de VNG over een ondersteuningsprogramma over langer zelfstandig wonen. Het is aan gemeenten om te bepalen hoe zij hun woonvisie, en daarop gebaseerde prestatieafspraken in willen vullen. Om gemeenten te ondersteunen wordt vanuit het kennis- en experimentenprogramma Langer Thuis een praktische handleiding gemaakt om woonvisies (gemeenten) en prestatieafspraken (gemeente, corporatie en huurders) over wonen en zorg vorm te geven.
Bent u bereid om, in overleg met de VNG, de gemeenten te stimuleren het inzicht in bijvoorbeeld de omvang van beschikbare woningen voor deze doelgroep te vergroten en expliciet een rol te laten spelen bij de prestatieafspraken?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met het bericht «Christenen Pakistan in angst»?1
Ja.
Hoe duidt u de achtergronden van deze terreuraanslag op Eerste Paasdag? Komt het vaker voor dat christenen expliciet doelwit zijn van dergelijke aanslagen?
De aanslag op Eerste Paasdag is opgeëist door de soennitische extremistische organisatie Jamaat-ul-Ahrar, een groepering die sinds twee jaar een afsplitsing vormt van de Pakistaanse Taliban. De organisatie claimt dat de aanval gericht was tegen christenen. Bij de aanslag vielen 72 doden, voornamelijk vrouwen en kinderen en in meerderheid moslim.
Naast het religieuze motief, zou de aanslag ook een vergelding kunnen zijn voor militaire operaties die Pakistan al langere tijd uitvoert in het grensgebied met Afghanistan en voor de politie operaties die de laatste maanden in Punjab plaatsvinden. Deze operaties zijn gericht tegen aan de Taliban gerelateerde groeperingen.
Aanslagen komen met regelmaat voor in Pakistan. In 2015 kwamen meer dan 4000 mensen bij aanslagen om het leven. Ook christenen zijn het doelwit, zoals in mei vorig jaar, toen dezelfde organisatie een aanslag pleegde op twee kerken in Lahore.
In hoeverre bent u, gezien het feit dat Pakistan momenteel zesde staat op de ranglijst christenvervolging van Open Doors, kerken zwaar beveiligd moeten worden en christenen worden gezien als tweederangs burgers, van mening dat door de Pakistaanse overheid voldoende bescherming geboden wordt aan religieuze minderheden? Deelt u de mening dat naast de bescherming van de rechten van religieuze minderheden ook serieus werk moet worden gemaakt van de sociale en economische ontwikkeling van de meest kwetsbare groepen in de Pakistaanse samenleving?
Het kabinet deelt uw mening betreffende het belang van de bescherming van religieuze minderheden. Nederland wijst daarom in bilateraal en multilateraal verband voortdurend op de verantwoordelijkheid van de Pakistaanse autoriteiten om minderheden te beschermen. Zo is dit opgebracht tijdens een ontmoeting met mijn Pakistaanse collega in november jl., tijdens de ASEM ministeriële bijeenkomst. De Nederlandse ambassadeur in Islamabad stelt het onderwerp ook regelmatig aan de orde, zoals onlangs in een gesprek met Khalil Tahir Sandhude, Minister van Mensenrechten en Minderhedenzaken van Punjab.
Pakistan kent grote uitdagingen op het gebied van rechtsorde, waaronder toegang tot rechtspraak en toepassing van het recht, en op het gebied van sociaaleconomische ontwikkelingen inclusief snelle bevolkingsgroei en werkeloosheid. Deze uitdagingen komen onder meer tot uiting door een zorgelijke veiligheidssituatie, sektarisch geweld, ontheemding en migratie. Nederland is daarom voornemens om vanaf dit najaar via het Addressing Root Causes fonds ngo-programma’s in Pakistan te steunen om de toegang tot rechtspraak te verbeteren en de werkgelegenheid voor jongeren uit kwetsbare groepen te vergroten.
Ook via de Strategische Partnerschappen voor Samenspraak en Tegenspraak, de Partnerschappen voor Seksuele Reproductieve Gezondheid en Rechten en het Accountability Fund zal Nederland zich inzetten voor kwetsbare groepen in Pakistan.
Wat doet u, of wat gaat u doen, om ook in Europees verband de Pakistaanse overheid erop aan te spreken dat zij aan de Taliban gelieerde groeperingen effectief bestrijdt? Op welke wijze kan de internationale gemeenschap de Pakistaanse overheid daarbij concreet assistentie verlenen?
De veiligheid en stabiliteit in de regio komen zowel in bilateraal als multilateraal verband regelmatig aan de orde in gesprekken met de Pakistaanse autoriteiten. Sinds de aanslag op een militaire school in Peshawar op 16 december 2014 lijkt de Pakistaanse regering de noodzaak van effectievere bestrijding van terrorisme in te zien. Pakistan heeft een nationaal actieplan tegen terrorisme opgesteld, verschillende maatregelen genomen en een aantal militaire operaties uitgevoerd. In EU verband zal binnenkort met Pakistan worden gesproken over verdere mogelijkheden tot samenwerking, onder andere op het gebied van contraterrorisme. Daarnaast is Pakistan lid van het Global Counterterrorism Forum (GCTF), waar Nederland covoorzitter van is. Het voorkomen van radicalisering en gewelddadig extremisme staan binnen dit forum hoog op de agenda.
Het bericht dat zorginstelling Huis in de Duinen te Zandvoort uit het dal zou zijn |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Huis in de Duinen in Zandvoort uit het dal»?1 Kent u tevens het recente rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) over Huis in de Duinen?2 Bent u tevens bekend met de herhaaldelijke vragen over misstanden bij Huis in de Duinen in de jaren 2008, 2009 en 2010?3
Ja.
Wat vindt u van het feit dat na de ernstige misstanden in 2008 nu in 2016 nog steeds meer dan de helft van het aantal zorgcriteria bij Huis in de Duinen niet in orde is? Wat vindt u van de kwalificatie «uit het dal» die we in de krant lezen, als feitelijk zoveel zorgcriteria nog altijd niet op orde zijn?
Naar aanleiding van signalen, meldingen en een onaangekondigd bezoek op 16 juli 2015, is de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), bij Amie Ouderenzorg, locatie Huis in de Duinen een intensief toezicht traject gestart. Daarbij zijn door de IGZ ook direct verbetermaatregelen geëist. Zo moest Amie Ouderenzorg, locatie Huis in de Duinen binnen vier weken voldoen aan zes normen gericht op veilige woonomgeving en medicatieveiligheid. Verder eiste de IGZ dat de zorgaanbieder binnen een half jaar zichtbare resultaten dient te boeken op het gebied van kwaliteit en veiligheid. In een bestuursgesprek d.d. 12 oktober 2015 met de raad van toezicht en de nieuwe voorzitter van de raad van bestuur van Amie Ouderenzorg is door de IGZ indringend op de fouten uit het verleden en de te nemen verbeteringen ingegaan.
Op 21 januari 2016 heeft de IGZ in het kader van het monitoren van de voortgang van de opgelegde verbetermaatregelen en op basis van door de IGZ van de zorgaanbieder ontvangen resultaatverslagen, een onaangekondigd bezoek uitgevoerd bij Amie Ouderenzorg, locatie Huis in de Duinen. Het oordeel van de IGZ zoals in het rapport dat in maart 2016 openbaar is gemaakt, is dat de zorgaanbieder ondanks het nog niet voldoen aan alle normen wel verbeterkracht laat zien en aanzienlijke verbeterslagen heeft gemaakt. De kwaliteit van zorg bij Amie Ouderenzorg, locatie Huis in de Duinen is op dit moment dusdanig dat de IGZ geen verscherpt toezicht of bestuursrechtelijke maatregelen overweegt.
Wat zegt het feit dat de helft van de zorgcriteria nog altijd niet op orde is over hoe de IGZ haar taak uitvoert? Heeft de IGZ voldoende gedaan om de kwaliteit van zorg bij Huis in de Duinen op orde te krijgen? Wat is uw oordeel over de rol van de IGZ bij dit jarenlang slepende dossier?
Zie antwoord vraag 2.
Als één van de huidige nog bestaande problemen het melden en analyseren van fouten is, zou het dan kunnen dat medewerkers nog altijd problemen niet durven aan te kaarten, omdat ze bang zijn dat er, net als in 2008, keiharde represailles van het management volgen? Hoe gaat u het veilig melden van fouten voor de medewerker borgen, zodat dit onaanvaardbare risico voor de bewoners weggenomen wordt?
De IGZ heeft op dit moment geen aanwijzingen dat medewerkers niet durven te melden. De IGZ besteedt aandacht aan «Veilig melden» bij zorgaanbieders. De per 1 september 2015 aangetreden nieuwe bestuurder heeft ook op dit vlak verbeteringen doorgevoerd. De IGZ constateert dat het personeel positief is gestemd over verbeteringen en dat de zorgaanbieder het personeel nauw betrekt bij ingezette veranderingen binnen de organisatie.
Hoe kan het dat er in juli 2009 al vragen uit de Kamer waren over het niet altijd zorgvuldig toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen zoals separeren, dwangmedicatie en vastbinden en dat de IGZ er in de tussenliggende jaren kennelijk bij stond en niets deed en er dus niets verbeterde voor de bewoners?
De IGZ heeft in de jaren 2009–2015 bij Amie Ouderenzorg, locatie Huis in de Duinen toezichttrajecten uitgevoerd waarna deze zorgaanbieder verbeteringen liet zien. Bij een deel van de instellingen in de ouderenzorg constateert de IGZ echter dat – na een intensieve periode van toezicht – instellingen wederom tekortkomingen laten zien. De borging van verbetermaatregelen vindt onvoldoende plaats. Zo ook tijdens het onaangekondigd bezoek bij Amie Ouderenzorg, locatie Huis in de Duinen op 16 juli 2015. Zie voorts mijn antwoord op vraag 2 en 3 op dit punt.
Als «de grote stap voorwaarts», waarover gesproken wordt, een zware wissel op de medewerkers trekt, hoe kan het dan dat, onder verwijzing naar de eerdere vragen uit november 2009, er nu nog steeds te weinig medewerkers zijn? Wat betekent dit voor de kwaliteit van zorg voor de bewoners? Komen taferelen als twee medewerkers op 35 bewoners nog steeds voor?
Om goede zorg te kunnen leveren dienen de werkomstandigheden optimaal te zijn. Voldoende gekwalificeerde medewerkers is daarbij een randvoorwaarde. Binnen Amie Ouderenzorg is dit een punt van aandacht waar zij op dit moment hard aan werkt om dit te verbeteren. Zie ook het oordeel van de IGZ op dit punt in mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Deelt u de mening dat de opmerking van de directeur, dat «de werkomstandigheden niet optimaal zijn» onacceptabel is, en dat goede zorg valt of staat met voldoende en gekwalificeerde medewerkers? Welke plannen heeft de directeur om te bewerkstellingen dat de werkomstandigheden wel optimaal zijn?
Zie antwoord vraag 6.
Bestaat de klokkenluidersregeling nog, die na het debacle in 2008 werd ingesteld, en kan daar nog steeds anoniem gebruik van worden gemaakt? Hoeveel medewerkers maakten er in de periode 2008–2016 gebruik van? Wat werd er met de input gedaan?
De klokkenluidersregeling is nog steeds van kracht. Hierin is de procedure voor intern of extern melden van misstanden geregeld met alle rechtsbescherming voor de melder die daar bij hoort. Geen van de medewerkers maakte in de periode van 2008–2016 gebruik van deze regeling.
Wat is de oorzaak van het nog altijd vele malen hogere ziekteverzuim in Huis in de Duinen in vergelijking met het landelijke gemiddelde? Bent u bereid te bewerkstellingen dat de IGZ hier onderzoek naar doet? Zo nee, waarom niet?
Het ziekteverzuim bij Huis in de Duinen en de oorzaken daarvan maakt onderdeel uit van het huidige toezichttraject van de IGZ (zie ook mijn antwoord op vraag 2 en 3.
Is het sterftecijfer onder de bewoners van de verpleegafdeling van Huis in de Duinen, dat in 2008 tweeënhalf keer hoger was dan het landelijke gemiddelde, genormaliseerd? Zo ja, wat is de bewezen reden hiervoor?
Navraag leert dat de bestuurder niet over een sterftecijfer beschikt.
Wat mogen familieleden van bewoners van Huis in de Duinen van u verwachten als het gaat om het borgen van de kwaliteit van zorg voor hun geliefden de komende jaren?
De familieleden van bewoners van Huis in de Duinen mogen van mij verwachten dat er op wordt toegezien dat de kwaliteit van zorg binnen iedere zorgaanbieder op peil is. De IGZ houdt toezicht en mocht de IGZ opnieuw constateren dat de kwaliteit van zorg nog niet geborgd is, dan zal de IGZ nadere maatregelen nemen.
Welke acties mogen bewoners van Huis in de Duinen van u verwachten, mocht de zorgverlening onverhoopt opnieuw – weer – niet voldoen aan de wettelijke kwaliteitsnormen?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de mening dat het onterecht is dat de toenmalig Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Bussemaker destijds meer bezig was om haar betrokken partijgenoten in Zandvoort de hand boven het hoofd te houden, dan goede zorg voor de bewoners van Huis in de Duinen te verlangen? Is dit mede de oorzaak dat de zorg voor de bewoners van Huis inde Duinen acht jaar later nog altijd niet op orde is? Zo nee, waarom niet?
Ik vind de suggestie in uw vraag dat politieke motieven van de toenmalig Staatssecretaris van VWS mede de oorzaak zou zijn dat de zorg bij Huis in de Duinen niet op orde zou zijn ongepast en laat deze voor uw rekening. Het is primair de verantwoordelijkheid van de bestuurder om de kwaliteit van zorg te bewerkstellingen en te behouden. De inspectie ziet daarop toe.