Het antiracisme advies van de Europese Commissie tegen Racisme en Intolerantie (ECRI) |
|
Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het rapport van de Europese Commissie tegen Racisme en Intolerantie (ECRI)?1
Ja.
Wat heeft u met de eerdere aanbevelingen van de ECRI uit 2013 gedaan? Kunt u dit specificeren aan de hand van de drie kritiekpunten die de ECRI in haar nieuwste rapport noemt? Deelt u de mening dat er nog te weinig met de aanbevelingen uit het rapport van de ECRI uit 2013 is gedaan? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet beschouwt het ECRI rapport als een waardevol instrument om de bescherming van burgers tegen discriminatie te verbeteren.
Op 15 oktober 2013 verscheen de vierde ECRI-rapportage over Nederland, die de stand van zaken per 22 maart 2013 beschrijft. In de kabinetsreactie van 18 november 2013 op het vierde ECRI rapport over Nederland is de Kamer geïnformeerd over de wijze waarop Nederland al dan niet voldoet aan de aanbevelingen uit dit rapport2. Het tussentijdse ECRI-rapport dat op 7 juni 2016 is verschenen beschrijft de stand van zaken per 4 november 2015. Het tussentijdse rapport gaat derhalve niet in op het nieuwe nationale actieprogramma tegen discriminatie dat begin dit jaar aan uw Kamer is aangeboden3. In januari 2017 ontvangt de Kamer een rapportage over de voortgang van dit actieprogramma. Op de drie kritiekpunten van ECRI (ontwikkelen nationaal beleid tegen racisme en rassendiscriminatie, racisme als strafverzwaringsgrond en uitbuiting uitzendkrachten), wordt nader ingegaan in de beantwoording op vragen 4, 5 en 7.
Wat vindt u van de aanbeveling uit het rapport van de ECRI dat racisme in het strafrecht moet worden opgenomen als verzwarend motief? Waarom is racisme niet als strafverzwaringsgrond in het Wetboek van Strafrecht opgenomen?
De Nederlandse rechter beschikt over de bevoegdheid om – enkel begrensd door de wettelijke maximumstraf waarmee een strafbaar feit wordt bedreigd – bij de straftoemeting rekening te houden met het feitelijke delictsscenario en de persoon van de verdachte, inclusief diens motieven. De officier van justitie kan met zijn strafeis sturing geven aan de afwegingen die de rechter in het kader van de straftoemeting maakt. De hoogte van de strafeis van de officier van justitie wordt bepaald aan de hand van de Aanwijzing discriminatie (Stcrt. 2007, 233; aangepast in Stcrt. 2011, 19256) en de Strafvorderingsrichtlijn discriminatie (Stcrt. 2015, 4225). In de Aanwijzing discriminatie is bepaald dat voor delicten gepleegd met een discriminatoir motief de eis met 50% of 100% moet worden verzwaard en dat dit in het requisitoir uiteengezet wordt. De beschreven systematiek van straftoemeting geeft naar het oordeel van het kabinet uitvoering aan hetgeen met de aanbeveling van het Comité wordt beoogd. Het kabinet ziet dan ook geen toegevoegde waarde in het in strafwetgeving opnemen van een racistisch of discriminatoir motief als strafverzwarende omstandigheid bij het plegen van strafbare feiten.
Zijn de niet-bindende regels zoals het strafrecht nu kent in beginsel voldoende om strafverzwaring op te leggen in zaken waarin een delict is gepleegd op basis van een racistisch motief? In hoeveel zaken op basis van een racistisch motief maken rechters gebruik van deze mogelijkheid om een zwaardere straf op te leggen? Als er geen gebruik van wordt gemaakt van deze niet-bindende regels om strafverzwaring op te leggen, wat is hier dan de reden van? Gezien het aantal zaken waarin gebruik wordt gemaakt van niet-bindende regels om strafverzwaring op te leggen, zijn deze regels dan nog steeds voldoende? Ziet u redenen om racisme alsnog in het Wetboek van Strafrecht als strafverzwaringsgrond op te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat een nationale strategie tegen discriminatie en racisme noodzakelijk is? Is er geëvalueerd of een algemeen anti discriminatieprogramma zoals dat nu wordt ontwikkeld effectiever is in de preventie en aanpak van discriminatie en racisme dan een strategie die specifiek gericht is op racisme en discriminatie op basis van ras? Zo ja, wat was de uitkomst van deze evaluatie? Zo nee, bent u bereid tot een dergelijke evaluatie?
Het kabinet is van mening dat de aanpak van racisme bijzondere en herkenbare aandacht verdient. Dit impliceert echter niet dat er een apart actieprogramma voor dient te worden opgesteld. Het kabinet hecht juist aan een breed antidiscriminatieprogramma dat alle gronden, waaronder ras, bestrijkt omdat er veel overeenkomsten zijn in de onderliggende mechanismes die ten grondslag liggen aan het ontstaan van vooroordelen en discriminatie. De aanpak van discriminatie op grond van afkomst, religie en huidskleur, heeft nadrukkelijk specifieke attentie gekregen in het Nationaal actieprogramma tegen discriminatie.
Zijn er naar uw mening voldoende middelen om de huidige aanpak van discriminatie en racisme te monitoren en te evalueren, ook buiten de middelen die bestaan om de aanpak van arbeidsmarktdiscriminatie te monitoren? Zo ja, hoe monitort u de effecten van de aanpak van discriminatie en racisme op andere gebieden? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat de resultaten van dit beleid inzichtelijk worden?
De kritiek van de ECRI dat er geen goede strategie is om discriminatie en racisme aan te pakken, delen wij niet. Uw Kamer wordt jaarlijks geïnformeerd over de uitvoering van het nationale actieprogramma tegen discriminatie. Daarnaast vindt monitoring op verschillende terreinen plaats, bijvoorbeeld in toezicht van onderwijsinspectie op een veilig schoolklimaat, de evaluatie van de aanpak van horecadiscriminatie in 2017 en het aangekondigde onderzoek naar functioneren van de ADV’s. Ook vindt periodiek onderzoek plaats naar ervaren discriminatie, om een volledig beeld te krijgen t.a.v. het voorkomen van discriminatie naast het overzicht op basis van meldingen en aangiftes. Voorts wordt door regelmatig contact met diverse sleutelfiguren en organisaties bekeken of nog de juiste inzet op de goede thema’s plaatsvindt.
Wat vindt u van de aanbeveling van het rapport om de vergunning van uitzendbureaus die schuldig zijn bevonden aan uitbuiting van buitenlandse uitzendkrachten in te trekken? Welke maatregelen heeft u genomen om de uitbuiting van buitenlandse uitzendkrachten aan te pakken? Zijn deze maatregelen voldoende? Zo ja, waarom? Zo nee, welke maatregelen zijn nog meer denkbaar om de uitbuiting van buitenlandse uitzendkrachten aan te pakken? Bent u voornemens nogmaals naar de aanbeveling van de ECRI te kijken om vergunningen van uitzendbureaus die schuldig zijn aan uitbuiting in te trekken?
Op 12 mei 2014 is uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van de aanpak van malafide uitzendbureaus (AMU). Hierin is opgenomen dat een vergunning niet voldoende effectief bleek om fraude en malafide praktijken aan te pakken. Daarnaast legde het beperkingen op aan de werking van de arbeidsmarkt en bracht het veel administratieve lasten met zich mee. Daarom is er gekozen voor een systeem van zelfregulering door de uitzendbranche met een keurmerk van de Stichting Normering Arbeid in combinatie met publiek-private samenwerking.
Deelt u de kritiek van de ECRI dat u geen goede, nationale strategie heeft om discriminatie en racisme aan te pakken? Bent u bereid de Kamer zo spoedig mogelijk te informeren over hoe u discriminatie en racisme verder gaat aanpakken? Zo ja, op welke termijn bent u bereid de Kamer over de verdere invulling van dit beleid te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De toename van fraudemeldingen op hogescholen en universiteiten en de wijze waarop instellingen hier mee omgaan |
|
Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht over de toename van het aantal fraudemeldingen op hogescholen en universiteiten?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze toename vanuit de veronderstelling dat dit voort kan komen uit de toegenomen scherpte en controle maar mogelijk ook door een toename van het aantal fraudehandelingen?
De Inspectie van het Onderwijs laat mij weten dat het aantal meldingen van fraude is toegenomen en dat het niet bekend is wat de oorzaak daarvan is. Ik vind het niet wenselijk om te speculeren over de mogelijke oorzaak (of oorzaken) van de toename van het aantal fraudemeldingen.
Deelt u de in de berichtgeving weergegeven conclusie dat onderwijsinstellingen nog te weinig doen om fraude te voorkomen, onder andere doordat oude tentamens hergebruikt worden, meldingen achterwege blijven of door dat regelingen en procedures ontbreken of niet helder zijn?
De inspectie concludeert naar aanleiding van haar onderzoek «Verdere versterking: onderzoek naar het functioneren van examencommissies in het hoger onderwijs» dat de examencommissies zich de afgelopen jaren duidelijk hebben versterkt. Zij staan steeds meer garant voor de waarde van het diploma omdat zij – beter dan voorheen het geval was – de kwaliteit van de tentaminering en examinering borgen. Zij richten zich steeds meer op borgende taken, wijzen examinatoren aan en stellen richtlijnen op voor tentaminering.2
Als het om fraude gaat komt uit genoemd onderzoek het positieve beeld naar voren dat bijna alle examencommissies (94%) regelingen en/of richtlijnen kennen die zij hanteren bij het vermoeden van fraude en dat alle examencommissies sancties opleggen als er fraude wordt geconstateerd. In dat licht ben ik van mening dat instellingen maatregelen nemen om fraude te voorkomen.
Waar ik nog wel mogelijkheden tot verbetering zie, is de borging van fraudemaatregelen. Een ruime meerderheid (60%) van de examencommissies houdt geen toezicht op de naleving en regelingen met betrekking tot fraude. De inspectie geeft aan dat ze veel initiatieven heeft gezien om de preventie en aanpak van fraude te versterken. Van belang is dat kennis en ervaring over het borgen en naleving van fraudemaatregelen met elkaar gedeeld wordt, zodat examencommissies daarvan kunnen leren. De komende jaren wordt daarop ingezet. Ik zie dat daar al stappen in worden genomen. Zo hebben de twee deskundigen die in het artikel worden genoemd, een bijdrage geleverd aan de conferentie die de inspectie vorig jaar heeft georganiseerd naar aanleiding van genoemd onderzoek. Bovendien verzorgt de inspectie regelmatig presentaties over de taak van examencommissies. Ook de koepels investeren in kennisdeling; zo zijn er conferenties georganiseerd in het kader de uitkomsten van dit onderzoek door de VSNU en de Vereniging Hogescholen.
In mijn reactie op genoemd onderzoek heb ik uw Kamer toegezegd dat de inspectie over enkele jaren opnieuw onderzoek zal doen naar examencommissies. Daarbij zal gekeken worden of de instellingen voldoende verbetering hebben bereikt over de volle breedte.
Acht u de werkwijze van de rijksuniversiteit, waarbij docenten niet verplicht worden om constateringen of vermoedens van fraude te melden maar hier zelf een inschatting mogen maken, strijdig met wetgeving op dit vlak? Zo ja, op welke wijze gaat u de universiteit hierop aanspreken en de werkwijze daar aanscherpen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat een constatering of een redelijk vermoeden van fraude altijd gemeld moeten worden. De Rijksuniversiteit Groningen deelt deze opvatting eveneens. Ik vind de handelwijze van de Rijksuniversiteit Groningen niet strijdig met de vigerende wetgeving op dit vlak. Constateringen en redelijke vermoedens worden immers gemeld. De Rijksuniversiteit laat weten dat de docent de afweging maakt of er sprake is van een redelijk vermoeden. De docent lijkt mij bij uitstek degene die deze afweging kan maken, omdat hij of zij de (vermeende) fraude constateert of vermoedt. Daarbij is scholing en kennisdeling van groot belang zodat een docent de juiste inschatting kan maken. Ik ga ervan uit dat in het geval van fraude of een redelijk vermoeden daarvan de docent dit meldt.
Bent u bereid om bestaande afspraken en verplichtingen over het voorkomen en bestrijden van fraude en plagiaat weer onder de aandacht te brengen of om eventueel hernieuwde afspraken te maken met de onderwijsinstellingen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 3 en 4.
Het bezoek van een antisemitische geweldsimam |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Sheikhwatch. Genocidale haat-Pakistaan spreekt in NL?1
Ja.
Klopt het dat de virulente antisemiet Muhammad Raza Saqib Mustafai, die stelt dat alle problemen op aarde veroorzaakt worden door de joden en dat de joden uitgeroeid dienen te worden om wereldvrede te bewerkstelligen, in Nederland zal preken? Zo ja, op welke specifieke locatie?
In 2016 heeft betrokkene een tour door Europa gemaakt. Ik heb geen bevestiging dat betrokkene als onderdeel van deze reis door Europa in Nederland heeft gepredikt of zal gaan prediken.
Waarom is deze geweldsprediker de toegang tot ons land niet ontzegd?
Over individuele casuïstiek doe ik geen uitspraken. Indien het komt tot een uitnodiging van een visumplichtige derdelander die oproept tot haat en geweld heeft de rijkoverheid de mogelijkheid om vreemdelingrechtelijke instrumenten in te zetten, bijvoorbeeld het weigeren of intrekken van een visum of een vreemdeling signaleren ter fine weigering toegang. Iedere casus wordt op zijn eigen merites beoordeeld.
Bent u bereid de organisatie die deze geweldsprediker heeft uitgenodigd om naar Nederland te komen te laten ontbinden? Zo nee, waarom niet?
Nee. Op grond van Art. 2:20 BW heeft de rechtbank de bevoegdheid een rechtspersoon te verbieden en te ontbinden. Indien het Openbaar Ministerie daartoe aanleiding ziet kan het een verzoek hiertoe doen.
Ziet u inmiddels in dat het constant binnenlaten van dit soort geweldspredikers een gevaar vormt voor de openbare orde en de integratie maximaal tegengaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet is van mening dat een effectieve aanpak van predikers die oproepen tot haat of geweld zeer van belang is. Daarnaast schetst het kabinet in haar beleidsreactie op de notitie «Salafisme in Nederland: diversiteit en dynamiek»2 een beleid langs drie sporen ten aanzien van problematische gedragingen van organisaties of personen die de democratische rechtsorde ondermijnen of de sociale stabiliteit aantasten. In die aanpak is ook aandacht voor het vergroten van het bewustzijn bij islamitische gemeenschappen, waaronder salafistische, van de maatschappelijke en politieke context waarin zij opereren en functioneren.
In hoeverre begrijpt u dat alle actieplannen van het kabinet om radicalisering en antisemitisme tegen te gaan nutteloos zijn zolang u toestaat dat de gewelddadige boodschap van het extremisme wortel kan schieten?
Zie antwoord vraag 5.
Waarom geeft u geen uitvoering aan de motie-Bontes om geweldspredikers te allen tijde te weren?2
De stappen die worden ondernomen bij het weren van predikers die oproepen tot haat en geweld en daarmee een bedreiging vormen voor de openbare orde, zoals beschreven in het antwoord op vraag drie, beschouw ik als een zorgvuldige uitvoering van het geschetste beleid, dat tevens aansluit bij de motie Bontes.
Het bericht dat opvang wordt geweigerd aan (zieke) vreemdelingen die bereid zijn om het land te verlaten |
|
Joël Voordewind (CU), Sharon Gesthuizen (SP), Attje Kuiken (PvdA), Linda Voortman (GL), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel «Ter Apel weigert zieke vreemdelingen»?1
Ja.
Kunt u reageren op de veronderstelling van het artikel dat de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) opvang onthoudt aan vreemdelingen die hebben aangegeven te willen meewerken aan vertrek?
De veronderstelling van het artikel is onjuist. In het algemeen geldt dat onderdak in de vrijheidsbeperkende locatie (VBL) in Ter Apel beschikbaar is voor vreemdelingen die de bereidheid tonen om actief te werken aan terugkeer naar hun land van herkomst, of een derde land waar de toegang voor de betreffende vreemdeling is gewaarborgd. Wanneer een vreemdeling zich meldt bij de VBL en verzoekt om onderdak, wordt door een regievoerder van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DTenV) met de vreemdeling een persoonlijk gesprek gevoerd, waarin onder andere wordt gevraagd naar de bereidheid van de vreemdeling om actief te werken aan zijn of haar terugkeer. Op basis van dit gesprek en hetgeen reeds bij DTenV bekend is over de inspanningen van de vreemdeling op basis van zijn of haar dossier, wordt beoordeeld of er daadwerkelijk gesproken kan worden van bereidheid tot het actief meewerken aan vertrek. Bij deze beoordeling wordt onder andere meegewogen in hoeverre de vreemdeling reeds zelfstandig heeft geprobeerd om documenten ten behoeve van zijn of haar vertrek uit Nederland te bemachtigen en bereid is om relevante informatie te verstrekken die nodig is om de terugkeer te kunnen realiseren.
Wanneer de regievoerder op basis van de beoordeling concludeert dat er voldoende aanleiding is om te veronderstellen dat de vreemdeling die om onderdak in de VBL verzoekt daadwerkelijk bereid is om terug te keren dan kan de vreemdeling toegang tot de VBL verkrijgen en kan de DT&V hem of haar bij het regelen van het vertrek ondersteunen.
Het komt echter ook voor dat een vreemdeling die zich met een verzoek om onderdak bij de VBL meldt wel stelt te willen terugkeren, maar niet in het bezit is van documenten, niet eerder heeft getracht om documenten te verkrijgen en verder geen relevante informatie kan of wil verstrekken die noodzakelijk is om de terugkeer daadwerkelijk te kunnen realiseren. Ook zijn er gevallen bekend van vreemdelingen die aangeven naar een derde land wensen te vertrekken, waarvan op basis van hun dossier niet kan worden aangenomen dat persoon aldaar zal worden toegelaten c.q. zal worden teruggestuurd, omdat van dat land bekend is dat het ook geen asiel verleent aan dergelijke aanvragers en er geen andere gronden voor toelating (zoals familierelaties) kunnen worden aangetoond. In zulke gevallen verleent Nederland logischerwijs geen medewerking aan dat vertrek. In deze situaties kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van actieve medewerking aan terugkeer en kan de toegang tot de VBL worden geweigerd. Dit afwegingskader is bevestigd in de uitspraak van de Raad van State van 26 november 2015 (kenmerk 201500577/1/V1).
Kunt u aangeven hoe het bovenstaande zich verhoudt met het uitgangspunt van het kabinet dat uitgeprocedeerde asielzoekers in beginsel het land dienen te verlaten en dat een uitgeprocedeerde vreemdeling recht heeft op opvang wanneer de vreemdeling zich bereid heeft getoond het land daadwerkelijk te willen verlaten?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat de afgelopen maanden aan verschillende uitgeprocedeerde vreemdelingen opvang is geweigerd ondanks een verklaring dat ze willen meewerken aan vertrek? Is het waar dat opvang is geweigerd vanwege onvoldoende «zicht op terugkeer»? Kunt u aangeven waarom deze vreemdelingen, ondanks de bereidheid om terug te keren, maar voor wie klaarblijkelijk «onvoldoende zicht op terugkeer bestaat», geen aanspraak kunnen maken op de buitenschuld-regeling?
Het is in algemene zin juist dat niet alle vreemdelingen die verzoeken om onderdak in de VBL daadwerkelijk tot de VBL worden toegelaten. Dit gebeurt in de gevallen zoals in de laatste alinea van het antwoord op vraag 2 en 3 is beschreven. Om in aanmerking te kunnen komen voor een verblijfsvergunning als vreemdeling die buiten zijn of haar schuld niet uit Nederland kan vertrekken, dient een vreemdeling onder andere aannemelijk te maken dat hij of zij in eerste instantie zelfstandig heeft geprobeerd om het vertrek uit Nederland te realiseren. Die voorwaarde is in de algemene typering van veel van deze casussen dus niet vervuld.
Hoe verhoudt zich dit bovendien met de motie Voordewind/Voortman waarin de regering wordt verzocht de handelwijze van de Pauluskerk over te nemen om zodoende de vrijwillige terugkeer te bevorderen? Op welke wijze draagt deze handelwijze van de DT&V aan het daadwerkelijk vertrek van deze vreemdelingen?
Zoals eerder aan uw Kamer gemeld in antwoord op Kamervragen met kenmerk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2134) betrek ik de strekking van de motie Voordewind/Voortman bij de gesprekken over het bestuursakkoord met de gemeenten. De handelwijze van de DTenV draagt in die zin bij aan het vertrek van deze vreemdelingen dat door het stellen van heldere voorwaarden aan de toegang tot de VBL- er wordt daadwerkelijk gekeken of er sprake is van een actieve bereidheid om terug te keren- geen valse verwachtingen worden gewekt bij vreemdelingen die overwegen zich bij de VBL te melden.
Wanneer kan de Kamer de uitwerking van het bed-bad-broodakkoord verwachten? Kunt u aangeven waarom deze uitwerking nog altijd op zich laat wachten?
Ik heb uw kamer hierover op 22 april jl. geïnformeerd (Kamerstuk 19 634 nr. 1994). Er is nog geen onderhandelingsakkoord en totdat dit bereikt is doe ik geen mededelingen over de inhoud van de onderhandelingen.
Kunt u reageren op het feit dat een groep van tien «medisch kwetsbare» vreemdelingen per 1 juli de 24-uursopvang dienen te verlaten? Deelt u de mening dat het alternatief – een beperkte opvang voor enkele uren per dag – deze medisch-kwetsbare groep nodeloos in medische problemen brengt? Acht u het aanvaardbaar dat vreemdelingen die behoefte hebben aan medische begeleiding hierdoor op straat komen te staan?
Het door u genoemde besluit is genomen door de gemeente Amsterdam en voor verantwoording van diens gemeenteraad.
In algemene zin geldt dat de gemeenten met zogenaamde bed-bad-brood voorzieningen deze in de huidige situatie, zonder bestuursakkoord, nog ieder op eigen wijze invullen en zelf over de toegang tot de voorzieningen beslissen.
Voorts deel ik de mening dat uitgeprocedeerde vreemdelingen die medisch kwetsbaar zijn de juiste zorg nodig hebben. In Nederland heeft ook iedereen recht op medisch noodzakelijke zorg. Hierbij kan het gaan om zowel somatische als psychische zorg. Het is aan een arts om te bepalen of iets medisch noodzakelijk is. Op grond van artikel 122a van de Zorgverzekeringswet kunnen zorgverleners ook (een deel van) de kosten vergoed krijgen.
Voor uitgeprocedeerde asielzoekers die onderdak krijgen in de vrijheidsbeperkende locaties (VBL) is de eerstelijns zorg op de locatie beschikbaar. Overigens geldt ook hier het principe van medisch noodzakelijke zorg. Tegenover de mogelijkheid tot onderdak in de VBL staat wel, dat er van deze personen gevraagd mag worden blijk te geven van actieve medewerking aan terugkeer. Dit wederom conform de uitspraak van de Raad van State (kenmerk 201500577/1/V1).
Voor vreemdelingen die ziek zijn geldt overigens dat zij een beroep kunnen doen op artikel 64 Vw. Uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw wordt verleend wanneer de vreemdeling of één van zijn gezinsleden vanwege medische problemen niet in staat is om te reizen. Uitstel van vertrek wordt ook verleend indien stopzetting van de medische behandeling tot een medische noodsituatie leidt en de behandeling van de medische klachten niet kan plaatsvinden in het land van herkomst.
Uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw wordt voor maximaal één jaar verleend. Als de behandeling naar verwachting korter dan een jaar duurt, wordt artikel 64 Vw alleen voor die periode toegepast. Indien de medische klachten langer aanhouden, kan de vreemdeling aansluitend aan een periode van uitstel van vertrek een verblijfsvergunning medisch (vvr medisch) aanvragen. De vreemdeling wordt dan vrijgesteld van een aantal vereisten, namelijk de machtiging tot voorlopig verblijf en de financiering van de behandeling Specifiek voor uitgeprocedeerde asielzoekers en asielzoekers die zich in de hoger beroepsprocedure bevinden geldt daarnaast dat zij onder bepaalde voorwaarden, in aanmerking kunnen komen voor opvang tijdens de behandeling van de aanvraag ex artikel 64 Vw (Motie Spekman).
Het bericht dat de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties (VN) is gechanteerd door Saudi-Arabië |
|
Michiel Servaes (PvdA), Roelof van Laar (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Saudi-Arabië chanteerde VN-chef om zwarte lijst»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de bevindingen in het Children and Armed Conflict report2, maar ook in eerdere rapporten zoals die van het UN Panel of Experts on Yemen van 22 januari3 en in onderzoeken van organisaties als Amnesty4, dat de coalitie onder leiding van Saudi-Arabië verantwoordelijk is voor een groot gedeelte van de kinderslachtoffers in Jemen, onder meer door het bombarderen van scholen en ziekenhuizen?
Het kabinet vindt de bevindingen in de aangehaalde rapporten zeer verontrustend. Dit geldt in het bijzonder ten aanzien van de gevolgen die de oorlogvoering in Jemen, door zowel de door Saoedi-Arabië geleide coalitie als de Houthi/Saleh alliantie, heeft voor kinderen en beschermde burgerobjecten, zoals scholen en ziekenhuizen.
Deelt u de mening dat het in het licht van bovengenoemde bevindingen onvoorstelbaar is dat de coalitie onder leiding van Saudi-Arabië wordt geschrapt uit de lijst van kinderrechtenschenders? Zo nee, waarom niet?
De Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties (SGVN) publiceert jaarlijks een rapport over de wereldwijde situatie rondom kinderen in gewapend conflict. De Speciaal Vertegenwoordiger van de SGVN voor Kinderen en Gewapend Conflict, Leila Zerrougui, stelt dit rapport op, op basis van haar onafhankelijke mandaat. Bij het rapport wordt een «zwarte lijst» als annex opgenomen, waarin landen en organisaties genoemd worden die volgens de VN ernstige schendingen begaan tegen kinderen in gewapend conflict.
Dit jaar is de coalitie onder leiding van Saoedi-Arabië opgenomen in de zwarte lijst behorend bij het definitieve, door de SGVN vastgestelde rapport, vanwege de daarin geschetste gevolgen die de luchtbombardementen in Jemen voor kinderen hebben. Na publicatie van het rapport is de coalitie alsnog van deze zwarte lijst verwijderd, hangende een nader feitenonderzoek.
De SGVN noemde het uitvoeren van onafhankelijk onderzoek een vanzelfsprekend en noodzakelijk onderdeel van het werk van de VN en noemde het «onaanvaardbaar» dat lidstaten hierop buitensporige politieke druk uitoefenen.
Het kabinet onderschrijft deze uitspraken van de SGVN en keurt elke politieke druk van landen om niet opgenomen te worden in de zwarte lijst af. Dit soort situaties ondermijnt de geloofwaardigheid van de Speciaal Vertegenwoordiger van de SGVN en de neutraliteit van de VN. Het kabinet benadrukt het belang van onafhankelijke informatievergaring en rapportage over schendingen begaan tegen kinderen in conflictsituaties. Het onafhankelijke mandaat van de Speciaal Vertegenwoordiger van de SGVN, op basis waarvan het rapport wordt opgesteld, is noodzakelijk om tot deze informatievergaring en rapportage te komen.
Het kabinet overlegt binnen de EU en met partners binnen de Group of Friends on Children and Armed Conflict op welke wijze gezamenlijk op deze situatie te reageren en publiekelijk steun uit te spreken voor het onafhankelijke mandaat van de Speciaal Vertegenwoordiger van de SGVN.
Hoe beoordeelt u de berichtgeving dat de coalitie onder leiding van Saudi-Arabië is geschrapt uit de lijst van kinderrechtenschenders na politieke druk vanuit Saudi-Arabië en haar bondgenoten? Kunt u bevestigen dat dit het geval is? Zo nee, kunt u aangeven wat dan de reden is van de schrapping?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het buitengewoon slecht is voor de geloofwaardigheid van de VN dat de coalitie onder leiding van Saudi-Arabië is geschrapt van de lijst, en zeker wanneer dit inderdaad het resultaat is van politieke chantage? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om, dan wel namens Nederland dan wel in uw rol als EU-voorzitter, bij de VN te benadrukken dat schrapping van de coalitie onder leiding van Saudi-Arabië uit de lijst met kinderrechtenschenders onacceptabel is, en te pleiten voor handhaving van de oorspronkelijke lijst? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De gevolgen van extreme weersomstandigheden |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Tourstart Utrecht kostte vier ton meer dan gedacht»1, «Tientallen gewonden door bliksem bij Rock am Ring»2, «Kelders onder water, straten blank door noodweer»3, «Regen en onweer veroorzaken overlast in zuidoost-Nederland»4, «De oplossing voor wateroverlast? De regenpijp afzagen»5 en «Er is een oplossing voor wateroverlast in de stad»6 en herinnert u zich het interview met de Minister van Infrastructuur en Milieu in het NOS-journaal?7
Ja.
Kunt u aangeven op welke wijze u de KNMI-klimaatscenario’s 2014 die wijzen op een toename van extreme weerspatronen heeft betrokken in beleidsontwikkeling en welke maatregelen u daarop heeft ingezet?
Voor het komen tot de deltabeslissingen waterveiligheid, zoetwater en ruimtelijke adaptatie binnen het Deltaprogramma (september 2014) is gebruikt gemaakt van de destijds geldende KNMI-scenario’s. Na het uitkomen van de KNMI-scenario’s 2014 zijn deze deltabeslissingen vorig jaar gecheckt op eventuele wijzigingen; deze bleken binnen de bandbreedte te vallen van de verwachte toekomstige ontwikkelingen. De deltabeslissingen en bijbehorende voorkeursstrategieën zijn dus nog steeds een goede basis voor de nadere uitwerking en uitvoering van de benodigde maatregelen. Ook dienen de KNMI-klimaatscenario’s 2014 als basis voor de Nationale Adaptatie Strategie welke in het najaar naar de kamer zal worden gezonden.
Bent u ermee bekend dat nog niet de helft van de gemeenten klimaatrisicoanalyses heeft gedaan en dat bij gemeenten vooral wateroverlast in beeld is, maar andere risico’s als hitte, droogte en insectenplagen veel minder?8
Ik ben bekend met het door het Klimaatverbond uitgevoerde onderzoek. Een door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu zelf uitgevoerde monitor laat een vergelijkbaar beeld zien.
Toch zijn naast wateroverlast ook andere risico’s in beeld bij lokale overheden. Het RIVM heeft de taak om de verschillende (branche)organisaties in de zorg, waaronder de lokale GGD, te adviseren over onder meer de risico’s op het gebied van hitte en insectenplagen.
Deelt u de mening dat overheden en uitvoerende diensten, zoals de veiligheidsregio’s en de GGD’en, zich met de huidige klimaataanpassingsmaatregelen tot nu toe onvoldoende hebben voorbereid op de gevolgen van klimaatverandering?
Door het ondertekenen van het bestuursakkoord Deltaprogramma in 2014 hebben gemeentes, provincies, waterschappen en het Rijk zich gecommitteerd aan de deltabeslissingen en voorkeursstrategieën zoals beschreven in het Deltaprogramma 2015. De ambitie hierbij is dat in 2020 klimaatbestendig handelen en waterrobuust inrichten een integraal onderdeel van hun beleid en handelen is, zodat Nederland in 2050 ook daadwerkelijk klimaatbestendig is ingericht. Ik zie nog wel een grote opgave om dit doel in 2020 te behalen.
Daarnaast is er de algemene Intentieverklaring Ruimtelijke adaptatie. Deze is door een aantal marktpartijen, maatschappelijke organisaties, kennisinstellingen en individuele overheden ondertekend, waaronder ook GGD-GHOR Nederland. Door het ondertekenen van de intentieverklaring vormen zij samen een «coalition of the willing» rondom klimaatbestendig en waterrobuust inrichten van het stedelijk gebied. Zij gaan voor de periode van 2015 tot 2020 een inspanningsverplichting aan en spreken de bereidheid uit om met anderen te komen tot uitvoeringsafspraken rondom dit thema.
Op dit moment wordt een evaluatie voorbereid die eind 2016 gereed moet zijn. In deze evaluatie wordt gekeken naar de voortgang van de in de Deltabeslissing afgesproken maatregelen.
Ter voorbereiding op de gevolgen van klimaatverandering voert het Ministerie van Veiligheid en Justitie in samenwerking met het veiligheidsberaad (de 25 voorzitters van de veiligheidsregio’s) en de waterpartners (verenigd via de Stuurgroep Management Watercrises en Overstromingen) het project «Water en Evacuatie» uit. Water en Evacuatie» is één van de projecten van de Strategische Agenda Versterking Veiligheidsregio’s van het Veiligheidsberaad. In de Strategische Agenda zijn prioriteiten opgenomen voor de veiligheidsregio’s met als doel het tegengaan van maatschappelijke ontwrichting door de crisis- en risicobeheersing te versterken.
Wat is volgens u de verklaring dat zoveel gemeenten nog onvoldoende zijn voorbereid? Zijn de beperkte landelijke middelen voor capaciteitsontwikkelingen bij gemeenten voor klimaatadaptatie hiervoor een verklaring? Bent u ermee bekend dat gemeenten in het onderzoek van het Klimaatverbond ook aangeven dat gebrek aan capaciteit een belangrijke reden is waarom geen actie is ondernomen?
Ik zie dat er veel initiatieven in gemeentes, provincies en waterschappen ontstaan. In de door het ministerie uitgevoerde monitor wordt door gemeenten aangegeven dat ze een gebrek aan capaciteit voor klimaatadaptatie als barrière ervaren. De capaciteitsinzet van lokale overheden is echter de verantwoordelijkheid van de lokale overheid.
Bent u bereid om bovenop de inspanningen in het Deltaprogramma extra middelen beschikbaar te stellen welke decentrale overheden en andere betrokken overheidsdiensten in staat zal stellen om in samenwerking met relevante organisaties zich beter voor te bereiden op extremen in ons weerpatroon?
Binnen het huidige, tot 2017 lopende, stimuleringsprogramma is er veel aandacht voor projecten op het gebied van klimaatbestendige stad, waterrobuust inrichten, vitale en kwetsbare objecten en slimme combinaties voor meerlaagsveiligheid. In de op dit moment in voorbereiding zijnde evaluatie zal worden meegenomen hoe de samenwerking tussen de betrokken overheidsdiensten en relevante organisaties wordt ervaren.
Bent u voorts bereid het stimuleringsprogramma ruimtelijke adaptatie te verbreden tot een stimuleringsprogramma adaptatie waarin naast ruimtelijke ordeningsoplossingen voor wateroverlast ook gezondheid en veiligheid worden meegenomen?
Het stimuleringsprogramma ruimtelijke adaptatie maakt onderdeel uit van het Deltaprogramma en loopt tot 2017. Na afloop van deze periode zal moeten worden bezien of en hoe er vervolg wordt gegeven aan het stimuleringsprogramma.
Bent u bereid in overleg te gaan met veiligheidsregio’s en organisatoren van grote evenementen over de vraag hoe beter geanticipeerd kan worden op extreme weersomstandigheden bij evenementen?
Ik zie de laatste tijd veel voorbeelden van een goede samenwerking tussen evenementenorganisatoren en lokale overheden om overlast door weersomstandigheden tijdens het festival zoveel mogelijk te beperken. Bij evenementen ligt de verantwoordelijkheid voor de veiligheid bij het lokale bestuur. Bij de beoordeling van een evenementenvergunning is de veiligheid een belangrijke factor.
Digitale platforms voor verhuur van woningen aan toeristen, zoals Airbnb en Wimdu |
|
Sharon Gesthuizen (SP), Farshad Bashir (SP) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op de uitspraak van de Amsterdamse burgemeester Van der Laan, dat ook een sociale huurwoning in aanmerking moet komen voor Airbnb?1
Woningcorporaties hebben de wettelijke taak om mensen met een laag inkomen te voorzien van passende huisvesting. Om te kunnen voorzien in deze taak hebben zij instrumenten tot hun beschikking, onder meer om daar waar dat nodig is een lagere huurprijs te vragen dan marktconform. De huurders van deze woningen profiteren van een lage huurprijs van sociale woningen. Daarom ligt het niet in de rede om deze woningen voor toeristische verhuurdoeleinden te gebruiken. Ik vind het dan ook niet passend indien een woningcorporatie in zijn beleid de mogelijkheid biedt om sociale huurwoningen voor toeristische verhuurdoeleinden in te zetten. Overigens heeft de burgemeester slechts aangegeven dat hij verwacht dat deze discussie de komende jaren gevoerd zou kunnen worden. Het verandert niets aan het beleid van zowel gemeente als de Amsterdamse woningcorporaties om toeristische verhuur van sociale huurwoningen niet toe te staan.
Als een huurder voor langere tijd naar het buitenland wil, wat zijn dan de wettelijke mogelijkheden tot onderhuur of tijdelijke verhuur aan een andere huurder? Wat zijn de verschillen hierbij tussen een sociale huurwoning en een vrije sector huurwoning?
Op grond van het huurrecht voor woonruimte mag een huurder zijn woning niet onderverhuren zonder toestemming van de verhuurder. Of de huurder een gereguleerde of geliberaliseerde huurovereenkomst heeft, doet niet ter zake. Onderverhuur van een kamer in een zelfstandige woning waar de huurder zijn hoofdverblijf heeft (hospitaverhuur) mag wettelijk gezien wel, maar de (hoofd)verhuurder kan dat contractueel verbieden. In vrijwel alle gevallen is in huurovereenkomsten van woningcorporaties onderverhuur van zowel een gedeelte als van de hele woning verboden, behoudens met goedkeuring van de corporatie. Indien een huurder alsnog zonder toestemming van de verhuurder zijn woning onderverhuurt, kan dit een reden zijn om de huurovereenkomst te beëindigen. Aan dat verbod is vaak ook een boetebeding verbonden.
Klopt het dat de Amsterdamse woningcorporatie De Key een pilot met Airbnb gaat uitvoeren? Hoe gaat deze pilot eruit zien en aan welke regels moeten woningcorporaties, huurders en digitale platforms zoals Airbnb voldoen?2
De Key heeft onderzocht of er draagvlak is bij de huurdersorganisatie voor een pilot waarbij studenten met een gereguleerde huurovereenkomst in 1 specifiek complex hun huurwoning maximaal 30 dagen mogen verhuren aan toeristen via digitale platforms. De door de gemeente gestelde voorwaarden voor toeristische verhuur zijn daarbij leidend. De deelnemende studenten zouden binnen de ruimte van het experiment melding moeten maken bij De Key wanneer en hoelang zij hun woning onderverhuren. Er zijn volgens De Key geen afspraken gemaakt met Airbnb. De Key heeft aangegeven dat het experiment niet doorgaat omdat er momenteel onvoldoende draagvlak is voor toeristische verhuur in sociale huurwoningen.
Wat bedoelde u concreet toen u zei dat Airbnb en andere short-stay verhuurmogelijkheden «fatsoenlijk moeten gebeuren» en welke concrete voorwaarden of regels heeft u daaraan gekoppeld om overlast te beperken en de (ver)huurder te beschermen tegen misbruik?3
In gemeenten waar sprake van schaarste is op de markt voor goedkope huurwoningen, is vaak een huisvestingsverordening van kracht waarin een verbod is opgenomen tot het onttrekken van woonruimte aan de woonruimtevoorraad. Indien een woning gedurende langere tijd wordt verhuurd via Airbnb of andere platforms, kan dit worden aangemerkt als een vorm van onttrekking. De gemeenteraad kan in de huisvestingsverordening nadere regels stellen wanneer er daadwerkelijk sprake is van onttrekking. Ik wijs u vervolgens ook op mijn antwoord op vragen 8 en 9.
Bent u nog steeds van mening dat publieke belangen – zoals veiligheid, leefbaarheid en eerlijke concurrentie – niet in het geding zijn gezien de stijging van bijna 475% in overnachtingen via Airbnb in Amsterdam?4 5
De cijfers in het rapport van Colliers International en Hotelschool The Hague zijn verzameld met behulp van een computertechniek waarbij informatie van webpagina’s wordt verzameld. De in het rapport genoemde toename van bijna 475% aan hotelovernachtingen in januari 2016 is niet feitelijk. Voorts zit er altijd ruis in de data omdat er ook B&B’s en short-stays worden meegeteld die het hele jaar mogen verhuren. Uiteraard kunnen risico’s ten aanzien van veiligheid en leefbaarheid ontstaan wanneer er sprake is van illegale verhuur aan toeristen.
Bent u inmiddels bereid een meldplicht in te voeren voor huurders die hun huis tijdelijk willen verhuren, via digitale platforms bij hun gemeente, zodat gemeente en verhuurder snel kunnen ingrijpen bij overlast en de huurder beter is beschermd?6
Het kabinet is van mening dat alle belangen voldoende zijn geborgd in bestaande wet- en regelgeving. Het is aan de gemeenten om op basis hiervan te handhaven.
Een meldplicht zou een beperking kunnen vormen voor de gastvrijheidseconomie.
Ik ga op korte termijn in nader overleg met de gemeente Amsterdam, omdat die haar voorstel voor een meldplicht doet vanuit de stelling dat het huidig juridisch instrumentarium aanpassing behoeft om afdoende te kunnen handhaven. Voorts is het standpunt van het kabinet dat de nadruk moet liggen op lokale samenwerking waarbij ook digitale platformen hun verantwoordelijkheid moeten nemen in de bestrijding van illegale toeristische verhuur.
Op welke andere manieren ondersteunt u gemeenten als het gaat digitale platforms voor de tijdelijke verhuur van woningen aan toeristen? Kunt u er bijvoorbeeld voor zorgen dat digitale platforms hun informatie delen met gemeenten, zodat er geen illegale hotels ontstaan? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gemeente Amsterdam is met Airbnb een Memorandum of Understanding (MOU) overeengekomen met diverse regels gericht op handhaving. In dit MOU hebben Airbnb en de gemeente Amsterdam afspraken gemaakt over voorlichting, samenwerking ten behoeve van preventie en betaling van toeristenbelasting. De Minister van Economische Zaken en ik achten dit een verstandige werkwijze. Het Rijk faciliteert op dit moment gesprekken tussen een aantal grote gemeenten en Airbnb teneinde te komen tot een overeenkomst. In verband met de privacy is er op dit moment geen mogelijkheid om Airbnb te verplichten de gegevens van aanbieders of gebruikers van hun diensten aan de overheid te verstrekken. Zo een verplichting is enkel te rechtvaardigen voor zover die bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Tevens moet de inbreuk op de privacy proportioneel zijn ten opzichte van het ermee te dienen algemeen belang en mogen er geen andere minder ingrijpende middelen zijn om dit te realiseren. Op dit moment wordt wel onderzocht of het Besluit gegevensverstrekking gemeentelijke belastingheffing kan worden gewijzigd in verband met de toeristenbelasting, waarbij digitale platforms verplicht kunnen worden gesteld om verhuurgegevens te verstrekken aan gemeenten ten behoeve van de toeristenbelasting. Deze informatie mag dan uitsluitend voor dat doel worden gebruikt.
Bieden bestaande wetten, met name de Huisvestingswet en de Wet ruimtelijke ordening, voldoende aanknopingspunten om illegale hotels aan te pakken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals reeds eerder aangegeven, bieden de Huisvestingswet 2014, de Woningwet en Wet Ruimtelijke Ordening voldoende mogelijkheden om de uitwassen van toeristische verhuur en illegale hotels tegen te gaan. Bij het verlenen van een onttrekkingvergunning op basis van de Huisvestingswet 2014, is naast schaarste de druk op de woonomgeving en de leefbaarheid een afwegingsgrond. Indien woonruimte gedurende langere periode wordt ingezet voor toeristische verhuur, kan een gemeente met schaarste dus op basis van de Huisvestingswet 2014 dit aanmerken als een onttrekking waarvoor een vergunning verplicht is. Tevens kan het college van burgemeester en wethouders voorwaarden verbinden aan zo een vergunning, die bij niet-naleving tot het intrekken ervan kunnen leiden. Eveneens is bestuursdwang of een bestuurlijke boete mogelijk. Indien de toeristische verhuur de vorm aanneemt van permanente logiesverstrekking gelden er andere regels op basis van onder meer het Bouwbesluit. De Woningwet biedt in gevallen waarbij een gevaar voor de gezondheid of veiligheid is, bij herhaaldelijke overtreding zelfs de mogelijkheid om het pand in beheer te geven aan een derde. Naast de Huisvestingswet 2014 en de Woningwet kan het gebruik van de woning voor permanente logiesverstrekking ook in strijd zijn met de bestemming als bedoelt in de Wet op de ruimtelijke ordening. Ook dit kan gehandhaafd worden met bestuursdwang. Het is aan de gemeente om deze instrumenten zo effectief mogelijk in te zetten afhankelijk van de plaatselijke situatie.
Is het juridisch mogelijk om een maximum aantal dagen van verblijf te hanteren in het geval van tijdelijke verhuur via een digitaal platform? Zo nee, wilt u dit mogelijk maken?
Op grond van de Huisvestingswet 2014 kan de gemeente een huisvestingsverordening uitvaardigen. In zo'n huisvestingsverordening kan het onttrekken van een woning aan de woningvoorraad vergunningsplichtig worden gemaakt. Het is aan de gemeente zelf om te bepalen wanneer er sprake is van woningonttrekking en dus welk maximum aantal dagen de woonruimte mag worden gebruikt voor toeristische verhuur.
Is er inzicht hoe Verenigingen van Eigenaren (VVE's) omgaan met vakantieverhuur via digitale platforms in hun (gemengde) complex? En lopen VvE’s tegen andere knelpunten aan?
Een landelijk inzicht in de wijze waarop VvE’s omgaan met vakantieverhuur via digitale platforms is er niet. In de modelreglementen van VvE’s zijn geen specifieke bepalingen opgenomen over vakantieverhuur. Het is echter mogelijk dat het reglement van een VvE het toestaat dat eigenaren hun appartement voor vakantieverhuur mogen verhuren. In de specifieke splitsingsakten van VvE’s kunnen echter ook verbodsbepalingen zijn opgenomen, bijvoorbeeld ten aanzien van de exploitatie van privégedeelten als pension- of kamerverhuurbedrijf.
Indien een woonruimte stelselmatig gebruikt wordt voor toeristische verhuur kan dit consequenties hebben voor de leefbaarheid en de veiligheid. Deze mogelijke gevolgen gelden zowel voor huurwoningen als koopwoningen en evenzeer voor VvE’s. Meer in algemene zin heb ik u over knelpunten bij VvE’s geïnformeerd in mijn brief van 3 maart 2016 over het functioneren in gemengde complexen (TK, 2015–2016, 27 926, nr. 253).
De hoge kosten die een gerechtsdeurwaarder in rekening kan brengen |
|
Keklik Yücel (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de Togacolumn «Hoe kan een deurwaarder € 570 vragen om € 76 te innen»?1
Ja.
Hoe kunnen de executiekosten van de deurwaarder 750% van de hoofdsom bedragen?
In het traject van incasso tot uiteindelijk executeren van een gerechtelijk vonnis verricht een gerechtsdeurwaarder verschillende werkzaamheden. Dit betreffen zowel incassohandelingen als ambtshandelingen. De kosten die een gerechtsdeurwaarder voor ambtshandelingen in rekening mag brengen, zijn vastgelegd in het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders. In dit besluit geldt als uitgangspunt dat de kosten niet afhankelijk zijn van de hoogte van de vordering, maar op basis van kostprijs worden toegerekend aan de specifieke ambtshandeling. Voor handelingen in het kader van de buitengerechtelijke incasso kunnen incassokosten in rekening worden gebracht. Ook daarvoor geldt een maximumtarief. Dit volgt uit de Wet incassokosten. Wanneer een deurwaarder in het traject veel verschillende werkzaamheden dient te verrichten, kunnen de kosten die hij daarvoor maakt op basis van de genoemde regelingen aanzienlijk zijn.
Deelt u de mening dat de executiekosten niet zo hoog mogen oplopen? Zo ja, wat gaat u eraan doen? Zo nee, waarom niet?
Nee. De in het antwoord op vraag 2 genoemde kosten zijn gebaseerd op de in het antwoord op vraag 2 genoemde regelingen. Uit de jurisprudentie van de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders (zie bijv. ECLI:NL:RBAMS:2012:YB0906 d.d. 11 december 2012) volgt ook «dat als maatstaf voor de proportionaliteit van kosten niet kan dienen de mate waarin de gemaakte kosten in verhouding staan tot de hoofdsom».
Is uw beleid gericht op het in de hand houden van de schulden van hen die grote schulden hebben (gemaakt), gezien uw voornemen een adempauze in te lassen voor schuldeisers die in de schuldsanering zitten?
Ja. Binnen de schuldhulpverlening heeft het hanteerbaar maken van schulden steeds meer de aandacht. Het kabinet wil dat ondersteunen met het Besluit breed moratorium2. Het Besluit breed moratorium is een instrument dat kan worden ingezet bij een financieel instabiele situatie. Tijdens het moratorium worden alle incasso-activiteiten opgeschort. Deze incassopauze biedt schuldenaar, schuldhulpverlening, maar ook de verschillende schuldeisers de mogelijkheid om de situatie te inventariseren en tot reële betalingsvoorstellen te komen, zodat de schuldenaar na afloop vanuit een financieel stabiele situatie verder kan met de afbetaling van zijn schulden.
Is het waar dat u vindt dat voorkomen moet worden dat het maatwerk van de ene instantie teniet wordt gedaan door een dwangincasso van een andere partij?2
Ja. Ik verwijs hierbij naar de Rijksincassovisie (24 515, nr.336), waarin dit standpunt is verwoord.
Is het mogelijk, zoals in het artikel wordt gesuggereerd, dat tijdens zo’n adempauze commerciële partijen via de rechter de schuldenaar wel onder druk kan zetten om te betalen, terwijl schuldeisers van de overheid een pas op de plaats maken?
Een breed moratorium ziet op alle schuldeisers, zowel privaat als publiek. De incassopauze zoals beschreven in het antwoord op vraag 4 geldt dus eveneens voor commerciële partijen.
Zo ja, hoe verhoudt uw beleid zich tot de mogelijkheid van commerciële partijen via de rechter de betaling af te dwingen, met hoge kosten voor de schuldenaar tot gevolg? Zo nee, waar klopt die aanname van de columnschrijver niet?
Zie antwoord vraag 6.
Welke mogelijkheden bestaan er om naast de schuldeisers van de overheid ook de commerciële schuldeisers tijdens de adempauze een pas op de plaats te laten maken? Als die mogelijkheden er op dit moment niet zijn, wilt u onderzoeken of er mogelijkheden gecreëerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De beperking van de vrijheid van meningsuiting in India |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Stifling Dissent – The Criminalization of Peaceful Expression in India» van Human Rights Watch en de juridische analyse van VN-rapporteur Maina Kiai over de Indiase wet die buitenlandse giften aan Indiase organisaties reguleert?1
Ja
Deelt u de analyse van het rapport van Human Rights Watch dat de Indiase autoriteiten routinematig vaag geformuleerde, te brede wetten als politieke wapens gebruiken om critici het zwijgen op te leggen en te intimideren, en die van de VN-rapporteur dat de wet niet in overeenstemming is met het internationaal recht en met internationale richtlijnen en normen en de regering ruime discretionaire bevoegdheden geeft die op willekeurige en onvoorspelbare wijze kunnen worden toegepast?
Het kabinet is niet van mening dat Indiase autoriteiten routinematig vaag geformuleerde wetten gebruiken om critici het zwijgen op te leggen. De vrijheid van meningsuiting is vastgelegd in de Indiase Grondwet en India kent een democratisch gekozen parlement, een democratisch gekozen regering en een onafhankelijke rechtspraak. Daarnaast is er sprake van een levendig maatschappelijk middenveld. Ook spelen diverse nationale media in India een belangrijke rol in maatschappelijke discussies en stellen zij misstanden aan de orde.
Wetgeving kan niettemin mogelijk beperkend zijn voor de vrijheid van meningsuiting, zoals de wet die vrijheid van meningsuiting kan beperken op internet (Information Technology Act). Ook de Indiase wet die buitenlandse giften aan Indiase organisaties reguleert, kan beperkend werken t.a.v. de financiering van het maatschappelijk middenveld. De Nederlandse overheid deelt de zorgen van VN-rapporteur Maina Kiai over de wet m.b.t. buitenlandse giften zoals beschreven in «Analysis on International Law, Standards and Principles applicable to the Foreign Contributions Regulation Act 2010 and Foreign Contributions Regulation Rules 2011». Dergelijke wetgeving kan in India door de rechter worden getoetst aan de Grondwet. Zo heeft het Hooggerechtshof in India in maart 2015 ingegrepen omdat zij van mening was dat Section 66A van de Information Technology Act incompatibel was met het recht op vrijheid van meningsuiting zoals in de Grondwet is vastgelegd.
Bent u bereid deze zeer zorgelijke ontwikkelingen bij de Indiase regering aan te orde te stellen? Bent u bereid de Kamer hierover te informeren?
De Nederlandse overheid zoekt blijvend de dialoog met India over mensenrechten en de rol van non-gouvernementele organisaties, hetzij bilateraal, hetzij in EU en multilateraal verband. Nederland benadrukt daarbij het belang van een breed en vocaal maatschappelijk middenveld voor een goed functionerende democratische rechtsstaat. Een kritisch maatschappelijk middenveld dat vrij is om zijn mening te geven, draagt bij aan het maatschappelijk debat over actuele ontwikkelingen en het functioneren van de overheid. Meest recent heeft Nederland dit onderwerp aan de orde gesteld tijdens de hoog ambtelijke bilaterale consultaties op 1 juni jl. in Delhi.
Bent u bereid in het kader van het Nederlandse voorzitterschap deze kwestie in EU-verband aan de orde te stellen met als doel dat de EU de ontwikkelingen indringend bij de Indiase regering aan de orde stelt?
Nederland maakt zich er waar mogelijk sterk voor dat in EU-verband deze aspecten als onderdeel van bredere gesprekken aan de orde worden gesteld. Tijdens de EU-India Top op 30 maart jl, voorgezeten door de EU Hoge Vertegenwoordiger voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Federica Mogherini, is het bevorderen en naleven van mensenrechten eveneens besproken.
Bent u bereid – mede gezien één van de aanbevelingen in het HRW-rapport – de sterk tekortschietende vrijheid van meningsuiting in India tijdens India’s Universal Periodic Review in 2017 aan de orde te stellen en India aan te moedigen om de VN Speciale Rapporteur voor de bevordering en bescherming van vrijheid van meningsuiting voor een feitenonderzoek uit te nodigen?
Het kabinet is bereid in de dialoog die gevoerd zal worden met India in het kader van de Universal Periodic Review eveneens aandacht te vragen voor het belang van de vrijheid van meningsuiting.
Wat vindt u van de conclusie in het HRW-rapport dat wetten ter bestrijding van terrorisme disproportioneel gebruikt worden tegen religieuze minderheden en gemarginaliseerde groepen zoals Dalits? Bent u bereid dit nadrukkelijk te betrekken bij uw overleg met de Indiase regering?
Het kabinet beschikt niet over informatie waaruit blijkt dat wetten ter bestrijding van terrorisme in India disproportioneel worden ingezet tegen minderheden. Vanzelfsprekend zal het kabinet ontwikkelingen in India blijven volgen.
Het bericht dat een groot ziekenhuis over een paar jaar achterhaald is |
|
Renske Leijten (SP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Op basis van welk (wetenschappelijk) onderzoek en/of analyse beweert u dat een groot ziekenhuis over een paar jaar achterhaald is?1
In het desbetreffende interview heb ik beschreven welke ontwikkeling ik de komende jaren in de ziekenhuiszorg verwacht. Als we de komende jaren de zorg echt rond de patiënt willen organiseren, is een verandering van de ziekenhuiszorg nodig. Met zorg die georganiseerd is in netwerken die zich niet uitsluitend richten op het uitvoeren van verrichtingen, maar op het gezond houden en maken van patiënten. Met nieuwe ICT-toepassingen, zodat de patiënt een deel van zijn behandeling thuis kan ondergaan. Wanneer zorg dichtbij georganiseerd wordt waar dat kan, gaat een patiënt alleen naar een ziekenhuis als dat echt nodig is. Dit zal ontegenzeggelijk leiden tot een verandering van de ziekenhuisinfrastructuur en uiteindelijk tot de afbouw van het aantal bedden. Deze ontwikkeling is goed voor de patiënt, die echt centraal komt te staan, en voor de premiebetaler, die geen geld hoeft uit te geven aan onnodige ziekenhuiscapaciteit.
Als u niet begrijpt dat grote ziekenhuizen nog gefinancierd worden, vindt u dan dat wat in ziekenhuizen gebeurt onnodige en overbodige zorg is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik vind niet in algemene zin dat de zorg die in ziekenhuizen plaatsvindt onnodig of overbodig is. De ziekenhuizen in Nederland bieden kwalitatief hoogstaande zorg en dat moeten we koesteren. Dat neemt niet weg dat de in mijn antwoord op vraag 1 genoemde ontwikkelingen een verandering van de ziekenhuisinfrastructuur vergen, waar ziekenhuizen op zullen moeten inspelen. Financiering van ziekenhuizen zou dus in de toekomst niet alleen moeten gaan over financiering van «stenen» maar steeds meer over investeren in ICT-toepassingen, logistiek en in teams en professionals die niet per definitie binnen de ziekenhuismuren maar op locatie werken.
Erkent u dat het vreemd overkomt dat u in de krant zegt dat grote ziekenhuizen overbodig worden, terwijl u op geen enkele wijze de fusiegolf – en daarmee de schaalvergroting – in de ziekenhuiszorg een halt heeft toegeroepen in uw ambtstermijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is aan ziekenhuizen zelf om in overleg met zorgverzekeraars goed in te spelen op de ontwikkelingen die ik in mijn antwoord op vragen 1 en 2 heb toegelicht. Daarbij is het een optie om de samenwerking te zoeken met andere ziekenhuizen. De meest vergaande vorm van samenwerking is een fusie. Dit kan tot voordelen leiden maar kan ook leiden tot een toename van de grootte van een ziekenhuis en tot afname van de keuzemogelijkheden van patiënten. Gelet op het toekomstperspectief van de ziekenhuiszorg waarin de zorg dichter bij de patiënt wordt georganiseerd, acht ik het zeer van belang dat ziekenhuizen fusieplannen vooraf goed doordenken en relevante stakeholders goed betrekken. Hierop wordt door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) getoetst in het kader van de zorgspecifieke fusietoets, die in 2014 is geïntroduceerd. Daarnaast worden fusies getoetst op de gevolgen voor de concurrentie door de Autoriteit Consument en Markt (ACM), zodat er voor patiënten en zorgverzekeraars voldoende alternatieven zijn om ziekenhuizen te blijven stimuleren tot verandering. Zoals ik heb aangekondigd in mijn brief «Kwaliteit Loont», neem ik maatregelen om het markt- en mededingingstoezicht te versterken.
Hoe kunt u op hetzelfde moment dat u (grote) ziekenhuizen overbodig noemt, verrast zijn dat ambulances niet terecht kunnen op spoedeisende hulpposten omdat ze in verband met drukte dicht zijn?2
Zoals ik in mijn antwoorden op de vragen 1 en 2 heb aangegeven, vind ik niet dat (grote) ziekenhuizen overbodig worden, maar voorzie ik een verandering van de ziekenhuisinfrastructuur als gevolg van een aantal ontwikkelingen in de zorg. Niet alle zorg die nu in ziekenhuizen wordt geleverd zal naar mijn verwachting ook in de toekomst in ziekenhuizen geleverd worden, maar een deel (waaronder ook acute zorg) wel. Het eerder door het TraumaNet AMC afgegeven signaal dat spoedeisende hulpposten SEH’s in de regio Amsterdam de patiëntenstroom niet zouden aankunnen neem ik zeer serieus. Ik heb uw Kamer daar op 6 juni per brief nader over geïnformeerd.
Eventueel achtergebleven medicijnresten in drinkwater |
|
Johan Houwers (Houwers) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
|
Welke norm wordt er gehanteerd voor medicijnresten in ons drinkwater?
In de drinkwaterwetgeving is geen specifieke norm voor geneesmiddelen. Wel is er een signaleringswaarde van 1 microgram/L voor stoffen die van nature niet in drinkwater en drinkwaterbronnen thuishoren. Medicijnresten zijn daarvan een voorbeeld.
In hoeverre kunnen medicijnresten momenteel uit het drinkwater gefilterd worden?
Met de huidige, vaak geavanceerde, zuiveringsprocessen die gebruikt worden bij de productie van oppervlaktewater tot drinkwater worden de meeste medicijnresten verwijderd tot een niet meetbaar niveau. Het zuiveringsproces voor drinkwater op basis van grondwater is meestal niet ontworpen voor het verwijderen van medicijnresten. Het aantal stoffen (medicijnresten) dat terug wordt gevonden in grondwaterbronnen is beperkt.
Is bekend hoeveel medicijnresten momenteel uit het drinkwater gefilterd worden en/of gezuiverd kunnen worden?
Ja, dit is grotendeels bekend. Voor het eind van het jaar levert het RIVM een duidingsrapport op, waarin de ernst van de medicijnrestenproblematiek geduid zal worden en waarin ook zal worden ingegaan op de verwijdering van medicijnresten. Ik zal de Kamer informeren over de bevindingen in het duidingsrapport.
Is de zuiveringscapaciteit voldoende om de huidige aanwezige hoeveelheid medicijnresten uit het drinkwater te filteren en/of te zuiveren?
Op dit moment is de zuiveringscapaciteit voor de bekende medicijnresten nog voldoende. Als de concentraties verder toenemen zal extra capaciteit ingezet moeten worden. Voor grondwater zullen toenemende concentraties uitbreiding van de zuivering noodzakelijk maken.
Zijn er na zuivering binnen het waterschap Rijn en IJssel nog medicijnresten achtergebleven in het drinkwater? Zo ja, hoeveel?
Het waterschap Rijn en IJssel is geen drinkwaterbedrijf, zij produceren dus geen drinkwater maar zuiveren afvalwater in de rioolwaterzuivering en lozen het effluent op het oppervlaktewater. Het oppervlaktewater kan mogelijk de kwaliteit van de drinkwaterbronnen beïnvloeden.
Wat is de huidige en toekomstige inzet van het ministerie om medicijnresten uit het drinkwater te filteren?
Het ministerie werkt aan een ketenaanpak geneesmiddelen om te voorkomen dat resten van geneesmiddelen terecht komen in de drinkwaterbronnen of schadelijke effecten hebben in het milieu. Met deze aanpak wordt op dit moment onderzocht welke maatregelen hiervoor het meest effectief zullen zijn. Hierbij is de aandacht gericht op maatregelen in de diverse fases van de geneesmiddelenketen, d.w.z. van de fase van ontwikkeling van geneesmiddelen tot en met de fase van aanvullende zuivering gericht op het verwijderen van resten van geneesmiddelen.
Gevangenissen die toch dicht gaan |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Toch gevangenissen dicht?»1
Ja.
Klopt het dat er plannen zijn nog deze kabinetsperiode gevangenissen leeg te halen?
Uw Kamer heeft op 26 april jl. de motie van de leden Van Oosten en Volp aangenomen (Kamerstuk 24 587, nr. 641) waarin uw Kamer stelt dat sluiting van penitentiaire inrichtingen, inclusief justitiële jeugdinrichtingen, nu niet aan de orde is. Zoals ik in mijn brief van 14 juni jl. heb gemeld en tevens aangeef in de antwoorden op Kamervragen van de leden Kooiman, Van Toorenburg en Swinkels d.d. 9 juni (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2972), sluit ik nu geen gevangenissen en houd ik hier rekening mee in de begroting van Veiligheid en Justitie voor 2017 en het meerjarige beeld.
Deelt u de mening dat u met deze actie letterlijk lak heeft aan de Kamer aangezien u het door de Kamer uitgesproken verbod gevangenissen te sluiten hiermee omzeilt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat een gevangenis eigenlijk geen gevangenis meer is op het moment dat die wordt leeggehaald en al helemaal indien die gevangenis wordt gevuld met vluchtelingen? Zo nee, waarom niet?
De motie van de leden Van Oosten en Volp stelt dat sluiting aanvullend op het lopende Masterplan DJI 2013–2018 nu niet aan de orde is. Gevangenissen behouden dan ook hun formele bestemming totdat sprake is van sluiting. Zoals aangegeven in voornoemde brief d.d. 14 juni is bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) sprake van een bezetting van ruim 60%. Tegelijkertijd bestaat er bij het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers een tekort aan capaciteit. Ingegeven door deze omstandigheden, kunnen penitentiaire inrichtingen tijdelijk ter beschikking worden gesteld, terwijl de formele bestemming als gevangenis in tact blijft. Het plaatsen van asielzoekers in penitentiaire inrichtingen is overigens alleen mogelijk als gemeenten daarmee instemmen.
Stopt u met het omzeilen van dit verbod? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke maatregelen gaat u per direct nemen teneinde deze gevangenissen te vullen met criminelen?
Zoals ik in mijn brief van 14 juni jl.(Kamerstuk 24 587, nr. 655) heb aangegeven, is de conclusie van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum op basis van de doorrekening dat verhoging van het ophelderingspercentage, c.q. het opsporen van meer verdachten, leidt tot een relatief beperkte toename van de behoefte aan celcapaciteit.
Het in weerwil van een Kamermotie sluiten van gevangenissen |
|
Nine Kooiman (SP), Madeleine van Toorenburg (CDA), Judith Swinkels (D66) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat er toch gevangenissen dichtgaan?1
Uw Kamer heeft op 26 april jl. de motie van de leden Van Oosten en Volp4 aangenomen waarin wordt gesteld dat sluiting van penitentiaire inrichtingen (inclusief justitiële jeugdinrichtingen) nu niet aan de orde is. Ik voer deze motie dienovereenkomstig uit. Zoals ik inmiddels bij brief d.d. 14 juni5 heb toegelicht betekent dit dat ik nu geen gevangenissen sluit en hiermee rekening houd in de begroting van Veiligheid en Justitie voor 2017 en het meerjarige beeld. DJI brengt in samenspraak met het veld en de medezeggenschap de gevolgen en oplossingen voor de (huidige) leegstand in kaart, zoals ik ook in het AO van 30 maart jl. aan gaf. Uw Kamer zal te zijner tijd worden geïnformeerd over de uitkomsten van de verkenning van DJI.
In het artikel in de Telegraaf wordt de suggestie gewekt dat doordat DJI nadenkt over de concentratie van leegstand, er momenteel feitelijk wel sluitingen gaande zijn. Dat is niet het geval. Het concentreren van leegstand is onderdeel van de interne bedrijfsvoering en dient ter optimalisering van de organisatie van de primaire processen in de inrichtingen. Het concentreren van leegstand gebeurt op locatieniveau, afdelingsniveau of op celniveau. Door leegstand te concentreren kan de bedrijfsvoering binnen de bestaande setting – dus zonder sluiting – efficiënter worden ingericht.
Klopt het dat er voorbereidingen worden getroffen teneinde de gevangenissen te sluiten na de Tweede Kamerverkiezingen van maart 2017? Wat voor soort voorbereidende handelingen betreft het?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhouden de voorbereidingen om gevangenissen te sluiten zich tot de motie waarin staat dat sluiting van gevangenissen aanvullend op het lopende masterplan nu niet aan de orde is en derhalve dienovereenkomstig moet worden gehandeld?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het dienovereenkomstig handelen in ieder geval ook betekent dat geen voorbereidingshandelingen getroffen mogen worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat u de opdracht aan de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) verder te gaan met de planvorming met betrekking tot het sluiten van gevangenissen niet heeft ingetrokken? Zo ja, waarom heeft u dat gezien de wens van de Kamer niet gedaan?
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze bent u van plan uitvoering te geven aan de motie waarin de Kamer heeft uitgesproken dat sluiting van de gevangenissen niet aan de orde is?3
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat het de bedoeling is dat de DJI de leegstand op korte termijn concentreert, wat kan leiden tot feitelijke sluiting van gevangenissen?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het, nog afgezien van de voornoemde motie, onverstandig is voorbereidende handelingen te treffen voor de sluiting van gevangenissen onder andere omdat politie en Openbaar Miniserie hebben aangegeven onvoldoende middelen te hebben voor de opsporing4, een groot aantal veroordeelde personen de celstraf nog niet heeft uitgezeten en er nog geen visie op resocialisatie en recidivebestrijding is conform de aangenomen motie-Kooiman c.s.?5 Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 14 juni jl.8 heb ik uw Kamer tevens geïnformeerd over de uitkomsten en impact van de doorrekening van verschillende alternatieve factoren die van invloed zijn op de benodigde capaciteit in de strafrechtketen en de celcapaciteit in het bijzonder. De conclusie van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) op basis van de doorrekening is dat verhoging van het ophelderingspercentage, c.q. het opsporen van meer verdachten, leidt tot een relatief beperkte toename van de behoefte aan celcapaciteit. Evenwel ga ik onverminderd door met het versterken van de prestaties van de strafrechtketen. Tijdens het AO strafrechtelijke onderwerpen op 22 juni jl. heb ik echter ook aangegeven dat het tijd kost maatregelen te treffen aan de voorkant van de strafrechtketen. Daarbij zullen deze maatregelen pas na verloop van tijd merkbare gevolgen hebben in de fase van tenuitvoerlegging. Mocht een dergelijke toename zich (op termijn) in de praktijk voordoen, dan kan deze worden opgevangen binnen de bestaande capaciteit van DJI. Juist om redenen die u opwerpt, vind ik het verstandig dat DJI nadenkt over het vormgeven van de flexibele capaciteit. Een hernieuwde visie op resocialisatie en recidivebestrijding staat hier los van. Deze kan immers niet worden benut als instrument om de leegstand bij DJI tegen te gaan. Uw Kamer zal de door mij toegezegde brief over resocialisatie en recidivebestrijding voor het zomerreces ontvangen.
Het bericht ‘Gebrekkig ict-systeem apothekers vormt risico’ |
|
Leendert de Lange (VVD) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Gebrekkig ict-systeem apothekers vormt risico» en «Faxen om fouten te voorkomen»?1 2
Ja
Wat is uw reactie op deze berichtgeving en wilt u daarbij in het bijzonder ingaan op de constatering «artsen en ziekenhuizen delen nog slechts summier hun patiëntgegevens met andere zorgverleners»?
Ik hecht veel waarde aan een zorgvuldige uitwisseling van medische gegevens. Ik ben van mening dat elektronische gegevensuitwisseling bijdraagt aan de kwaliteit van zorg. Dat artsen en ziekenhuizen in het algemeen hun informatie slechts summier delen is op basis van het rapport van Nictiz «eHealth, de apotheker is er klaar voor» niet zonder meer te zeggen, wél dat het gestructureerd uitwisselen van informatie tussen openbare apothekers en artsen in de tweede lijn nog niet goed elektronisch gefaciliteerd wordt.
In het rapport is in de eerste plaats gekeken met welke partijen apotheken elektronisch informatie kunnen uitwisselen op gestructureerde wijze(dus afgezien van fax of e-mail). Uit het rapport blijkt dat 96% van de ondervraagde openbare apotheken elektronisch informatie kan uitwisselen met huisartsenpraktijken, en 86% met andere openbare apotheken. Gestructureerde uitwisseling binnen de eerste lijn wordt dus breed toegepast maar uitwisseling met andere organisaties is minder breed geïmplementeerd. Zo kan bijvoorbeeld maar 29% van de openbare apotheken elektronisch gegevens delen met ziekenhuisapotheken, en met medisch specialisten binnen ziekenhuizen is dit slechts 8%.
Er zijn reeds verschillende acties ter verbetering van de elektronische uitwisseling van gegevens ingezet, waar ik de komende periode ook positieve resultaten van verwacht:
Wat is uw oordeel over de constatering dat in 2016 nog 99% van alle communicatie over medicatie tussen apothekers en artsen via de fax verloopt? Kunt u aangeven welke risico’s hieraan zijn verbonden?
Ik lees in het rapport niet dat 99% van alle communicatie tussen apothekers en artsen verloopt via de fax, wel dat 99% van de apothekers nog gebruik maakt van de fax: «als gevolg van de nog onvoldoende andere uitwisselingsmogelijkheden wordt de fax veelvuldig gebruikt om informatie uit te kunnen wisselen.» De fax wordt voornamelijk ingezet wanneer elektronische uitwisseling van gestandaardiseerde informatie niet mogelijk is. Uit het rapport blijkt dat in de praktijk gestructureerde uitwisseling van informatie vooral goed mogelijk is binnen de eerste lijn, tussen huisarts en apotheek en tussen apotheken onderling.
Het rapport benoemt als risico dat gegevens over medicatie niet altijd tijdig beschikbaar zijn en evenmin altijd alle benodigde informatie bevatten. Dit is een risico voor de kwaliteit van de zorgverlening en leidt tot inefficiency. Bij vraag 2 heb ik aangegeven welke acties reeds zijn ingezet om de elektronische uitwisseling van gegevens te verbeteren.
Hoe vaak komen communicatieproblemen rond medicatie tussen medisch specialisten, huisartsen, wijkverpleging, thuiszorg en apothekers voor? Wat zijn hiervan de consequenties en wat betekent dit voor de patiëntveiligheid?
Het rapport bevat geen onderzoek naar communicatieproblemen tussen verschillende zorgverleners. Wel brengt het rapport in kaart met welke partijen apothekers op gestructureerde wijze elektronisch gegevens kunnen delen (vooral met huisartsen en andere apothekers) en welke informatie in meer en mindere mate op deze wijze gedeeld kan worden. Als gegevens niet elektronisch worden uitgewisseld betekent dit niet dat er helemaal geen gegevens worden uitgewisseld, uitwisseling kan ook op andere wijze plaatsvinden. Wel is het in het kader van patiëntveiligheid van belang dat zorgverleners beschikken over relevante actuele gegevens. Structurele elektronische uitwisseling zal de patiëntveiligheid op dit vlak versterken.
Hoe kan het dat 95% van alle apothekers en 90% van de huisartsen zijn aangesloten bij het Landelijk Schakelpunt (LSP) en dat ziekenhuizen nog maar in een enkel geval zijn aangesloten? Is hiervoor een verklaring te geven? Welke concrete acties worden er ondernomen om dit percentage omhoog te krijgen?
Volgens de website van de Vereniging van Zorgaanbieders voor Zorgcommunicatie is 89% van de ziekenhuizen aangesloten. Gezien de resultaten van het rapport blijkt aangesloten zijn nog geen garantie voor het daadwerkelijk elektronisch uitwisselen van informatie. In het rapport is aangegeven dat een deel van de ondervraagde apothekers aangeeft dat onder andere het vragen van toestemming aan patiënten tijdrovend is en dat patiënten niet altijd voldoende initiatief nemen om te reageren op de toestemmingsvraag.
Het LSP is een systeem voor elektronische gegevensuitwisseling. Zorgaanbieders zijn vrij om te bepalen of zij elektronisch uitwisselen, op welke manier en via welk elektronisch uitwisselingssysteem. Het is mijn verantwoordelijkheid om randvoorwaarden te stellen voor veilige gegevensuitwisseling en de rechten van de patiënt daarbij. Het gebruik van elektronische uitwisselingssystemen is de verantwoordelijkheid van de zorgverleners.
Vindt u het een gewenste situatie, zoals gesignaleerd door apothekers, dat ziekenhuizen wel medicatiegegevens opvragen, maar geen terugkoppeling geven van relevante laboratoriumuitslagen en eventuele medicijnen die tijdens de behandeling worden toegevoegd? Zo nee, welke concrete actie wordt ondernomen om dit te veranderen?
Nee, dit vind ik geen gewenste situatie. Het geven van een terugkoppeling van geneesmiddelen die tijdens de behandeling worden voorgeschreven, maakt onderdeel uit van medicatieoverdracht die veilig en zorgvuldig dient plaats te vinden door zorgverleners. Hiertoe is de «richtlijn Overdracht van medicatiegegevens in de keten» (2008) opgesteld die op dit moment wordt herzien. Ik heb hiervoor aan het Kennisinstituut Medisch Specialisten een opdracht verleend om samen met alle betrokken partijen (waaronder de beroepsverenigingen van de ziekenhuizen en van de medisch specialisten) de richtlijn te herzien. Deze herziening is naar verwachting dit najaar afgerond. De nadere toelichting op de huidige Richtlijn Overdracht van medicatiegegevens in de keten is reeds in 2015 herzien. Hiermee hebben de partijen uit de eerste en tweede lijn ingestemd en hierbij heeft VWS een stimulerende en faciliterende rol gespeeld. Deze nadere toelichting op de Richtlijn Overdracht van medicatiegegevens vormt de basis van het toezichtbeleid van de IGZ, welke zal gelden totdat de richtlijn zelf is herzien en in werking is getreden.
Sinds augustus 2013 zijn voorschrijvers die nader onderzoek laten uitvoeren naar de nierfunctie, verplicht een afwijkende nierfunctie door te geven aan de apotheker. Naleving van deze regeling zie ik als een primaire verantwoordelijkheid van partijen en beroepsbeoefenaren. Deze verplichting maakt ook onderdeel uit van het Generieke toetsingskader Rationele FarmacoTherapie van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Dit najaar komt de IGZ met de resultaten van dit toetsingskader.
Onderstreept u het belang dat mensen zelf inzage moeten kunnen hebben in het eigen medicatiedossier, aangezien uit «onderzoek onder apothekers bleek dat bijna 80% van de patiënten fouten ontdekte in hun eigen medicatiedossier» na inzage? Zo ja, welke concrete acties worden ondernomen om dit te bevorderen?
Het is om verschillende redenen belangrijk dat patiënten makkelijk inzage krijgen in hun eigen medische gegevens. Door inzicht worden mensen in staat gesteld om regie te nemen over hun eigen gezondheid en om eventuele onjuiste informatie te signaleren. Het verhoogt de veiligheid van de zorg, zeker ook ten aanzien van medicatieoverdracht. In een breed samenwerkingsverband werken ActiZ, FMS, GGZ Nederland, KNMP, NFU, NHG, Patiëntenfederatie NPCF, NVZA, Nictiz en VWS samen aan het verbeteren van het medicatieproces. Dit programma Informatiestandaard Medicatieproces realiseert zorgbrede uniforme registratie en een informatiestandaard voor uitwisseling van medicatiegegevens. Een andere actie die inzicht bevordert, is het programma «Meer regie over gezondheid», waar Patiëntfederatie NPCF met zorgpartijen toewerkt naar een set van afspraken en eisen waaraan digitale persoonlijke gezondheidsomgevingen moeten gaan voldoen.
Daarnaast geeft het wetsvoorstel «Cliëntenrechten bij elektronische verwerking van gegevens» (momenteel ter behandeling in de EK) patiënten het recht op elektronische inzage in hun gegevens. Inzage op papier is reeds een recht van de patiënt, maar ik verwacht dat elektronische inzage leidt tot een toenemend aantal patiënten dat zijn eigen gegevens zal raadplegen.
In hoeverre acht u het wenselijk en noodzakelijk dat alle zorgverleners in de eerste- en tweedelijnszorg vanuit eenzelfde standaard op het gebied van informatie en communicatietechnologie gaan werken? Welke concrete stappen worden hierin gezet en welke rol gaat het persoonlijk gezondheidsdossier hierin spelen?
In het Informatieberaad werken alle koepels van zorgaanbieders, de patiëntvertegenwoordiging, verzekeraars en overheden samen aan een verbeterde informatievoorziening in de zorg. In het Informatieberaad worden afspraken gemaakt over het gebruik van standaarden. Het onder vraag 7 al genoemde programma «Meer regie over gezondheid» is een andere concrete stap die gaat leiden tot standaardisatie en interoperabiliteit van gezondheidsgegevens.
In hoeverre wordt de gebrekkige praktijk rond elektronische gegevensuitwisseling in de zorg en de wens van diverse partijen om te komen tot een gezamenlijke standaard belemmerd door een nog niet afgeronde behandeling van het wetsvoorstel «Cliëntenrechten bij elektronische verwerking van gegevens» dat op dit moment aanhangig is in de Eerste Kamer?3 Zo ja, zijn er mogelijkheden om hier versnelling in aan te brengen?
Ook nu al kunnen zorgverleners elektronisch gegevens uitwisselen binnen de kaders van de Wet bescherming persoonsgegevens en de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst. Het wetsvoorstel «Cliëntenrechten bij elektronische verwerking van gegevens» regelt de aanvullende randvoorwaarden bij elektronische uitwisseling van gegevens. Ik verwacht dat het aannemen van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer een positief effect zal hebben op de elektronische gegevensuitwisseling, vooral omdat het zorgaanbieders en ICT leveranciers de duidelijkheid zal bieden die nodig is voor meerjarige investeringen in (aansluiting op) elektronische uitwisselingssystemen.
Jong ouderschap naar aanleiding van het congres Jong en Ouder |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u de taskforce Jong Ouderschap, Onbedoeld Zwanger (JOOZ)? Werkt u hiermee samen in het vormgeven van uw beleid om tienerzwangerschappen te voorkomen en om te borgen dat er voldoende gespecialiseerde ondersteuning en zorg beschikbaar komt om tienermoeders te begeleiden?
Ja. De Taskforce is een initiatief dat voortkomt uit de impulsmiddelen die voor tienerzwangerschappen zijn ingezet. Vooralsnog lijkt de taskforce zich met name te richten op de verbeteringen, die de verschillende betrokken professionals kunnen behalen door hun werkprocessen op elkaar af te stemmen. Ik juich deze invulling van harte toe.
Herkent u de vier belangrijkste knelpunten die naar voren komen in het bieden van de juiste zorg en ondersteuning van jonge ouders, te weten: 1. schotten in de lokale financiering, 2. tekort aan huisvesting, 3. onvoldoende afstemming 18- en 18+ en 4. onvoldoende integrale aanpak?
Het klopt dat het nog niet in alle gemeenten lukt om de mogelijkheden die de decentralisatie biedt maximaal te benutten. Dat kost ook enige tijd. Om die reden ben ik ook actief in het ondersteunen van vernieuwende initiatieven waarmee voor gemeenten zichtbaar wordt hoe dit wel kan worden gerealiseerd. Ook de VNG speelt daarin een ondersteunende rol. Omgang met financiering en huisvesting, afstemming 18- en 18+ en integrale aanpak maken hier allen onderdeel van uit, ook waar het om jonge ouders gaat. We zien ook dat voor een integrale aanpak professionals elkaar nu meer opzoeken, van elkaar leren en doorverwijzen. De taskforce JOOZ speelt hierin voor deze zorg en ondersteuning een nuttige rol.
Herkent u de signalen dat de financiering van de zorg en ondersteuning voor jonge ouders nu versnipperd is, waarbij bijvoorbeeld lokale middelen voor huisvesting van jonge ouders en geld voor ondersteuning en zorg uit verschillende «geldpotjes» komt? Welke stappen wilt u, in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het zorgveld, zetten om ervoor te zorgen dat niet de systemen maar de vraag van de jonge ouder(s) en het bijbehorende noodzakelijke zorg- en ondersteuningsaanbod leidend zijn?
Gemeenten hebben juist de mogelijkheid om met middelen die uit verschillende bronnen komen te kijken op welke wijze integraal het beste maatwerk kan worden geleverd, passend bij de behoefte aan zorg en ondersteuning van jonge ouders. Deze behoefte van de jonge ouders dient inderdaad leidend te zijn bij vormgeving van het uiteindelijke zorg- en ondersteuningsaanbod. Ik verwacht dat de ruimte die de decentralisaties bieden aan gemeenten om vraaggericht te handelen en niet vanuit «geldpotjes» in de toekomst beter worden benut.
Herkent u de signalen dat het ontbreken van passende huisvesting (bij voorkeur in de wijk, met steun uit het netwerk en ambulante begeleiding) een belangrijk knelpunt is waar jonge ouders tegenaan lopen? Bent u bereid in gesprek te gaan met gemeenten over mogelijkheden om samen met wijkteams passende woonruimte beschikbaar te stellen? Hoe beoordeelt u in dit licht de ontwikkeling dat tienermoederhuizen momenteel worden gesloten in plaats van uitgebreid?
Het is een lokale opdracht voor gemeenten om te werken aan passende huisvesting voor hun inwoners en dat via een lokale woonvisie zichtbaar te maken. De benodigde huisvesting (verhouding vraag een aanbod), ook voor jonge ouders, zal per gemeente verschillen. Overigens hoeft het aanbod voor jonge ouders niet perse uit tienermoederhuizen te bestaan.
Herkent u de signalen vanuit het zorgveld dat de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Jeugdwet onvoldoende op elkaar aansluiten, bijvoorbeeld als jonge – meerderjarige – ouders behoefte hebben aan pedagogische ondersteuning terwijl dit valt onder de Jeugdwet? Herinnert u zich de motie Dik-Faber/Voordewind1 over de zorg aan jongeren van 18 tot 23 jaar? Kunt u aangeven wat de stand van zaken is bij de uitvoering van deze motie?
Nu gemeenten verantwoordelijk zijn voor de maatschappelijke ondersteuning én de jeugdhulp zijn de mogelijkheden vergroot om over deze domeinen heen integrale hulp en ondersteuning te bieden. Het staat gemeenten in het kader van de regelgeving vrij om gezamenlijk integrale ondersteuningarrangementen in te kopen bij zorgaanbieders, afgestemd op de behoefte van bijvoorbeeld jonge, meerderjarige ouders. De Wmo 2015 en de Jeugdwet zijn daarin, ook in hun onderlinge aansluiting, niet belemmerend. In de brief «voortgang nieuw jeugdstelsel» heb ik u geïnformeerd over de uitvoering van de motie Dik-Faber/Voordewind over de zorg aan jongeren van 18 tot 23 jaar.2
Herkent u de signalen dat, ondanks de decentralisatie, jonge ouders vastlopen in een wirwar van organisaties en instellingen? Bent u bereid om met gemeenten te overleggen over één integraal loket waar jonge ouders (in spé) worden doorverwezen naar (ervarings)deskundigen en gespecialiseerde professionele zorg en ondersteuning?
Nu de zorg na de decentralisaties sterk veranderd is, is het te meer belangrijk dat gemeenten hun burgers goed informeren over waar zij terecht kunnen voor hulp en ondersteuning. Bij signalen dat dit lokaal niet goed loopt, verwacht ik dat gemeenten hiervoor in overleg met cliënten en professionals verbeteringen inzetten. Ze kunnen daarbij tevens gebruik maken van de inspanningen die de VNG pleegt ter ondersteuning van hun leden.
Bent u bereid in overleg met de bewindspersoon van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het onderwijs- en zorgveld om te bezien op welke manier het onderwijs beter kan worden aangehaakt bij het voorkomen en begeleiden van tienerzwangerschappen?
In het pakket van scholen is het leerdoel seksuele gezondheid opgenomen. Scholen hebben de vrijheid dit in te vullen binnen de culturele context van hun eigen school. De lespakketten, die SANL, Rutgers, FIOM en Siriz ontwikkelen geven de scholen houvast om hier een invulling aan te geven. In de lespakketten wordt naast soa preventie en anticonceptie ook veel aandacht gegeven aan de seksuele weerstandsverhoging van jongeren in gezonde seksuele relaties. Ik acht het aanhaken van het onderwijs bij het voorkomen en begeleiden van tienerzwangerschappen hiermee voldoende gewaarborgd.
Herkent u signalen dat de samenwerking van huisartsen en verloskundigen met zorgaanbieders op het terrein van ondersteuning en zorg bij onbedoelde zwangerschap en jong ouderschap verbeterd kan worden? Op welke manier kunt u ervoor zorgdragen dat er een aangesloten netwerk van hulpverleners rond jonge ouders ontstaat?
Het is aan de professionals – vanuit zowel de eerste lijn als vanuit het sociale domein – om voor juiste afstemming te zorgen binnen het leveren van kwalitatieve zorg. De overheid (gemeente en Rijk) ondersteunen het netwerk. Gemeenten en professionals zijn hiermee druk doende, maar dat heeft ook tijd nodig. Centra voor Jeugd en Gezin kunnen hierin een nuttige rol vervullen.
Herkent u de signalen dat de hulpverlening vooral gericht is op meisjes en jonge vrouwen? Waar kunnen jonge vaders terecht?
Jonge vaders kunnen eveneens bij de hulpverlening terecht, gemeenten dienen zorg en ondersteuning in te kopen die noodzakelijk is. Wel herken ik dat het meestal alleen de jonge moeders zijn die hulp vragen en de vader buiten beeld is. Het initiatief voor het zoeken van hulp ligt echter wel bij jonge vaders zelf.
Is het u bekend dat meisjes en jonge vrouwen in de gesloten jeugdzorg relatief vaak te maken hebben met tienerzwangerschappen? Zijn hierover cijfers bekend? Bent u bereid in overleg met de jeugdzorg en gespecialiseerde aanbieders van ondersteuning en zorg bij onbedoelde zwangerschap en jong ouderschap een preventie- en ondersteuningsprogramma te ontwikkelen, speciaal gericht op jongeren in jeugdzorginstellingen?
Jeugdzorg Nederland registreert geen zwangere meisjes met een machtiging gesloten jeugdzorg, alleen het aantal plaatsingen in het Moeder Kind huis van Intermetzo. Het Moeder Kindhuis is een landelijke specialisatie binnen JeugdzorgPlus en richt zich specifiek op zwangere meisjes en tienermoeders met een machtiging gesloten jeugdhulp. Hier is geen toename te zien. De instellingen zelf herkennen ook geen toename. Zwangere meisjes krijgen standaard een gesprek over hun zwangerschap en de gevolgen daarvan. Indien specifieke kennis niet in huis is, wordt gebruik gemaakt van een ondersteunende organisatie als bijvoorbeeld FIOM.
Herkent u de signalen dat in gesloten jeugdzorg aangedrongen wordt op het uitvoeren van een abortus bij een onbedoelde zwangerschap? Op welke manier kunnen jonge vrouwen beter begeleid worden in het maken van een keuze, waarbij ook alternatieven voor een zwangerschapsafbreking aan de orde komen en welke middelen stelt u daarvoor beschikbaar?
De signalen over het aandringen op abortus worden door de sector geenszins herkend. Zoals bij het antwoord op vraag 10 is aangegeven krijgen zwangere vrouwen een gesprek met een gespecialiseerde instelling als FIOM. Daarbij worden alle opties besproken en ligt de keuze bij de vrouw zelf.
Herinnert u zich uw toezeggingen, gedaan op 9 maart 2016 in het Algemeen overleg Maatschappelijke opvang, om nog eens heel goed te kijken of het tot landelijke inkoopafspraken zou moeten komen met betrekking tot hulp en opvang van jonge moeders? Wat is hiervan de stand van zaken?
Zoals toegezegd kunt u een brief van de Minister van VWS en mijzelf voorafgaande aan de begrotingsbehandeling tegemoet zien.
Herinnert u zich uw toezegging dat u in een voortgangsbrief zult stilstaan bij de vraag hoe voorkomen kan worden dat de bovenregionale specialistische hulp en opvang van jonge moeders tussen wal en schip terecht komt? Wanneer kan die brief tegemoet worden gezien?
Zie het antwoord op vraag 12.
Herinnert u zich uw toezegging zeer bereid te zijn om te kijken naar de mogelijkheid van een onderzoek naar de vraagzijde van de voorlichting, hulp en opvang van jonge moeders? Wat is hiervan de stand van zaken?
Ja. Ik kom op deze toezegging terug in de eerdergenoemde brief die u voor de begrotingsbehandeling van VWS zal bereiken.
Het bericht ‘Schotschrift tegen asbesthysterie’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Perjan Moors (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Schotschrift tegen asbesthysterie»?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusie van één van de opstellers van het pamflet dat de overheid regelmatig te paniekerig reageert op de vondst van asbest? Zo nee, waarom niet?
Nee, die conclusie onderschrijf ik niet. De rijksoverheid staat voor een nuchtere en pragmatische benadering van asbest in de woon-, werk- en leefomgeving. Het asbestbeleid richt zich op het beheersen van de risico’s van asbest door stapsgewijs grote bronnen van vervuiling uit de leefomgeving te verwijderen. In eerste instantie is dat gebeurd door asbesthoudende remvoeringen uit te faseren. In 1993 volgde het verbod op het gebruik van nieuw asbest. Vervolgens zijn de bestaande asbestwegen uitgefaseerd. Vanaf 2024 worden asbestdaken verboden.
Waar asbest hechtgebonden aanwezig is (bijvoorbeeld in gebouwen) kan het blijven zitten. Als asbest een gevaar vormt voor de gezondheid moet het op verantwoorde wijze worden verwijderd.
Is de verhouding tussen kosten en baten van grootschalige asbestsanering scheef, zoals de schrijvers van het pamflet stellen?
In de brief aan uw Kamer van 7 september 2012 bent u geïnformeerd over de keuze voor 20242. Ten behoeve van het asbestdakenverbod is een MKBA3 opgesteld. In 2015 is deze MKBA geactualiseerd4. De totale maatschappelijke kosten bedragen € 882 mln.
Uit de MKBA bleek onder meer dat het zonder verbod tot 2044 zou duren voordat de asbestdaken vervangen zouden zijn. Door verwering van het asbesthoudend materiaal waarvan daken zijn gemaakt, vindt verspreiding plaats van asbestvezels naar het milieu. Dit brengt gezondheidsrisico’s met zich mee. Door te verplichten de asbestdaken uiterlijk 2024 te saneren, wordt die periode van blootstelling aanmerkelijk verkort.
Bent u het met de opstellers eens dat goed geïnformeerde burgers zelf soms beter zicht hebben op de risico’s dan bestuurders? Waarom wel/niet? Hoe gaat u erop inzetten om burgers beter te informeren over het verbod?
Het is van belang dat zowel burgers als bestuurders zich bewust zijn van de risico’s van asbest. Informatie over asbestregelgeving en asbestverwijdering is onder meer terug te vinden bij het kenniscentrum Infomil.
In mijn brief van 2 juni 20165 gaf ik aan een programmabureau op te zullen richten om de sanering van asbestdaken te begeleiden. Dit programmabureau zal ook zorg dragen voor nadere communicatie over het verbod. Voor het einde van het jaar stuur ik uw Kamer de activiteitenagenda van het programmabureau toe.
Wat vindt u van de uitspraak van medeauteur van het pamflet, hoogleraar Helsloot, dat het asbestbesluit «complete waanzin, weggegooid geld voor schijnveiligheid» is?
Bij het beschermen van de bevolking tegen het aantoonbare gevaar van blootstelling aan asbestvezels passen wat mij betreft deze kwalificaties niet. Op 3 juni 2010 heeft de Gezondheidsraad geadviseerd over de risico’s van milieu en beroepsmatige blootstelling aan asbest6. Op basis van dit advies zijn de normen voor asbest aangescherpt.
Het verbod op asbestdaken is, zoals aangegeven in antwoord 3, mede gebaseerd op een MKBA. Het saneren van asbestdaken voorkomt na 2024 asbestcalamiteiten zoals vorig jaar in de gemeente Westland en eind 2014 in Roermond. Naar aanleiding van de grote gevolgen die de asbestbrand in de gemeente Westland heeft gehad, heeft de gemeente besloten om asbestdaken in de gemeente zo snel mogelijk te saneren.
Door het verbod op asbestdaken zouden er circa 200 tot 300 minder asbestslachtoffers vallen, is dat aantal nog steeds juist? Wat is de schatting op dit moment? Kunt u uw antwoord onderbouwen?
In het Volkskrantartikel wordt geciteerd uit de MKBA van 2012 (blz. 11): «Het verbod in 2024 leidt dan tot een potentiële baat van maximaal circa 50 miljoen euro (netto contante waarde, 2012), op basis van circa 250 vermeden slachtoffers op de lange termijn. Aangezien er veel onzekerheid is over de omvang van deze baat, nemen wij deze dus niet op in de totale te monetariseren baten.»
Dit aantal is een aanname ten behoeve van de MKBA. Het precieze aantal asbestslachtoffers is lastig om in te schatten omdat blootstelling aan asbest verschillende ziekten kan veroorzaken. Er kunnen ook ziekten ontstaan die niet direct aan blootstelling aan asbest gerelateerd worden.
Ik vind het belangrijk dat deze bron van asbestvezels in de leefomgeving, die met het verstrijken van de jaren alleen maar toe zal nemen, hoe dan ook verdwijnt, mede om nieuwe slachtoffers in de toekomst te voorkomen.
Kunt u inzicht geven in de totale kosten die gepaard gaan met het inventariseren, saneren, vervangen en uiteindelijk veilig verwerken van de 130 vierkante kilometer asbesthoudende daken en gevelpanelen?
In 2012 was er nog ongeveer 130 mln m2 aanwezig. Naar schatting is dat nu tussen 100 en 110 mln m2. Uit de geactualiseerde MKBA van 2015 blijkt dat het asbestdakenverbod € 882 mln kost. Deze kosten zijn er omdat het proces van sanering wordt versneld naar 2024, in plaats van 2044 bij het proces van autonome vervanging (zonder verbod) van de dan (in 2044) tenminste 50 jaar oude asbestdaken. Met de Aanpak Asbestdaken wordt in samenwerking tussen bij de uitvoering betrokken partijen bezien hoe hier nog verdere efficiencywinst te behalen valt.
In hoeverre heeft u, tegen de achtergrond dat de overheid via een subsidieregeling per sanering een bescheiden bijdrage levert aan de kosten per vierkante meter asbestdak, de overtuiging dat mensen zelf het grootste deel kunnen opbrengen? Wat als dat niet het geval is? Wat als bij eventuele brand een verzekeraar niet wil uitkeren of het object onverzekerbaar wordt?
Asbestdaken zijn in 2024 tenminste 30 jaar oud, de meeste een stuk ouder, en dan moeten ze gesaneerd zijn. Het beschikbare budget bedraagt tenminste € 75 mln. Dat bedrag is niet bedoeld om alle kosten te dekken, maar om de sanering vlot op gang te brengen. De meeste asbestdaken zijn inmiddels verweerd en aan vervanging toe zoals dat ook geldt voor andere onderdelen van een woning die slijten.
Het is mogelijk dat verzekeraars asbestdaken niet meer verzekeren vanaf 2024. Dat is aan de individuele maatschappijen om te besluiten. Het is niet onlogisch dat bij een wettelijk verbod op het hebben van asbestdaken er ook geen verzekeringsdekking voor die daken meer is. Vanuit mededingingsoogpunt mogen verzekeraars hierover geen onderlinge afspraken maken.
Ik ben met de verzekeraars in overleg over de gevolgen van het asbestdakenverbod. Verzekeraars willen vanuit hun maatschappelijke rol een bijdrage leveren door middel van het beschikbaar stellen van kennis en informatie, en willen meedenken over hoe eigenaren gestimuleerd kunnen worden hun taak zo snel mogelijk op te pakken.
Ziet u mogelijkheden om net als bij particulieren, het ook voor bedrijven eenvoudiger te maken om kleine hoeveelheden asbest zelf te verwijderen? Zo nee, waarom niet?
De mogelijkheid voor particulieren om zelf een beperkte hoeveelheid asbest weg te halen, is ingegeven door het uitgangspunt dat een particulier dit niet vaak of regelmatig zal doen. Omdat er dan maar incidenteel blootstelling is, wordt het risico op een asbestziekte laag ingeschat. Overigens is hierbij ook van belang dat deze mogelijkheid uitsluitend geldt bij hechtgebonden asbest dat in een goede staat verkeert. Voor bedrijven geldt de eerdere aanname van het slechts incidenteel weghalen van asbest, of een incidentele blootstelling aan asbest, niet. Een werkgever is op basis van de Arbeidsomstandighedenwet verantwoordelijk voor het bieden van veilige en gezonde arbeidsomstandigheden voor zijn werknemers. Bovendien is er sprake van een gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer, waarbij aan een werkgever het (financiële) voordeel, en aan de werknemer het mogelijke (gezondheids-)nadeel van het zelf verwijderen van asbest ten deel valt. Om deze redenen wordt de uitzondering voor particulieren niet uitgebreid naar bedrijven.
In hoeverre is het volgens u haalbaar om op het huidige tempo, met het huidige budget, alle asbesthoudende daken gesaneerd te hebben in 2024? Met welke maatregelen denkt u dit te kunnen realiseren? In hoeverre zijn dwangsommen een goed middel, gelet op de beperkte financiële draagkracht van sommige eigenaren? Kunt u dit toelichten aan de hand van een actuele stand van zaken?
Met de subsidieregeling verwijderen asbestdaken wil ik de sanering versneld op gang brengen. De subsidieregeling is niet bedoeld om kostendekkend te zijn. Inmiddels zijn er ruim 2.000 subsidieaanvragen binnen, voor ruim € 5 mln. Daarnaast zal het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, tezamen met het samenwerkingsverband zoals geschetst in de brief van 2 juni 20165, de sanering van asbestdaken verder ondersteunen met een programmabureau van waaruit bijvoorbeeld schaalgrootte wordt georganiseerd. Ook zullen mogelijke financieringsopties worden onderzocht. Vanaf 2024 gaan decentrale overheden het dan geldende verbod handhaven.
Dwangsommen zijn een mogelijk handhavingsinstrument en komen pas vanaf 2024 in beeld. De decentrale overheden zullen hier eigen keuzes in maken. Vooralsnog concentreren bijvoorbeeld de provincies Limburg en Overijssel zich op het saneren van daken zodat 2024 gehaald wordt.
Wat kunt u doen om illegale praktijken en dumping van asbest te voorkomen? Hoe wordt voorkomen dat eigenaren vanwege het ingestelde verbod, wellicht uit kostenoverweging of uit wanhoop hun object laten afbranden als de deadline nadert?
De Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Infrastructuur en Milieu werken gezamenlijk aan een wettelijke verplichting van het Landelijk Asbest Volgsysteem (LAVS) voor gecertificeerde asbestbedrijven. Hierdoor kan de sanering van asbest worden gevolgd van sloop tot stort. Illegale praktijken zijn echter nooit te voorkomen dan wel uit te sluiten. Zoals ik heb aangegeven in antwoord 10 wil ik de sanering van asbestdaken begeleiden met een uitgebreid pakket aan flankerende maatregelen om dakeigenaren te ontzorgen.
Bent u van mening dat het rigide toepassen van voorgeschreven veiligheidsmaatregelen, ook al voegen deze in een specifieke situatie niets toe aan de veiligheid voor werknemers of omgeving, kan leiden tot een vermindering van draagvlak, het stilzetten van het nadenken, geldverspilling en zelfs illegale saneringen en dumpingen in de hand kan werken?
Maatregelen die niets toevoegen aan de veiligheid zijn onnodig. Maar de maatregelen die nu zijn voorgeschreven bij een asbestverwijdering zijn gericht op veiligheid en daarom zeer belangrijk. Bij een asbestsanering is ook van belang dat de gekozen werkmethoden veilig zijn. Indien een nieuwe methode wordt ontwikkeld, zullen betrokken partijen daarom moeten aantonen dat dit het geval is.
Ziet u mogelijkheden om deskundige asbestverwijderaars (DAV) en deskundige toezichthouders asbest (DTA) meer ruimte te geven om beargumenteerd te kunnen afzien van voorgeschreven veiligheidsmaatregelen, als deze in een specifieke situatie overduidelijk niets toevoegen aan de veiligheid voor werknemers of omgeving (comply-or-explain)?
Van belang is dat gevolgde werkmethoden veilig zijn. Beoordeling of dat zo is, wordt niet aan individuele medewerkers gelaten. Wel onderzoekt TNO op verzoek van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op dit moment welke «quick wins» er bestaan ten aanzien van verbetering van asbestregelgeving en uitvoeringspraktijk, en geeft het huidige stelsel nu al speelruimte voor een gecertificeerd bedrijf om middels maatwerk en innovatieve technieken af te wijken.
Het bericht ‘Doorstroming A4 bij Leiden bijna net zo slecht als voor verbreding’ |
|
Duco Hoogland (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Doorstroming A4 bij Leiden bijna net zo slecht als voor verbreding»?1 Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen over dit deel van de A4?2
Ja en ja.
Is het waar dat de filedruk in 2015 bijna vijf keer zo hoog is als in 2013 en dat de druk richting Amsterdam ook is verdubbeld ten opzichte van de tijdelijke situatie? Is het waar dat de doorstroming op de A4 bij Leiden bijna net zo slecht is als voor de verbreding? Hoe verhouden deze cijfers zich tot de eerder door u in maart 2016 aan de Kamer gepresenteerde cijfers, waarin u aangaf dat de filezwaarte met circa 53 procent was afgenomen in verhouding tot de situatie in 2011?3
De filedruk op de A4 op het traject Leidschendam (N14) – Hoogmade is in 2015 ten opzichte van 2013 in de richting Delft inderdaad vijf maal zo hoog en in de richting Amsterdam inderdaad bijna twee maal zo hoog. Ten opzichte van 2011 is echter sprake van een afname van de filedruk. Voor beide rijrichtingen samen komt dit neer op een afname van 53%.
Ter informatie geef ik in onderstaande tabel de ontwikkeling van filedruk en verkeersprestatie (voertuigkilometers) voor beide richtingen over de afgelopen jaren. De getallen zijn gebaseerd op het traject Leidschendam (N14) – Hoogmade waarbij 2011 als indexcijfer op 100 is gesteld.
2011:
Voor uitbreiding
2013:
Tijdelijke situatie (2x3 / 80 km/uur)
2015:
Na openstelling
(2x1 +1 / 100 km/uur)
Verkeersprestatie
(in voertuigkilometers)
100
110
115
Filedruk
(in km.min)
100
15
47
Uit de tabel kan afgeleid worden dat de verkeersprestatie in de tijdelijke situatie (2013) met 10% is toegenomen ten opzichte van 2011 en in de eindsituatie (2015) is 15% meer verkeer verwerkt ten opzichte van 2011.
De filedruk is in de tijdelijke situatie (2013) met 85% afgenomen ten opzichte van 2011 en in de eindsituatie (2015) is de filedruk met 53% afgenomen ten opzichte van 2011.
Staat u nog steeds achter uw uitspraak dat bij de aanleg van de vernieuwde A4 bij Leiden geen ontwerpfout is gemaakt? Zo nee, welke maatregelen treft u?
Ja, ik sta nog steeds achter mijn uitspraak zoals verwoord in mijn brief vergaderjaar 2014–2015, aanhangsel nr. 2564. Omdat de files sinds 2013 zijn toegenomen heb ik onderzoek laten verrichten en neem ik een aantal maatregelen om doorstroming en veiligheid te verbeteren.4 De maatregelen zijn gericht op het creëren van rust in het verkeersbeeld: aanpassing bebording, markering, e.d. en een beperkte verlenging van de derde rijstrook van de hoofdrijbaan. Als blijkt dat deze maatregelen onvoldoende effect sorteren zal ik op een later moment bezien of verdergaande maatregelen, zoals een extra rijstrook, noodzakelijk zijn.
Deelt u de conclusie van de Verkeersinformatiedienst (VID) dat «de opdeling van de A4 bij Leiden in een hoofd- en parallelbaan de doorstroming weinig goed [heeft] gedaan»? Zo nee, waarom niet? Welke lessen trekt u uit deze casus?
De situatie op de A4 bij Leiden is verbeterd, maar er is ook reden tot zorg en signalen van weggebruikers en omgeving neem ik serieus. De filezwaarte is toegenomen ten opzichte van de tijdelijke situatie in 2013 en neemt verder toe. Daarom is er onderzoek gedaan en worden nu maatregelen getroffen. Deze maatregelen richten zich op het creëren van rust in het verkeersbeeld: aanpassing bebording en markering. Ook wordt de derde strook van de hoofdrijbaan beperkt verlengd.
Aanvullend zal ik een verkeerskundig onderzoek laten doen naar de problemen op de A4 en daarbij zal in elk geval gekeken worden naar het oplossend vermogen van een extra rijstrook op de hoofdrijbaan. Rijkswaterstaat zal signalen van gemeente en andere belanghebbenden hierbij benutten. Ik zal u over de uitkomsten hiervan informeren.
Bij welke projecten in voorbereiding is sprake van het splitsen van hoofd- en parallelrijbanen? Bent u bereid te onderzoeken of de splitsing van rijbanen bij deze projecten – gezien de ervaringen op de A4 bij Leiden – inderdaad wenselijk is?
Het project ZuidasDok voorziet in de aanleg van een hoofd- en parallelbaansysteem. Daarnaast wordt bij een aantal projecten een dergelijk systeem uitgebreid, verbreed of gehandhaafd. Het hierbij gehanteerde wegontwerp verschilt per situatie. Het project ZuidasDok is reeds in een vergevorderd stadium, de aanbesteding loopt.
Inhoudelijk is aanleg van het hoofd- en parallelbaansysteem bij diverse projecten wenselijk om de verschillende aansluitingen, op korte afstand van elkaar, veilig en bereikbaar te houden. Omgekeerd wordt ook voorkomen dat eventuele verstoringen op het onderliggend wegennet effect hebben op het doorgaand verkeer. De ervaringen op de A4 bij Leiden geven geen aanleiding om af te zien van parallelbanen in het algemeen. Ook zie ik geen aanleiding om bij projecten in voorbereiding de wenselijkheid van parallelbanen opnieuw te onderzoeken.
Vormt de eerder als belangrijke oorzaak genoemde «gewenningsperiode» naar uw oordeel nog steeds een van de problemen rondom de doorstroming op de A4 bij Leiden? Is de gewenningsperiode in de richting Den Haag inmiddels ook achter de rug?
Nee. De gewenningsperiode is voor beide rijrichtingen inmiddels achter de rug.
Wat zijn de belangrijkste verschillen tussen de tijdelijke situatie met 2x3 stroken in 2013 en de uiteindelijke situatie zoals die gerealiseerd is? Is het mogelijk (onderdelen van) de tijdelijke situatie weer te realiseren en verwacht u hiermee de filedruk te kunnen verminderen?
In de tijdelijke situatie waren er 2x3 smalle rijstroken met een maximumsnelheid van 80 km/u in combinatie met een strikte handhaving. In de definitieve situatie is er sprake van 2+1 rijstrook in beide richtingen met een maximumsnelheid van 100 km/u van 6 – 19 uur en van 19 – 6 uur deels 100 en deels 130 km/u.
Sinds de tijdelijke situatie is de verkeersintensiteit toegenomen. Het is binnen de kaders van het Tracébesluit onmogelijk om de tijdelijke situatie terug te brengen Een wijziging van het Tracébesluit wordt thans niet onderzocht. Ik wil eerst de effecten van de maatregelen afwachten. Een herstel van de tijdelijke situatie acht ik bovendien niet wenselijk, omdat er sprake was van smallere rijstroken en een maximum snelheid van 80 km/u, 24 uur per dag.
In hoeverre zou een verlaging van de snelheid naar 80 kilometer per uur de filedruk kunnen verminderen? Bent u bereid dit nader te onderzoeken?
In het algemeen leidt een verlaging van de maximum snelheid naar 80 km/u niet tot een afname van de files. Ik overweeg op dit moment dan ook geen nader onderzoek hiernaar. De toename van files sinds 2013 heeft andere oorzaken dan de maximum snelheid.
Is het mogelijk de hoofdrijbaan te voorzien van een extra rijstrook? Bent u bereid dit nader te onderzoeken, inclusief de kosten en de bijdrage van een dergelijke extra rijstrook aan de oplossing van de fileproblematiek? Op welke termijn kan een dergelijke rijstrook aangelegd worden?
Een extra rijstrook past niet binnen de kaders van het Tracébesluit en bestemmingsplan. Er is ter plaatse wel ruimte voor een extra rijstrook gereserveerd. Een extra rijstrook wordt thans niet onderzocht. Ik wil eerst de effecten van de maatregelen afwachten. Wanneer voor een infrastructurele ingreep wordt gekozen, zal de totale termijn voor een verkeersonderzoek, planprocedure, beroepsfase, aanbesteding en aanleg bij elkaar 6 à 8 jaar bedragen, gerekend vanaf de start van het verkeersonderzoek.
Kunt u de Kamer een overzicht verschaffen van de hoeveelheid ongelukken op dit traject in de afgelopen jaren? Welke maatregelen hebt u genomen om het aantal ongelukken hier terug te dringen?
Kort na de gefaseerde openstelling van de definitieve situatie met hoofd- en parallelstructuur vonden er relatief veel kleinere ongevallen plaats. In december 2014 was er in de gewenningsperiode een piek in ongevallen. Na een vrij rustige zomer in 2015 met minder files en ongevallen, vonden er tussen september 2015 en april 2016 in de richting van Amsterdam gemiddeld per maand 8 ongevallen plaats en in de richting Den Haag circa 14. Deze verhoging valt samen met de slechtere weersomstandigheden en een toename van het verkeer.
Het aantal ongevallen op dit deel van de A4 is boven het landelijk gemiddelde, maar voor een stedelijke randweg niet bijzonder hoog te noemen. De aangekondigde maatregelen zullen het aantal ongevallen naar verwachting doen afnemen.
Het oordeel van de IGZ inzake het mensgebonden onderzoek bij psychiatrische patiënten bij GGZ NHN |
|
Renske Leijten (SP), Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u de Kamer het rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ} over het experimenteren met psychiatrische patiënten openbaar (laten) sturen? Zo neen, waarom niet?1
Dit rapport is niet openbaar. Voordat ik informatie uit het rapport naar Uw Kamer kan sturen is de inspectie gehouden de belangen van de bij de aangelegenheid betrokkenen te wegen. De inspectie zal betrokkenen benaderen zodat zij hun reactie kunnen geven.
Wanneer heeft de IGZ de overtredingen gemeld bij het Openbaar Ministerie en wat geeft het OM er voor vervolg aan? Wilt u de Kamer op de hoogte houden van het verdere verloop van deze zaak?
Op 17 mei 2016 is, conform het samenwerkingsprotocol OM-IGZ, over dit dossier contact geweest tussen de IGZ en het Openbaar Ministerie (OM). De IGZ maakt op dit moment het dossier compleet en legt vervolgens het dossier ter beoordeling aan het OM voor. Ik zal de Minister van VenJ vragen uw Kamer te zijner tijd op de hoogte te stellen van het verloop van deze zaak.
Erkent u dat noch de instelling noch de begeleidingscommissie van het mensgebonden onderzoek melding hebben gedaan bij de IGZ van mogelijke overtreding van de wet, maar dat dit pas in onderzoek is genomen na media-aandacht voor dit onderzoek?2
In februari 2015 informeerde de instelling de inspectie dat zij, naar aanleiding van een melding van een klokkenluider over vermoedens van misstanden bij de uitvoering van een studie, externe deskundigen hadden gevraagd onderzoek te doen naar de uitvoering van de studie. De IGZ ontving het onafhankelijk onderzoeksrapport naar deze zaak van de instelling op 10 maart 2015. Daarnaast ontving de inspectie op 23 maart 2015 informatie van de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO) over deze casus. De IGZ stelde een onderzoek in. De uitzending van Zembla was op 15 april 2015 en informatie uit deze uitzending is vervolgens onderdeel geworden van het onderzoek van de inspectie. De conclusie dat de meldingen van de CCMO en van de instelling direct te herleiden zijn naar de aandacht van Zembla voor deze casus is niet te trekken, maar het heeft vermoedelijk wel bijgedragen. Recent heb ik uw Kamer geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek van de inspectie3.
Ik betreur het dat een medewerker van de instelling en familieleden van de patiënt blijkbaar hebben gemeend dat het delen van informatie aan Zembla de enige manier was om deze situatie aan te kaarten en tot de bodem uit te zoeken. Dat is zorgelijk. De inspectie heeft de instelling gevraagd om een plan van aanpak hoe de geconstateerde bevindingen en overtredingen uit dit onderzoek bij toekomstige klinische studies voorkomen kunnen worden. In reactie op het conceptrapport heeft de instelling laten zien op een proactieve wijze aan de slag te zijn gegaan met het opstellen en implementeren van verbeteracties. De IGZ ziet hier op toe.
Wat vindt u ervan dat medewerkers van een instelling en familieleden van de patiënten zich moeten wenden tot de media alvorens zij worden gehoord? Op welk moment had de IGZ dit op kunnen (en moeten) pakken om de gang naar de publiciteit te voorkomen?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de melding van de klokkenluider en de omgang met de klokkenluider door GGZ Noord-Holland-Noord (NHN) geen onderdeel is geweest van het IGZ onderzoek? Hoe is dat te verklaren?3
Het onderzoek van de IGZ betrof de vermeende tekortkomingen op het gebied van de geneesmiddelenstudie met psychiatrische patiënten. Daar zijn de verschillende meldingen, zoals onder andere door de klokkenluider gedaan in april 2015, tevens in meegenomen. De overeenkomst tussen de klokkenluider en GGZ NHN is hierin destijds niet meegenomen.
In het Algemeen Overleg IGZ van 7 april 2016 heb ik nadrukkelijk verzocht om mogelijke contracten die openheid en transparantie belemmeren bij de IGZ te melden. De klokkenluider heeft zodoende ook dit aspect van de melding opnieuw bij de IGZ gemeld en dit onderzoek loopt nog. Over de meldingen die de IGZ heeft gekregen naar aanleiding van deze oproep zal ik u nog voor het zomerreces op basis van een tussenrapportage van de IGZ informeren.
Denkt u dat het uitnodigend is voor personeel in zorginstellingen om misstanden te melden als zij niet gehoord worden of monddood worden gemaakt met een zwijgcontract, en dat de IGZ bij onderzoek naar de situatie de positie van personeel niet meeneemt in het onderzoek? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Vindt u het vervolgoptreden van de IGZ op de ernstige overtredingen adequaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
De IGZ is naar aanleiding van de melding een onderzoek gestart. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de IGZ de instelling opgedragen om een plan van aanpak op te stellen en de inspectie legt de casus voor aan het OM vanwege een mogelijke overtreding van de Wet medisch wetenschappelijk onderzoek (WMO). Overtredingen van de WMO kunnen niet bestuursrechtelijk gehandhaafd worden, maar zijn wel strafbaar. Het OM gaat over de opsporing en vervolging ervan. Overigens ligt op dit moment bij de Tweede Kamer het voorstel wijziging Wet medisch wetenschappelijk onderzoek ter inwerkingtreding van de EU verordening 536/2014 op het gebied van klinische proeven met geneesmiddelen voor menselijk gebruik, waarin een uitbreiding van de bestuurlijke handhavingsinstrumenten voor de IGZ is opgenomen. De IGZ kan op basis daarvan ook bestuursrechtelijk handhaven.
Wie deed het onafhankelijk onderzoek waarbij geconcludeerd werd dat er geenszins sprake was van misstanden bij het onderzoek?4
Het onafhankelijke onderzoek naar de mogelijke misstanden zoals verwoord in de melding van de klokkenluider is uitgevoerd in opdracht van de GGZ instelling. Twee hoogleraren, niet in dienst van de instelling, op het terrein van de psychiatrie en openbare geestelijke gezondheidszorg hebben dat onderzoek uitgevoerd. In het kader van de bescherming van persoonsgegevens worden de namen van de beide onderzoekers niet openbaar gemaakt.
Kunt u een overzicht maken van alle betrokkenen bij deze zaak (onderzoekers, begeleiders van onderzoek, bestuurders, degenen die het onafhankelijk onderzoek in opdracht van GGZ NHN uitvoerden)? Zo neen, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 1.
Gaat de IGZ de vervolgstudie ook onderzoeken op overtredingen van de wet? Zo neen, waarom niet?
De IGZ ziet uitsluitend toe op WMO-plichtig onderzoek. De IGZ heeft, naar aanleiding van eerdere Kamervragen, het protocol van de vervolgstudie opgevraagd bij de onderzoeker en voorgelegd aan de CCMO ter toetsing of het een WMO-plichtig onderzoek betrof. Dit bleek niet het geval.
Zijn de uitkomsten van het onderzoek met de psychiatrische patiënten al gepubliceerd? Mogen onderzoeksresultaten, die verkregen zijn door de wet te overtreden en waarbij onterecht gebruik is gemaakt van psychiatrische patiënten, überhaupt gepubliceerd worden?
Onlangs is het artikel gepubliceerd in Psychological Medicine. In het algemeen is er geen norm in de WMO die stelt dat als er tekortkomingen zijn bij (onderdelen van) het onderzoek, het onderzoek niet gepubliceerd mag worden.
Zijn er patiënten die op enigerlei wijze schade hebben ondervonden door dit mensgebonden onderzoek bij GGZ NHN? Zo ja, kunt u dit nader toelichten? Zo neen, waaruit blijkt dat?
Zoals ik ook in mijn brief6 aan uw kamer heb laten weten heeft de inspectie tekortkomingen geconstateerd in de uitvoering van de studie. De IGZ heeft in haar onderzoek met name gekeken of het onderzoek is uitgevoerd conform de daarbij geldende normen. De IGZ heeft daarbij directe schade aan patiënten niet kunnen vaststellen.
Huurverlaging bij inkomensdaling |
|
Farshad Bashir (SP), Sadet Karabulut (SP) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat bij een inkomensdaling van een huurder de woningcorporatie de huurprijs niet moet terugschroeven?1
In de wet is sinds 2013 geregeld dat een huurder een huurverlaging kan voorstellen indien het huishoudinkomen na een of meer inkomensafhankelijke hogere huurverhogingen daalt. De regeling is tweeledig:
Deze regeling is conform de afspraken in het Woonakkoord van 12 februari 2013 en is vastgelegd in artikel 7:252b van het Burgerlijk Wetboek en artikel 14 van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte. Deze regeling is tegelijkertijd met de overige bepalingen inzake de inkomensafhankelijke hogere huurverhoging op 16 maart 2013 in werking getreden.
De informatie op rijksoverheid.nl waarna u verwijst2, is een weergave van de geldende regelgeving en het door dit kabinet gevoerde beleid.
Het artikel waarnaar u verwijst1 gaat uit van de foutieve veronderstelling dat ik heb gezegd dat een woningcorporatie de huurprijs na een inkomensdaling van de huurder niet moet terugschroeven. In het AO Diverse woononderwerpen van 25 mei 2016 en het daarop volgende VAO van 31 mei 2016 heb ik echter aangegeven dat in de wet al een mogelijkheid voor huurverlaging na inkomensdaling na een of meer inkomensafhankelijke huurverhogingen geregeld is en dat die regeling conform de afspraken uit het Woonakkoord is en dat ik niet bereid ben een verdergaande regeling in te voeren.
Bent u van mening dat wanneer huurverhogingen kunnen plaatsvinden op basis van het inkomen, dan ook huurverlagingen moeten plaatsvinden wanneer het inkomen daalt? Zo nee, waarom voert u dat het beleid niet uit zoals staat aangegeven op de site van de rijksoverheid?2
Zie antwoord vraag 1.
Van hoeveel huurders die afgelopen jaren inkomensafhankelijke huurverhogingen hebben gekregen, is het inkomen gedaald zodat zij in een lagere inkomenscategorie vallen en een huurverlaging zouden moeten krijgen? Hoeveel van hen hebben daadwerkelijk huurverlaging gekregen?
In het AO Diverse woononderwerpen van 25 mei 2016 heb ik toegezegd dat ik dit najaar bij de woningcorporaties ga navragen hoe vaak zij de huurprijs op voorstel van de huurder wegens inkomensdaling hebben verlaagd.
Waarom handhaaft u verhoogde huurprijzen voor huurders die in inkomen zijn gedaald, en straft u daarmee rechtmatig huurders van sociale huurwoningen door hen elke maand opnieuw de huurverhoging te laten betalen, terwijl zij bij een verhuizing deze verhoging niet zouden hoeven te betalen?
Zoals ik in antwoord 1 en 2 heb aangegeven, biedt de wet aan huurders van wie het inkomen na een of meer inkomensafhankelijke huurverhogingen (substantieel) daalt de mogelijkheid om een huurverlaging aan de verhuurder voor te stellen.
Het huurbeleid kent alleen een inkomensafhankelijke huurverhoging, niet een inkomenafhankelijke huurprijs. De (maximale) huurprijs van een woning is afhankelijk van de kwaliteit van de woning. Die woningkwaliteit wordt met het woningwaarderingsstelsel uitgedrukt in punten en aan een puntenaantal wordt een maximale huurprijsgrens toegekend (hoe meer punten, hoe hoger de maximale huurprijsgrens van de woning). Indien de huurprijs door de voorgestelde huurverhoging boven de maximale huurprijsgrens van de woning uitstijgt, kan de huurder met succes bezwaar maken tegen het huurverhogingsvoorstel.
Het is geen vaststaand gegeven dat een huurder bij een verhuizing de verhoogde huurprijs niet zou hoeven te betalen. Dat is afhankelijk van de hoogte van de huurprijs die de huurder voor de (oude) woning betaalt, van het type verhuurder van de nieuwe woning (een woningcorporatie is of niet), van de inkomenscategorie van de huurder en de woningkwaliteit van de nieuwe woning.
Sinds 1 juli 2015 moeten woningcorporaties jaarlijks minimaal 80% van hun vrijgekomen sociale huurwoningen toewijzen aan huishoudens met een inkomen tot € 35.739 (prijspeil 2016). Verder mag 10% naar huishoudens met een inkomen tussen € 35.739 en € 39.874 (prijspeil 2016) en 10% naar de hogere inkomens. En voor de laagste inkomens geldt dat woningcorporaties jaarlijks bij hun woningtoewijzing aan 95% van de huishoudens met een inkomen onder de huurtoeslaggrens (€ 22.100 voor eenpersoonshuis-houdens en € 30.000 voor meerpersoonshuishoudens; prijspeil 2016) een woning moeten toewijzen met een huurprijs die niet hoger is dan de aftoppingsgrens (€ 586,68 voor een- en tweepersoonshuishoudens en € 628,76 voor meerpersoonshuishoudens; prijspeil 2016).
Voor sociale huurwoningen van beleggers of particuliere verhuurders gelden geen (maximale) inkomensgrenzen.
Hoe verhoudt uw oproep de huren niet te verlagen zich tot de uitspraak van de Kamer waarin u het verzoek heeft gekregen huurverlaging bij woningcorporaties te stimuleren? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zoals ik in antwoord 1 en 2 heb aangegeven, heb ik geen oproep gedaan om de huren niet te verlagen. Ik heb slechts aangegeven dat ik niet bereid ben om de bestaande huurverlagingsmogelijkheid (zie het antwoord op vragen 1 en 2) te verruimen.
In mijn brief van 19 februari 2016 (Kamerstuk 32 847, nr. 218) heb ik in reactie op de motie Karabulut/Monasch3 over het stimuleren van toegelaten instellingen tot huurverlaging zodat mensen huurtoeslag kunnen aanvragen, aangegeven dat de wet al een dergelijke huurverlagingsmogelijkheid biedt voor huishoudens waarvan het inkomen na een of meer inkomensafhankelijke huurverhogingen is gedaald en dat het verhuurders in overige gevallen vrij staat om de huurprijs te verlagen. Het probleem bij dit laatste is dat de verhuurder niet het recht heeft de huurprijs ook weer in één keer naar het oude niveau te verhogen indien het huishoudinkomen weer is gestegen.
Met de huursombenadering zoals die per 1 januari 2017 geldt, is het basishuurverhogingspercen-tage gesteld op inflatie+2,5%. Dat biedt verhuurders al de mogelijkheid om een relatief lage huurprijs met de jaarlijkse huurverhogingen enigszins versneld te verhogen. De extra huurverhoging voor huishoudens met een inkomen boven de toewijzingsgrens voor corporatiehuurwoningen biedt verhuurders de mogelijkheid om indien het huishouden een inkomensstijging tot boven die grens heeft doorgemaakt, de huurprijs in grotere sprongen te verhogen (inflatie+4%). Met deze instrumenten kunnen verhuurders een afgewogen keuze maken of zij bereid zijn de huurprijs bij een inkomensdaling van huurders vrijwillig te verlagen, en zo ja, in welke mate.
Veiligheid in de elektrabranche |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Prutsers elektrabranche»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de alarmerende veiligheidssituatie in de elektrabranche zoals beschreven in de berichtgeving?
In de berichtgeving over «prutsers in de elektrabranche» wordt een zorgwekkend beeld geschetst. Burgers en bedrijven moeten er vanuit kunnen gaan dat elektromonteurs hun werk vakkundig uitvoeren. Volgens de deskundigen, die in het bericht worden geciteerd, is dat nu niet of onvoldoende het geval. De huidige vrijwillige keurmerken bieden volgens deze deskundigen onvoldoende garantie.
In het bericht wordt een relatie gelegd met de bevindingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid in het haar rapport over koolmonoxide en de aanbeveling daarin om tot een wettelijke erkenningsregeling voor installateurs van verbrandingstoestellen te komen.
Uit een landelijk onderzoek naar de veiligheid van gas- en elektravoorzieningen in woningen dat voorjaar 2008 aan Tweede Kamer is gezonden (Kamerstukken II 2007/2008, 30 535 nr. 14), bleek dat het grootste risico bij woninginstallaties koolmonoxidevergiftiging is. De problematiek van ondeugdelijk werk aan elektrische installaties is overigens niet gelijk aan de problematiek van koolmonoxidevergiftiging.
Uit de registratie van huishoudelijke elektriciteitsongevallen, die Kiwa in opdracht van Netbeheer Nederland (www.netbeheernederland.nl) uitvoert, blijkt dat er zelden slachtoffers door elektrocutie vallen in Nederlandse woningen. In de beschikbare jaarrapportages over 2012, 2013 en 2014 komt één melding voor van een dodelijk slachtoffer door elektrocutie. Dit betreft het incident in Boxtel, dat genoemd wordt in het bericht.
Uit de onderzoeken die het Instituut Fysieke Veiligheid (www.ifv.nl) jaarlijks uitvoert naar woningbranden met dodelijke afloop, blijkt verder dat 1 op de 5 fatale woningbranden veroorzaakt wordt door kortsluiting of een defect elektrische apparaat. Dergelijke branden ontstaan meestal in huishoudelijke elektrische apparatuur zoals een wasdroger, TV of magnetron en niet zozeer in de elektrische installatie die door een installateur is of wordt aangelegd.
De kwaliteit in de bouwsector is onderwerp van het Wetsvoorstel Kwaliteitsborging in de Bouw, dat op 15 april jl. ter behandeling aan uw Kamer is aangeboden (Kamerstukken II 2015/2016, 34 453). Met het wetsvoorstel wordt beoogd dat nieuwbouw en verbouw waarvoor een vergunning vereist is, aantoonbaar voldoet aan de bouwvoorschriften. Het voorstel strekt er ook toe de kwaliteit van aangebrachte elektra beter te borgen.
Deelt u de mening dat terwijl installaties steeds ingewikkelder worden, het kennisniveau van installateurs dramatisch afneemt?
Het is evident dat de hoeveelheid installaties per bouwvolume toeneemt en de installaties ook ingewikkelder worden. Dat vereist meer en andere kennis. Uit onderzoek in de installatiebranche2 blijkt dat «de installateur» niet bestaat en daarmee eenduidige eisen aan de vakkennis ook niet bestaan. Tegelijkertijd verwachten veel bedrijven verwachten in de toekomst werknemers met een hoger opleidingsniveau nodig te hebben. Het Opleidings- en ontwikkelingsfonds voor het Technisch InstallatieBedrijf (OTIB) en de werkgeversorganisatie UNETO-VNI werken daaraan.
Kunt u nader inzicht geven in de arbeidsomstandigheden in de elektrabranche? Hoe is de scholing van de installateurs geregeld? In hoeverre kunnen hier verbeteringen in worden aangebracht?
De omvang en aard van signalen en meldingen (klachten, ongevallen) over arbeidsomstandigheden in de elektrabranche zijn relatief beperkt. De risicoanalyse van de Inspectie SZW heeft in de afgelopen jaren geen aanleiding gegeven voor een projectmatige of intensieve aanpak van werk aan elektrische installaties. Daarnaast wijst een analyse van de sinds 1998 bij de Inspectie SZW gemelde arbeidsongevallen niet op een omvangrijke veiligheidsproblematiek of een verontrustende trend.
Het samenwerkingsverband van de sociale partners in de branche, II Mens en Werk3, brengt de arbeidsomstandigheden onder de aandacht van installatiebedrijven. In dit verband wordt onder andere een Arbocatalogus voor de branche ontwikkeld. Voor installateurs zijn op veiligheid gerichte scholingsinstructies beschikbaar in de vorm van het ARBO handboekje «Blauwe Boekje» (UNETO-VNI, 2013).
De opleiding van installateurs in de branche wordt via de initiële scholing, op niveau 2, 3 of 4 mbo, geregeld. De kwalificaties komen via het Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) tot stand in overleg met het bedrijfsleven, onder andere via de branche en het opleidingsfonds OTIB. Het bedrijfsleven stemt met het Opleidings- en ontwikkelingsfonds de verdere scholingsbehoefte af. Deze wordt door private aanbieders ingevuld en waar nodig door het fonds ontwikkeld4. Voor de georganiseerde branche lijkt de scholing daarmee op orde.
Wanneer komt de reactie op het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid in dezen naar de Kamer? Wat is uw reactie op de stelling van brancheorganisatie Uneto-VNI dat de overheid weer toezicht moet houden? Bent u bereid gevolg te geven aan deze oproep? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Op 17 juni jl. is de kabinetsreactie op het rapport van de Onderzoeksraad aan de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstuk 32 757, nr. 136). In deze brief is ook een reactie gegeven op de aanbeveling van de Onderzoeksraad om te komen tot een wettelijke uniforme erkenningsregeling voor installateurs van verbrandingstoestellen. Kortheidshalve verwijs ik naar deze brief.