Enkele zorgwekkende berichten rondom landbouwgif |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat de Europese Commissie onlangs een nieuw type landbouwgif met de werkzame stof cyantraniliprole heeft toegelaten, ondanks de waarschuwingen van de European Food Safety Authority (EFSA) over het potentiële hoge risico ervan voor honingbijen?1 2
Ja.
Hoe beoordeelt u deze toelating, ook gezien de hoge bijensterfte die mede wordt veroorzaakt door andere landbouwgiffen als neonicotinoïden en de discussie die al jaren woedt over de noodzaak om deze landbouwgiffen te verbieden? Bent u bereid om bezwaar aan te tekenen tegen deze toelating?
Verordening (EG) nr. 1107/2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen bevat eisen en voorwaarden voor het goedkeuren van werkzame stoffen en de procedure die hiervoor gevolgd moet worden. De Europese Commissie en de European Food and Safety Authority concluderen, dat de werkzame stof cyantraniliprole voldoet aan de eisen voor mens, dier en milieu. Ik heb daarom geen reden bezwaar aan te tekenen tegen de goedkeuring van deze stof.
De Verordening bevat ook eisen en voorwaarden voor het toelaten van gewasbeschermingsmiddelen en de procedure die hiervoor gevolgd moet worden door de toelatingsautoriteit in de lidstaten. Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Ctgb) – de Nederlandse toelatingsautoriteit – toetst aanvragen volgens Europees geharmoniseerde beoordelingsmethodieken. Als uit deze toets blijkt, dat er voor het aangevraagde gebruik van het gewasbeschermingsmiddel geen onaanvaardbare risico's zijn voor mens, dier en milieu, zal het Ctgb besluiten een gewasbeschermingsmiddel toe te laten. Hierbij kunnen restricties worden gesteld. Dit geldt ook voor gewasbeschermingsmiddelen op basis van de werkzame stof cyantraniliprole.
Deelt u de mening dat landbouwgif, waarvan niet onomstotelijk vaststaat dat het veilig gebruikt kan worden, in geen geval op de Nederlandse markt mag worden toegelaten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u toezeggen dat de stof cyantraniliprole niet toegelaten zal worden in Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat bestrijdingsmiddelen als neonicotinoïden, fipronil en dit nieuwe cyantraniliprole -die elk deel van de plant giftig maken en die bovendien preventief worden toegepast- niet thuishoren in geïntegreerde gewasbescherming, waarbij landbouwgif alleen gericht wordt ingezet indien er sprake is van een probleem waarbij niet-chemische alternatieven geen voldoende oplossing bieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid zich actief te verzetten tegen nieuwe goedkeuringen van systemische insecticiden op Europees en Nederlands niveau?
Bij geïntegreerde gewasbescherming ligt de nadruk inderdaad op preventie en het toepassen van niet-chemische maatregelen en methoden. Dit om het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen tot een minimum te beperken. Het kan echter nodig zijn om gewasbeschermingsmiddelen toe te passen om een ziekte, plaag of onkruid te bestrijden. Hierbij zal de afweging gemaakt moeten worden welke toegelaten gewasbeschermingsmiddelen al dan niet passen binnen geïntegreerde gewasbescherming. Dit kunnen ook systemische insecticiden zijn.
Kunt u de stand van zaken schetsen rond het intrekken van de toelatingen van landbouwgif met het middel glyfosaat als actieve stof en tallowamine als hulpstof? Deelt u de mening dat het zaak is om middelen waarvan is aangetoond dat ze slecht zijn voor de volksgezondheid -zoals deze middelen met de stof tallowamine- zo snel mogelijk verboden moeten worden?
Het Ctgb voert met het publiceren van het voorgenomen besluit tot het intrekken van alle in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddelen op basis van de werkzame stof glyfosaat met POE-tallowamine als hulpstof de Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1313 van de Commissie van 1 augustus 2016 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 wat betreft de voorwaarden voor de goedkeuring van de werkzame stof glyfosaat uit. Dit voorgenomen besluit lag ter inzage tot 29 september 2016. Het Ctgb is nu bezig met het verwerken van de zienswijzen en het voorbereiden van het definitieve besluit.
Het Ctgb neemt zo'n besluit op basis van het beleid respijt termijn gewasbeschermingsmiddelen (http://www.ctgb.nl/nieuws/nieuws-berichten/2016/09/21/besluit-respijttermijnen). In dit geval heeft dat geleid tot een aflevertermijn van vier maanden en een opgebruiktermijn van zes maanden gerekend vanaf het moment dat de Uitvoeringsverordening van kracht werd en niet vanaf het moment dat de glyfosaathoudende middelen met POE-tallowamine als hulpstof worden ingetrokken. Nederland maakt hierbij, in tegenstelling tot een aantal andere lidstaten, geen gebruik van de maximaal mogelijke termijn van 18 maanden.
Kunt u aangeven waar de – zeer lange – opgebruikstermijnen op zijn gebaseerd?3
Zie antwoord vraag 5.
Heeft u kennisgenomen van de maatregelen die Italië heeft genomen om de volksgezondheid en de kwaliteit van het oppervlaktewater te beschermen tegen de risico’s van het middel glyfosaat?4
Ja.
Deelt u de mening dat het Italiaanse voorbeeld om het gebruik van het middel glyfosaat vlak voor de oogst en het gebruik van glyfosaat op zandgronden te verbieden in de landbouw navolging verdient, omdat deze toepassingen grote risico’s met zich meebrengen op uitspoeling van het landbouwgif? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze bent u van plan dit voorbeeld te volgen?
Ik heb uw Kamer recent geïnformeerd dat het Ctgb bij nieuwe toelatingen vanuit het oogpunt van goed landbouwkundig gebruik aandacht zal besteden aan de zogenoemde voor-oogst toepassingen van glyfosaat. Daarnaast geldt er in Nederland een verbod op het professioneel gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, waaronder glyfosaat, op verhardingen. Dit verbod gaat vanaf 1 november 2017 ook gelden voor alle onverharde terreinen buiten de landbouw (Kamerstukken II 2015/16, 21 501–32, nr. 938).
Het Ctgb heeft mij laten weten dat er niet op voorhand onaanvaardbare risico's verbonden zijn aan het gebruik van glyfosaathoudende gewasbeschermingsmiddelen op zandgrond in Nederland ten aanzien van de risico’s voor uitspoeling naar het grondwater.
Deelt u de mening dat het niet acceptabel is als de Europese standaarden op het gebied van volksgezondheid, voedselveiligheid en milieubescherming worden versoepeld, en dat dit uitgangspunt ook zou moeten gelden voor de maximale residu limieten (MRL’s), dus de hoeveelheid landbouwgif die op producten aanwezig mag zijn?
Het uitgangspunt voor het vaststellen van Europese maximum residugehalten (MRL’s) is dat MRL’s moeten worden vastgesteld op het laagste bereikbare peil dat in overeenstemming is met goede landbouwpraktijken om kwetsbare groepen zoals kinderen en foetussen te beschermen5. Dit uitgangspunt staat niet ter discussie.
Kunt u een stand van zaken geven met betrekking tot de wijzigingen in de Europees vastgestelde MRL’s, ook in het kader van het vervangen van de oorspronkelijke Europese limieten naar de limieten die in de Codex Alimentarius staan5 en die veelal veel hoger liggen dan de oorspronkelijke Europese limieten? Kunt u een overzicht geven van de producten en de MRL’s waarbij deze verlaging van de Europese standaarden toch gebeurt of zal gaan gebeuren? Zo nee, waarom niet? Uit onderhandelingsdocumenten blijkt dat deze verhoging van de MRL’s naar de normen van de Codex Alimentarius wel degelijk onderdeel uitmaakt van de onderhandelingen over het handelsverdrag Transatlantic Trade & Investment Partnership (TTIP)6; hoe verhoudt zich dit tot de herhaaldelijk geuite belofte dat TTIP geen afbreuk zal doen aan de Europese standaarden op het gebied van milieu, voedselveiligheid en volksgezondheid?
De Codex Alimentarius is een dochterorganisatie van de FAO (Land- en Tuinbouworganisatie van de VN) en de WHO (Wereldgezondheidsorganisatie). De Codex omvat internationale normen en richtlijnen voor de veiligheid en kwaliteit van levensmiddelen, waarover alle deelnemende landen, inclusief de EU en VS, gezamenlijk beslissen. Nederland levert een belangrijke bijdrage aan de risicobeoordelingen op basis waarvan normen worden voorgesteld. Het staande beleid van de EU met betrekking tot MRL’s, die in Codex zijn vastgesteld, is dat een Codex MRL wordt overgenomen als (i) er in de EU MRL’s worden vastgesteld voor het gewas, (ii) de huidige Europese MRL lager is dan de Codex MRL en (iii) de Codex MRL vanuit volksgezondheidoogpunt acceptabel is. Een Codex MRL, die op grond van risicobeoordelingen onvoldoende beschermend is voor Europese consumenten, zal dus niet worden ingevoerd. De Europese delegatie zal in dat geval in de vergadering van de Codex Alimentarius Commissie en daaraan voorafgaand in de Codexvergadering over residuen een voorbehoud maken bij deze Codex MRL. Aangenomen Codex MRL’s en Europese voorbehouden vindt u in de verslagen van deze vergaderingen8. Het Europese beleid om waar mogelijk Codex MRL’s in te voeren heeft zijn basis in de Europese voedselveiligheidswetgeving9. De inzet van de Europese Commissie is om dit beleid, zoals opgenomen in de WTO-overeenkomst inzake sanitaire en fytosanitaire maatregelen, ook op te nemen in TTIP. Dit is staand beleid en het is daarom niet in strijd met de belofte dat de voedselveiligheids- en milieustandaarden niet door TTIP verlaagd zullen worden.
Dit is ook aangegeven in de beantwoording op vragen van het Kamerlid Jasper van Dijk (SP) op 18 maart 2016 (Vergaderjaar 2015–2016, aanhangselnummer 1954).
Het lot van in beslag genomen wilde dieren uit de illegale handel |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Lot in beslag genomen levende dieren CITES onduidelijk», waaruit blijkt dat het onduidelijk is wat er met ruim 64.000 levende wilde dieren is gebeurd, nadat ze tussen 2010 en 2014 in beslag zijn genomen?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat slechts 30% van de landen die partij zijn bij Convention on International Trade in Endangered Species of wild flora and fauna (CITES) gegevens over inbeslagnames van dieren verstrekt, waardoor slechts het topje van de ijsberg zichtbaar is?
Ik vind het positief dat 30% van de landen die partij zijn bij CITES bereid zijn om deze gegevens te leveren. Het CITES-verdrag reguleert dit niet. Het reguleert de handel in beschermde wilde dieren en planten en stelt voorwaarden voor exemplaren die in beslag zijn genomen. Dit is er in eerste instantie op gericht dat deze na inbeslagname niet alsnog in handen vallen van illegale handelaren. Opvang van levende in beslag genomen dieren en planten is iets dat op nationaal niveau geregeld moet worden. Het CITES-secretariaat heeft in februari van dit jaar een notificatie uitgedaan naar alle Partijen die oproept gegevens te verstrekken over in beslag genomen levende planten en dieren en producten daarvan.
Nederland werkt hieraan mee. Het rapport dat door het CITES-secretariaat wordt opgesteld aan de hand van de aangeleverde informatie wordt in oktober 2017 verwacht.
Wat is uw reactie op het feit dat het uiteindelijke lot van de in beslag genomen levende wilde dieren onbekend is, omdat het verstrekken van informatie hierover geen formele CITES-eis is?
Zie antwoord op vraag 2.
Deelt u de zorgen van de geciteerde onderzoekers dat het gebrek aan gegevens het welzijn en de overleving van de in beslag genomen dieren in gevaar brengt? Zo nee, waarom niet?
Nee. Ik vind het van het grootste belang dat zoveel mogelijk tijd wordt gestoken in een juiste afhandeling van inbeslaggenomen dieren. Alle aandacht voor gedegen afhandeling heeft grotere voordelen voor het dierenwelzijn dan tijd steken in een rapportageplicht.
Kunt u vertellen hoeveel wilde dieren er de afgelopen vijf jaar in Nederland in beslag zijn genomen en wat hun lot is geweest? Zo nee, waarom niet?
De afgelopen jaren zijn er de volgende aantallen dieren die onder CITES vallen in beslag genomen:
Deze cijfers zijn afgerond op tientallen. In het jaar 2013 zijn twee grote inbeslagnames geweest, waardoor er dat jaar een hoog aantal inbeslaggenomen dieren was. De Nederlandse werkwijze ten aanzien van inbeslaggenomen CITES dieren richt zich in eerste instantie op terugzending naar het land van herkomst. Wanneer dit niet mogelijk is worden de dieren opgevangen in binnen- of buitenland. Dit gebeurt in de meeste gevallen. Wanneer het welzijn van het dier ernstig in het geding is en er geen andere mogelijkheden zijn, wordt overgegaan tot euthanasie. Dit komt zelden voor. In Nederland worden in beslag genomen dieren niet verkocht.
Wat wordt uw inzet om de rapportage van inbeslagname te verbeteren tijdens de aankomende CITES Conferentie van de Partijen (CoP)?
Bent u bereid de Kamer na afloop te informeren over uw gedane inspanningen tijdens de CoP op dit onderwerp en overige onderwerpen? Zo nee, waarom niet?
Ik zal de Kamer op korte termijn informeren over de uitkomsten van de CITES CoP 17. Ten aanzien van dit specifieke onderwerp wil ik u graag verwijzen naar mijn antwoord op vraag 6.
Rattenoverlast |
|
Helma Lodders (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Rattenziekte» van Weil rukt op in Nederland»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat het aantal meldingen van rattenoverlast in Nederland nog nooit zo hoog is geweest?
Ratten kunnen verschillende ernstige infectieziekten overbrengen. Om een goed beeld te krijgen van de populaties van ratten en hoe deze zich ontwikkelen, heeft het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) in 2014 in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een rattenmonitor opgezet. Deze monitoring loopt nog te kort om betrouwbare trends te kunnen bepalen. Bovendien heeft de monitor nog niet genoeg dekking over Nederland om daar goede uitspraken over te kunnen doen. Als gemeenten of andere belanghebbenden zoals plaagdierbestrijders een toename signaleren, dan is het belangrijk dat zij hun meldingen van rattenoverlast aan het RIVM doorgeven.
Wat vindt u van het feit dat de ziekte van Weil, een ernstige infectieziekte overgebracht door de bruine rat, terug is van weggeweest en het aantal patiënten het afgelopen jaar is verachtvoudigd?
Leptospirosen, waaronder de ziekte van Weil, kunnen ernstige klachten geven. Om die reden is deze groep van zoönosen meldingsplichtig (groep C). Laboratoria en artsen die leptospirose vaststellen, zijn verplicht dit te melden bij de GGD die het vervolgens aan het RIVM doorgeeft. Het vóórkomen van de ziekte wordt op die manier al jaren gevolgd. In 2005 is besloten dat de GGD’en, naast de vragen in het kader van de meldingsplicht, aanvullende gegevens verzamelen voor bronopsporing en surveillance van leptospirose in Nederland. Indien de ziekte (waarschijnlijk) is opgelopen tijdens de beroepsuitoefening moet de casus ook door een geregistreerde bedrijfsarts worden gemeld bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten. De meldingsplicht in combinatie met de bronopsporing maakt het mogelijk goed trends te signaleren en om ter plaatse maatregelen te nemen en het aantal ziektegevallen te beperken.
Aan de hand van deze meldingen zien we de laatste jaren wel een duidelijke stijging, ook van de gevallen die in Nederland opgelopen zijn. Echter, het aantal patiënten is het afgelopen jaar niet verachtvoudigd. In 2014 werden in totaal 97 gevallen van leptospirose gemeld. Zestig daarvan waren in Nederland opgelopen, dat is ruim vier keer meer dan het gemiddelde aantal in Nederland opgelopen gevallen tussen 2010 en 2013. In 2015 en in 2016 zien we soortgelijke aantallen als in 2014. Hoewel de stijging van het aantal in Nederland opgelopen gevallen aandacht behoeft, geeft het RIVM aan dat het absolute aantal gemelde gevallen van leptospirose vrij beperkt is.
Deelt u de mening dat het Integrated Pest Management (plaagdierbestrijding) niet adequaat is en/of kennelijk niet werkt omdat het aantal plaagdieren en daarmee het aantal patiënten met een gevaarlijke infectieziekte fors is toegenomen? Zo nee, waaruit blijkt dit?
Nee. Geïntegreerd plaagdiermanagement is juist essentieel voor het terugdringen van het aantal plaagdieren in Nederland. Bij geïntegreerd plaagdiermanagement wordt de nadruk gelegd op het voorkómen van plagen en het wegnemen van, of het treffen van maatregelen tegen, de oorzaak van de plaag2. Naast de zachte winters van afgelopen jaren is waarschijnlijk een belangrijke oorzaak van de stijging van het aantal ratten de ruime aanwezigheid van zwerfafval en voedsel, dat bijvoorbeeld voor vogels of eenden wordt gestrooid. Inzet van vallen en eventueel biociden leidt tot een vermindering van de rattenoverlast, maar is geen duurzame oplossing. De overvloedige aanwezigheid van voedselresten vermindert de effectiviteit van rattengif en rattenvallen. Een rat zal waarschijnlijk in de meeste gevallen verse etensresten verkiezen boven het lokaas in de rattenvallen of rattengif. Een bronaanpak of preventieve maatregelen zijn dus essentieel in een effectieve plaagdierbeheersing.
Op welke wijze wordt de aanwezigheid van plaagdieren in Nederland gemonitord? Kunt u de ontwikkelingen met de Kamer delen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u van mening dat er met de introductie van het Integrated Pest Management voldoende rekening gehouden is met het risico voor volksgezondheid en diergezondheid? Waar blijkt dit uit?
Voor volksgezondheid en diergezondheid is het van groot belang dat er effectieve biociden zijn die een plaag kunnen bezweren of voorkomen. Geïntegreerd plaagdiermanagement voorkomt overmatige inzet van biociden, en hierdoor blijft resistentie bij ratten zo laag mogelijk. Alleen bij een lage resistentie bij ratten is de inzet van gif effectief genoeg om een populatie terug te dringen.
Tekenend was dat in de NTR-uitzending De Kennis van Nu vijf van de zes onderzochte ratten in Rotterdam resistent waren tegen gif. Een uitgebreider onderzoek van Wageningen Universiteit en Research Centre in 2012 heeft aangetoond dat er meerdere regio’s in Nederland zijn met verhoogde resistentie. In deze regio’s zullen de rodenticiden minder effectief zijn of mogelijk zelfs niet werken. De geïntegreerde aanpak waar preventie leidend is, is dus juist noodzakelijk om volksgezondheid en diergezondheid te garanderen door de effectiviteit van de biociden te waarborgen.
In welke mate geïntegreerd plaagdiermanagement heeft geresulteerd in een afname van het gebruik van rodenticiden zal de komende jaren door het RIVM worden onderzocht.
Bent u van mening dat de ontwikkeling van «natte natuur», zoals het aanleggen van allerlei watertjes en poelen, waarbij er al een toename van het aantal muggen is te zien (en daardoor een toename van het risico op besmetting), maar ook een geschikte plek waar bacteriën langer kunnen leven, en het warmere klimaat voldoende betrokken is bij het Integrated Pest Management? Zo ja, waaruit blijkt dat?
Ja. Bij geïntegreerd plaagdiermanagement wordt ook vernatting van het leefgebied meegenomen. Onderzoek van Alterra uit 2009 geeft aan dat ook zonder natuurontwikkeling de kans op meer muggen in Nederland zal toenemen. Studies van Alterra, het RIVM en het Centrum Monitoring Vectoren van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit hebben tot doel om de vinger aan de pols te houden en aanbevelingen te doen, ook richting provincies en terreinbeheerders, ten aanzien van de risico’s, of dat nu toename van muggen betreft of door dieren overdraagbare ziekten. In het beleidsadvies over inheemse muggen wordt ingegaan op het bestrijden van inheemse muggensoorten.3
Bent u van mening dat volksgezondheid en diergezondheid altijd leidend moeten zijn bij de ambitie om het gebruik van biociden terug te dringen? Zo ja, waarom wil dit via de huidige aanpak niet lukken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u vertellen hoe het staat met het toepassen van het Integrated Pest Management-protocol voor buitengebruik van rodenticiden en de certificering hiervan?
Per 1 januari 2017 moeten alle professionele plaagdierbestrijders en agrariërs gecertificeerd zijn voor geïntegreerd plaagdiermanagement indien zij buiten ratten willen bestrijden met anticoagulantia. Alleen voor bedrijven die om gerechtvaardigde redenen dan nog niet beschikken over het certificaat is er een aanvullende overgangsperiode ingericht. Zij moeten aantonen dat ze een overeenkomst zijn aangegaan met een erkende certificerende instantie en de stichting Keurmerk Plaagdiermanagement, en dat de audit plaatsvindt vóór 1 juni 2017.
Bent u bereid om het beleid inzake het Integrated Pest Management zo spoedig mogelijk te evalueren, met inachtneming van de stijging van het aantal plaagdieren in Nederland en de forse toename van het aantal patiënten met de gevaarlijke infectieziekte Weil en/of andere infectieziekten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wilt u dit op kort termijn vormgeven?
In het Plan van aanpak voor knaagdierbestrijding wordt aangekondigd dat de effectiviteit van geïntegreerd plaagdiermanagement zal worden onderzocht.4 Met dit onderzoek wordt onder andere beoogd de uitvoering van geïntegreerd plaagdiermanagement te optimaliseren. De praktijkervaring van professionele plaagdierbestrijders zal centraal staan in dit onderzoek. We staan in de uitvoering van geïntegreerd plaagdiermanagement nu aan het begin; de nieuwe certificering is pas per 1 januari 2017 verplicht. Bij het onderzoek zal ook aandacht uitgaan naar komende ontwikkelingen in de sector aangaande nieuwe alternatieve bestrijdingsmiddelen, die bijvoorbeeld niet-chemische bestrijding effectiever maken, of die het risico op doorvergiftiging van roofvogels verlagen. Een zorgvuldige beoordeling van geïntegreerd plaagdiermanagement vergt hierdoor meerdere onderzoeksjaren. Dat onderzoek wordt in 2017 opgezet, de uitkomsten daarvan worden voorzien in 2021.
Welke mogelijkheden ziet u om huisartsen op korte termijn beter te informeren over de prevalentie van de ziekte van Weil, inclusief de bijbehorende klachten en effecten?
De toename van het aantal patiënten met leptospirose is dit jaar in de zomer twee keer vermeld in het wekelijkse signaleringsoverleg waarop onder andere arts-microbiologen en infectiologen zijn geabonneerd. Overleg met het Nederlands Huisartsen Genootschap heeft plaatsgevonden en geresulteerd in de afspraak om komend voorjaar hierover een nieuwsbericht op de website te plaatsen.
Berichtgeving in de herfst is namelijk niet effectief omdat het vóórkomen van leptospirose seizoensgebonden is. Ook zal in het voorjaar een artikel worden geschreven voor een tijdschrift dat veel door (huis-)artsen wordt gelezen.
De berichten ‘Nederland ligt dwars bij aanpak dieselschandaal’ en dat een jaar na Dieselgate blijkt dat alle dieselmerken nog vervuilender zijn dan Volkswagen |
|
Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Nederland ligt dwars bij aanpak dieselschandaal»1 en dat een jaar na Dieselgate alle dieselmerken nog vervuilender zijn dan Volkswagen en met het onderliggende rapport van Transport & Environment?2 Kunt u de Kamer van een uitgebreide beleidsreactie op dit rapport voorzien? Zo nee, waarom niet?
Ja. In de vierde overzichtbrief over dieselfraude die u voor het AO Dieselfraude ontvangt zal ik reageren op dit rapport.
Kunt u bevestigen dat er in Nederland 536.000 auto’s met Europese emissiestandaard Euro 5 en/of Euro 6 op de weg zijn, waarbij uit het rapport blijkt dat vier op de vijf Euro 5-modellen in de praktijk meer dan drie keer de maximale uitstootnorm voor stikstofoxiden (NOx) uitstoten, en dat twee derde van de Euro 6-modellen meer dan drie keer de norm van 80g/1.000km overschrijven?
Ik kan alleen aangeven dat er 1.037.328 dieselvoertuigen Euroklasse 5 en Euroklasse 6 in Nederland geregistreerd zijn. De percentages van deze auto die de norm overschrijden kan ik nog niet bevestigen, zie antwoord op vraag 1. Los van deze precieze percentages, ben ik het helemaal met de Kamer eens dat er iets gedaan moet worden aan de overschrijding van de uitstootnormen en daarom ben ik groot voorstander van de «real driving emission testprocedure (RDE)». Mijn ministerie pleit, samen met de RDW en TNO, in Brussel al jaren voor een betere testprocedure.
Klopt het dat de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) in Brussel pleit tegen het doorbreken van de connectie tussen testbedrijven en typegoedkeuringsinstanties aangezien in Nederland het testbedrijf en typegoedkeuringsinstantie beiden onder de RDW vallen en de RDW niet graag klandizie wil verliezen? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, wat is dan de Nederlandse inzet op dit punt?
Conform het BNC-fiche dat op 11 maart 2016 aan uw Kamer is toegezonden (Kamerstuk 22 112, nr. 2073) heeft NL het standpunt uitgedragen dat NL het voorstel van de Commissie ondersteunt voor meer onafhankelijke en onpartijdige technische diensten, zodat de betrouwbaarheid van de typegoedkeuring wordt versterkt. De voorstellen dienen naar het oordeel van Nederland wel goed op effectiviteit en uitvoeringsconsequenties te worden beoordeeld. Ten aanzien van het voorstel van de Commissie om goedkeuringsinstanties geen activiteiten te laten verrichten die ook door technische diensten worden verricht, is het Nederlands standpunt dat zolang de kwaliteit, objectiviteit, onpartijdigheid en het voorkomen van belangenconflicten worden gewaarborgd, Nederland geen bezwaar ziet in de werkwijze zoals die nu door diverse goedkeuringsinstanties, waaronder de Nederlandse, wordt gehanteerd.
Klopt het dat de RDW in Brussel pleit tegen het zorgdragen voor onafhankelijke testen en onafhankelijk vastgestelde en uit te geven boetes door de Europese Commissie, maar er juist voor pleit dat als de Commissie al een probleem constateert zij niet zelf daartegen mag optreden maar een typegoedkeuringsinstantie moet «verzoeken» om op te treden? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, wat is dan de Nederlandse inzet op dit punt? Moet na afgifte van de typegoedkeuring een check niet juist door een andere instantie dan die de typegoedkeuring heeft afgegeven worden uitgevoerd, zodat de onafhankelijkheid van deze check kan worden gewaardborgd?
Zoals u in het BNC fiche dat op 11 maart 2016 aan uw Kamer is toegezonden (Kamerstuk 22 112, nr. 2073), heeft kunnen lezen, is Nederland positief over het concept van de intercollegiale toetsing, zie ook vraag 6, en staat positief tegenover het opleggen van sancties, waar een afschrikwekkende werking vanuit kan gaan. Nederland ziet de gewenste verbetering het best gewaarborgd door middel van accreditatie van technische diensten door nationale accreditatie-instanties.
Klopt het dat de RDW in Brussel pleit tegen een peer-reviewsysteem, niet door andere typegoedkeuringsinstantie wenst te worden gecontroleerd, en daarmee de deur sluit voor het kunnen controleren dat EU-regels worden toegepast zoals ze zijn bedoeld? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, wat is dan de Nederlandse inzet op dit punt? Deelt u de mening dat wanneer de RDW zich aan de regels houdt er niets te verbergen is en de RDW juist een voorbeeldfunctie moet innemen? Zo nee, waarom niet?
In lijn met het BNC fiche (Kamerstuk 22 112, nr. 2073) heeft Nederland in de Raadswerkgroep nadrukkelijke steun uitgesproken vóór het voorgestelde peer review systeem («intercollegiale toetsing»).
Klopt het dat de RDW in Brussel pleit tegen gezamenlijke audits van testbedrijven en daarmee de deur sluit voor het creëren van een gelijk speelveld tussen testbedrijven, waarbij iedereen aan dezelfde standaard gehouden wordt? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, wat is dan de Nederlandse inzet op dit punt?
Conform het BNC fiche (Kamerstuk 22 112, nr. 2073) heeft Nederland in de Raadswerkgroep juist nadrukkelijk gepleit voor het creëren van een gelijk speelveld tussen testbedrijven. In dat kader heeft Nederland steun verleend aan het principe van peer reviews. Ook heeft Nederland steun uitgesproken voor het voorstel om, naast typegoedkeuringsinstanties, nationale accreditatie-instanties verantwoordelijk te maken voor de beoordeling en monitoring van technische diensten.
Hoe verhoudt zich de «negatieve» inzet van de RDW in Brussel zich tot de «positieve» houding die u heeft ingenomen in de communicatie met de Kamer ten aanzien van de nieuwe voorstellen van de Europese Commissie en alle voorgaande punten in die voorstellen?
Nederland steunt juist het voorstel van de Commissie. Wel vindt Nederland dat er op onderdelen alternatieve oplossingsrichtingen mogelijk zijn om de effectiviteit en haalbaarheid van de voorstellen te vergroten. Het Nederlandse standpunt is verwoord in het BNC fiche dat op 11 maart 2016 aan uw Kamer is toegezonden (Kamerstuk 22 112, nr. 2073).
Bent u bekend met verschillende overzichten waarop helder staat aangegeven welke typegoedkeuringsinstantie voor bepaalde autotypen de typegoedkeuring heeft verleend, en waarop staat aangegeven dat de RDW bijvoorbeeld voor Opel-modellen typegoedkeuringen heeft afgegeven?3
Ja.
Kunt u uw antwoord op eerdere vragen d.d. 3 maart 2016 herinneren, waarin u aangeeft dat na de berichtgeving van VRT over de Opel Zafira er is nagegaan of er door de RDW een typegoedkeuring is afgegeven, maar daarvan in het geval van de Zafira geen sprake van was?4 Zo ja, hoe verhoudt zich dat antwoord tot het antwoord op eerdere vragen d.d. 5 juli 2016 waarin u aangaf dat in het geval van de Opel Zafira de RDW wel degelijk de overkoepelende typegoedkeuring heeft gegeven? Hoe verklaart u deze inconsistentie?5
Ja, dit komt voort uit het verschil tussen een overkoepelende typegoedkeuring (Whole Vehicle Type-Approval) en een deelgoedkeuring (emissiecertificaat).De RDW heeft voor de Opel Zafira de overkoepelende typegoedkeuring afgegeven. KBA is verantwoordelijk voor de afgifte van de deelgoedkeuring op emissiegebied voor de Opel Zafira.
Verricht de RDW op dit moment zelf onderzoek naar verdachte modellen waarvoor de RDW een typegoedkeuring heeft afgegeven, waaronder de Opel Zafira die al eerder veelvuldig in opspraak is geweest?6 Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de uitkomsten van dat onderzoek zo snel mogelijk delen?
In het RDW Testprogramma zijn voertuigen getest waarvoor de RDW een emissiecertificaat heeft afgegeven. De Opel Zafira is niet meegenomen in het testprogramma van de RDW, omdat dit emissiecertificaat is afgegeven door het KBA.
Bent u bereidt de RDW te verzoeken de overkoepelende typegoedkeuring van de verdachte modellen zoals de Opel Zafira in te trekken en/of op te schorten, tenzij de fabrikanten overgaan tot een verplichte terugroepactie voor de verdachte modellen, zodat deze auto’s aangepast kunnen worden en deze niet langer beduidend meer schadelijke stoffen uitstoten dan wettelijk is toegestaan? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zolang de inbreuk op de wettelijke verplichtingen nog niet onomstotelijk vaststaat, zoals in de zaak van Opel Zafira goedkeuring aan de orde is (het KBA-onderzoek naar een mogelijke schending door Opel AG loopt nog), is het te vroeg om tot een mogelijke terugroepverplichting over te gaan. Een intrekking van een typegoedkeuring terwijl het onderzoek nog loopt, of een opschorting is niet mogelijk omdat daar geen wettelijke grondslag voor bestaat. Een dergelijk besluit zou onrechtmatig zijn en zou dan ook geen stand kunnen houden voor de rechter. Ik kan de RDW om deze redenen niet vragen om desondanks tot intrekking over te gaan.
Kunt u aangeven wanneer het onderzoek van TNO en de RDW naar praktijkemisses afgerond is en de resultaten daarvan bekend worden? Kunt u er zorg voor dragen dat dit voorafgaand aan het Algemeen overleg Dieselfraude gebeurt? Zo nee, waarom niet? Kunt u voorts aangeven of de RDW ook de achterliggende emissietestresultaten en de technische testgegevens per model publiceert? Zo nee, waarom niet?
De RDW heeft in september 2016 het onderzoek afgerond van de 30 voertuigen waarvoor zij het emissiecertificaat heeft afgegeven. De achterliggende emissietestresultaten en de technische testgegevens per model zijn opgenomen in een rapport. Ik verwacht uw Kamer voor het AO Dieselfraude van 27 oktober over de resultaten te kunnen informeren.
Bent u ervan op de hoogte dat de Europese Commissie overweegt om tegen een aantal lidstaten zogenaamde inbreukprocedures (een juridisch proces dat de Commissie kan starten in het geval een lidstaat EU-wetten niet goed uitvoert) te starten wanneer deze lidstaten niet snel maatregelen nemen tegen sjoemeldiesels? Zo ja, staat Nederland op de nominatie van de Commissie, welke gevolgen zou een dergelijke procedure met zich meebrengen en wat gaat u doen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet en bent u dan bereid bij de Commissie informatie hierover in te winnen?
Ja, Nederland staat niet op de nominatie van de Commissie.
Bent u ervan op de hoogte dat de Europese Commissie stelt dat Volkswagen de «Consumer sales and guarantees directive» en de «Unfair commercial practices directive» heeft overtreden en dat dit zou kunnen leiden tot schadeclaims van automobilisten en consumentenorganisaties? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u reeds in gesprek met consumentenorganisaties over eventuele schadeclaims voor getroffen automobilisten en bent u van mening dat, en voorts bereid om, er zorg voor te dragen dat consumenten een schadevergoeding (moeten) krijgen wanneer zij het slachtoffer zijn geworden van bedrog van Volkswagen en andere autofabrikanten? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. De Europese Commissie heeft onlangs via een persbericht laten weten met Volkswagen de afspraken te hebben gemaakt om de dieselauto’s waar nodig te herstellen. Consumenten ontvangen voor het einde van dit jaar daarover bericht en de auto’s worden uiterlijk in de herfst van 2017 gerepareerd. De Consumentenbond heeft op 29 september jl. een aanvraag aan de Autoriteit Consument en Markt gedaan om onderzoek te doen naar en handhavend op te treden jegens Volkswagen. De ACM heeft dit verzoek in behandeling genomen. ACM onderkent het belang van een coördinerende rol van de Europese Commissie op dit dossier. Het is effectiever als de landen samen optrekken en kennis delen en uitwisselen, in plaats van ieder voor zich. ACM zal zich daarin positief opstellen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het gesprek dat de vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu met twee leden van de Enquêtecommissie emissiemetingen in de automobielsector van het Europees parlement voert op 12 oktober 2016?
Ja.
De relatie tussen Taiwan en luchtvaartorganisatie ICAO |
|
Dion Graus (PVV), Raymond de Roon (PVV) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het feit dat de lidstaten van de internationale burgerluchtvaartorganisatie ICAO binnenkort voor de 39ste keer bijeenkomen?1
Ja.
Deelt u de mening dat luchtvaartorganisatie ICAO een sleutelpositie inneemt als het gaat om de bescherming van de burgerluchtvaart wereldwijd?
De International Civil Aviation Organization (ICAO) speelt een belangrijke rol bij het bevorderen van de veiligheid van de internationale burgerluchtvaart. Dit is een van de voornaamste doelstellingen van de ICAO.
Hoe beoordeelt u het feit dat Taiwan anno 2016 niet volledig wordt geïnformeerd over, en betrokken bij, discussies, besluitvorming en regelgeving die de veiligheid van de burgerluchtvaart moeten optimaliseren?2
Alleen staten kunnen lid zijn van de ICAO. Taiwan wordt door Nederland en de meeste andere staten in de wereld niet als staat beschouwd en kan daarom geen lid worden van de ICAO. Noord-Korea wordt door de meeste staten in de wereld als staat erkend en kan daardoor volwaardig lid worden van internationale organisaties, zoals de ICAO. Voor zover uw vraag betrekking heeft op ICAO-regelgeving, betekent dit in de praktijk dat Taiwan informatie over die regelgeving via indirecte kanalen verkrijgt. Nederland is wel bereid om in het belang van de internationale veiligheid van de burgerluchtvaart Taiwan te ondersteunen om de noodzakelijke informatie over de relevante ICAO-regelgeving te verkrijgen.
Kunt u uitleggen waarom het dictatoriale en gevaarlijke Noord-Korea wel lid is van de ICAO, en het democratische en welvarende Taiwan niet?3
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om u in deze vergadering en in de toekomst in te zetten voor de permanente aanwezigheid van Taiwan bij vergaderingen van de ICAO? Zo nee, waarom niet?
In sommige gevallen kan het in het belang zijn van de internationale gemeenschap als Taiwan op enigerlei wijze betrokken wordt bij internationale organisaties of internationale afspraken. De EU en Nederland menen dat hiervan sprake kan zijn wanneer de afwezigheid van Taiwan een vacuüm creëert in internationaal bindende afspraken, een beschermend netwerk verzwakt, of de economische en handelsbelangen van de EU/Nederland schaadt. Deelname van Taiwan kan tevens van belang zijn op terreinen waar Taiwan een zo grote speler is dat mondiale coördinatie zonder Taiwan niet effectief kan zijn.
De president van de Raad van de ICAO kan naast de leden andere partijen uitnodigen om aan de driejaarlijkse ICAO vergadering deel te nemen. De president van de Raad van de ICAO heeft in 2013 op verzoek van China Taiwan uitgenodigd om als speciale gast deel te nemen aan de 38ste vergadering van de ICAO Assembly. Nederland heeft destijds bij Taiwan per brief deze uitnodiging verwelkomd en zijn steun kenbaar gemaakt voor praktische deelname van Taiwan aan deze vergadering.
Voor de 39ste vergadering eind september 2016 heeft de president van de Raad van de ICAO Taiwan niet uitgenodigd. China heeft voorafgaand aan de vergadering duidelijk gemaakt dat het Taiwanese deelname dit keer niet kan steunen. Dit komt voort uit de bekoelde betrekkingen tussen Taiwan en China sinds de Democratic Progressive Party aan de macht is gekomen op Taiwan. Voor toekomstige vergaderingen van de ICAO wordt per geval een afweging gemaakt om te bezien of enigerlei vorm van pragmatische samenwerking met Taiwan mogelijk is of niet. Wat betreft de positiebepaling van Nederland zal Nederland deze afweging maken met inachtname van het één-Chinabeleid, de stand van de betrekkingen tussen Taiwan en China, het belang dat wordt gediend met Taiwanese deelname en of de president van de Raad van ICAO een uitnodiging aan Taiwan doet om als speciale gast deel te nemen.
Een bericht "Sekslijst studentes verspreid op internet" |
|
Astrid Oosenbrug (PvdA), Marith Volp (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Sekslijst studentes verspreid op internet»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Bent u op de hoogte van de inhoud of de aard van de genoemde sekslijst? Zo ja, wat is uw mening daarover?
Ja, ik ben op de hoogte van de aard van de genoemde lijst. Met u ben ik van mening dat het opstellen en het openbaar verspreiden van een dergelijke lijst verwerpelijk is.
Deelt u de mening dat het verspreiden van deze zogenoemde banga-lijst verwerpelijk is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat mocht blijken dat studenten van vereniging Vindicat atque Polit («Handhaaft en beschaaft») verantwoordelijk zijn voor het samenstellen en verspreiden van de genoemde lijst dat deze vereniging, wil die tenminste enige waarde aan haar naam hechten, hard moet optreden tegen deze leden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Met u ben ik van mening dat hard moet worden opgetreden tegen dergelijke incidenten. Inmiddels blijkt dat de studentenvereniging Groninger Studenten Corps Vindicat atque Polit (hierna: Vindicat) dertien mannelijke leden heeft geschorst die verantwoordelijk worden gehouden voor het verspreiden van de lijst. Voorts blijkt uit een persbericht van Vindicat dat Vindicat zich distantieert van de personen die de lijst zouden hebben verspreid, het incident ten zeerste betreurt, nader onderzoek heeft aangekondigd en verdere disciplinaire maatregelen niet uitsluit.2
Beschikt het opleidingsinstituut waar de makers en verspreiders van deze sekslijst studeren over mogelijkheden om hen disciplinair te straffen? Zo ja, welke straffen zijn mogelijk?
De opleidingsinstituten waar de makers en verspreiders van de lijst studeren zouden op grond van de Wet op Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (WHW) middels art. 7.57h ordemaatregelen aan studenten kunnen opleggen, indien zou blijken dat de lijst verspreid is gebruik makende van gebouwen, terreinen of andere voorzieningen van de opleidingsinstituten. De Rijksuniversiteit Groningen en de Hanzehogeschool Groningen kennen verder interne regelingen waarbij maatregelen zouden kunnen worden opgelegd aan studenten indien er sprake is van ongewenste omgangsvormen. Voorts heb ik inmiddels van de Colleges van Bestuur van de Rijksuniversiteit Groningen en de Hanzehogeschool Groningen vernomen dat samen met de gemeente Groningen onderzocht zal worden of de erkenningsprocedure inzake de bestuursbeurzenregeling moet worden herzien in het licht van de recente ontwikkelingen rond de sekslijst en andere excessen.
Mocht er sprake zijn van betrokkenheid van de genoemde studentenvereniging: over welke sanctioneringmogelijkheden beschikken de opleidingsinstituten in Groningen, waaronder de Rijksuniversiteit Groningen?
Zie antwoord vraag 5.
Zijn er met het verspreiden van deze lijst persoonsgegevens naar buiten gekomen waarmee de privacywetgeving is overtreden? Zo ja, wat kunnen de slachtoffers daarvan concreet ondernemen? Doet de Autoriteit Persoonsgegevens, desnoods ambtshalve, onderzoek naar deze overtreding?
Op grond van artikel 8 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) mogen persoonsgegevens slechts worden verwerkt indien dat gerechtvaardigd wordt door een van de in die bepaling genoemde gronden. Het toezicht op de naleving van de Wbp berust bij de Autoriteit Persoonsgegevens. Personen die op de zogenoemde sekslijst staan kunnen op grond van artikel 60 van de Wbp de Autoriteit Persoonsgegevens verzoeken een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van een bepaalde verwerking van persoonsgegevens. Dit college is in deze taak volstrekt onafhankelijk. Het past mij daarom niet zelf een uitspraak te doen over de vraag of met het verspreiden van de zogenoemde sekslijst persoonsgegevens naar buiten zijn gekomen waarmee de Wbp is overtreden.
De Autoriteit Persoonsgegevens heeft mij desgevraagd laten weten geen verzoeken van belanghebbenden te hebben ontvangen en dat dit er mede toe heeft geleid dat de Autoriteit Persoonsgegevens tot op heden geen onderzoek heeft ingesteld. Wel heeft de Autoriteit Persoonsgegevens besloten relevante partijen actief te informeren over de geldende regels inzake de publicatie van persoonsgegevens op internet alsmede over de onderzoeks- en sanctiemogelijkheden.
Is het mogelijk dat door het verspreiden van de genoemde lijst strafbare feiten zijn begaan, waaronder aanranding van iemands goede naam en eer of opzettelijke schending van het portretrecht? Zo ja, waarom en aan welke (andere) strafbare feiten denkt u? Zo nee, waarom niet?
Indien een dergelijke lijst zonder toestemming van de betrokkenen via het internet openbaar is verspreid, zou deze handeling eventueel tot strafrechtelijke vervolging kunnen leiden op grond van belediging (artikel 266 Sr), smaad (artikel 261 Sr) en/of laster (artikel 262 Sr).
Ook de Auteurswet biedt eventueel mogelijkheden om tegen de lijst op te treden. Wie herkenbaar op een foto staat afgebeeld, kan zich beroepen op het portretrecht (artikelen 19 t/m 21 van de Auteurswet). Als een portret in opdracht is gemaakt, dan is voor publicatie zonder meer toestemming van de afgebeelde persoon nodig. Dit toestemmingsvereiste geldt niet alleen voor derden, maar ook voor de fotograaf. Als een portret niet in opdracht is gemaakt, mag het in beginsel vrijelijk worden gebruikt, tenzij een redelijk belang van de geportretteerde zich daartegen verzet. Dan is toestemming vereist. Volledigheidshalve zij nog vermeld dat artikel 35 van de Auteurswet regelt dat degene die zonder daartoe gerechtigd te zijn een portret openbaar maakt een overtreding begaat, die is gesanctioneerd met een geldboete van de vierde categorie.
Is er door een of meerdere van de slachtoffers aangifte bij de politie gedaan? Zo ja, wat is de stand van zaken van het onderzoek? Zo nee, deelt u de mening dat de slachtoffers dan expliciet gewezen moeten worden op de mogelijkheid van het doen van aangifte of het krijgen van slachtofferhulp?
Vooralsnog is er door niemand aangifte gedaan ten aanzien van het incident. Uiteraard dienen de studentes op de hoogte te worden gesteld van de mogelijkheden die hen ter beschikking staan, voor zover zij zich daarvan niet zelf al bewust zijn.
Kent u eerdere gevallen waarbij op vergelijkbare wijze slachtoffers zijn gemaakt? Zo ja, wat was de aard van die gevallen? Hoe is de vervolging en bestraffing daarbij verlopen?
Het is mij op dit moment niet bekend dat er eerdere gevallen zijn geweest waarbij een vergelijkbare lijst, met vergelijkbare inhoud, op vergelijkbare wijze in het publieke domein is verspreid.
Het bericht ‘ZBC’s ontduiken verbod winstuitkering’ |
|
Renske Leijten , Henk van Gerven (SP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Wat is uw reactie op het bericht dat zelfstandige behandelcentra (ZBC’s) via bv-constructies en onderhandse opdrachten het verbod op winstuitkering ontduiken?1
Het verbod op winstoogmerk is neergelegd in de Wet toelating zorginstellingen (WTZi). Artikel 5, tweede lid, van de WTZi bepaalt dat aan instellingen met een winstoogmerk slechts een toelating kan worden verleend indien die instelling behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur (het Uitvoeringsbesluit WTZi) aangewezen categorie. Het toezicht op de naleving van het verbod op winstoogmerk is neergelegd bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Indien de IGZ een overtreding constateert, kan zij ingrijpen en bijvoorbeeld een last onder dwangsom opleggen. Ook kan overtreding van het verbod er uiteindelijk toe leiden dat de WTZi-toelating van de desbetreffende instelling wordt ingetrokken.
Het staat op grond van de WTZi toegelaten instellingen in principe vrij om derden te betrekken bij het verlenen van zorg aan daartoe geïndiceerde cliënten, bijvoorbeeld door een deel van de activiteiten uit te besteden aan een andere partij. Een instelling kan hiertoe bijvoorbeeld besluiten indien uitbesteden leidt tot betere of goedkopere zorg. De op grond van de WTZi toegelaten instelling blijft daarbij wettelijk en privaatrechtelijk aansprakelijk voor de geleverde zorg en zal een eventueel besluit over uitbesteding daarom kritisch overwegen. Er is dan geen sprake van ontduiking.
Wat is vervolgens uw reactie op de constatering dat bestuurders van ZBC’s met dezelfde truc ook gemakkelijk kunnen ontkomen aan allerlei regels die gelden voor een goed bestuur, zoals de Wet normering topinkomens? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Het is niet zo dat de eisen voor goed bestuur niet gelden voor derden aan wie een toegelaten instelling delen van haar activiteiten uitbesteedt. Het bestuur van de toegelaten instelling blijft te allen tijde eindverantwoordelijk voor de kwaliteit van geleverde zorg. Dit is zo geregeld in de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Daarnaast moet de toegelaten instelling ook voldoen aan de transparantie-eisen uit de WTZi. Daar kan alleen aan worden voldaan als zij ook transparant zijn over hun dochterondernemingen. In de voorziene nieuwe versie van de Governancecode hebben de Brancheorganisaties Zorg aangegeven dat de code geldt voor iedere zorgorganisatie die lid is van één van de brancheorganisaties en de daarmee verbonden groeps- en dochtermaatschappijen die zorg verlenen.
Het kabinet bereidt thans in vervolg op de wetsevaluatie Wet Normering Topinkomens nieuwe wetgeving voor om de effectiviteit van de wet waar nodig aan te scherpen (Evaluatiewet WNT).
Bent u bereid na te (laten) gaan hoeveel en welke ZBC’s het verbod op winstuitkering ontduiken en om welke bedragen het hierbij gaat? Zo ja, wanneer gaat u dit onderzoeken? Zo, nee waarom bent u hiertoe niet bereid?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb toegelicht, is het aan de IGZ om toezicht te houden op de naleving van het verbod op winstoogmerk. De IGZ kan handhavend optreden indien partijen in individuele gevallen de wet overtreden.
Bent u bereid na te (laten) gaan hoeveel en welke ZBC’s de regels voor goed bestuur ontduiken? Zo ja, wanneer gaat u dit onderzoeken? Zo nee, waarom bent u hiertoe niet bereid?
Een dergelijk onderzoek acht ik niet noodzakelijk. Op 6 juli 2016 hebben de IGZ en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) hun gezamenlijk kader toezicht op goed bestuur gepresenteerd, waarin zij ieder vanuit hun eigen verantwoordelijkheid aangeven wat zij verwachten omtrent goed bestuur. Daar waar IGZ en/of NZa signalen hebben dat het bestuurlijk niet goed gaat, toetst de IGZ of de kwaliteit en veiligheid in het geding zijn en de NZa toetst of de betaalbaarheid en toegankelijkheid in gevaar komen. De NZa ziet toe op de rechtmatigheid van de zorgdeclaraties en de continuïteit van zorgverlening. Wanneer hier aanleiding toe is, spreken zij de bestuurder en zo nodig de interne toezichthouder aan op hun verantwoordelijkheid en kunnen zij handhavend optreden.
Erkent u dat het opzetten van bv’s om reguliere werkzaamheden en verantwoordelijkheden van een zorginstelling in onder te brengen, geen andere basis kent dan het onderhands verstrekken van opdrachten aan bv’s waardoor deze middelen aan het toezicht worden onttrokken en de besteding daarvan niet meer inzichtelijk is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een instelling kan bijvoorbeeld besluiten bepaalde (delen van) activiteiten uit te besteden indien dat de instelling beter in staat stelt om te focussen in de zorgverlening waarin zij excelleert. Ik ben van mening dat uitbesteding moet kunnen plaatsvinden indien dat in het belang is van patiënten en verzekerden, bijvoorbeeld omdat het efficiënter, beter of goedkoper is. Wel hecht ik eraan dat bij uitbesteding een juiste, marktconforme prijs wordt gehanteerd en dus niet te veel wordt betaald. Dat is uiteraard ook in het belang van de zorgaanbieder die het betreft, omdat deze formeel de zorg verleent, daartoe contracten sluit en als gevolg daarvan ook wettelijk en contractueel aansprakelijk is.
Vanwege het blijven bestaan van wettelijke en contractuele aansprakelijkheid is er geen sprake van onttrekking aan het toezicht indien een toegelaten instelling besluit delen van haar activiteiten uit te besteden aan een derde partij. Ook de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) bevat waarborgen. Artikel 4 van die wet bepaalt dat een instelling die besluit activiteiten uit te besteden verantwoordelijk is om contractueel vast te leggen dat door de ZBC aan de eisen in de Wkkgz voldaan wordt. Ook de partij aan wie wordt uitbesteed blijft verantwoordelijk om te handelen volgens de geldende professionele standaard.
Zijn er ook ziekenhuizen die via bv-constructies en onderhandse opdrachten het verbod op winstuitkering en de regels voor goed bestuur ontduiken? Bent u bereid dit te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb toegelicht, staat het een op grond van de WTZi toegelaten instelling in beginsel vrij om delen van haar activiteiten (waaronder bijvoorbeeld ook schoonmaak of administratie) onder haar verantwoordelijkheid uit te besteden. Dit neemt niet weg dat deze zorgaanbieder zich moet houden aan geldende wet- en regelgeving op het gebied van winstoogmerk of goed bestuur, en bovendien ook voor haar uitbestede activiteiten wettelijk en contractueel aansprakelijk blijft voor de geleverde zorg. Het is aan de IGZ om op de naleving van het verbod op winstoogmerk toe te zien. Zoals ik mijn antwoord op vraag 4 heb toegelicht, toetsen IGZ en/of NZa op de kwaliteit, veiligheid en continuïteit van zorg indien zij signalen hebben dat het bestuurlijk niet goed gaat. De toezichthouders zullen optreden als daartoe aanleiding is. Ik acht het daarom niet nodig zelf onderzoek te doen.
Erkent u dat het geen nieuws kan zijn dat er via bv-constructies en onderhandse opdrachten winst kan worden afgeroomd en regels van goed bestuur worden overtreden?3 4 Hoelang krijgt u al signalen van winstuitkeringen en overtredingen van goed bestuur? Kunt u een overzicht geven?
Zoals ik in mijn antwoorden op vragen 1, 2, 5 en 6 heb toegelicht, is het voor zorgaanbieders (binnen de voor hen geldende wet- en regelgeving) toegestaan om delen van hun activiteiten uit te besteden. Het is aan de desbetreffende toezichthouders om toe te zien op de naleving van de regels, signalen van overtredingen te beoordelen en op grond daarvan in te grijpen indien daartoe aanleiding is. De IGZ ziet toe op de naleving van het verbod op winstoogmerk. Voor de toepassing van de WNT in de zorg is het CIBG aangewezen als toezichthouder.
Waarom doet de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) geen onderzoek op basis van de jaarverslagen naar winstuitkeringen en overtredingen van goed bestuur?
Het toezicht op de naleving van het verbod op winstoogmerk en de bepalingen rond goed bestuur uit de Wkkgz en de WTZi is belegd bij de IGZ. Het toezicht op de WNT is belegd bij het CIBG. De IGZ en NZa bekijken ieder vanuit hun eigen verantwoordelijkheid hoe zij het toezicht op goed bestuur verder kunnen verbeteren. Daartoe hebben zij op 6 juli het gezamenlijk kader toezicht op goed bestuur gepresenteerd. Zie hierover ook mijn antwoord op vraag 4.
Bent u bereid de Wet marktordening gezondheidszorg aan te passen zodat opdrachten aan onderaannemers en eigen bv’s niet meer mogelijk zijn?
Ten aanzien van winstuitkering is in het voorstel tot «Wet vergroten investeringsmogelijkheden in medisch-specialistische zorg» opgenomen dat de regels inzake winstuitkering gelden voor zorgaanbieders en daarmee dus gelden voor alle natuurlijke of rechtspersonen die beroeps- of bedrijfsmatig de betrokken zorg verlenen. Ook derden aan wie (delen van) de zorg wordt uitbesteed zullen daarmee gehouden zijn aan de regels inzake winstuitkering.
Ik ben niet voornemens wettelijke maatregelen te nemen om opdrachten aan onderaannemers en eigen bv’s niet meer mogelijk te maken. Ik ben van mening dat uitbesteding van diensten door zorgaanbieders zou moeten plaatsvinden indien dat efficiënter, beter en goedkoper is en daarmee dus ook in het belang is van patiënten en verzekerden. Ik hecht ik er wel aan dat een juiste, marktconforme prijs wordt betaald en dat de geldende wet- en regelgeving wordt nageleefd. Met bovengenoemde wijzigingen zijn er naar mijn oordeel afdoende waarborgen.
Een propaganda-offensief van de publieke omroep |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «NPO wil angst over Arabische wereld wegnemen»?1
Ja.
Op grond van welk artikel in de Mediawet is het een taak van de omroep om «de angst over de Arabische wereld weg te nemen»?
De taken van de publieke omroep (de publieke mediaopdracht) staan vermeld in artikel 2.1 van de Mediawet 2008. De serie Danny in Arabistan wordt momenteel gemaakt, dus over de inhoud daarvan valt nog weinig te zeggen. Overigens geldt altijd dat uitsluitend de omroepen zelf verantwoordelijk zijn voor de vorm en inhoud van hun media-aanbod. Deze «programmatische autonomie», die zowel geldt voor de publieke als de commerciële omroepen, vormt de hoeksteen van de onafhankelijke nieuws- en informatievoorziening via de omroep en is vastgelegd in de Mediawet.2
Is het de taak van de omroep om de mening van Nederlanders te willen veranderen?
Zie antwoord vraag 2.
Welke zienswijze inzake het Midden-Oosten is verkeerd en waarom? Wat is wel de juiste zienswijze die ons volk dient aan te hangen?
Dit verwijt begrijp ik niet. Er wordt in het media-aanbod van de publieke omroep vrijwel dagelijks indringend aandacht besteed aan de ontwikkelingen in het Midden-Oosten: in nieuws- en actualiteitenprogramma’s, in praatprogramma’s, in documentaires, et cetera. Ik krijg niet de indruk dat de boodschap daarbij wordt verbloemd.
Waarom zouden we geen angst mogen hebben voor de Arabische dictaturen gezien de totalitaire islam, de aanslagen, het importeren van de ellende, het gebrek aan democratie en het hardnekkige verlangen van die landen in de middeleeuwen te blijven steken?
Zie antwoord vraag 4.
Bevatten de NPO-propagandashows ook beelden van het stenigen van vrouwen en homo’s, het afhakken van hoofden van onschuldige mensen, het vervaardigen van bommen, massagraven van andersgelovigen of het besnijden van meisjes?
Ik heb geen idee over welke «shows» de vraagsteller het heeft. In ieder geval herken ik mij niet in de door de vraagsteller gehanteerde kwalificatie.
Komt de NPO ook met programma’s om mensen met andere ogen naar de staat Israël te laten kijken, eveneens een land in het Midden-Oosten, maar dan wel een democratie? Zo nee, is dit omdat de ideeën van de linkse kerk leidend zijn in Hilversum?
In het media-aanbod van de landelijke publieke omroep wordt geregeld aandacht besteed aan de actuele politieke en maatschappelijke ontwikkelingen in de staat Israël. Onlangs gebeurde dit nog naar aanleiding van het overlijden van Shimon Peres.
Ik heb de stellige indruk dat de publieke omroep in zijn diverse programma’s (nieuws, actualiteiten, documentaires) op evenwichtige wijze aandacht besteedt aan zowel positieve als negatieve ontwikkelingen in en rond de staat Israël. Overigens geldt ook hier de programmatische autonomie van de publieke omroepen; zij zijn zelf verantwoordelijk voor vorm en inhoud van hun media-aanbod.
Studiefinanciering bij een schakeljaar |
|
Amma Asante (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel over een studente die via crowdfunding probeert een schakeltraject te financieren, omdat een schakeljaar niet als voltijdse opleiding wordt gezien en er derhalve geen studielening of -financiering mogelijk is vanuit de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO)?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze situatie en vergelijkbare situaties waarin studenten door de aard van het schakeltraject niet in aanmerking komen voor enige vorm van lening of financiering om dit soms noodzakelijke traject te bekostigen?
Schakeltrajecten zijn gericht op de wettelijke opdracht van hogeronderwijsinstellingen om deficiënties in de vooropleiding van studenten (waaronder hbo-bachelorstudenten) weg te werken, om deze studenten toegang te kunnen verlenen tot masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs. Ik constateer dat er al veel samenwerking tussen hogescholen en universiteiten plaatsvindt waardoor studenten al tijdens hun hbo-bachelor een traject kunnen volgen waarmee ze, met recht op studiefinanciering, toegang tot de master krijgen. Dit juich ik toe.
Deze in het hbo ingedaalde trajecten bieden niet voor alle studenten die wensen door te stromen een oplossing. Voor hen zijn er schakeltrajecten die niet als onderdeel van een opleiding worden aangeboden. Deze trajecten zijn geen geaccrediteerde opleidingen en leiden niet op tot een diploma, maar faciliteren doorstroom. Dergelijke schakelprogramma’s zijn in beginsel voor eigen rekening, zoals ook geldt voor andere vormen van contractonderwijs die door private instellingen worden aangeboden. Eén van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor studiefinanciering is dat een student moet zijn ingeschreven bij een voltijd of duale opleiding aan een hogeschool of universiteit van minimaal 1 jaar of langer. Een dergelijk schakeltraject voldoet hier niet aan. Voor de extra tijd die studenten hieraan kwijt zijn krijgen zij dan ook geen (extra) studiefinanciering, maar deze zijn in beginsel voor eigen rekening.
Om de financiële drempel te verlagen, is met de wet Studievoorschot hoger onderwijs schakelen goedkoper geworden voor de student. Het schakelen tussen bachelor en master is nu mogelijk tegen een vereenvoudigd tarief, dat is gebaseerd op het wettelijk collegegeld.
Voor de financiering van de schakeltrajecten die niet geïntegreerd zijn in een bachelor- of masteropleiding, die overigens veelal van beperkte duur zijn, geldt dat de student de kosten voor studie en levensonderhoud op verschillende manieren kan opvangen. Hij kan spaargeld inzetten, (meer uren) gaan werken, zijn ouders vragen bij te springen en hij kan langer thuis blijven wonen. Welke van deze mogelijkheden de student kiest, zal afhangen van de specifieke situatie van elke afzonderlijke student.
Kunt u aangeven hoeveel studenten gebruik maken van schakeltrajecten die niet in aanmerking voor een studielening- of studiefinanciering? Is er bekend hoe vaak studenten afzien van een schakeltraject en daarmee van een andere vervolgstudie door het uitblijven van een studielening of -financiering via DUO?
Momenteel loopt er bij ResearchNed een onderzoek om het aanbod van schakelprogramma’s en mogelijke knelpunten rondom het aanbieden en volgen van schakelprogramma’s in kaart te brengen. Hierin worden ook de door het lid Asante gevraagde gegevens meegenomen. Ik zal begin 2017 dit onderzoek uw Kamer doen toekomen.
Op welke wijze wilt u zorgen dat studenten niet tegen dergelijke blokkades en drempels bij het doorstromen binnen het hoger onderwijs aanlopen omdat financieringsmogelijkheden via DUO voor hen niet beschikbaar blijken?
Zie mijn antwoord bij vraag twee over de verschillende mogelijkheden die studenten hebben om een schakeltraject te financieren. Ik wil verder niet vooruitlopen op de uitkomsten van het onderzoek van ResearchNed.
Waarom wordt een schakeltraject niet als voltijdopleiding erkend, terwijl uit een inventarisatie van de Landelijke Studentenvakbond (LSVb) is gebleken dat het merendeel van de schakeltrajecten 60 EC in één studiejaar of 30 EC in een half studiejaar omvat?2
Eén van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor studiefinanciering, is dat de student ingeschreven dient te zijn voor een voltijds of duale bacheloropleiding of een voltijds of duale masteropleiding aan een hogeschool (hbo) of universiteit. Voor het opleidingenbegrip in de Wet studiefinanciering 2000 wordt aangesloten bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Volgens de WHW is een opleiding een samenhangend geheel van onderwijseenheden, gericht op de verwezenlijking van welomschreven doelstellingen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden waarover degene die de opleiding voltooit, dient te beschikken. Aan degene die een opleiding succesvol heeft afgerond wordt een graad verleend. Schakeltrajecten vallen niet onder voornoemde definitie van een opleiding. Het zijn maatwerktrajecten. Met de schakeltrajecten kan ook geen graad worden behaald. Een dergelijk traject kan daarom niet als voltijd opleiding worden aangemerkt, waardoor studenten die een dergelijk traject volgen niet in aanmerking kunnen komen voor studiefinanciering.
Hoe beschouwt u de situatie waarin studenten die volgens bovenstaande wel voltijds onderwijs volgen in een schakeltraject, op dit moment formeel niet als voltijdsstudent worden aangemerkt? Hoe definieert u in dat licht de omschrijving van DUO «aard van je inschrijving voor het schakelprogramma», waarvan het recht op studiefinanciering nu afhankelijk wordt gesteld?3
Zie antwoord vraag 5.
Welke mogelijkheden ziet u om studenten, die willen doorstromen binnen het hoger onderwijs en een schakeltraject dienen te doorlopen, van financieringsmogelijkheden te voorzien?
Zie antwoord vraag 4.
Het importeren van groen gas |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Jan Vos (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van een importverbod van groen gas?
Er is geen importverbod voor groen gas. Wel is het zo dat geïmporteerd groen gas niet middels garanties van oorsprong zijn hernieuwbare oorsprong kan aantonen.
Is het waar dat groen gas wel geëxporteerd mag worden, maar niet geïmporteerd?
De export van groengascertificaten wordt niet actief gefaciliteerd. Sommige landen in Europa accepteren een afschrift van een afboeking vanuit het Vertogas-register als bewijs dat het geïmporteerde gas ook van hernieuwbare oorsprong is.
Wat is hiervan de reden? Wat verzet zich hiertegen?
De belangrijkste reden waarom ik de import van groengascertificaten (zogeheten garanties van oorsprong) op dit moment niet toe wil staan, is de afwezigheid van een gemeenschappelijk Europees platform voor de uitwisseling van groengascertificaten. Op deze manier kan niet eenduidig worden vastgesteld of groen gas daadwerkelijk hernieuwbaar opgewekt is, slechts eenmaal wordt verkocht en niet elders al overheidssteun heeft genoten. Dit is relevante informatie, aangezien voor de transportsector een bijmengverplichting voor biobrandstoffen geldt. Een tweede reden is dat de inzet van buitenlands groen gas in de transportsector een negatief effect heeft op het behalen van de doelstelling voor hernieuwbare energie. Dit effect wordt veroorzaakt doordat groen gas voor de hernieuwbare energiedoelstelling enkel meetelt op de plek waar het in het net wordt ingevoed en het andere biobrandstoffen, die wel bijdragen aan het hernieuwbare energiedoel, vervangt. Het effect bedraagt naar schatting tussen de 0,05 en de 0,15 procentpunt van de 14%-doelstelling.
Op welke manier kunt u het importverbod opheffen?
Ik sta positief tegenover de internationale handel in groengascertificaten, net als ik positief sta tegenover de reeds bestaande internationale handel in garanties van oorsprong van hernieuwbare elektriciteit. De eerste stap om de internationale handel in groengascertificaten mogelijk te maken is de ontwikkeling van een betrouwbaar, gemeenschappelijk Europese platform voor uitwisseling van groengascertificaten. Ik acht een pilot op kleinere schaal niet wenselijk aangezien dit niet bijdraagt aan een structurele oplossing en wel risico’s heeft op onterechte of te hoge stimulering van de productie van groen gas.
Welke rol kan Vertogas hier bij spelen?
De opgebouwde kennis en expertise van Vertogas is van waarde bij het opzetten van dit gemeenschappelijke Europese platform voor uitwisseling van groengascertificaten.
Kan groen gas een rol spelen bij het verminderen van de noodzaak om Gronings L-gas te winnen? Zo ja, op welke manier?
In de laagcalorische gasvraag kan ook worden voorzien door middel van groen gas. Door de invoeding van groen gas wordt de vraag naar Gronings laagcalorisch gas verminderd. Voor het niveau van winning blijven de veiligheid en de leveringszekerheid leidend.
Het onderhoud van sloten door waterschappen |
|
Barbara Visser (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat het waterschap Vechtstromen stopt met het schoonhouden?1
Ja.
Wat vindt u van het voornemen van het waterschap Vechtstromen om minder onderhoud te plegen en de schouw (inspectie) af te schaffen? Deelt u de zorgen van de agrariërs in Twente? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u dan bereid om hierover met het waterschap in gesprek te gaan?
Ik begrijp de zorgen en gevoelens die de veranderingen in het beheer en onderhoud van een aantal wateren in het gebied van waterschap Vechtstromen met zich mee brengen. Ik begrijp eveneens dat het waterschap onwenselijke verschillen in het onderhoud van het door haar beheerde watersysteem wil tegengaan, evenals de ongelijkheid voor de ingelanden (inwoners) van het waterschap die daarmee samenhangt. De verschillen zijn ontstaan door de fusie waaruit het waterschap in 2014 is gevormd.
Naar ik mij laat informeren streeft het waterschap Vechtstromen daarbij naar beheer en onderhoud van haar watersysteem wat vergelijkbaar is met dat van andere waterschappen in hellende gebieden. Voorts hanteert ze daarbij, een zorgvuldige procedure waarbij inspraak en beroep mogelijk is. Deze procedure is momenteel nog in volle gang.
Daarbij constateer ik dat in de nieuwe situatie het waterschap zijn onderhoudsinspanningen uitbreidt tot alle wateren die van algemeen belang zijn voor de waterhuishouding van het waterschapsgebied. Voor wateren waarvan in het openbaar bestuurlijk proces wordt vastgesteld dat zij niet van algemeen belang zijn, draagt de eigenaar van het water (voortaan) zelf verantwoordelijkheid voor onderhoud. Overigens wordt daarbij niet alleen gelet op wateroverlast maar op alle functies van het watersysteem. Omdat deze wijze van beheren en onderhouden van een watersysteem algemeen gangbaar is, is niet te verwachten de kans op wateroverlast zal toenemen.
Kunt u aangeven of er ook andere waterschappen zijn die dergelijke voornemens hebben? Zo ja, welke waterschappen zijn dat?
Er zijn bij verschillende waterschappen, vooral in hellende gebieden, vergelijkbare ontwikkelingen, waarbij wordt gekeken wie verantwoordelijkheid draagt voor beheer en wie de onderhoudsplicht heeft, namelijk het waterschap dan wel de eigenaar. De waterschappen onderhouden hierover ook onderling contact en er vindt afstemming plaats over inhoudelijke aspecten van het beleid. Overigens moet in de praktijk altijd maatwerk worden geleverd en met gebiedsspecifieke omstandigheden rekening worden gehouden. Verder probeert het waterschap, als publieke organisatie, zijn beschikbare middelen nadrukkelijk in te zetten op het onderhoud van waterlopen die ook daadwerkelijk van publiek belang zijn.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat agrariërs op deze wijze afhankelijk worden voor het onderhoud aan sloten? Is dit niet een kerntaak van een waterschap?
Nee die mening deel ik niet. Het uitgangspunt dat het beheer en onderhoud van wateren met een algemeen belang voor rekening van het waterschap is en de verantwoordelijkheid voor het onderhoud van de aller kleinste wateren bij de eigenaar ligt, sluit aan bij de beheer en onderhoud praktijk van vergelijkbare waterschappen. Het waterschapsbestuur maakt zelf in het openbaar bestuurlijk proces de afweging of onderhoud aan dergelijke wateren maatschappelijk haalbaar en betaalbaar is.
Hoe verhoudt dit voornemen zich tot de motie Visser (Kamerstuk 34 436, nr. 8) inzake het voorkomen van wateroverlast door betere afstemming en samenwerking tussen waterschappen en agrariërs? Kunt u aangeven op welke wijze deze motie ten uitvoering wordt gebracht?
De motie Visser wordt betrokken bij de uitwerking van het deltaplan Ruimtelijke Adaptatie dat in het Deltaprogramma 2018 wordt opgenomen.
Heeft u de beelden van afgelopen zomer in Zuidoost-Brabant en Limburg, met alle schade voor de agrariërs vandien, nog op het netvlies staan? Deelt u de zorg dat, met deze beelden in het achterhoofd, het voornemen van het waterschap leidt tot slecht onderhouden en meanderende sloten en daarmee tot meer risico voor agrariërs? Bent u van mening dat dit slecht is voor het voorkomen van wateroverlast en overstromingen van landbouwgebieden en stedelijk gebied? Zo nee, waarom niet? Wie draait er straks bij minder onderhoud van sloten voor de kosten van overlast, mislukken van oogsten en andere gevolgen op?
De wateroverlast problemen van de afgelopen zomer in Zuid-Oost Brabant en Limburg staan mij nog helder voor ogen. Ik merk evenwel op dat het proces waarmee waterschap Vechtstromen bezig is, gericht is op het gelijkelijk omgaan met onderhoud van het door haar beheerde watersysteem. Daarbij gaat het om alle functies die het watersysteem heeft voor de verschillende gebruikers. Naast het tegengaan van wateroverlast en overstromingen is dat onder andere ook de beschikbaarheid van voldoende zoetwater. De problematiek is dus complexer dan alleen de wateroverlast of het agrarisch belang. Het waterschapsbestuur beoordeelt daarbij zelf in het openbaar bestuurlijk proces of onderhoud aan het watersysteem van algemeen dan wel lokaal belang is.
Overigens wil ik nog opmerken dat het voorkomen van wateroverlast niet uitsluitend een verantwoordelijkheid is van de waterschappen. Ook de grondeigenaar heeft hierin een belangrijke rol.
Wat betekent het niet langer onderhouden van sloten voor de waterkwaliteit? Hoe verhoudt dit voornemen van het waterschap zich tot de doelstellingen van de Kaderrichtlijn Water (KRW)? Bestaat hier niet het risico dat agrariërs straks een rekening gepresenteerd krijgen om alsnog aan de doelstellingen van de KRW te voldoen? Hoe gaat u hier op toezien?
De wateren waarvan de onderhoudsplicht verschuift betreffen de aller kleinste wateren en hebben op zich geen specifiek belang in het behalen van de waterkwaliteitsdoelen. Daar waar dit belang wel geraakt wordt blijft de verantwoordelijkheid bij het waterschap. Dat agrariërs met een rekening zouden worden geconfronteerd ligt daarom niet voor de hand.
Dierproeven met duizenden boerderijdieren zonder noodzaak |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het artikel «Veel meer proeven op boerderijdieren», waaruit blijkt dat de Gezondheidsdienst voor Dieren duizenden proefdieren meer nodig heeft dan vorig jaar (7.929 proefdieren in 2015, 20.848 proefdieren in 2016)?1
Ja.
Waarom zijn deze gegevens over proefdiergebruik pas openbaar gemaakt na een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur? Deelt u de mening dat geheimzinnigheid over proefdiergebruik onwenselijk is en een eerlijk maatschappelijk debat belemmert? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Ik ben voorstander van zo veel mogelijk transparantie als het gaat over dierproeven. De CCD publiceert daarom ook vrijwel direct nadat een vergunning is afgegeven een niet-technische samenvatting van de geplande dierproeven. Ook van de in het krantenartikel genoemde dierproeven zijn al lang niet-technische samenvattingen beschikbaar op de website van de CCD. Daarnaast brengt de NVWA jaarlijks de registratierapportage «Zodoende» uit met gedetailleerde informatie over het aantal uitgevoerde dierproeven.
Daarbij wil ik opmerken dat in dit artikel twee verschillende registratiesystemen met elkaar worden vergeleken. De Centrale Commissie Dierproeven (CCD) heeft goedkeuring gegeven aan meerdere projecten van de Gezondheidsdienst voor Dieren waarvoor er in totaal maximaal 20.848 dieren gebruikt mogen worden. Onder de projectvergunning van de CCD kan een dierproef over een periode van vijf jaar worden uitgevoerd. Uit deze cijfers valt daarom niet af te lezen hoeveel proefdieren er per jaar zullen worden ingezet en of alle dieren waarvoor vergunning is verleend, ook daadwerkelijk gebruikt zullen worden. In de jaarregistratie van de NVWA wordt het aantal proefdieren vermeld dat daadwerkelijk in een bepaald jaar is gebruikt.
Vindt u het acceptabel dat dieren in deze proeven giftig voer krijgen om zo het effect van schimmels in ruwvoer te testen en dat deze dieren vervolgens worden gedood? Zo ja, waarom?
Eind 2014 is het ZBO CCD opgericht voor een centrale, onpartijdige en transparante beoordeling van dierproeven. De CCD heeft projectvergunningen afgegeven voor de in het krantenartikel beschreven dierproeven. Op grond van de Wet op de dierproeven heeft de CCD daarbij een afweging gemaakt tussen het belang van het doel van de dierproef en het ongerief dat aan het proefdier wordt berokkend. Hierbij zijn bovengenoemde aspecten ook meegenomen in de ethische afweging.
Vindt u het acceptabel dat deze dierproeven gericht zijn op het verhogen van de weerstand van productiedieren, terwijl de infectiedruk in de landbouw gecreëerd wordt door veel snelgroeiende dieren met een lage weerstand en een zeer geringe genetische diversiteit bij elkaar te zetten? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid deze proeven op boerderijdieren zo snel mogelijk af te bouwen, temeer omdat het kabinetsbeleid gericht is op vervangen, verminderen en verfijnen van dierproeven? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Ik wil toe naar zo min mogelijk dierproeven en, waar ze onvermijdelijk zijn, naar optimale verfijning, vervanging en vermindering. Dit geldt uiteraard ook voor proeven die worden verricht op landbouwhuisdieren. Begin 2016 heb ik derhalve het Nationaal Comité advies dierproevenbeleid (NCad) gevraagd om een afbouwschema uit te werken zodat er de komende jaren bepaalde dierproeven kunnen worden uitgefaseerd. Met behulp van dit afbouwschema wil ik een aanzienlijke reductie van het aantal dierproeven in gang zetten.
Een datalek bij de Belastingdienst |
|
Ed Groot (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Belastingdienst had datalek moeten melden»?1
Ja.
Bevat dit bericht feitelijke onjuistheden ten aanzien van de aard van het datalek? Zo ja, welke?
Ja, het bericht is inderdaad niet geheel correct. In het bericht staat dat op de cd-roms onversleutelde persoonlijke gegevens van particulieren stonden, waaronder informatie van de Kamer van Koophandel. Dit is onjuist. Op de cd-roms stonden gegevens van de belastingconsulent (het nummer van de belastingconsulent en zijn adresgegevens), gegevens van zijn klanten c.q. belastingplichtigen [namen, burgerservicenummers (BSN’s) en uitsteldata voor het indienen van de aangiften] en het inleverschema voor de betrokken belastingconsulent. Op de cd-roms stond geen informatie van de Kamer van Koophandel.
Doet de Autoriteit Persoonsgegevens onderzoek naar het genoemde datalek? Zo ja, wat is de stand van zaken van dat onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Het datalek is op 16 mei 2016 gemeld aan de Autoriteit Persoonsgegevens. Voor zover mij bekend heeft de Autoriteit Persoonsgegevens geen nader onderzoek ingesteld naar het datalek.
Deelt u de mening dat het lekken van onversleutelde persoonlijke gegevens van particulieren, waaronder het burgerservicenummer en informatie van de Kamer van Koophandel risico’s voor de betrokken belastingplichtigen kan opleveren en mogelijk schade tot gevolg kan hebben? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat het lekken van onversleutelde gegevens risico’s voor de betrokken persoon kan opleveren en mogelijk schade tot gevolg kan hebben. Echter, de risico’s voor (identiteits)fraude liggen in het combineren van het BSN met andere persoonsgegevens uit andere bronnen. Het BSN als zodanig is een nummer zonder betekenis. Iemand die enkel beschikt over een BSN kan daar niet veel mee. Zoals aangegeven stond op de cd-roms slechts de naam van betrokken belastingplichtige, zijn BSN en de uitsteldatum voor het indienen van de aangifte. Ik ben daarom van oordeel dat in het voorliggende geval sprake is van een laag risico.
Deelt u de mening van de in het bericht genoemde hoogleraar dat de Belastingdienst de betrokken belastingplichtigen individueel had moeten informeren over het datalek en dat de Belastingdienst door dat niet te doen de Wet bescherming persoonsgegevens heeft overtreden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat de Belastingdienst de betrokken belastingplichtigen niet individueel hoefde te informeren over het datalek. Op grond van artikel 34a van de Wet bescherming persoonsgegevens en op grond van de beleidsregels van de Autoriteit Persoonsgegevens2 moet een datalek onverwijld aan de betrokken persoon worden gemeld als het datalek waarschijnlijk ongunstige gevolgen zal hebben voor diens persoonlijke levenssfeer. In dit geval zijn de gegevens van belastingplichtigen in een aantal gevallen verstrekt aan een verkeerde belastingconsulent. Belastingconsulenten behoren tot een specifieke beroepsgroep, waarvan de leden vaak ook aangesloten zijn bij een overkoepelende organisatie waar de Belastingdienst regelmatig overleg mee voert. Deze overkoepelende organisatie heeft een gedragscode voor aangesloten leden. Daarnaast zijn de belastingconsulenten gebonden aan de geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Verder beschikt een belastingconsulent vanwege zijn beroep al over een groot aantal gegevens van zijn klanten c.q. belastingplichtigen. De kans dat een belastingconsulent de gegevens van de onjuist toegestuurde cd-rom onrechtmatig zou gebruiken is klein te achten.
Gezien het voorgaande heeft de Belastingdienst het risico op ongunstige gevolgen beperkt geacht, zodat er geen reden was om betrokken belastingplichtigen individueel te informeren. Ik ben dan ook van oordeel dat de Belastingdienst daarmee de Wet bescherming persoonsgegevens niet heeft overtreden.
Deelt u de mening van de genoemde hoogleraar dat er bij de Belastingdienst «geen enkel zicht is op de omvang van het lek»? Zo ja, waarom en wat gaat u doen om er voor te zorgen dat de Belastingdienst voortaan zorgvuldiger met dergelijke risico’s om zal gaan? Zo nee, waarom niet?
De omvang van het datalek is niet exact bekend. De Belastingdienst gebruikt cd-roms voor de communicatie over aangevraagd uitstel voor het doen van aangifte. Het gaat hier om uitstelverzoeken van een groep van ongeveer 9.000 belastingconsulenten ten behoeve van hun cliënten. De cd-roms worden eerst individueel ingepakt en vervolgens samen met een begeleidende brief in een enveloppe gedaan. Deze wordt voor verzending in een doos gedaan. Het in een hoesje doen van de cd-rom, het samenvoegen van de brief en de cd-rom in een enveloppe en het verpakken ter verzending is handwerk. Achteraf is niet meer exact vast te stellen in hoeveel gevallen dit eventueel is misgegaan. Een soortgelijke fout, waarbij het voor zover bekend om slechts drie verkeerd verstuurde cd-roms ging, heeft zich daarna nog eens voorgedaan en is op een zelfde manier afgehandeld.
Aangezien handwerk foutgevoelig is, zijn de verbeteracties gericht op het controleren hiervan. Er is één op één controle op de combinatie van cd-roms en brieven afgesproken. Waar voorheen niet één op één gecontroleerd werd dat de brief dezelfde geadresseerde had als de cd-rom, is dit nu wel een werkafspraak. Er is afgesproken om steekproefsgewijs de cd-roms te controleren. Deze worden gecontroleerd op leesbaarheid en op het type gegevens dat op de cd-rom staat, in combinatie met de brief (wanneer er bijvoorbeeld in de brief gesproken wordt over uitstelgegevens, moet de cd-rom ook uitstelgegevens bevatten). Verder is de Belastingdienst bezig het uitstelproces te digitaliseren. Dit vergt aanpassingen van externe partijen (softwareontwikkelaars), die zich hier momenteel op inrichten.
Waarom werden wel alle belastingconsulenten in Nederland op de hoogte van het datalek gesteld?
De Belastingdienst heeft begin mei 2016 geconstateerd dat er iets fout gegaan was met het verzenden van cd-roms met de gegevens over het verleende uitstel voor het doen van aangifte (conform de uitstelregeling voor belastingconsulenten). Er was sprake van twee verschillende verstoringen met betrekking tot een deel van de cd-roms. Bij een beperkt deel van de cd-roms was niet alleen het verleende uitstel voor het belastingjaar 2015 opgenomen, maar ook voor het belastingjaar 2014. Daardoor kon het zijn dat die cd-roms niet goed te openen waren. Daarnaast was een deel van de cd-roms om onbekende reden naar de verkeerde belastingconsulent gestuurd.
Aangezien niet exact bekend was welke van de ongeveer 9.000 betrokken belastingconsulenten een onjuiste cd-rom hadden ontvangen, heeft de Belastingdienst op 13 mei 2016 al deze belastingconsulenten per e-mail geïnformeerd. Geadviseerd is om de cd-rom niet te openen. Ook is een brief gestuurd aan de betrokken belastingconsulenten. De Belastingdienst heeft op 19 juli 2016 nieuwe cd-roms met de juiste gegevens verzonden. Daarnaast heeft de Belastingdienst de belastingconsulenten geïnformeerd via de gebruikelijke kanalen voor het aankondigen van een verstoring, o.a. het verstoringenhoekje op www.belastingdienst.nl en het Forum fiscaal dienstverleners.
De verlenging van de zoutwinning Frisia tot 2052 |
|
Eric Smaling , Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zoutwinning Frisia verlengd tot 2052»?1
Ja.
Waarom heeft u besloten de zoutwinning door Frisia tot het jaar 2052 te verlengen, een periode die zestien jaar langer is dan de termijn die u vorig jaar heeft bepaald?
In mijn instemmingsbesluit van 12 mei 2015 met het winningsplan Havenmond (voor de zoutwinning onder de Waddenzee) van Frisia Zout B.V. (hierna: Frisia) is een voorschrift opgenomen dat stelt dat ik voor 1 januari 2016 het beleidsscenario voor de zeespiegelstijging voor delfstofwinning onder de Waddenzee dien te actualiseren. Deze actualisatie dient elke 5 jaar plaats te vinden en op basis hiervan wordt, door middel van een partiële wijziging van het instemmingsbesluit, steeds voor een periode van 5 jaar de gebruiksruimte voor de zoutwinning onder de Waddenzee vastgesteld. Door mijn wijzigingsbesluit van 30 augustus 2016 heb ik de gebruiksruimte voor de zoutwinning onder de Waddenzee voor de periode 2016–2021 vastgesteld. Tevens is daarbij een richtscenario aangegeven voor een versnelde zeespiegelstijging vanaf 2021.
Het richtscenario, dat geldt vanaf 2021, heeft TNO afgeleid van KNMI-klimaatscenario’s uit 2014 en geeft een minder sterke versnelde zeespiegelstijging aan dan het eerder gehanteerde richtscenario. Uitgaande van het huidige richtscenario zal het nu langer duren voordat de gebruiksruimte voor zoutwinning onder de Waddenzee tot nul is gereduceerd.
Ik heb in mei 2015 ingestemd met het winningsplan Havenmond (met een looptijd tot 2052) maar heb daarbij – op basis van het toen geldende beleidsscenario voor de zeespiegelstijging – de verleende instemming beperkt tot het jaar 2033. Het geactualiseerde beleidsscenario voor de zeespiegelstijging geeft echter geen aanleiding voor deze beperking. Daarom wordt in het wijzigingsbesluit Havenmond – onder het voorbehoud van het «Hand aan de Kraan»-principe en toekomstige actualisaties van het beleidsscenario voor de zeespiegelstijging – instemming verleend tot 2052. Het is, gegeven dit voorbehoud, nog maar de vraag of de zoutwinning onder de Waddenzee van Frisia zal kunnen doorgaan tot 2052 (de einddatum van het winningsplan Havenmond).
Hoe verhoudt deze enorme verlenging zich met de met de motie Smaling/Jacobi2, die stelt dat het belang van de natuurlijke schoonheid en de ecologische kwaliteit in het Waddengebied vooropgesteld dient te worden?
Afwegingen over het benutten en beschermen van het Waddengebied en het borgen van de ecologische kwaliteit vinden plaats volgens de strikte randvoorwaarden die op basis van de vigerende wet- en regelgeving daarvoor gelden. De nu verleende instemming tot 2052 brengt geen verandering in deze strikte randvoorwaarden en vormt dan ook geen bedreiging voor het Waddengebied en de ecologische kwaliteit.
Hoe kunt u dit besluit verenigen met de door de leden van de Tweede Kamer gewisselde gevoelens tijdens het debat over het wetsvoorstel tot wijziging van de mijnbouwwet met betrekking tot langjarige winning in het Waddengebied dat geleid heeft tot het aannemen van diverse amendementen3 en dat met zeer grote waarschijnlijkheid ook wordt aangenomen door de Eerste Kamer?
De gebruiksruimte voor delfstofwinning onder de Waddenzee wordt, vanwege de wenselijkheid om het beleidsscenario voor de zeespiegelstijging periodiek te actualiseren, steeds voor een periode van 5 jaar vastgesteld. Hierdoor wordt geborgd dat elke 5 jaar opnieuw wordt uitgegaan van een gebruiksruimte die is gebaseerd op de meest actuele inzichten ten aanzien van de zeespiegelstijging.
Instemming tot 2052 is daarmee dus onder strikte voorwaarden en ik kan deze periodiek bijstellen als de meest actuele inzichten ten aanzien van de zeespiegelstijging daartoe aanleiding geven. Deze zorgvuldige procedure in het kader van de uitvoering van het «Hand aan de Kraan»-principe voor de delfstofwinning onder de Waddenzee staat als zodanig los van de door de Kamer aangenomen amendementen.
Bent u bereid de af te geven vergunning en daarbij de verruiming van de zout- en gaswinning ter beoordeling voor te leggen aan het via amendement Smaling4 in te stellen onafhankelijke wetenschappelijke team van deskundigen? Zo nee, waarom niet?
Gezien de betrokkenheid in het voortraject van gerenommeerde instituten als KNMI en Deltares en de advisering door TNO als onafhankelijk kennisinstituut, zie ik geen meerwaarde in het vervolgens nog eens voorleggen van deze besluiten aan het nieuw in te stellen onafhankelijk wetenschappelijk kennisprogramma.
Waarom besluit u enerzijds de winningstermijn te verruimen, terwijl u anderzijds stelt het recht voor te behouden om de winningstermijn in 2021 weer in te perken? Betekent dit dat u zich toch niet zeker genoeg voelt van het door u te nemen besluit?
Zie het antwoord op vraag 2.
Waarom honoreert u genereus het winningsplan van Frisia tot 2052, terwijl u tevens de kanttekening maakt dat zij de productie vanaf 2044 moet afbouwen? Bent u bereid de termijn van de af te geven vergunning vast te stellen tot maximaal het jaar 2036? Zo nee, waarom niet?
De wijziging van het instemmingsbesluit Havenmond heeft met name ten doel om de gebruiksruimte voor de periode 2016–2021 vast te stellen op basis van het geactualiseerde beleidsscenario voor de zeespiegelstijging voor delfstofwinning onder de Waddenzee. Van het genereus honoreren van het winningsplan is geen sprake. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat het vijfjaarlijkse TNO-advies nog moet worden bekeken door de Auditcommissie, die het hand- aan-de kraan-principe bij delfstoffenwinning onder de Waddenzee bewaakt? Wat doet een eventueel negatief advies door de Auditcommissie met de af te geven vergunning?
De Auditcommissie Gaswinning Waddenzee is door mij geïnformeerd over het geactualiseerde beleidsscenario voor de zeespiegelstijging en heeft deze informatie heeft betrokken bij haar advisering over het monitoringsjaar 2015. Het is echter niet zo dat de Auditcommissie, voorafgaand aan de vaststelling door TNO van het advies «actualisering beleidsscenario voor de zeespiegelstijging voor delfstofwinning onder de Waddenzee», hierover inhoudelijk adviseert. Voorafgaand aan de vaststelling van het advies heeft TNO wel afgestemd met Deltares, KNMI en het Ministerie van Infrastructuur en Milieu.
Kunt u met de hand op uw hart verklaren, dat de verruiming van de zoutwinning, niet zal worden aangegrepen om de nu geldende winningstermijn tot 2026, bij Moddergat, Lauwersoog en Vierhuizen verder te verruimen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het door u genoemde jaartal 2026 als einddatum voor de gaswinning vanaf de locaties Moddergat, Lauwersoog en Vierhuizen herken ik niet. Ten aanzien van de gaswinning vanaf de locaties Moddergat, Lauwersoog en Vierhuizen heb ik op 21 maart 2013 instemming verleend tot het jaar 2036 (de einddatum van het winningsplan). Deze einddatum is niet gewijzigd door mijn wijzigingsbesluit van 30 augustus 2016 naar aanleiding van de actualisering van het beleidsscenario voor de zeespiegelstijging voor delfstofwinning onder de Waddenzee.
Hoe verhoudt zich het lang onder de pet houden van het instemmingsbesluit (met genoemde zoutwinning door Frisia), waardoor nog maar twee weken tijd is om deskundigen te raadplegen, zich met de techniek van «eenvoudig beter» en het handelen in de toekomstige Omgevingswet, die uitgaat van het vroegtijdig betrekken van organisaties en burgers bij planvorming?
Het besluit tot wijziging van de instemming voor de zoutwinning Havenmond is genomen op 30 augustus 2016. Dit wijzigingsbesluit is kort daarna ook bekendgemaakt aan de natuurorganisaties die bij de Raad van State beroep hebben ingesteld tegen de besluiten inzake de zoutwinning onder de Waddenzee. Deze bekendmaking vond plaats bijna 6 weken voorafgaand aan de door de natuurorganisaties aangespannen beroepszaak bij de Raad van State over de zoutwinning onder de Waddenzee. De zitting daarvan vond plaats op 10 oktober 2016 en daarbij is ook dit wijzigingsbesluit betrokken. Van zaken «onder de pet houden» is geen sprake en genoemde termijn van twee weken kan ik ook niet plaatsen.
Hoe wordt bij schade aan woningen vastgesteld of die schade het gevolg is van bodemdaling (door zoutwinning) of door een beving (door gaswinning)?
Schade aan woningen in Harlingen door bodemdaling als gevolg van de zoutwinning onder de Waddenzee is, mede vanwege de afstand tussen de zoutwinningslocatie onder de Waddenzee en de stad Harlingen, onwaarschijnlijk. Datzelfde geldt voor schade aan woningen in Harlingen door een aardbeving als gevolg van de gaswinning. Mocht een burger of bedrijf vermoeden dat schade door mijnbouwactiviteiten toch aan de orde is en niet precies weten bij welke mijnbouwonderneming dit aanhangig gemaakt kan worden, dan kan men dit vanaf 1 januari 2017 melden bij het landelijk loket mijnbouwschade. Dit loket zal er vervolgens voor zorgdragen dat een instantie (zoals bijvoorbeeld de Technische commissie bodembeweging) een uitspraak doet over de oorzaak van de schade.
Het bericht 'Acuut behoefte aan meer bewakers en cellen' |
|
André Bosman (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Acuut behoefte aan meer bewakers en cellen»?1
Ja, het artikel is bekend. Het beeld wijkt niet af van het beeld dat de Voortgangscommissie schetst ten aanzien van deze gevangenis.
Samen met de Nederlandse zusterdiensten (politie, marechaussee, Dienst Justitiële Inrichtingen) is er – vanwege de geconstateerde stagnatie bij de voortgang van de plannen van aanpak – in april 2016 op Sint Maarten door de politie en het gevangeniswezen van Sint Maarten gewerkt aan verbeterplannen. Daarbij waren ook het lokale Openbaar Ministerie, de Raad voor de Rechtshandhaving en ambtenaren van het Ministerie van Justitie van Sint Maarten aanwezig.
De verbeterplannen zijn door de Minister van Justitie van Sint Maarten ingebracht in de ministerraad aldaar. De regering van Sint Maarten dient nu te bepalen hoe de uitvoerende instanties, waaronder de gevangenis Pointe Blanche, in staat gesteld gaan worden om met de verbeterplannen te beginnen. Dat is ten dele een kwestie van geld. Er zijn ook verbeteringsmogelijkheden die niet om extra budget vragen, zoals het wegnemen van onnodige bureaucratie en het terugdringen van ziekteverzuim. De Nederlandse zusterdiensten zijn in beginsel bereid om te helpen. Deze bereidheid is wel sterk gekoppeld aan het vertrouwen in het perspectief. Hulp uit Nederland moet effectief zijn. Zodra de nieuwe regering van Sint Maarten is geïnstalleerd, zal ik met hen spreken over de voortgang inzake de plannen van aanpak voor de politie en de gevangenis. Uiteraard met nauwe betrokkenheid van de Voortgangscommissie en het Ministerie van Veiligheid en Justitie.
In hoeverre komt dit overeen met het laatste met de Kamer gedeelde Plan van Aanpak gevangenis Sint Maarten?
Zie antwoord vraag 1.
Wie is er verantwoordelijk voor de ontstane situatie in de Pointe Blanche-gevangenis?
Zoals bekend is de rechtshandhaving, en daarmee het beheer van de gevangenis op Sint Maarten, een autonome aangelegenheid en valt deze onder de politieke verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie op Sint Maarten. Ten tijde van de totstandkoming van de huidige status van Land zijn er in de Ronde Tafel Conferentie (september 2010) met Sint Maarten afspraken gemaakt over het verder brengen van een aantal onderdelen van de rechtshandhavingsketen, vastgelegd in de eerder genoemde plannen van aanpak. Daarmee is er sprake van concrete verplichtingen voor het land Sint Maarten waarvan ik als Minister van Koninkrijksrelaties naleving verlang. Het feit dat de van toepassing zijnde algemene maatregel van rijksbestuur onlangs voor de derde maal is verlengd, spreekt boekdelen over de mate waarin en de snelheid waarmee de overeengekomen vooruitgang wordt geboekt. De rapportages van de Voortgangscommissie spreken eveneens van stagnatie of achteruitgang.
Na installatie van de nieuwe regering van Sint Maarten zal ik over de voortgang spreken met de regering van Sint Maarten en aandringen op besluitvorming en uitvoering van het verbeterplan voor de gevangenis.
In hoeverre kunnen onveilige situaties in de Point Blanche-gevangenis verantwoordelijkheden opleveren voor Nederland?
De regering van Sint Maarten is verantwoordelijk voor de gevangenis en daarmee ook voor de veiligheid in de inrichting. Zoals hiervoor beschreven zal ik als Minister van Koninkrijksrelaties toezien op het nakomen van de rond 10-10-10 gemaakte afspraken. Die opdracht neem ik zeer serieus en in samenspraak met de Voortgangscommissie is mijn inzet er op gericht dat de gevangenis Pointe Blanche op een niveau wordt gebracht dat aanvaardbaar is voor een detentie-inrichting.
De snelle trein van Breda naar België |
|
Martijn van Helvert (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Werkgevers: waar blijft die snelle trein»?1.
Ja.
Klopt het dat NS inderdaad niet durft te beloven dat er in april 2017 snelle treinen van Breda naar België rijden? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot eerder gemaakte afspraken, met name in het kader van de kabinetsreactie op het rapport van de parlementaire enquêtecommissie Fyra?2
Bij Voortgangsrapportage HSL-Zuid 383 heb ik uw Kamer gemeld dat de start van de IC Brussel over de HSL-Zuid via Breda later zal plaatsvinden dan het beoogde moment per dienstregeling 2017. De oorzaak hiervan is volgens NS vertraging bij Bombardier – de fabrikant van de locomotieven – in de ontwikkeling en toelating van noodzakelijk treinbeveiligingssoftware voor het Belgische deel van de HSL.
Aanvankelijk was de inschatting dat de vertraging enkele maanden zou bedragen. Inmiddels heeft Bombardier NS en NMBS geïnformeerd dat deze vertraging verder is opgelopen. Op basis van de nieuwe planning is het volgens NS onwaarschijnlijk dat deze stap nog vóór dienstregeling 2018 kan worden gezet.
De door Bombardier aangekondigde vertraging is door NS niet geaccepteerd. NS zal al het mogelijke doen om te zorgen dat Bombardier op korte termijn een betrouwbare planning oplevert. NS laat daartoe onder andere een externe partij de planning van Bombardier controleren. NS verwacht in december duidelijkheid te kunnen bieden over het moment waarop de IC Brussel via Breda kan gaan rijden. Samen met NS ga ik het gesprek aan met Bombardier om het Nederlandse belang van een snelle oplossing te onderstrepen.
Geldt de toezegging onverkort dat de dienstregeling het eind 2017 mogelijk maakt dat de reistijd van de intercity Amsterdam – Brussel met ongeveer een half uur verkort wordt en dat de IC-direct 64 keer per dag tussen Amsterdam en Rotterdam rijdt en dat die 32 keer per dag doorrijdt naar Breda?
Mijn inzet blijft om vanaf begin dienstregeling 2018 de IC Brussel over de HSL-Zuid te laten rijden (12x per dag). De rijtijd wordt daardoor ongeveer een half uur korter ten opzichte van de huidige rijtijd van 3h23.
De dienstregeling van de binnenlandse IC direct wordt niet beïnvloed door de problemen met de levering van software door Bombardier. IC direct rijdt sinds december 2015 64 keer per dag tussen Amsterdam en Rotterdam, waarbij deze 32 keer per dag doorrijdt naar Breda. Sinds maandag 26 september rijden alle treinen van IC direct in «sandwich» met twee locomotieven (één voor, één achter). Hierdoor kan de trein bij een storing op de HSL makkelijker omkeren, waardoor IC direct treinen minder snel uitvallen. Ook het keerproces in Breda wordt hierdoor vereenvoudigd.
Bent u bereid met het gemeentebestuur van Breda en betrokkenen overleg te voeren en daarbij duidelijke toezeggingen te doen inzake de termijn waarop snelle treinen naar België zullen rijden?
Er is contact geweest met de gemeente Breda over de vertraging bij Bombardier. Het is voor de reizigers uit Zuid-Nederland vervelend dat de snelle verbinding tussen Breda en Antwerpen niet op tijd wordt gerealiseerd. NS doet er daarom alles aan om de software voor de treinen zo snel mogelijk geleverd te krijgen. Samen met NS ga ik het gesprek aan met Bombardier om het Nederlandse belang van een snelle oplossing te onderstrepen.
Zelfstandige behandelcentra die het verbod op winstuitkering omzeilen |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de column van Marcel Levi, waarin hij de u-bochtconstructie beschrijft die sommige zelfstandige behandelcentra (zbc’s) gebruiken om het wettelijk verbod op winstuitkering te omzeilen?1
Ja.
Wat is uw mening over deze gang van zaken? Hoeveel zbc’s keren winst uit? Om hoeveel premiegeld gaat het hierbij?
Het verbod op winstoogmerk is neergelegd in de Wet toelating zorginstellingen (WTZi). Artikel 5, tweede lid, van de WTZi bepaalt dat aan instellingen met een winstoogmerk slechts een toelating kan worden verleend indien die instelling behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur (het Uitvoeringsbesluit WTZi) aangewezen categorie. Het toezicht op de naleving van het verbod op winstoogmerk is neergelegd bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Indien de IGZ een overtreding constateert, kan zij ingrijpen en bijvoorbeeld een last onder dwangsom opleggen. Ook kan overtreding van het verbod er uiteindelijk toe leiden dat de toelating van de desbetreffende instelling wordt ingetrokken. Gelet op het bovenstaande is het niet aan mij om onderzoek te doen naar winstuitkering door ZBC’s, maar is het de taak van de IGZ om erop toe te zien of ZBC’s winst uitkeren en of zij daarmee het verbod op winstoogmerk overtreden.
Het staat op grond van de WTZi toegelaten instellingen in principe vrij om derden te betrekken bij het verlenen van zorg aan daartoe geïndiceerde cliënten, bijvoorbeeld door een deel van de activiteiten uit te besteden aan een andere partij. Een instelling kan hiertoe bijvoorbeeld besluiten indien uitbesteden leidt tot betere of goedkopere zorg. De op grond van de WTZi toegelaten instelling blijft daarbij wettelijk en privaatrechtelijk aansprakelijk voor de geleverde zorg en zal een eventueel besluit over uitbesteding daarom kritisch overwegen. Er is dan geen sprake van ontduiking.
Bent u voornemens de jaarverslagen van zbc’s te laten controleren en een einde te maken aan de mogelijkheid van deze winstuitkering? Zo ja, hoe en per wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich dat u in antwoord op eerdere vragen2 heeft aangegeven dat bestuurders van de MC-groep door een constructie fors meer verdienen dan de norm? Op welke manier gaat u de wildgroei aan ontduikingsconstructies voor eigen gewin en uitkeren van winst tegen? Welke constructies zijn u bekend, en in welke omvang wordt er gebruik van gemaakt?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich dat u in antwoord op eerdere vragen het volgende aangaf: «rendement alleen kan worden uitgekeerd via een uitbestede dienst, indien er voor die uitbestede dienst meer dan een marktconforme prijs betaald wordt. Zo lang er uitsluitend een juiste prijs voor de uitbestede dienst wordt uitgekeerd kan er geen sprake zijn van het betalen van rendement aan privaatkapitaalverschaffer via een uitbestede dienst. Ik ben van mening dat er een juiste prijs en niet een te hoge prijs voor uitbestede diensten moet worden betaald. Uitbesteden zou juist moeten gebeuren omdat en indien het uitbesteden efficiënter, beter of goedkoper is. Bovendien staat het te veel betalen voor uitbestede diensten, zelfs indien dat binnen een groep van rechtspersonen plaatsvindt, op gespannen voet met fiscale regels en kan er sprake zijn van fraude. Ik zal met de opsporingsambtenaren van de belastingdienst en het openbaar ministerie in overleg treden in hoeverre er aanwijzingen zijn dat dit soort praktijken voorkomen»? Wat heeft dit overleg en onderzoek tot resultaat gehad?
De genoemde instanties zien erop toe dat de relevante wet- en regelgeving wordt nageleefd en kunnen in individuele gevallen optreden indien daar naar hun oordeel aanleiding toe is.
Op welke manier kan onterecht uitgekeerde winst terugkeren naar de premiebetaler?
Ik heb geen aanwijzingen dat sprake is van onterecht uitgekeerde winst. Het is aan de IGZ om op de naleving van het verbod op winstoogmerk toe te zien en zo onterechte winstuitkering te voorkomen.
De ruimtelijke inpassing windpark De Drentse Monden en Oostermoer |
|
Eric Smaling |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Hoe is omgegaan met de afdoening van de 2694 zienswijzen, waarvan 286 unieke?1
Aan alle indieners van zienswijzen is een ontvangstbevestiging gestuurd met vermelding onder welk nummer hun zienswijze wordt behandeld.
De 286 unieke zienswijzen zijn beantwoord in de Nota van antwoord zienswijzen, die als bijlage van het inpassingsplan ter inzage wordt gelegd.
Naar aanleiding van de ingediende zienswijzen en het onderzoeksrapport van Agentschap Telecom over de (eventuele) verstoring van het elektromagnetische milieu heeft het kabinet besloten om ten opzichte van het ontwerpinpassingsplan de volgende wijzigingen in het plan aan te brengen (zie ook mijn brief van 19 september jl.):
Daarnaast geef ik samen met de provincie Drenthe en de initiatiefnemers van het windpark invulling aan het gebiedspakket. Ik ga hier in het antwoord op vraag 5 verder op in.
Hoe is het bij de ruimtelijke inpassing van het windpark Drentse Monden gesteld met het profiteren van de omgeving van de opbrengsten van windenergie, afwikkeling van de planschade en compensatie van geleden schade, waaronder waardedaling van de woningen?
De initiatiefnemers stellen gedurende een periode van 15 jaar jaarlijks via een gebiedsfonds geld beschikbaar aan de omgeving. Het gaat om een bedrag van 50 eurocent per opgewekte MWh. Vanaf het moment dat de elektriciteitsproductie van de 45 windturbines start, wordt ongeveer 200.000 euro per jaar door de initiatiefnemers aan het fonds bijgedragen. De 50 eurocent per MWh is het maximale bedrag dat genoemd is in de Gedragscode draagvlak en participatie wind op land van de Nederlandse Windenergie Associatie en verscheidene natuur- en milieuorganisaties (oktober 2015). Ook de provincie Drenthe heeft toegezegd gedurende 10 jaar een bedrag in dit fonds te storten, in de orde van grootte van 180.000 euro per jaar, te starten vanaf 2018.
De initiatiefnemers bieden omwonenden tevens de mogelijkheid om financieel te participeren in het windpark. Dit kan vanaf 50 euro. Bij de informatiebijeenkomsten zijn omwonenden hierover geïnformeerd. De hoofdlijnen van de participatiemogelijkheden staan op de website van het windpark De Drentse Monden en Oostermoer.2 Nu het inpassingsplan definitief is vastgesteld, werken de initiatiefnemers de participatiemogelijkheden verder uit en informeren zij bewoners hier nader over.
Voor planschade bestaat een wettelijke regeling. Verzoeken tot tegemoetkoming in planschade kunnen worden ingediend als het inpassingsplan onherroepelijk is. Het Rijk zorgt initieel voor de afhandeling van de planschadeverzoeken. Initiatiefnemers hebben zich middels een overeenkomst met de Staat verplicht om de uitbetaalde planschade te vergoeden.
Hoe verhoudt zich dit tot het gestelde in het Energieakkoord2, dat een betere verdeling tussen lusten en lasten (compensatie en participatie) tussen ontwikkelaars en de omgeving essentieel is voor het vergroten van het draagvlak? Hoe is het gesteld met het – in het Energieakkoord beloofde – participatieplan?3
In het Energieakkoord is aangegeven dat bij grote windprojecten voorafgaand aan het project een participatieplan wordt opgesteld. Dit project was op dat moment al in procedure. In mijn brief van 1 februari 2016 over omgevingsmanagement (Kamerstuk 31 239, nr. 211) heb ik het belang benadrukt van het actief betrekken van omwonenden, transparante communicatie en een gebiedsgerichte aanpak. Voor lopende projecten, waaronder het windpark De Drentse Monden en Oostermoer, heb ik aangegeven dat een gebiedsgerichte aanpak eveneens van belang is. Ik heb voor dit windpark dan ook een gebiedscoördinator aangesteld.
De gebiedscoördinator heeft eind 2015 een verkenning met betrekking tot communicatie, participatie en profijt afgerond en opgeleverd. In mijn brief van 10 december 2015 (Kamerstuk 33 612, nr. 60) heb ik te kennen gegeven de adviezen over communicatie, participatie en profijt uit de verkenning ter harte te nemen. Ik heb vervolgens de communicatie met bewoners geïntensiveerd. Tijdens de periode dat het ontwerp inpassingsplan in maart en april 2016 ter inzage heeft gelegen, heeft het Rijk spreekuren voor bewoners georganiseerd en in juni 2016 zijn brieven gestuurd naar de bewoners van ruim 20.000 adressen in de nabijheid van de geplande windturbines. Bewoners zullen binnenkort wederom een brief ontvangen met de laatste informatie.
Ook werk ik samen met de provincie Drenthe en initiatiefnemers van het windpark aan een gebiedspakket dat bijdraagt aan de economische versterking van het gebied. De provincie Drenthe heeft het voortouw bij het uitwerken van een gebiedsfonds. Provincie en initiatiefnemers stellen beide middelen beschikbaar voor dit fonds, zie het antwoord op vraag 2. Daarnaast ben ik voornemens om samen met de initiatiefnemers, een aantal regionale partijen en omwonenden een programma op te zetten waarin de milieueffecten van het windpark, zoals geluid en slagschaduw en de effecten daarvan op het welzijn van bewoners, worden gemonitord en eventuele hinder zo mogelijk wordt verminderd.
Wat is er terecht gekomen van uw voornemen om samen met de provincie en de windparkontwikkelaars te onderzoeken hoe het gebied versterkt kan worden; de regio heeft immers te maken met bevolkingskrimp, gebrek aan werkgelegenheid en verdwijnende voorzieningen? Wat is er terecht gekomen van de in de Structuurvisie Wind op Land4 opgenomen paragraaf 2.5 over Governance, met daarin het voornemen om in de voorfase de belangen van de regio in kaart te brengen?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe is het gesteld met de werkzaamheden van de gebiedscoördinator? Hoe is het sinds zijn aantreden gesteld met draagvlak en participatie? Op welke wijze is er invulling gegeven aan de opdracht om te zorgen voor meer voorstanders van windparken in Drenthe?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is er terecht gekomen van de overtuiging van het kabinet5 dat bij de ontwikkeling van windenenergie vier belangrijke voorwaarden behoren: 1. een goed investeringsklimaat, 2. een billijke regelgeving over de bescherming van andere belangen, 3. inpasbaarheid van de geproduceerde elektriciteit in het landelijke en regionale transportnet en 4. voldoende aandacht van overheden voor het werken aan lokaal draagvlak?
In de Structuurvisie Windenergie op Land is aangegeven dat het kabinet beseft dat voor bedrijven en burgergroeperingen die windenergieprojecten ontwikkelen de juiste voorwaarden nodig zijn. Ik heb daar samen met de Minister van Infrastructuur en Milieu voor gezorgd:
Ad 1. Ten aanzien van het investeringsklimaat is de stimuleringsregeling voor hernieuwbare energie (SDE+) beschikbaar. Jaarlijks wordt de regeling aangepast;
Ad 2. Er is regelgeving voor windturbinegeluid en slagschaduw, waarmee de belangen van omwonenden worden geborgd. De regelgeving ten aanzien van obstakelverlichting wordt zodanig aangepast dat zowel belangen voor de luchtvaart als belangen van omwonenden worden geborgd;
Ad 3. Binnen het kernteam Windenergie op Land zijn de netbeheerders vertegenwoordigd. Er vindt afstemming plaats over inpassing van door windturbines opgewekte elektriciteit;
Ad 4. Voor de maatregelen met betrekking tot lokaal draagvlak verwijs ik naar mijn voornoemde brief van 1 februari 2016 over omgevingsmanagement.
Voldoet het voorgenomen besluit aan de definitie van «goede ruimtelijke ordening» volgens de Wet op de Ruimtelijke Ordening?6 Zo ja, waar blijkt dat uit?
Klimaatverandering als gevolg van de uitstoot van broeikasgassen leidt tot diverse bedreigingen voor de openbare veiligheid en de leefbaarheid en bewoonbaarheid van het land. De uitstoot van broeikasgassen als gevolg van energieconsumptie en -productie kan worden beperkt door energiebesparing en door (grootschalige) inzet van hernieuwbare energiebronnen. Voor wat betreft hernieuwbare energie heeft Nederland op grond van de Europese richtlijn hernieuwbare energie en het Energieakkoord doelstellingen van 14% hernieuwbare energie in 2020 en 16% in 2023. Windenergie op land speelt een belangrijke rol bij het behalen van deze doelstellingen. De geschikte gebieden voor grootschalige windenergie zijn door het Rijk na overleg met de provincies vastgelegd in de Structuurvisie Windenergie op Land. Het projectgebied van het windpark De Drentse Monden en Oostermoer is één van deze locaties. Het initiatief voor het windpark De Drentse Monden en Oostermoer sluit derhalve aan bij de doelen van het nationale en internationale energie- en klimaatbeleid, dat gericht is op het toepassen van hernieuwbare energie en het beperken van de uitstoot van broeikasgassen.
In de milieueffectrapportage (hierna: MER) is de relevante milieu informatie verzameld ten behoeve van de besluitvorming over het windpark. De MER geeft een zo goed mogelijk beeld van de te verwachten effecten met betrekking tot mens, dier en landschap. De Commissie voor de milieueffectrapportage heeft in haar tussentijdse toetsing van 18 november 2015 geoordeeld dat de MER de essentiële informatie bevat voor het volwaardig meewegen van het milieubelang bij de besluiten over de realisatie van het windpark. Dit is bevestigd in het toetsingsadvies van 9 juni 2016. De gevolgen van het plan voor de directe omgeving en de inwoners van het gebied zijn in de besluitvorming onderkend en meegewogen. Op basis van het verrichte onderzoek kan worden geconcludeerd dat ook na realisatie van het windpark sprake blijft van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Gelet op het voorgaande ben ik van oordeel dat het voorgenomen besluit voldoet aan de definitie van een goede ruimtelijke ordening en bijdraagt aan de bewoonbaarheid van het land en aan de bescherming en verbetering van het leefmilieu en zich derhalve verdraagt met artikel 21 van de Grondwet.
Hoe verhoudt het voorgenomen besluit zich tot artikel 21 van de Grondwet waarin wordt gesteld dat «De zorg van de overheid is gericht op de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu»?
Zie antwoord vraag 7.
Houdt uw voorgenomen besluit volgens u stand wanneer het wordt getoetst aan het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het Verdrag van Aarhus?
Artikel 6, vierde lid, van het Verdrag van Aarhus bepaalt (kort gezegd) dat het betrokken publiek in een vroeg stadium reële mogelijkheden tot inspraak in de milieubesluitvormingsprocedures dient te krijgen. Voor het onderhavige inpassingplan geldt dat dit is voorbereid met toepassing van artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening, artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer en afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en de daarin neergelegde inspraakprocedures. Het ontwerp van dit inpassingsplan en het daarbij behorende milieueffectrapport zijn op grond van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht gedurende 6 weken voor een ieder ter inzage gelegd. In de Nota van antwoord zienswijzen is op de zienswijzen op dit ontwerpplan gereageerd en is aangegeven in welke gevallen dit tot aanpassingen heeft geleid. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 mei 2016 (ECLI: NL:RVS:2016:1228, Windpark Wieringermeer) kan voorts worden afgeleid dat wat betreft windenergie in een vroeg stadium reële mogelijkheden tot inspraak in de milieubesluitvormingsprocedures zijn geboden, aangezien zienswijzen naar voren konden worden gebracht, bijvoorbeeld over het nut en de noodzaak van windenergie en de vergelijking met andere vormen van hernieuwbare energie, tegen het ontwerp van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en tegen het ontwerp van de Structuurvisie Windenergie op Land.
Wat betreft het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) volgt uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat particulieren in milieukwesties beschermd kunnen zijn door artikel 2 en/of 8 van het EVRM en dat zij in dat geval, op grond van artikel 13 van het EVRM, die bescherming ook moeten kunnen afdwingen met behulp van een effectief rechtsmiddel. Voor zover erop wordt gedoeld dat de van de windturbines te verwachten overlast een ongerechtvaardigde inmenging in de persoonlijke levenssfeer van omwonenden in de zin van artikel 8 van het EVRM vormt, ben ik van mening dat, gelet op de uitkomsten van de uitgevoerde onderzoeken, er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het plan een zodanig negatieve invloed kan hebben op het woongenot in en in de omtrek van de woning van omwonenden of anderszins hun leven zo ingrijpend kan beïnvloeden dat van een inmenging in de zin van artikel 8 van het EVRM kan worden gesproken. Uit de onderzoeken vloeit voorts voort dat het windpark evenmin een inbreuk vormt op het recht op leven als geregeld in artikel 2 van het EVRM. De mede uit artikel 2 van het EVRM voortvloeiende positieve verplichting van de Staat om alle gepaste maatregelen te nemen om het leven te beschermen, brengt mee dat de Staat verplicht is te voorzien in een effectief wettelijk en bestuurlijk kader ter bescherming van het recht op leven. Dat kader wordt dit geval onder meer gevormd door de Wet ruimtelijke ordening (Wro), de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de Wet milieubeheer en daarop gebaseerde lagere regelgeving. De in de Wro en Awb neergelegde procedure voor de totstandkoming van het inpassingsplan voorziet verder in de mogelijkheid dat eenieder zienswijzen kan indienen op het ontwerpplan en dat belanghebbenden beroep kunnen instellen tegen het vastgestelde plan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Gelet daarop beschikken zij over een effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM.
Gelet op het vorenstaande ben ik van oordeel dat het besluit zich verdraagt met het EVRM en het Verdrag van Aarhus.
Kunt u beschrijven hoe het onderzoeksproces van het Agentschap Telecom is verlopen? Waarom is de openbaarmaking zo lang opgehouden?
Agentschap Telecom heeft vanaf het voorjaar van 2016 onderzoek gedaan naar mogelijke storing van het geplande windpark De Drentse Monden en Oostermoer op radiotelescoop LOFAR. Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten die begin augustus 2016 beschikbaar kwamen, heb ik Agentschap Telecom gevraagd om aanvullend onderzoek te doen naar mitigerende maatregelen, met name naar de mitigatie die te bereiken is door het windturbineontwerp te verbeteren. Dit heeft er toe geleid dat er bilaterale gesprekken zijn gevoerd met vijf verschillende fabrikanten van windturbines. In de gevoerde gesprekken en toegezonden informatie is door de fabrikanten aangegeven hoe verdere reductie van verstoring volgens hen zou kunnen worden gerealiseerd en aan welke concrete maatregelen zij denken. De resultaten van deze gesprekken hebben geleid tot een verdiept inzicht in de mogelijkheid van mitigerende maatregelen en daarmee tot een vollediger antwoord op de onderzoeksvragen. De openbaarmaking is met ruim een maand uitgesteld om de resultaten van het aanvullend onderzoek mee te kunnen nemen in de eindrapportage. Ik heb het onderzoeksrapport op 19 september 2016 aan uw Kamer gestuurd.
Wat zijn de meerkosten die het faciliteren van Astron bij het versneld invoeren van de twee onderzoeksprogramma’s Rapid Radio Bursts (RRB’s) en Space Weather met zich meebrengt? Wie betaalt de nieuwe elektronica op de LOFAR stations? Wat zijn hier de kosten van?
Het is op dit moment niet bekend wat de meerkosten zijn. Het herschikken van het onderzoek op LOFAR, inclusief het versneld ontwikkelen van de twee onderzoeksprogramma’s, moet zorgvuldig gebeuren en neemt de nodige tijd in beslag. Astron moet hiervoor onder andere overleggen met zijn buitenlandse partners. Ik ben met Astron en NWO in gesprek om op de hoogte te blijven van de vorderingen en om een inschatting te maken van de (meer)kosten van de versnelde ontwikkeling van nieuwe elektronica op de LOFAR-stations. Ik ben bereid een bijdrage te leveren aan de (meer)kosten om het versneld invoeren van de twee onderzoeksprogramma’s mogelijk te maken.
Bent u bereid kosten en opbrengsten van het Solar Park Veenkoloniën7 integraal te vergelijken met het voorgenomen windpark? Zo nee, waarom niet?
Ter uitvoering van de motie Smaling c.s. (Kamerstuk 30 196, nr. 452), waarmee uw Kamer heeft verzocht om een maatschappelijke kosten-batenanalyse naar de huidige en verwachte ontwikkelingen van energieopwekking uit zon en wind op land, laat ik momenteel onderzoek doen door onderzoeksbureau CE Delft. Ik heb CE Delft verzocht het rapport van DNV GL over de haalbaarheid van een Solarpark in de Veenkoloniën mee te nemen in het onderzoek. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 29 april 2016 (Kamerstuk 30 196, nr. 455) staat uitvoering van de motie los van de realisatie van de doelstellingen uit het Energieakkoord, waaronder de doelstelling van 6.000 MW windenergie op land in 2020.
Is het niet zo dat de Raad van State kritiek heeft geuit op het gebruik van de Crisis- en Herstelwet8 voor de planvorming van enkele windparken en dat de Afdeling een dergelijke systeembreuk op grond van de Crisis en Herstelwet ontoelaatbaar acht? Is de Crisis- en Herstelwet in 2010 niet ingesteld om nieuwe infrastructuurprojecten te stimuleren, en vooral is bedoeld voor innovatieve projecten?
Het doel van de Crisis- en herstelwet is de versnelling van infrastructurele projecten en andere grote bouwprojecten en van projecten op het gebied van duurzaamheid, energie en innovatie, teneinde de economische crisis en zijn gevolgen te bestrijden en een goed en duurzaam herstel van de economische structuur van Nederland te bevorderen (Kamerstuk 32 127, nr. 3, pagina 1). Artikel 2.4 van die wet maakt het mogelijk om van wet- en regelgeving af te wijken wanneer een project innovatief is en een bijdrage levert aan de duurzaamheid en het bestrijden van de economische crisis. Op basis van dit artikel is in de elfde tranche van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet op verzoek van de provincie Groningen en van mij een bepaling opgenomen op grond waarvan het mogelijk is om windparken voorlopig te bestemmen voor een langere duur dan vijf jaar (artikel 7o Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet). In haar advies inzake het ontwerp van de elfde tranche van het Besluit uitvoering Crisis-en herstelwet heeft de afdeling advisering van de Raad van State aangegeven dat de genoemde bepaling niet binnen het systeem van de Wet ruimtelijke ordening past. Naar aanleiding van het advies heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu deze bepaling verduidelijkt. Voor een motivering van de wijze waarop met het advies is omgegaan verwijs ik naar het nader rapport inzake de elfde tranche van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (Stcrt. 2016, 38846). Daarin is aangegeven dat voor zover er sprake zou zijn van een systeembreuk ten opzichte van de huidige Wet ruimtelijke ordening, de Crisis- en herstelwet dit als experimentenwet uitdrukkelijk mogelijk maakt. Naar het oordeel van het kabinet is met deze aanpassing recht gedaan aan de opmerkingen van de Afdeling advisering van de Raad van State.
Bent u van mening dat door de snelheid waarmee nu het besluit over de inpassing van het windpark wordt genomen het gevaar bestaat dat de rechtstaat een »sluitpost» wordt, nu politiek Den Haag steeds meer streeft naar «resultaat, snelheid en draagvlak». Kunt u een reactie geven op de uitspraken9 van de vicepresident van de Raad van State bij de presentatie van het jaarverslag?
Nee, ik deel deze mening niet. Het proces om te komen tot een inpassingsplan van het windpark De Drentse Monden en Oostermoer is op zorgvuldige wijze doorlopen binnen de wettelijke kaders. In totaal heeft het gehele proces voor het tot stand komen van het inpassingsplan meer dan vijf jaar geduurd. In juni 2011 is gestart met de Rijkscoördinatieregeling. Vanaf het begin van de procedure heeft overleg plaatsgevonden met de provincie Drenthe, de betrokken gemeenten en de initiatiefnemers van het windpark, zowel op ambtelijk als op bestuurlijk niveau. Daarnaast heeft in het kader van de milieueffectrapportage en het besluitvormingsproces overleg plaatsgevonden met andere betrokken partijen, zoals Astron (de exploitant van radiotelescoop LOFAR). Met de omwonenden is onder meer tijdens de verschillende informatiebijeenkomsten gesproken.
In februari 2015 heb ik samen met de Minister van Infrastructuur en Milieu het voorkeursalternatief van het windpark De Drentse Monden en Oostermoer van 150 MW (uitgaande van 50 windmolens van 3 MW) voor het inpassingsplan vastgesteld. In maart en april van dit jaar heeft het ontwerp inpassingsplan ter inzage gelegen. In de periode van april tot september 2016 heb ik de binnengekomen zienswijzen beoordeeld en alle belangen afgewogen. Het definitieve inpassingsplan is, mede op basis van de zienswijzen, aangepast ten opzichte van het ontwerp inpassingsplan.
Gelet op het voorgaande ben ik van oordeel dat de Minister van Infrastructuur en Milieu en ik voldoende zorgvuldigheid hebben betracht en voldoende tijd hebben genomen om tot een definitief besluit te komen.
Ziet u kans de vragen te beantwoorden vóór het Algemeen overleg Energieakkoord voorzien op 5 oktober 2016?
Ja.
Het rapport “De impact van automatisering op het Nederlandse onderwijs’’ |
|
Daniel van der Ree (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het rapport «De impact van automatisering op het Nederlandse onderwijs»?1
Ja.
In hoeverre onderschrijft u de conclusies van het rapport, niet per se in exacte becijfering, maar in de eerste plaats in de gesignaleerde trends en mogelijke effecten op de doelmatigheid van studies?
Het onderzoek herbevestigt de conclusie uit veel andere rapporten van onder meer de WRR en het CPB: de technologische ontwikkeling zal sterke invloed hebben op de arbeidsmarkt. Beroepen zullen verdwijnen of sterk veranderen, maar er zullen ook nieuwe banen voor terugkomen. Het precies voorspellen van het aantal banen en/of welke beroepen op de tocht staan – zoals het rapport «De impact van automatisering op het Nederlandse onderwijs» doet – is een tamelijk hachelijke onderneming, maar de ontwikkeling is onmiskenbaar. Overigens heeft technologische ontwikkeling – zoals het genoemde rapport ook laat zien – sinds het begin van de industriële revolutie geleid tot voortdurende aanpassing van taken en beroepen. Mogelijk ligt het tempo vandaag de dag hoger.
In hoeverre onderschrijft u de aanbevelingen van dit rapport? Welke aanbevelingen gaat u overnemen?
Het rapport zelf bevat geen specifieke aanbevelingen. Uit het rapport – en uit de communicatie n.a.v. het rapport – kan natuurlijk de impliciete aanbeveling worden gedestilleerd dat het onderwijs beter op de arbeidsmarkt zou moeten aansluiten. Ik onderschrijf de noodzaak om de gevolgen van technologische ontwikkelingen op de arbeidsmarkt te vertalen naar een toekomstbestending en arbeidsmarktrelevant aanbod van opleidingen. Ik heb bij de beschreven trends en de mogelijke gevolgen voor het mbo uitgebreid stilgestaan in mijn Kamerbrief van 14 september 2015 «Een responsief mbo voor hoogwaardig vakmanschap». Met de invoering van de nieuwe kwalificatiestructuur en specifiek de introductie van de keuzedelen geef ik sinds dit schooljaar meer ruimte om sneller in te spelen op veranderingen in beroepen. Een goede aansluiting van het mbo-onderwijs op de arbeidsmarkt is vooral gebaat bij nauwe samenwerking tussen het onderwijs, het bedrijfsleven en regionale overheden. Ik stimuleer deze samenwerking via het regionaal investeringsfonds. In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs ben ik ingegaan op de mogelijke gevolgen van de snel veranderende arbeidsmarkt voor het hoger onderwijs.2 Ook voor het hoger onderwijs zet ik onder andere in op duurzame samenwerkingsverbanden tussen onderwijsinstellingen, bedrijven en maatschappelijke organisaties om de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt te versterken. Ook in verschillende brieven over leven lang leren ben ik veelvuldig ingegaan op de snel veranderende arbeidsmarkt en de gevolgen daarvan voor onderwijs.3 Bij een snel veranderende arbeidsmarkt is het essentieel dat mensen zich kunnen blijven ontwikkelen om duurzaam en flexibel inzetbaar te blijven.
Deelt u de mening dat een toetsing op de doelmatigheid van een beroepsopleiding niet alleen bij nieuwe, maar ook bij bestaande opleidingen moet plaatsvinden?
Als het aanbod van mbo-instellingen niet goed aansluit op de arbeidsmarkt dan zijn onderwijsinstellingen aan zet om hier verbetering in aan te brengen. Dit geldt zowel voor nieuwe opleidingen als bestaande opleidingen. Recent is het macrodoelmatigheidsbeleid mbo van kracht geworden waarmee onder andere de zorgplicht arbeidsmarktperspectief is aangescherpt. De Commissie macrodoelmatigheid mbo (cmmbo) heeft de bevoegdheid gekregen om onderzoek te doen naar het naleven van de zorgplicht. Daarbij kan de Cmmbo ook risicogericht – op basis van signalen – naar bestaande opleidingen onderzoek uitvoeren. Daarnaast kan ik de Cmmbo vragen om thematisch onderzoek te doen waarbij het bestaand aanbod wordt doorgelicht. Op dit moment doet de Cmmbo onderzoek naar de arbeidsmarktrelevantie van mbo niveau 2 opleidingen.
Ook het hoger onderwijs kent een macrodoelmatigheidsbeleid met als doel zorg te dragen voor een landelijk opleidingsaanbod dat aansluit bij de behoeften van de arbeidsmarkt, wetenschap en maatschappij in den brede. Op korte termijn ontvangt u van mij een brief met daarin voorstellen voor het toekomstig macrodoelmatigheidsbeleid in het hoger onderwijs. Daarin zal ik ook aandacht besteden aan macrodoelmatigheid van het bestaande opleidingsaanbod.
Hoe verklaart u het dat opleidingen waarvan de arbeidsmarktperspectieven minder goed of slecht zijn, toch in trek zijn bij studiekiezers? Wat gaat u hier aan doen?
Ik vind vrije studiekeuze een groot goed. Wel is het dan van belang dat studenten goed geïnformeerd zijn over onder andere de aansluiting op de arbeidsmarkt bij het maken van hun studiekeuze. Daarom zijn mbo-onderwijsinstellingen verplicht om aankomende studenten te voorzien van goede objectieve gegevens over de kwaliteit van het onderwijs en het perspectief op werk na afronding van de opleiding. Ook in het hoger onderwijs zijn studiekeuzeactiviteiten (studiekeuzecheck) sinds 2014 geïntroduceerd. Door instrumenten als de studiebijsluiter en de website van Studiekeuze123, waar informatie over de studie en de aansluiting op de arbeidsmarkt te vinden is, kan de student geïnformeerd een keuze maken voor een opleiding. Ik vind het van belang dat studenten de mogelijkheden op de arbeidsmarkt meewegen bij hun studiekeuze, maar ik vind het evenzeer van belang dat studenten kiezen voor een opleiding waarvoor ze intrinsiek gemotiveerd zijn. Studenten die kiezen voor een studie waarvoor ze intrinsiek gemotiveerd zijn en die bij hen past, hebben meer studiesucces. Daarbij is ook goede loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) van belang. Dit kan verkeerde studiekeuzes voorkomen. LOB helpt jongeren loopbaancompetenties te ontwikkelen die ze nodig hebben in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Daarnaast helpt LOB jongeren bij het ontdekken van hun talenten en passies. Recent heeft uw Kamer van de Staatssecretaris en mij een brief ontvangen waarin wij onze plannen presenteren voor de vervolgaanpak van LOB. In deze brief worden concrete maatregelen aangekondigd om de loopbaanoriëntatie en -begeleiding in het onderwijs te verbeteren.
Goede voorlichting en LOB zijn belangrijk, maar daarmee zijn we er nog niet. In de praktijk blijkt nog steeds dat niet alle studenten de arbeidsmarkt- en toekomstperspectieven in den brede meewegen bij hun studiekeuze. Instellingen en overheid hebben een taak er zo veel mogelijk aan bij te dragen dat studenten zo goed mogelijk terecht kunnen komen. Dit is niet alleen voor de betreffende studenten van belang; ook voor de maatschappij als geheel is het van belang dat de studiekiezer de juiste keuze maakt en het onderwijsaanbod goed aansluit op de behoeften van de arbeidsmarkt, de wetenschap en de maatschappij. Daarom zet ik niet alleen in op goede voorlichting en LOB, maar ook op het hierboven beschreven macrodoelmatigheidsbeleid. Deze instrumenten vullen elkaar aan en versterken elkaar.
Wanneer kan de Kamer uw reactie verwachten op het tienpuntenplan «Aanval op uitval»?
Op het tienpuntenplan «aanval op uitval» is met de eerder genoemde Kamerbrief Loopbaanoriëntatie en -begeleiding van 26 september jl. gereageerd. Een reactie op de punten voor het hoger onderwijs volgt aan het eind van dit jaar met de aanbieding van het onderzoek naar de effectiviteit van de studiekeuzecheck.
Bent u bereid deze vragen vóór de behandeling van de onderwijsbegroting voor 2017 te beantwoorden?
Ja.
De honderdduizenden banen die ze heeft gecreëerd of nog gaat creëren |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van de «Nederlandse Missie» dat u 170.000 banen in Afrika gaat creëren in 20171 en bent u bekend met het bericht dat uw ministerie 190.000 banen gecreëerd en behouden zou hebben?2
Vanzelfsprekend. De tweet verwijst immers naar de doelstelling in de begroting 2017 van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking om dat jaar met programma’s voor private sectorontwikkeling directe banen in bedrijven in lage- en middeninkomenslanden te creëren of te behouden. In de tweet is een tikfout geslopen, het correcte getal is 160.000.
Waar en op welke manier zijn deze banen precies gecreëerd en behouden? Kunt u een verifieerbaar overzicht naar de Tweede Kamer sturen zodat deze claims onderzocht kunnen worden?
De banen zijn gecreëerd en behouden door programma’s die de start en doorgroei van ondernemingen op verschillende manieren ondersteunen. Deze programma’s staan open voor 68 lage- en middeninkomenslanden.
Het resultatenfiche over private sectorontwikkeling op de website van de resultatenrapportage Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking 2016 biedt een overzicht van de bijdrage door Nederlandse programma’s aan 190.000 directe banen in 2015. Directe banen in het midden- en kleinbedrijf worden door uitvoeringsorganisaties en fondsmanagers aan het ministerie gerapporteerd en geverifieerd door uitvoeringsorganisaties bij bedrijfsbezoek en/of evaluatie van een project. De directe banen in grotere bedrijven onder het Infrastructure Development Fund worden door FMO geregistreerd aan de hand van jaarverslagen van betrokken bedrijven. Het resultatenfiche toont ook de uitgaven in 2015 aan de programma’s gericht op private sectorontwikkeling.
Hoe gaat u de nieuwe banen precies creëren? Hoeveel geld gaat dit kosten?Wilt u per kwartaal een voortgangsoverzicht naar de Tweede Kamer sturen op basis waarvan ook daadwerkelijk gecontroleerd kan worden of de beweringen ook allemaal gestaafd kunnen worden?
Het kabinet werkt aan baancreatie in lage en middeninkomenslanden door de start en groei van ondernemingen in lage en middeninkomenslanden mogelijk te maken. Naast de verlening van directe ondersteuning aan ondernemingen door advisering en financiering, werkt het kabinet aan de noodzakelijke randvoorwaarden voor bedrijven om te investeren. Het gaat hierbij om het verbeteren van het lokale ondernemingsklimaat, het vergroten van de toegang tot regionale en internationale markten, het investeren in de kwaliteit van lokale wet- en regelgeving en instituties en de versterking van de fysieke en financiële infrastructuur.
Het budget van de relevante programma’s is terug te vinden op de begrotingswebsite van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking.
Met de Kamer is afgesproken om de resultaten van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking jaarlijks te rapporteren.
Als het allemaal zo makkelijk lukt om 360.000 (190.000 + 170.000) banen te creëren, waarom vernietigt de regering in Nederland dan banen in plaats van deze te creëren?
Het kabinet heeft de overheidsfinanciën in de afgelopen jaren met succes op orde gebracht. Daarnaast heeft het kabinet ingezet op versterking van de economische groei en de werkgelegenheid. De resultaten van deze inzet worden zichtbaar. Er is een breed gedragen economisch herstel waarbij ook de Nederlandse arbeidsmarkt zich positief ontwikkelt. Sinds het begin van 2014 is het aantal banen in Nederland met 225.000 gestegen. Het aantal banen bereikte daardoor in het tweede kwartaal van dit jaar het hoogste niveau in de metingen van het CBS.
Het kabinet heeft additioneel aan deze positieve ontwikkeling maatregelen getroffen die de arbeidsmarkt ook de komende tijd verder ondersteunen. De lasten op arbeid zijn in 2016 met € 5 miljard verlaagd. Dit leidt structureel tot meer werkgelegenheid. Met de introductie van het lage-inkomensvoordeel (LIV) per 2017 verlaagt het kabinet bovendien de loonkosten aan de onderkant van de arbeidsmarkt, zonder dat de werknemer salaris inlevert. Daardoor neemt de kans op werk toe aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Daarnaast verbetert het kabinet de ondersteuning aan werkzoekenden bij het vinden van nieuw werk door vanaf 2017 structureel meer geld uit te trekken voor persoonlijke dienstverlening aan werkzoekenden door het UWV.