De handreiking schriftelijk euthanasieverzoek |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over de handreiking schriftelijk euthanasieverzoek?1
Ja.
Deelt u de mening dat het antwoord op vraag vijf geen antwoord is op de gestelde vraag? Zou u deze vraag alsnog willen beantwoorden?
De tekst van de handreiking verwijst naar de beoordeling die van de arts wordt verwacht. De zin staat in een alinea waarin specifiek gesproken wordt over hoe om te gaan met een euthanasieverzoek wanneer de patiënt dementie heeft. Door de zin in deze context te lezen is naar onze mening de boodschap duidelijk. Bij patiënten met gevorderde dementie kan het lastig zijn om ondraaglijk lijden vast te stellen.
In overleg hebben de leden van de werkgroep «Schriftelijke wilsverklaring euthanasie» dan ook besloten de passage niet aan te passen.
Deelt u de mening dat de opmerking: «Patiënten met gevorderde dementie wekken soms de indruk niet ondragelijk te lijden aan de dementie» in de brochure verwarrend is voor zowel artsen als het publiek? Deelt u voorts de mening dat deze verwarring onwenselijk is? Zo ja, bent u bereid de tekst van de handreiking in overleg met de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De uitbuiting van Nederlandse voetbaltrainers in China |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Nederlandse trainers in China krijgen nauwelijks salaris en keren gedesillusioneerd terug»?1
Ja.
Kent u andere berichten of beschikt u over andere informatie ten aanzien van de wijze waarop Nederlandse trainers in China worden behandeld? Zo ja, waaruit bestaat die?
Er zijn mij geen andere berichten bekend. Zoals in het Telegraaf artikel staat vermeld, heeft de Ambassade deze berichten ook gekregen. Vanuit de Ambassade is het advies gegeven om een advocaat te zoeken.
Deelt u de mening dat de wijze waarop Nederlandse trainers in China worden behandeld ten minste aanleiding geeft om te veronderstellen dat er sprake is van uitbuiting, corruptie of misleiding? Zo ja, waarom en wat kunt u doen om deze trainers te beschermen? Zo nee, waarom niet?
Aangezien ik de individuele casus niet ken kan ik hier geen uitspraak over doen. Het lijkt mij dat trainers die stappen in een buitenlands avontuur niet naïef zijn en zich terdege voorbereiden. Wanneer gesloten overeenkomsten niet worden nagekomen, dan staat ook in China in principe een gang naar de rechter open om de overeenkomst af te dwingen. Ik zie hierbij geen directe rol voor de Nederlandse overheid.
Wat kunt u doen om de gedupeerde trainers die in China worden geconfronteerd met de in het bericht genoemde praktijken concreet te helpen?
Zie antwoord op vraag 6.
Kent u berichten dat ook trainers uit andere landen in China slecht worden behandeld? Zo ja, acht u het gewenst dat in internationaal verband hier aandacht aan wordt besteed en hoe?
Nee, daar heb ik geen kennis van. Ik zie het niet als mijn verantwoordelijkheid hier in internationaal verband aandacht voor te vragen.
Kunt u, bijvoorbeeld in overleg met de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB), er voor zorgen dat Nederlandse trainers goed op de hoogte worden gebracht van de mogelijke valkuilen die het trainerschap in China met zich mee kan brengen? Zo nee, waarom niet?
De KNVB erkent het belang van het opkomende voetballand China. Daarom verkent de KVNB hoe beide landen nader tot elkaar kunnen komen. Zij heeft een voetbalpartnership met de Chinese voetbalbond. Via dit kanaal deelt zij haar kennis met de Chinese voetbalbond. Hierbij ligt niet de nadruk op het begeleiden van NL-trainers, spelers of clubs naar China, maar vooral op de ondersteuning en ontwikkeling van een gedegen en kwalitatieve voetbalomgeving. Ik zal met de KNVB hierover nader overleggen.
Het bericht ‘Nog geen uitspraken vanwege schending bankierseed’ |
|
Mei Li Vos (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht «Nog geen uitspraken vanwege schending bankierseed»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de ontwikkeling dat een jaar na invoering van de bankierseed de Tuchtcommissie nog geen enkele uitspraak heeft gedaan?
De invoering van de eed of belofte en de daarmee samenhangende tuchtrechtelijke regeling voor bankmedewerkers is op 1 april 2015 in werking getreden. Voor personen die reeds op het moment van inwerkingtreding bij dezelfde bank werkten, gold overgangsrecht. De overgangstermijn bedroeg een jaar vanaf het moment van inwerkingtreding. Dit betekent dat alle bankmedewerkers uiterlijk 1 april 2016 een eed of belofte moeten hebben afgelegd en moeten zijn onderworpen aan de hierbij behorende gedragscode en tuchtrechtelijke regeling.
Tuchtrecht heeft tot doel de kwaliteit en integriteit van de uitoefening van werkzaamheden te bewaken en de interne orde en discipline (tucht) binnen een groep te handhaven. Tuchtrecht is primair gericht op de beoordeling van de vraag of een individu de voor de groep geldende normen en regels heeft nageleefd.
Bij de stichting Tuchtrecht Banken kan melding worden gedaan van overtredingen van de gedragscode behorende bij de eed of belofte. De zogenoemde «aanklager» van de stichting Tuchtrecht Banken (de algemeen directeur DSI) beoordeelt de meldingen en fungeert als een soort «filterfunctie»: meldingen die naar zijn oordeel niet tot een gegronde klacht kunnen leiden, worden niet voorgelegd aan de Tuchtcommissie, behoudens de mogelijkheid van beroep. In het eerste jaar van de stichting Tuchtrecht Banken (van 1 april 2015 tot 1 april 2016) heeft de stichting Tuchtrecht Banken 57 meldingen ontvangen. Momenteel zijn 6 klachten aanhangig bij de Tuchtcommissie. De eerste uitspraken zullen naar verwachting eind 2016 openbaar worden.
Het niet aanbrengen van een groot deel van de klachten bij de Tuchtcommissie c.q. het (vooralsnog) uitblijven van uitspraken van de Tuchtcommissie is verklaarbaar. Het eerste jaar was een overgangsjaar. Het tuchtrecht kent geen terugwerkende kracht. Veel van de tot op heden ingediende klachten hadden betrekking op de periode voor de inwerkingtreding van het tuchtrecht. Om die reden zijn deze klachten niet bij de Tuchtcommissie aangebracht. Een ander deel van de klachten had betrekking op civielrechtelijke geschillen met banken over het beleid van de bank c.q. de interpretatie van wet- en regelgeving in plaats van op (mogelijk) tuchtrechtelijk laakbaar handelen van de (individuele) bankmedewerker. Dit valt onder de competentie van de burgerlijke rechter of de geschilleninstantie Kifid. De stichting Tuchtrecht Banken heeft deze klagers gewezen op de mogelijkheid van Kifid of de burgerlijke rechter voor de beëindiging van het geschil. Dubbeling en (ongewenste) samenloop tussen strafrecht, bestuursrecht, waaronder het toezicht door De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM), civiel recht en tuchtrecht dienen zoveel mogelijk voorkomen te worden.2 Daarnaast bevat de tuchtrechtelijke regeling waarborgen voor een behoorlijke procesgang, zoals het recht op hoor en wederhoor, redelijke termijnen en het bestaan van een beroepsmogelijkheid. Hiermee is noodzakelijkerwijs enige tijd c.q. doorlooptijd gemoeid, waardoor op dit moment nog geen uitspraken zijn gedaan.
Klopt het dat de stichting Tuchtrecht Banken 43 van de 57 klachten over mogelijke overtredingen heeft afgewezen en betekent dit dat de meeste meldingen niet zijn voorgelegd aan de Tuchtcommissie? Waarom zijn zoveel meldingen afgewezen? Hoe oordeelt u over deze ontwikkeling?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is stichting Tuchtrecht Banken toegankelijk voor burgers om overtredingen van bankiers en verzekeraars te melden, gezien de meeste overtredingen worden afgewezen, voordat ze aan de Tuchtcommissie worden voorgelegd? Ziet u stichting Tuchtrecht Banken als een laagdrempelige instantie, waar burgers terecht kunnen die benadeeld zijn door bankiers en verzekeraars? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, bent u van plan om actie te ondernemen?
Naar mijn indruk is de stichting Tuchtrecht Banken een laagdrempelige instantie waar burgers een klacht kunnen indienen over (mogelijk) tuchtrechtelijk laakbaar handelen door een (individuele) bankmedewerker. Een klacht kan worden ingediend via het invullen van een digitaal formulier met NAW-gegevens en een toelichting waarop de klacht betrekking heeft. Er worden nauwelijks tot geen nadere (vorm)vereisten gesteld, zoals het doorlopen van een interne klachtenregeling bij de bank of het moeten voldoen van een vergoeding (zogenoemd klachtgeld). Wel kent de tuchtrechtelijke regeling een filterfunctie waardoor meldingen die naar het oordeel van de «aanklager» niet tot een gegronde klacht kunnen leiden niet worden aangebracht bij de Tuchtcommissie. Hiertegen kan een klager in beroep bij de Voorzitter van de Tuchtcommissie (herzieningsverzoek). Alsdan zal de Tuchtcommissie zich buigen over de vraag of dit onder de reikwijdte van het tuchtrecht valt of niet.
Ik acht het van belang dat voor consumenten zoveel mogelijk (op voorhand) duidelijk is tot welke instantie deze zich kunnen wenden. De geschilleninstantie Kifid en de stichting Tuchtrecht Banken voeren hiertoe momenteel overleg hoe de onderlinge afbakening tussen beide instanties voor consumenten (nader) verduidelijkt kan worden en hoe beide instanties dossiers snel kunnen uitwisselen indien daartoe aanleiding bestaat.
Bankiers beloven in de bankierseed dat ze het belang van de klant centraal zullen stellen, de klant zo goed mogelijk zullen inlichten en dat ze zich zullen inspannen om het vertrouwen in de financiële sector te behouden en bevorderen; hoe oordeelt u over het feit dat gedupeerde franchisenemers die jarenlang klant waren van een bank geen inzage kregen in hun eigen kredietdossier, terwijl banken op basis van artikel 35 lid 1 van Wet Bescherming Persoonsgegevens verplicht zijn om klanten volledige inzage te geven in hun dossier?
Hoe oordeelt u over het feit dat de klachten van deze gedupeerden franchisenemers (over het niet toestaan van inzage in eigen dossier) zijn afgewezen door de stichting Tuchtrecht Banken, waardoor deze klachten niet voorgelegd zijn aan de Tuchtcommissie terwijl deze klanten wel in hun recht stonden?
In hoeverre zijn banken en bankiers (mede)verantwoordelijk wanneer ze een toekomstige franchisenemer financiering toekennen op basis van onjuiste informatie die verstrekt is door de franchisegever? Moeten banken voordat ze financiering toekennen aan franchisenemers onderzoeken of de verstrekte informatie juist is? Valt het controleren van de informatie die verstrekt is door franchisegevers onder de zorgplicht van banken?
Hoe oordeelt u over het feit dat banken gedupeerde franchisenemers weigeren te informeren waarom er (in sommige gevallen onterecht) krediet is toegekend en dat ook deze klachten van gedupeerde franchisenemers door stichting Tuchtrecht Banken zijn afgewezen, terwijl in de bankierseed bankiers beloven om zich in te zetten om het vertrouwen in de financiële sector te behouden en bevorderen?
In hoeverre is er voldoende transparantie in de financiële sector als klanten geen motivering van de bank krijgen waarom wel of geen financiering is verstrekt, terwijl banken hiervoor wel staatsgaranties kunnen aanvragen waardoor gevolgen van mogelijke inschattingsfouten van de banken aan de samenleving ten laste worden gelegd?
Sinds het uitbreken van de financiële crisis zijn veel maatregelen genomen en resultaten bereikt om de financiële sector stabieler en meer dienstbaar te maken en het vertrouwen in de sector te herstellen. Zoals mijn brief aan de Tweede Kamer van 21 juni 2016 laat zien is de financiële sector er nog niet in geslaagd het vertrouwen terug te winnen.3 Hoeveel maatregelen er ook worden genomen, uiteindelijk blijft de grote uitdaging voor de financiële sector zelf om te laten zien dat de cultuur echt is veranderd, waarbij risico’s niet langer worden afgewenteld op de belastingbetaler en geen misbruik wordt gemaakt van de informatievoorsprong op de klant.
De overheid stelt hierbij kaders waaraan instellingen moeten voldoen. Daarnaast kan regelgeving een prikkel geven om gewenst gedrag te stimuleren en ongewenst gedrag te ontmoedigen. Om het vertrouwen in financiële instellingen te versterken, is cruciaal dat de sector hierbinnen zelf de leiding neemt. Dit betekent dat financiële instellingen niet alleen naar de letter van wet- en regelgeving handelen, maar zelf initiatieven ontplooien om standaarden aan te leggen die overtuigend tegemoet komen aan maatschappelijke verwachtingen. En dat zelfstandig verantwoording wordt afgelegd over het realiseren van deze standaarden. Transparantie is van belang om hierbij in de praktijk als leidraad te hanteren. Een dienstbare financiële sector geeft op een overzichtelijke manier inzicht in het eigen functioneren en de gemaakte keuzes in de bedrijfsvoering, en legt hier ook verantwoording over af. De banken hebben hierin goede stappen gezet door initiatief te nemen om de eed of belofte uit te breiden naar alle bankmedewerkers en een tuchtrechtelijke regeling te introduceren. Ik verwacht van banken dat ze hierin stappen blijven zetten.
Bent u van plan om met De Nederlandsche Bank en Autoriteit Financiële Markten in overleg te gaan om dit vraagstuk te prioriteren?
Een adequate procesgang bij de stichting Tuchtrecht Banken lijkt geborgd. DNB en de AFM houden toezicht op een integere en beheerste bedrijfsvoering c.q. het naleven van de zorgplicht door financiële ondernemingen. De toezichthouders zullen – indien nodig – maatregelen treffen, waaronder het opleggen van een boete of dwangsom.
Voor de volledigheid merk ik hierbij op dat DNB en de AFM momenteel onderzoek doen naar de wijze waarop banken en verzekeraars invulling geven aan de eed of belofte. Zo wordt onderzocht welke inspanningen banken en verzekeraars hebben verricht bij de invoering van de eed of belofte en hoe banken de rol zien van de eed of belofte bij het creëren van een integere en beheerste bedrijfsvoering. De resultaten van dit onderzoek worden na de zomer 2016 verwacht.
Het bericht ‘Amsterdam gaat huurders financieel bijstaan’ |
|
Perjan Moors (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Amsterdam gaat huurders financieel bijstaan»?1
Ja, dat heb ik.
Wat vindt u ervan dat gemeenten bovenop de rijksregelingen eigen vormen van huurtoeslag introduceren? Is dit een taak van gemeenten?
Met de bestaande instrumenten gericht op betaalbaarheid van het huren (in concreto: de huurprijsregulering, de huurtoeslag en de recent van kracht geworden passendheidstoets) worden huurders die dat nodig hebben zodanig ondersteund dat vanuit het woonbeleid er geen aanleiding is voor aanvullende generieke bijdragen vanuit gemeenten.
Wat is uw mening over het feit dat armoedegelden worden besteed aan het tegengaan van het zogenaamde dure scheefwonen?
Er bestaat op rijksniveau geen specifiek, geoormerkt budget voor de verlening van bijzondere bijstand, c.q. het bestrijden van armoede en schulden. Deze middelen maken namelijk onderdeel uit van de algemene uitkering van het gemeentefonds en zijn daarmee voor de colleges vrij besteedbaar. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft overigens wel de wethouders en gemeenteraden gevraagd om de middelen zo gericht mogelijk in te zetten voor het doel waarvoor ze bestemd zijn.
Bent u van mening dat de armoedegelden vooral besteed dienen te worden aan preventie, voorlichting en hulpverlening in plaats van aan inkomensondersteuning en al helemaal niet aan categoriale inkomensondersteuning? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Is het geoorloofd dat gemeenten deze vorm van categoriale inkomensondersteuning bieden? Kunt u dit toelichten?
In de Participatiewet ligt sinds 1 januari 2015 de nadruk bij het verlenen van aanvullende inkomensondersteuning primair op individueel maatwerk. De mogelijkheden tot categoriale aanvullende inkomensondersteuning zijn per die datum beperkt. Omdat het hier een gedecentraliseerde wet betreft is het aan de colleges om hieraan invulling en te geven en heeft primair de gemeenteraad hierbij een controlerende rol. Overigens is mij gebleken dat Amsterdam het onderhavige beleid niet baseert op de Participatiewet, maar betreft het een Uitwerking van de Samenwerkingsafspraken tussen de Huurdersvereniging Amsterdam, de Amsterdamse Federatie van Woningbouwcorporaties en de gemeente Amsterdam. Uit deze samenwerkingsafspraken blijkt dat per individueel huishouden zorgvuldig zal worden bekeken wat de beste oplossing is, verhuizen of het doorvoeren van een (tot 2019 door de gemeente bekostigde) huurverlaging door de corporatie. Vanaf 2019 wordt de huurverlaging volledig bekostigd door de corporaties. In deze zin betreft het hier dus een maatwerkaanpak en geen categoriale aanvullende inkomensondersteuning.
Kunt u aangeven welke verantwoordelijkheid het rijk, gemeenten en woningcorporaties hebben bij het oplossen van deze problematiek?
Ten aanzien van de betaalbaarheid van het wonen heeft het Rijk de zorg voor de huurprijsbescherming, de huurtoeslag en de kaderstelling ten aanzien van verdeling van woonruimte. Woningcorporaties zijn verantwoordelijk voor betaalbare huisvesting voor de doelgroep. Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid om de lokale volkshuisvestingsopgave te bepalen en hierover, mede in overleg met huurders, met corporaties prestatie-afspraken te maken. Zoals hierboven toegelicht hebben gemeenten daarnaast de mogelijkheid om op grond van de Participatiewet op basis van individueel maatwerk aanvullende inkomensondersteuning te bieden.
Hoe verhoudt het voornemen van de gemeente Amsterdam zich tot de berichten dat woningcorporaties over miljarden beschikken voor betaalbare huurwoningen en huurverlagingen?
Op grond van de recent gepresenteerde indicatieve bestedingsruimte voor corporaties is de ruimte voor investeringen in nieuwbouw – landelijk – circa 37 mld. euro. De berekende investeringsruimte voor woningverbetering is zo’n 28 mld. euro. De ruimte om huren te verlagen of te matigen is circa 1 mld. euro. Deze bedragen zijn niet optelbaar, maar zijn een vertaling naar een bestedingscategorie van één en dezelfde totale financiële ruimte; gebruik van ruimte in de ene categorie gaat ten koste van een andere.
Voor Amsterdam is becijferd dat de indicatieve bestedingsruimte voor de drie categorieën respectievelijk zo’n 1,5 mld euro, 1 mld. euro en 48 mln. euro is. (bron: bijlage bij brief over indicatieve bestedingsruimte, TK, 2015–2016, 29 453, nr. 418). Overigens is onderdeel van de afspraken van gemeente Amsterdam met de corporaties dat over drie jaar de corporaties de financiering op zich nemen.
Wat heeft u inmiddels gedaan en bent u nog van plan te gaan doen tegen duur scheefwonen?
Een belangrijke maatregel van dit kabinet is de recent ingevoerde eis aan corporaties om passend toe te wijzen aan mensen die behoren tot de doelgroep van de huurtoeslag. De aanpak van duur scheefwonen is verder vooral gebaat bij de maatregelen gericht op de bevordering van de doorstroming, waaronder de inkomensafhankelijke huurverhogingen. Hierdoor komen woningen beschikbaar voor de lagere inkomens. Mede onder invloed van het overheidsbeleid laten de recente voornemens van de corporaties ook een grotere inzet op de realisatie van betaalbare huurwoningen zien (bron: rapportage Volkshuisvestelijke voornemens woningcorporaties 2016–2020).
Een interessant aspect in de afspraken van de gemeente Amsterdam met de corporaties is dat corporaties voor huurders die het aangaat, gaan bezien of zij in een goedkopere woning gehuisvest kunnen worden. Deze benadering past in de aanpak van passend toewijzen en huisvesten.
In hoeverre doorkruist deze actie van de gemeente Amsterdam het landelijk huurbeleid?
Zoals in antwoord 5 is aangegeven betreft het hier de Uitwerking van de Samenwerkingsafspraken tussen de Huurdersvereniging Amsterdam, Amsterdamse Federatie van Woningbouwcorporaties en de gemeente Amsterdam, waarbij een maatwerkaanpak het uitgangspunt vormt voor de inkomensondersteuning en niet het – ongeacht de individuele situatie – categoriaal verstrekken hiervan. Het betreft hier de op grond van de Woningwet gemaakte prestatie-afspraken.
Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, is er vanuit het woonbeleid geen aanleiding tot aanvullende bijdragen voor de betaalbaarheid van het wonen.
Wat is uw appreciatie van het feit dat gemeenten op deze wijze inkomenspolitiek voeren?
Zie antwoord vraag 9.
Marktverstorend gedrag van PostNL door het hanteren van roofprijzen |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de gunning van de 72 uurspost van de Belastingdienst aan Sandd op 17 mei jl., dat de aanbesteding heeft gewonnen met 896 punten tegen 842 punten voor PostNL?
Ik ben op de hoogte van gunning van de opdracht aan Sandd. De behaalde scores betreffen vertrouwelijke informatie die door de aanbestedende dienst, in dit geval de Belastingdienst vanuit categoriemanagement namens de rijksoverheid, enkel richting inschrijvers wordt gecommuniceerd.
Klopt het dat PostNL 500 punten haalde voor het onderdeel «prijs», oftewel de maximale
Zie het antwoord op vraag 1.
Klopt het dat dit gelijk staat aan onrealistische en marktverstorende prijsstelling, en veel lager is dan de 26 cent per poststuk die nu nog betaald wordt?
Voor de post met een overkomstduur van 72 uur is een bodemprijs van 15 cent ingesteld. Deze bodemprijs is hoger dan de huidige tarieven die door de rijksoverheid worden betaald. Dit heb ik uw Kamer ook laten weten tijdens het Algemeen Overleg Post op 16 maart 2016. Er is door de aanbestedende dienst bij voorbaat dus al een waarborg ingesteld om prijsdumping te voorkomen.
Deelt u de mening dat de rijksoverheid als aanbestedende organisatie een voorbeeldfunctie heeft als het gaat om het voorkomen van ruïneuze concurrentie en uitholling van werkgelegenheid? Waarom lijkt de Belastingdienst dit wel in de hand te werken door het onderste uit de kan te willen wat betreft de prijs?
Zoals aangegeven heeft de aanbestedende dienst een bodemprijs ingesteld voor de 72-uurspost die hoger is dan de huidige tarieven. Daarnaast is gegund op basis van de Economisch Meest Voordelige Inschrijving (EMVI), waarbij prijs en kwaliteit even zwaar zijn meegewogen. Ik onderschrijf uw stelling dan ook niet dat de aanbestedende dienst het onderste uit de kan heeft willen halen wat betreft prijs.
Klopt het dat PostNL op ca. 15 cent per poststuk heeft ingeschreven? Klopt dat dit ook geldt voor de 24 en de 48 uurspost?
De geoffreerde tarieven voor de 24- en 48-uurspost betreft commercieel vertrouwelijke informatie die door de aanbestedende dienst niet openbaar wordt gemaakt. Verder verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat aan de gunning aan Sandd geen volumegaranties zijn verbonden? Klopt het dat alle post van de Belastingdienst dus via de 24 en 48 uurspost van PostNL verstuurd kan worden tegen het genoemde tarief van 15 cent?
Er zijn inderdaad geen volumegaranties afgegeven. Dit is gedaan vanwege de toenemende digitalisering. Over de tarieven 24- en 48-uurspost kan ik geen informatie verstrekken, zie ook het antwoord op vraag 5. Wel is het onderscheid in servicekaders bewust onderdeel van de aanbesteding vanwege het onderscheid in verzendgedrag in de bedrijfsvoering van de verschillende deelnemers. Hierbij is mijn verwachting dat de 72-uurspost conform de in de aanbestedingsdocumenten geschetste volumeprognoses wordt verzonden.
Klopt het dat de Autoriteit Consument en Markt (ACM) sinds de inwerkingtreding van de Wet aanmerkelijke marktmacht van 25 november 2013 een ex ante instrumentarium in handen heeft om dergelijke marktverstoringen actief tegen te gaan?
Op 25 november 2013 is de Postwet 2009 gewijzigd (Kamerstuk 33 501, nr. 1), waardoor de ACM de bevoegdheid heeft gekregen om een postvervoerder met een zogenaamde aanmerkelijke marktmacht verplichtingen op te leggen. Het betreft een zogenaamd ex ante instrumentarium omdat niet eerst misbruik van een machtspositie hoeft te worden aangetoond.
Is de ACM in het kader van deze wet reeds een onderzoek gestart naar mogelijke roofprijzen door PostNL? Zo nee, waarom niet?
Een onderzoek naar mogelijke roofprijzen wordt uitgevoerd op grond van artikel 24 van de Mededingingswet. Over artikel 24 onderzoeken doet de ACM in principe geen uitspraken.
Verder is het aan de ACM als onafhankelijk toezichthouder op de postmarkt om te bepalen van welke relevante markten sprake is en welke marktanalyses worden uitgevoerd. Momenteel voert de ACM een marktanalyse op de zakelijke 24-uursmarkt uit. Ik heb begrepen dat de ACM daarnaast op verzoek van marktpartij(en) momenteel onderzoekt of er valide redenen zijn om op de 72-uursmarkt een marktanalyse te starten. Bouwstenen van een eventueel artikel 24 Mw onderzoek kunnen worden gebruikt voor deze marktanalyse.
Klopt het dat de Wet aanmerkelijke marktmacht o.a. voorziet in het stellen van minimumtarieven? Klopt het dat beide overgebleven bedrijven op de postmarkt daarmee levensvatbaarder zouden worden?
Artikel 13j Postwet biedt de mogelijkheid om tarieven te beheersen door de verplichting tot kostenoriëntatie, indien de marktsituatie daarom vraagt. Dat kan het geval zijn als er sprake is van een partij met een machtspositie én het risico aanwezig is dat roofprijzen worden gehanteerd door deze partij. De verplichting tot het hanteren van kostengeoriënteerde tarieven werkt dan als een verplichting tot het hanteren van een minimumtarief door de partij met een machtspositie. Dit heeft dan als doel om te zorgen dat efficiënte partijen niet van de markt gedrukt kunnen worden.
Diezelfde verplichting kan ook als maximumtarief worden opgelegd om buitensporig hoge prijzen te voorkomen. Deze maatregelen strekken tot directe bescherming van eindgebruikers. Dergelijke verplichtingen die worden opgelegd aan een partij met aanmerkelijke marktmacht, kunnen erg ingrijpend zijn. Zoals in de memorie van toelichting beschreven, vormen ze daarom een uiterst middel. Het is van belang dat de proportionaliteit van eventuele maatregelen zorgvuldig wordt getoetst.
De levensvatbaarheid van bedrijven op de postmarkt hangt van vele omstandigheden af, zoals de ontwikkeling van de markt en de bedrijfsvoering van het bedrijf zelf. Ik kan derhalve geen uitspraken doen over wat de invloed is van bepaalde maatregelen op de levensvatbaarheid van bedrijven.
Klopt het voor een levensvatbare concurrentie het kleinere postbedrijf soms ook toegang nodig heeft tot het netwerk van het grotere postbedrijf? Waarom bent u dan van plan om artikel 9 van de Postwet, dat deze toegang regelt, te schrappen?
Bij de wetswijziging in 2013 is aangegeven dat het AMM-instrument in de plaats komt van artikel 9 van de Postwet 2009. Zowel het AMM-instrument van artikel 13a e.v. als artikel 9 van de Postwet zien erop toe dat de postvervoerders op non-discriminatoire wijze toegang krijgen tot het postnetwerk van het postvervoerbedrijf met een aanmerkelijke marktmacht. Het is onwenselijk dat twee parallel toe te passen reguleringsregimes voor toegang naast elkaar blijven bestaan. Dit zou rechtsonzekerheid opleveren en voor de ACM een onnodige extra toezichtslast. De ACM heeft in juni jl. een ontwerpbesluit gepubliceerd waarmee de ACM, op grond van artikel 13a e.v. Postwet 2009, deze toegang wil reguleren. Derhalve mag worden aangenomen dat er binnen afzienbare tijd een reguleringsregime zal bestaan op basis van het AMM-instrument. Het voornemen is daarom om artikel 9 Postwet op korte termijn in te trekken.
Bent u in gesprek met bestuurders uit de regio en NS en ProRail om de geconstateerde problemen aan te pakken?1
Ik vind het belangrijk dat reizigers betrouwbaar en comfortabel vervoer wordt geboden. De verantwoordelijkheid voor het ontwerpen van de dienstregeling voor het hoofdrailnet en het overleg daarover met belanghebbenden als decentrale overheden, andere vervoerders en consumentenorganisaties ligt bij NS. NS is in gesprek met de regio en heeft in de dienstregeling 2017 verbeteringen aangekondigd: meer Intercity’s in de spits tussen Schagen en Alkmaar, die ook zullen gaan stoppen op Castricum en Heiloo. Bovendien heeft NS op basis van waarnemingen over volle treinen per 12 juni 2016 treinen verlengd op de Kennemerlijn. Kortom, NS monitort de situatie nauwkeurig en neemt indien nodig maatregelen.
Hoe rijmt u de uitlatingen van NS dat het allemaal keurig verloopt, dat er ruim voldoende zitplaatsen zijn voor alle passagiers en dat reizigers slechts minuten later op hun bestemming zijn dan voorheen met de sneltrein, terwijl passagiers zelf klagen richting NS over de drukte, agressie tussen treinreizigers onderling, over dat mensen treinen laten voorbijrijden omdat ze er niet meer bij kunnen, over zulke beroerde overstappen dat zij niet minuten, maar halve en hele uren later op hun eindbestemming zijn? Kunt u uw antwoord toelichten en daarbij ook ingaan op dit bijzondere verschil in beleving? Is het aantal klachten richting het OV-loket dan wel NS toegenomen?
Naar aanleiding van de vraag vanuit uw Kamer heb ik aan het OV loket gevraagd het aantal klachten over de Kennemerlijn (het traject Haarlem – Alkmaar) in de afgelopen acht kwartalen op een rijtje te zetten. Het OV loket leverde de volgende cijfers2.
4
5
28
1
2
10
0
2
0
180
Het hoge aantal klachten in het vierde kwartaal van 2015 en het eerste kwartaal van 2016 wordt veroorzaakt door de aankondiging en invoering van de dienstregelingswijziging3 waardoor de intercity tussen Alkmaar en Haarlem verdween. Dit gezien de lage bezetting in de daluren van circa 10%. In de spitsuren worden wel Spitsintercity’s ingezet. In de ochtendspits rijdt NS vier Intercity’s van Alkmaar naar Haarlem, die onderweg alleen stoppen in Beverwijk. In de avondspits rijden er vier Intercity’s van Haarlem via Beverwijk naar Alkmaar. Voor de reistijden en overstappen verwijs ik naar de antwoorden 1 t/m 3 van mijn brief van 18 mei jl.4
NS monitort de drukte in de treinen en treft zo nodig maatregelen. Zo heeft NS begin dit jaar in samenwerking met Rover waargenomen dat de capaciteit van een beperkt aantal treinen te krap was. Per 12 juni heeft NS de betreffende treinen verlengd. Daarna heeft NS samen met de wethouder van Beverwijk de situatie op het station en in de treinen bekeken. Ze hebben gezamenlijk geconcludeerd dat NS op de Kennemerlijn in onverstoorde situaties voldoende capaciteit aanbiedt. Bij onverhoopte inzet van kortere treinen of de uitval van een trein als gevolg van een verstoring ervaren reizigers de (opvolgende) treinen als erg druk. Dit beeld wordt door NS herkend en dit is dan ook een speerpunt in het maatregelenpakket van NS om te drukke treinen tegen te gaan. Ik zie toe op de voortgang van dit maatregelenpakket5.
Na het verlengen van de betreffende treinen meldt NS een halvering in het aantal binnengekomen meldingen. Ook in het klachtenoverzicht van het OV-loket is het afgelopen halfjaar een dalende trend te zien. In de spitsuren kan het natuurlijk wel druk zijn en zullen in een aantal treinen sommige reizigers moeten staan, maximaal 15 minuten. Dit blijkt ook uit recente analyses die NS heeft uitgevoerd op basis van OV-chipkaart gegevens.
In het jaarlijkse proces ten behoeve van het ontwerpen en vaststellen van de nieuwe dienstregeling wordt door NS bekeken hoe e.e.a. geoptimaliseerd kan worden. In reactie op de adviesaanvraag van NS hebben de consumentenorganisaties in maart 2016 een advies uitgebracht over de dienstregeling 20176. In reactie op dit advies heeft NS besloten in de ochtend- en avondspits meer Intercity’s te rijden tussen Schagen en Alkmaar. NS rijdt daarmee conform het advies enkele extra treinen in aansluiting op de Intercity Alkmaar – Haarlem.7
Bovendien zullen in de dienstregeling 2017 de Spitsintercity’s ook stoppen op Castricum en Heiloo. De verwachting van NS is dat dit vanaf december 2016 zal leiden tot meer reizigers in de Spitsintercity’s en minder drukte in de Sprinters in de spitsuren. Ik vind het goed dat NS hiermee tegemoet komt aan een brede wens (van consumentenorganisaties, overheden en andere regionale partijen) voor haltering van de spitsintercity’s op Heiloo en Castricum zonder dat de overstap in Haarlem verslechtert. De consumentenorganisaties hebben hier positief over geadviseerd.
Wat is er waar van de uitingen van NS dat de «verliesgevendheid» van de Kennemerlijn moet worden opgelost door minder materieel te laten rijden? Hoe ziet de exploitatie van de Kennermerlijn eruit? Wat is het verschil met de vroegere dienstverlening in termen van exploitatie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Voor het gehele hoofdrailnet geldt dat sommige treindiensten op sommige momenten verliesgevend zijn en op andere winstgevend. Het hoofdrailnet wordt geacht als totaal winstgevend te zijn. NS rapporteert over de prestaties. Ik beschik niet over de exploitatiecijfers van de Kennemerlijn.
NS streeft in zijn algemeenheid naar een efficiënte inzet van het beschikbare materieel. Zoals aangegeven in antwoord 2, heeft NS in de dienstregeling 2016 gekozen om de intercity tussen Alkmaar en Haarlem te laten vervallen, gezien de lage bezetting van ca. 10% in de daluren. Wat dat betreft kan er op de Kennemerlijn sprake zijn van een spanning tussen wat regionaal gewenst wordt en wat maatschappelijk en economisch verantwoord is. Verder zet NS in de spitsuren Spitsintercity’s in, monitort de drukte in de treinen en treft zo nodig beheersmaatregelen, zoals het verlengen van de treinen per 12 juni jl. En zoals aangegeven in antwoord 3, zullen in de dienstregeling 2017 de Spitsintercity’s ook stoppen op Castricum en Heiloo.
Past de door NS toegepaste versobering binnen de afspraken van de concessie die het Rijk heeft met NS en wat zijn de prestaties op de Kennemerlijn voor wat betreft de kans op een zitplaats in de spits en past dit binnen de prestatieafspraken van de concessie in termen van tien slechts presterende lijnen?
Ja, de wijze waarop NS de dienstregeling voor de Kennemerlijn invult, past binnen de afspraken van de concessie. Verder constateer ik dat NS goed heeft geluisterd naar de omgeving en de benodigde aanpassingen heeft gedaan.
Het maken van de nieuwe dienstregeling is elk jaar een puzzel. Elke wijziging van de dienstregeling kent voordelen en nadelen, partijen die erop vooruit gaan en partijen die erop achteruit gaan. De uitdaging voor NS is om aanpassingen te vinden die zo veel mogelijk voordeel bieden aan zo veel mogelijk reizigers en zo weinig mogelijk nadeel aan zo weinig mogelijk reizigers.
Via de OV- en Spoortafels en via regelmatige bilaterale gesprekken is NS goed op de hoogte van alle regionale wensen. NS houdt hiermee bij het ontwerpen van de dienstregeling zo goed mogelijk rekening. Andersom heeft NS de overheden op de hoogte gebracht van wat er wel en niet mogelijk is. NS voldoet aan de vereiste minimale bediening van stations (artikel 44) en stemt met de voorgestelde maatregelen de dienstregeling af op de reizigersvraag (artikel 43).
Ik reken NS met de prestatie-indicatoren niet af op individuele lijnen8. De prestaties ten aanzien van de indicator «vervoercapaciteit reizigers in de spits» lagen in 2015 boven de bodemwaarde.9
PrEP |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de laatste cijfers van de Stichting HIV Monitoring, waaruit blijkt dat in het afgelopen jaar wederom meer dan duizend nieuwe hiv-diagnoses zijn vastgesteld in Nederland?1
Ja.
In hoeverre is het u bekend dat het aantal nieuwe hiv-diagnoses in Nederland al jaren niet onder de duizend per jaar komt?
Stichting HIV-monitor houdt dit in opdracht van VWS bij. Het aantal nieuwe diagnoses is al jaren stabiel.
Deelt u de wetenschappelijke consensus dat de veiligheid en effectiviteit van het middel Pre-Exposure Prophylaxis (PrEP) is aangetoond en niet ter discussie staat? Zo nee, waarom niet?2
Truvada, de pil die gebruikt wordt bij PrEP, is effectief bevonden in de behandeling van hiv en is daar ook voor geregistreerd en wordt voor deze toepassing vergoed. Voor de toepassing van Truvada als profylaxe, zoals bij PrEP, zit het middel nog in het registratietraject bij de European Medicines Agency (EMA). De EMA zal het middel registreren als de veiligheid en werkzaamheid voor deze indicatie is aangetoond. Ik kan hier, vooruitlopend op het besluit van de EMA, dan ook nog geen uitspraken over doen.
In hoeverre is het u bekend dat het PrEP project van de Geneeskundige en Gezondheidsdienst Amsterdam (GGD Amsterdam) niet de effectiviteit van PrEP onderzoekt, omdat deze al is aangetoond?
Zoals onder vraag 3 vermeld gaat de EMA nog een oordeel geven over de veiligheid en werkzaamheid van het middel Truvada voor de indicatie pre expositie profylaxe. Het Amsterdamse demonstratieproject onderzoekt zowel de effectiviteit van PrEP, als de implementeerbaarheid van het gebruik in de Nederlandse situatie.
In hoeverre is het noodzakelijk te wachten met de introductie van PrEP in Nederland tot de registratie door het Europees Geneesmiddelen Agentschap (EMA)is geregeld, gegeven het feit dat de Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA) PrEP wel geregistreerd heeft, de EMA doorgaans de FDA volgt in haar aanbevelingen, en Frankrijk PrEP al reeds toepast?
Conform de Geneesmiddelenwet moet een geneesmiddel geregistreerd worden om in Nederland op de markt gebracht te worden. De fabrikant heeft een aanvraag voor een handelsvergunning bij de EMA gedaan. Ik ga hier niet op vooruit lopen. Daarnaast zal ik een adviesaanvraag bij de Gezondheidsraad neerleggen, die zich onder andere zal richten op het individuele en publieke belang van PrEP bij HIV-preventie. Verder is het aan de fabrikant om na het uitkomen van het advies van de EMA een aanvraag voor opname in het verzekerde pakket bij ZIN te doen. Ik kan niet op deze zaken vooruitlopen.
Is het u bekend dat veel betrokken veldpartijen, waaronder hiv-behandelaren, huisartsen, kennisinstituten en vertegenwoordigers van de doelgroep, zich reeds voorbereiden op de introductie van PrEP in Nederland? Zo ja, wat denkt u hiervan?
Het is mij bekend dat partijen ermee bezig zijn. Daarom wordt het gesprek met hen gevoerd. Ik ga de Gezondheidsraad om advies vragen over de opportuniteit van de inzet van PrEP bij zeer specifieke risicogroepen. Daarnaast is het aan de fabrikant om na uitkomen van het advies van de EMA een aanvraag bij ZIN te doen. Ik wil niet op deze adviezen vooruit lopen.
Bent u bereid om, alvorens de registratie van PrEP door de EMA, voorbereidende maatregelen te nemen om te voorkomen dat er na registratie door tijdsverlies onnodige hiv-infecties worden opgelopen? Zo ja, welke maatregelen bent u bereid te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De verspreiding van abortuspillen door Women on Waves naar Noord-Ierland |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Abortuspillen via drone naar Noord-Ierland»?1
Ja.
In hoeverre acht u het wenselijk, dan wel legaal, dat de Nederlandse pro-abortus-actiegroep Women on Waves (WoW) abortuspillen verspreidt in Noord-Ierland, terwijl de Ierse Grondwet het gebruik van abortuspillen verbiedt ter bescherming van het ongeboren leven? Indien de actie illegaal is, welke juridische mogelijkheden ziet u om op te treden tegen de actievoerders?
Abortus is in Noord-Ierland aan strenge wettelijke regels gebonden. Die regels zijn bepalend. Een eventueel juridisch optreden is aan de Noord-Ierse overheid.
In hoeverre voldoet deze actie aan de eisen die de overheid heeft gesteld in de aan WoW verstrekte Waz-vergunning (Wet afbreking zwangerschap)? Geldt voor deze actie ook de eis dat WoW een tijdelijke vergunning moet aanvragen wanneer zij een actie gaat voeren, met het voornemen abortussen te verrichten?2 Is een tijdelijke vergunning door WoW aangevraagd? Heeft u een tijdelijke vergunning verleend? Zo ja, op basis waarvan is die vergunning verstrekt? Is deze actie voor u reden de vergunning van WoW in te trekken?
Aangezien het handelen van Women on Waves niet op Nederlands grondgebied plaatsvond, is er geen vergunning vereist zoals neergelegd in artikel 296, vijfde lid Wetboek van Strafrecht. De actie heeft geen consequenties voor de bestaande Waz-vergunning.
Is er contact geweest tussen Nederland, Ierland en Noord-Ierland over deze actie? Zo nee, gaat dit nog gebeuren? Zo ja, kunt u de Kamer informeren over de inhoud van die gesprekken?
Er is geen contact geweest tussen Nederland enerzijds, en Ierland en Noord-Ierland anderzijds over deze actie.
De open brief van een mevrouw over haar tante die mogelijk door BrabantZorg kaalgeplukt wordt |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het facebookbericht «Open brief aan mevrouw De Jong-Verspeek van BrabantZorg»?1
Ja.
Klopt het dat BrabantZorg zonder toestemming geld van de rekening van de tante van de briefschrijver afschrijft voor «vrijwillige bijdrages» en waskosten? Worden de waskosten overschreden?
Het staat bewoners van instellingen vrij om kappersdiensten af te nemen. En de aanbieder daarvan kan uiteraard overeengekomen bedragen in rekening brengen. De vraag of in individuele gevallen sprake is van overeengekomen bedragen, kan ik niet beantwoorden. Zorginstellingen zijn verplicht zorg te leveren die voldoet aan de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Het is de taak van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) om daarop toe te zien. Zij maakt daarbij gebruik van informatie over klachten die binnenkomen bij het Landelijk Meldpunt Zorg (LMZ) via www.landelijkmeldpuntzorg.nl. Ook geldt dat de NZa een toezichthoudende rol heeft als het gaat om mogelijk onterechte betalingen. Zij heeft daar ook een meldpunt voor ingericht, via www.nza.nl/organisatie/Contact/Meldpunt. Voor mensen die niet goed voor zichzelf zorgen of hun financiële zaken niet kunnen regelen, zijn er ook waarborgen die kunnen voorkomen dat anderen hier misbruik van maken. De kantonrechter kan in zulke situaties een curator, bewindvoerder of mentor benoemen. Zij leggen periodiek rekening en verantwoording af aan de kantonrechter. Bij klachten of twijfel over betrouwbaarheid van de curator, bewindvoerder of mentor kan de cliënt een klacht indienen bij de kantonrechter die hen heeft benoemd.
Klopt het dat er 174 euro per maand wordt afgeschreven voor de interne kapsalon? Gaat deze tante soms elke dag naar de kapsalon? Is hier in uw ogen sprake van redelijkheid? Zo nee, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat bewoners van instellingen veilig moeten zijn tegen kaalplukken, helemaal door de instelling waar zij verblijven? Zo ja, hoe gaat u dit beter borgen?
Deze mening deel ik volledig. Ik zie geen aanleiding om te veronderstellen dat de bestaande waarborgen in wet- en regelgeving niet voldoende zouden zijn.
Bent u bereid steekproefsgewijs nader onderzoek te doen naar de werkwijze van instellingen met betrekking tot het zonder toestemming afschrijven van geld van bewoners hun rekeningen en of dit wel volgens de regels en proportioneel gebeurt? Zo nee, waarom niet?
Gedurende 2013 en 2014 heeft de NZa reeds onderzoek gedaan naar instellingen die cliënten onterechte betalingen hebben opgelegd. In mijn brief van 14 oktober 2014 (Kamerstuk 30 597, nr. 468) heb ik toegelicht wat de bevindingen van het onderzoek zijn. Tevens heb ik aangegeven welke maatregelen sindsdien zijn genomen. Gelet op de waarborgen in wet- en regelgeving en gelet op de maatregelen die zijn genomen naar aanleiding van het onderzoek van de NZa, zie ik geen aanleiding om opnieuw een dergelijk onderzoek uit te voeren.
Mochten de beweringen in deze casus kloppen, bent u dan bereid om sancties te treffen tegen zowel deze instelling als ook hun bestuurders en het geld hoofdelijk van hen terug te vorderen? Zo nee, waarom niet?
De Minister van VWS en ik hebben u in onze brief van 20 december 2013 over governance in de zorgsector (Kamerstuk 32 012, nr. 17) geïnformeerd over dit instrumentarium. Ik acht de bevoegdheden en handhavingsinstrumenten waarover de NZa en de IGZ beschikken in het geval van onterechte betalingen voldoende.
De onwil bij OM en FIOD om frauderende franchisegevers aan te pakken |
|
Mei Li Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u zich het antwoord op vraag zeven van eerdere vragen over de onwil bij Openbaar Ministerie (OM) en Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) om frauderende franchisegevers aan te pakken?1
Ja.
Wat is uw reactie op de brief van het OM aan gedupeerde franchisenemers, waarin het OM meedeelt na een FIOD-onderzoek aangiften over franchisefraude niet te vervolgen omdat volgens het OM en FIOD niet gebleken is van een redelijk vermoeden van het plegen van strafbare feiten, maar dat dit niet inhoudt dat er wel sprake kan zijn van een civielrechtelijke aansprakelijkheid?2
De in vraag 2 aangehaalde brief van het OM houdt verband met een door een aantal franchisenemers gedane aangifte van franchisefraude, welke door verschillende franchisegevers zou zijn gepleegd. Op uitnodiging van het OM hebben deze franchisenemers mondeling een toelichting gegeven op alle verstrekte stukken. De FIOD heeft – zoals gebruikelijk is wanneer een dergelijke aangifte van mogelijke strafbare feiten wordt ontvangen – onder leiding van het OM alle bekend geworden informatie zorgvuldig onderzocht en beoordeeld aan de hand van aspecten als strafbaarheid, bewijsbaarheid en opportuniteit op basis van de specifieke omstandigheden van het geval.
Het onderzoek heeft geresulteerd in de beslissing van het OM om niet te vervolgen. Deze beslissing is onder meer bij brief van 25 juni 2015 aan de aangevers kenbaar gemaakt. Daarbij is ook verwezen naar de mogelijkheid om tegen de beslissing van het OM een procedure op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering bij het Gerechtshof te starten. In de in vraag 2 aangehaalde brief van het OM is eveneens naar die mogelijkheid verwezen. Een dergelijke artikel 12-procedure is op dit moment ook aanhangig. Ik kan daar verder niets over zeggen zolang deze procedure nog loopt.
In de Nederlandse Franchise Code wordt aandacht besteed aan de gewenste transparantie omtrent financiële aspecten van de (beoogde) samenwerking tussen franchisegever en franchisenemer. Praktijkgevallen zoals de in uw vragen aangehaalde situatie onderstrepen het belang daarvan. Daarom is mijn beleid gericht op bevorderen van toepassing van de Nederlandse Franchise Code.
Deelt u de mening dat het ontbreken van een vervolgbeslissing gedupeerde franchisenemers van de wal in de sloot helpt? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook blijkt uit het voorgaande antwoord, heeft het OM in de onderhavige kwestie besloten om niet te vervolgen. Deze beslissing is zowel mondeling als schriftelijk kenbaar gemaakt aan de aangevers. In de lopende artikel 12-procedure beoordeelt het gerechtshof het beklag van de belanghebbenden, inclusief voor zover dat ziet op de wijze waarop de aangifte door het OM is afgedaan. Ik kan daar verder niets over zeggen zolang deze procedure nog loopt.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het OM volstaat met meedelen van eindconclusies zonder enige vorm van concrete onderbouwing, ook vanuit haar voorlichtende taak? Zo ja, gaat u erop toezien dat het OM helder uitlegt waarom zij geen aanknopingspunten ziet? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u overeenkomsten met het verloop van de rechtszaak waarin het OM DTZ Zadelhoff verdenkt van vervalsen van vastgoedtaxaties voor Klaas Hummel en de zaak van de gedupeerde franchisenemers? Zo ja, kunnen de gedupeerde franchisenemers dan ook hun recht halen? Zo nee, waarom niet?3
Het gebruiken van een taxatierapport voor andere doelen dan waarvoor het is opgesteld of het laag inschatten van de waarde van een zaak is op zichzelf geen van beide strafbaar. Het is aan het OM om vast te stellen of een geheel van feiten en omstandigheden een strafbaar feit oplevert. Elke aangifte van mogelijke strafbare feiten wordt beoordeeld op de wijze zoals hiervoor beschreven. Het OM doet verder geen mededeling over de vraag waar zij wel of geen onderzoek naar doet.
Wat is uw inhoudelijke reactie op het gegeven dat in één van de franchisezaken, waar in vraag twee aan wordt gerefereerd, sprake was van rapporten voor de verzekering (over nieuwwaarde/vervangingswaarde) die in het bedrijfsplan door de franchisegever waren gebruikt om een hoge koopsom van de inventaris te onderbouwen? Is het aannemelijk en daarmee laakbaar dat de koper (franchisenemer) en de bank op basis van verkeerde informatie zijn overgehaald tot het betalen en het financieren van dat bedrag? Welke consequenties trekt u daaruit voor het beleid?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten wat het juridische doorslaggevende verschil is tussen een misbruikt taxatierapport roerende zaken/bedrijfsinventaris (verzekeringswaarde) enerzijds en een «geforceerd lage waardebepaling» van onroerende zaken anderzijds?
Zie antwoord vraag 5.
Welke conclusies trekt u bij de casus waarin door een franchiseketen bij tientallen financieringsaanvragen door de franchisegever is gerekend met een loonkostenpercentage van 6 tot 8%, terwijl een gerechtelijke deskundige heeft verklaard dat dit een «ridicuul laag» percentage was, omdat het percentage 6 tot 8% de helft is van wat in de branche gebruikelijk is?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u verklaren waarom het structureel rekenen met een te lage kostenfactor in exploitatiebegrotingen niet als «listige kunstgreep»4 kan worden aangemerkt om franchisenemers tot het aangaan van een schuld (investeringen, fee’s e.d.) te bewegen? Welke gevolgen heeft dit voor uw beleid ten aanzien van franchising?
Zie antwoord vraag 2.
Vallen publiekelijk gewekte verwachtingen die niet worden waargemaakt na het aangaan van de samenwerking tussen franchisegever en franchisenemer mogelijk onder de strafbaarstelling volgens de wet over acquisitiefraude? In welke mate heeft de franchisenemer met deze mogelijkheid in de wet over acquisitiefraude voldoende juridische bescherming?
De Wet van 29 maart 2016 tot wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Strafrecht, welke wet op 1 juli jl. in werking is getreden, heeft tot doel acquisitiefraude door het doen van misleidende mededelingen jegens diegenen die handelen in de uitoefening van hun beroep, bedrijf of organisatie tegen te gaan, onder meer door een specifieke strafbaarstelling van acquisitiefraude.
Het is niet mogelijk om in algemene zin een uitspraak te doen over de vraag of publiekelijk gewekte en niet waargemaakte verwachtingen in de samenwerking tussen franchisegever en franchisenemer vallen onder de strafbaarstelling zoals hiervoor genoemd. Datzelfde geldt voor de algemene vraag of een franchisenemer met de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving omtrent acquisitiefraude voldoende juridische bescherming geniet. Iedere strafrechtelijke kwestie kent zijn eigen feiten en omstandigheden. Of er in een zaak sprake kan zijn van bijvoorbeeld valsheid in geschriften, oplichting of meer specifiek acquisitiefraude dan wel een andere strafbare gedraging, zal per geval moeten worden beoordeeld op basis van feiten en omstandigheden.
Welke opvallende veranderingen, ontwikkelingen of gebeurtenissen heeft u in de franchisewereld waargenomen nu de Nederlandse Franchise Code (NFC) ongeveer een half jaar geldt?
De NFC is in februari 2016 gepresenteerd. Op dit moment is er nog sprake van zuivere zelfregulering. Dat betekent dat partijen bij een franchiseovereenkomst in hun overeenkomst moeten vastleggen dat zij willen dat de NFC van toepassing is op hun samenwerking, en hun franchiseovereenkomst zelf inhoudelijk moeten vormgeven langs de door de NFC beschreven lijnen. Verschillende franchisegevers hebben hun overeenkomsten inmiddels aangepast om de NFC van toepassing te verklaren. Helaas geldt dit nog niet voor alle franchisegevers.
Binnen de sector wordt gesproken over het vormen van een platform waarin zowel franchisenemers als franchisegevers zijn vertegenwoordigd. Verschillende initiatieven op dat punt zijn onder mijn aandacht gebracht. Ik heb de initiatiefnemers erop gewezen dat het aanbeveling verdient om gezamenlijk door te gaan met het ontwikkelen van een franchiseplatform van waaruit implementatie van de code kan worden bevorderd en geschillenbeslechting kan worden gerealiseerd. Daarvoor is, indien nodig en voor zover passend binnen de staatssteunkaders, ook wat financiële ondersteuning mogelijk. Aan dit laatste heb ik de voorwaarden verbonden dat initiatiefnemers de NFC moeten onderschrijven, een evenwichtige inbreng van franchisegever en franchisenemers moeten organiseren en continuïteit moeten bieden ten opzichte van de schrijfcommissie die de NFC heeft opgesteld.
Onlangs verklaarde u dat u de mogelijkheid verkent tot wettelijke verankering van de NFC; wat is de voortgang van deze verkenning?5
De verkenning vordert gestaag. Voor dit moment wil ik de sector nog de ruimte geven om te tonen dat navolging van de NFC zonder wettelijke verplichting daartoe van de grond komt. Tegelijkertijd heb ik geen onduidelijkheid laten bestaan over mijn voornemen tot wetgeving als deze navolging niet spontaan tot stand komt. Ik zal u in het najaar berichten over aanpak die ik op dat punt op het oog heb.
Hoeveel franchisenemers zijn failliet gegaan door toedoen van franchisegevers die wisselende inboedeltaxaties of onjuiste informatie opgaven in de precontractuele fase? Kunnen deze gedupeerde franchisenemers met terugwerkende kracht beroep doen op de wet acquisitiefraude die per 1 juli ingaat en eventueel ook aangifte doen op basis van deze wet?
In de faillissementsstatistieken worden franchiseondernemingen niet specifiek onderscheiden, over het aantal door faillissement getroffen franchiseondernemingen en de door hen geleden schade heb ik geen gegevens.
Een wet heeft niet terugwerkend invloed op situaties die al bestonden voordat de wet gold, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald. De Wet acquisitiefraude kent geen uitdrukkelijke terugwerkende kracht en is dus toepasselijk op aangeboden franchiseovereenkomsten vanaf het moment van inwerkingtreding van de wet.
Zijn aspirant-franchisenemers die in onderhandeling zijn met franchisegevers (de precontractuele fase) te kwalificeren als ondernemer? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet en welke gevolgen heeft dit voor het beleid? Kunnen gedupeerde franchisenemers beroep doen op de wet oneerlijke handelspraktijken6 als burger en consument wanneer de franchisegever onjuiste informatie in de precontractuele fase aan de aspirant-franchisegever heeft gegeven?
Een consument is volgens artikel 6:193a lid 1 sub a BW een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Een aspirant-franchisenemer die al een bedrijf heeft, valt daarom niet onder het begrip consument.
De bescherming tegen oneerlijke handelspraktijken gold tot nu toe alleen voor consumenten, maar door de invoering van de initiatiefwet acquisitiefraude wordt de werking van deze bescherming uitgebreid naar ondernemers via de invoeging van leden 2 t/m 4 art. 6:194 BW. Deze regeling betreft nu ook de informatieverplichting omtrent zakelijke overeenkomsten. Artikel 6:195 BW regelt daarbij de omkering van de bewijslast van de benadeelde naar de aanbieder.
Dit is bijvoorbeeld relevant in de context van franchising. Wanneer de franchisegever als aanbieder van de overeenkomst niet voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst de juiste en volledige informatie geeft, kan de benadeelde de rechter verzoeken de overeenkomst te ontbinden. De bewijslast omtrent de juistheid en volledigheid van de vooraf verstrekte informatie rust hierbij op de franchisegever.
Genieten toekomstige franchisenemers en zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) die nog geen bedrijf hebben op het moment van het aangaan van (financierings)overeenkomsten consumentenbescherming (volgens de wet oneerlijke handelspraktijken), of dient de wetsbepaling te worden gelezen als «toekomstige uitoefening», of ligt juist vanwege de rechtsbescherming een beperktere uitleg voor de hand?
Het is aan de rechter om specifieke uitleg te geven aan de interpretatie van rechtsregels. Wel kan in het achterhoofd worden gehouden dat de Wet op oneerlijke handelspraktijken tot doel heeft de consument te beschermen, niet de (kleine) ondernemer. Financieringsovereenkomsten om een bedrijf op te richten lijken ver af te staan van dat doel.
Beschouwt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) de aspirant (de nog niet gestarte) franchisenemer en zzp’er ook als haar doelgroep bij de controle van banken, gelet op de definitie van consument van wet op financieel toezicht?
De Wet op het financieel toezicht (Wft) is van toepassing op financiële dienstverlening aan consumenten en is voor een aantal financiële producten ook van toepassing op dienstverlening aan alle cliënten. Dit geldt bijvoorbeeld voor dienstverlening met betrekking tot verzekeringen. Zzp’ers en franchisegevers die handelen in de uitoefening van hun beroep of bedrijf (en niet privé) worden als cliënten beschouwd. Dit betekent dat wanneer zzp’ers of franchisenemers een verzekering afsluiten, de Wft op deze dienstverlening van toepassing is.
De Wft is ten aanzien van andere financiële producten, zoals krediet, alleen van toepassing op financiële dienstverlening aan consumenten. Het begrip consument in de zin van de Wft heeft als uitgangspunt dat het gaat om personen die niet handelen in de uitoefening van hun beroep of bedrijf. Dit betekent dat wanneer zzp’ers en franchisenemers voor een financiering/krediet voor hun beroep of bedrijf naar een bank of een andere financiële dienstverlener gaan, zij dan in de zin van de Wft niet als consument handelen. In dat geval is de Wft niet van toepassing.
Deelt u de mening dat de groeiende groep starters zonder de kennis en ervaring die vergelijkbaar is met die van hun contractspartij extra bescherming nodig hebben, gezien de ongelijke machtsverhouding?
De NFC biedt extra bescherming aan starters in die zin dat juist in de fase voorafgaand aan het tot stand komen van een franchiseovereenkomst specifieke informatieverplichtingen gelden voor de franchisegever. Op dit moment is dat nog zelfregulering en hebben partijen de vrijheid om de NFC al dan niet van toepassing te verklaren. Een aspirant franchisenemer kan zich tot op zekere hoogte beveiligen tegen de ongelijke machtsverhouding die u noemt, door vroegtijdig na te gaan of de NFC van toepassing is verklaard in de overeenkomst die hem of haar wordt aangeboden.
Deelt u de mening dat, alles beschouwend, het tijd is om de franchiseovereenkomst «benoemd» te maken? Zo ja, wanneer komt u met het voorstel? Zo nee, waarom niet?
Het inrichten van wetgeving rond de franchiseovereenkomst als «benoemde overeenkomst» is één van de mogelijkheden om regels voor de franchisesector vast te leggen. Ik zal u in het najaar berichten over aanpak die ik op dat punt op het oog heb.
Het bericht dat de subsidie-imam angst zaait |
|
Selçuk Öztürk (GrKÖ) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over het bericht dat de subsidie-imam angst zaait?1
Ja.
Tot hoeveel FTE heeft de regering voor ogen om de huidige inzet van 10 FTE van de Expertise-unit Sociale Stabiliteit (hierna: ESS) te verhogen en welke kosten zullen met deze verhoging gemoeid zijn?
In de periode 2017–2019 wordt uitgegaan van 20 FTE. Het gaat daarbij om 10 FTE vaste aanstelling en 5 FTE tijdelijke aanstelling. 5 FTE wordt flexibel ingevuld door inkoop van menskracht op specifieke klussen zoals bijvoorbeeld kennisontwikkeling op het terrein van rechts-extremisme. In de loop van 2016 zal deze uitbreiding plaatsvinden. Het budget is aangevuld met versterkingsgelden voor de preventie van radicalisering en sociale spanningen zoals aangekondigd in de TK brief Versterking Veiligheidsketen d.d. 27 februari 2015. Op dit moment krijgt de Expertise-unit Sociale Stabiliteit meer verzoeken binnen, dan zij kan afhandelen. Hiermee kan de Expertise-unit Sociale Stabiliteit meer gemeenten, professionals en gemeenschappen ondersteunen.
Wanneer zal de verhoging worden gerealiseerd en op basis van welke indicatoren wordt het budget verhoogd?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een uitwerking geven van de 2 miljoen die is begroot? Kunt u een gedetailleerd overzicht geven van de apparaatskosten en het programmabudget?
schaal
aantal
Dar tarief
p fte/ j
s 10
1
€ 65.000,00
€ 65.000,00
s 11
7
€ 74.000,00
€ 518.000,00
s 12
4
€ 84.000,00
€ 336.000,00
s 13
1
€ 95.000,00
€ 95.000,00
s 14
1
€ 105.000,00
€ 105.000,00
s 15
1
€ 115.000,00
€ 115.000,00
Totaal aantal fte
15
Totaal excl. overhead
€ 1.234.000,00
Overhead en «DBOB component»
15
€ 31.250,00
€ 468.750,00
Totaal incl.overhead
Totaal Flex
5
€ 84.000,00
€ 420.000,00
Totaal incl. overhead en flex
Kunt u een overzicht geven van de 59 gemeenten waar en van de «diverse gemeenschappen» waarmee de ESS heeft gesproken ter verbreding en uitbreiding van netwerken?
Ja, dit betroffen de gemeenten Alkmaar, Almelo, Almere, Amersfoort, Amsterdam, Apeldoorn, Arnhem, Bergen op Zoom, Breda, Culemborg, De Bilt, Delft, Den Bosch, Den Haag, Deventer, Dordrecht, Ede, Eindhoven, Enschede, Gouda, Groningen, Haarlem, Heerlen, Helmond, Hengelo, Hilversum, Huizen, Leeuwarden, Leiden, Leidschendam-Voorburg, Maassluis, Maastricht, Middelburg, Nissewaard, Nijmegen, Noordwijk, Rheden, Roermond, Roosendaal, Rotterdam, Schiedam, Sittard-Geleen, Soest, Tegelen, Tilburg, Utrecht, Vlaardingen, Veenendaal, Velsen, Venlo, Volendam, Weert, Woerden, Zaandam, Zaanstad, Zaltbommel, Zeist, Zoetermeer en Zwolle.
Wat wordt precies verstaan onder «verbreding en uitbreiding netwerken» en «bevordering van de informatiepositie onder gemeenschappen zelf»? Kunt u hier een aantal voorbeelden van geven en aangeven waarom dit past bij de taakstelling van de ESS?
Onder «verbreding en uitbreiding netwerken» wordt bedoeld dat het netwerk van de Expertise-unit Sociale Stabiliteit is uitgebreid naar meer gemeenten en meer gemeenschappen. In de quickscan «Radicalisering en Maatschappelijke Spanningen» is geconstateerd dat veel gemeenten behoefte hebben aan versterking van hun eigen netwerken om spanningen en radicalisering tegen te gaan. Door zelf over een goed en divers netwerk te beschikken is de Expertise-unit Sociale Stabiliteit in staat om deze netwerken te verbinden met die van lokale partijen.
Met «bevordering van de informatiepositie onder gemeenschappen zelf» wordt bedoeld dat hun kennispositie en handelingsvaardigheid wordt bevorderd op het gebied van sociale spanningen en radicalisering. Volgend uit de gesprekken met de verschillende gemeenschappen zijn onder andere bijeenkomsten «Opvoeding en radicalisering» georganiseerd met het Samenwerkingsverband Marokkaanse Nederlanders. Ook is de training Omgaan Met Extreme Idealen, over radicalisering vanuit pedagogisch perspectief, gegeven aan enkele stichtingen en moskeebesturen.
Kunt u aangeven door welke personen van de ESS, of door welke personen namens de ESS deze gesprekken zijn gevoerd?
Over individuele ambtenaren kan ik geen uitspraken doen.
Waarom is de expertise die in aanvulling op de ex-medewerkers van FORUM is aangetrokken niet ingevuld via vacatures uitgezet via publiek toegankelijke kanalen?
Zoals bij de beantwoording van de Kamervragen van 1 juni 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2708) werd aangegeven betrof het specifieke functieprofielen waarvoor gericht is geworven in de relevante netwerken onder gemeenten, professionals en gemeenschappen om een optimale aansluiting op deze netwerken te garanderen. In deze netwerken is destijds de vraag uitgezet op de betreffende functieprofielen zoals bijgevoegd in de bijlage. In de selectieprocedure is gekeken naar verschillende functieprofielen die noodzakelijk zijn, zoals inhoudelijke kennis van sociale spanningen en radicalisering, relevante netwerken in gemeenschappen, gemeenten, en professionals en expertise op het terrein van maatschappelijke spanningen en radicalisering. Op basis hiervan zijn ca. 30 cv’s beoordeeld, zijn 14 kandidaten uitgenodigd voor een interview en zijn 7 personen op tijdelijke basis aangenomen.
Van relevante netwerken is sprake wanneer men contacten heeft met een variatie van (overheids)organisaties, maatschappelijke initiatieven en sleutelfiguren die een rol kunnen spelen in het tegengaan van maatschappelijke spanningen en radicalisering. Bij «inhoudelijke kennis van sociale spanningen en radicalisering» gaat om kennis die is opgedaan tijdens een voormalige functie of vrijwilligerswerk. Het betreft hierbij zowel wetenschappelijke kennis als ook praktijkkennis die is opgedaan op lokaal niveau. In de selectie is daarbij gezocht naar een zo groot mogelijke variatie van kennis (verschillende domeinen zoals radicalisering, extremisme, discriminatie, kennisoverdracht, religie etc) en netwerken naar regio in Nederland, soorten professionals zoals wijkagenten, docenten, zorgprofessionals, en de verschillende gemeenschappen zoals bijvoorbeeld (maar niet uitsluitend) autochtonen en Marokkaanse, Turkse, Somalische, Eritrese, Koerdische Nederlanders.
In april 2016 zijn – naast de eerste ronde in 2015 – twee aanvullende profielen geworven via www.werkenvoornederland.nl. Ook deze zijn in de bijlage toegevoegd. Ook in het vervolg zal gericht worden gekeken welke functionaliteit nodig is.
Kunt u inzicht geven in de «specifieke functieprofielen» en aangeven welke feitelijke handelingen er zijn verricht als u aangeeft dat er «gericht geworven is om een optimale aansluiting op deze netwerken te garanderen»?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven wanneer er precies sprake is van «relevante netwerken in gemeenschappen» en «inhoudelijke kennis van sociale spanningen en radicalisering»?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u een overzicht bieden van de «relevante netwerken in gemeenschappen, gemeenten, en professionals» waarnaar gericht is gezocht? Om welke gemeenschappen, gemeenten en professionals gaat het hier?
Zie antwoord vraag 8.
Wat bedoelt u precies met «gericht gezocht»? Op basis van welke indicatoren is er gericht gezocht?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u een overzicht bieden van de personen en organisaties in het «netwerk van sleutelfiguren en organisaties op basis van vrijwillige inzet» waarmee de ESS samenwerkt?
Ik geef geen nadere informatie over individuele personen en organisaties. Het netwerk van sleutelfiguren en organisaties waarmee ESS op basis van vrijwillige inzet samenwerkt, is gebaseerd op vrijwilligheid. Hiermee gaan derhalve geen geldstromen gepaard.
Op grond van welke overwegingen werkt de ESS samen met deze sleutelfiguren en organisaties? Kunt u deze overwegingen uitwerken?
De ESS werkt samen met iedereen die bijdraagt aan de kennisversterking rondom sociale stabiliteit en het tegengaan van maatschappelijke spanningen en radicalisering. Het gaat daarbij niet alleen om gemeenten en professionals, maar juist ook om de mensen die zich vanuit vrijwillige inzet inspannen om sociale spanningen en radicalisering te voorkomen.
Kunt u een uitwerking maken van de organisaties en personen die vielen onder de externe inhuur in 2015 van ca. € 150.000,–?
Hieronder treft u een overzicht van de opdrachten die in 2015 zijn verstrekt. Dit betroffen opdrachten die wat betreft omvang binnen de norm enkelvoudig opdrachten vallen. De opdracht zijn derhalve allen een op een gegund aan bureaus die voor de betreffende opdracht over de gewenste expertise beschikten.
Jacques Handele Antwoorden en Vragen
Begeleiden bijeenkomsten jihadisme
€ 7.235,80
Porter Novelli
Website Sociale Stabiliteit
€ 18.139,72
Bureau Blanco
Website omgaanmetidealen.nl, aanleveren content
€ 2.563,39
Jacque Handelé Antwoorden en Vragen
Leerkringen preventie radicalisering
€ 17.847,50
Instituut KCB
Trainersprofiel, assessment, train de trainer OMEI
€ 4.915,63
&Maes
Advies en bijeenkomst Expertise-unit Sociale Stabiliteit
€ 7.925,50
Martijn Beekman Fotografie
Fotoreportage werkbijeenkomst ESS 12okt15
€ 741,13
Tappan Communicatie
Monitor Turkse media
€ 8.591,00
In2Content
Video opname werkbijeenkomst ESS 12okt15
€ 2.305,15
Theater aan het Spui
Huur locatie t.b.v. werkbijeenkomst ESS 12okt15
€ 7.920,68
Tappan Communicatie
Verslaglegging werkbijeenkomst ESS 12okt15
€ 2.184,05
In2Content
Video vox pops en geluidsfragment werkbijeenkomst ESS 12okt15
€ 1.368,93
TNO
Inzicht in netwerken
11.495,00
&Maes
Communicatiestrategie ESS
12.069.75
See why
Gespreksleiding expertmeetings
2.420,00
Kapok
Inzet acteurs trainingen OMEI
€ 8.225,60
Ardis
Teamontwikkeling ESS
€ 3.301,5
Universiteit van Amsterdam
Literatuuronderzoek Triggerfactoren
€ 24.401,92
PBP Public Partners
Advisering organisatieontwikkeling ESS
€ 36.493,60
Kunt u een overzicht bieden van het beperkte aantal opdrachten, onder andere op het gebied van gespreksbemiddeling, organisatie van de werkconferentie, het samenstellen van lokale sociale kaarten, doorontwikkeling van trainingen en organisatieontwikkeling? Aan welke personen en organisaties zijn deze opdrachten gegeven, hoeveel geld was er met elke opdracht gemoeid en hoe is de aanbestedingsprocedure van de opdrachten verlopen?
Zie antwoord vraag 15.
Zijn de bovengenoemde opdrachten publiekelijk aanbesteed en hebben alle personen en organisaties dezelfde kans gehad om een opdracht te verkrijgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 15.
Zijn er personen of organisaties afgewezen voor de bovengenoemde opdrachten? Zo ja, kunt u aangeven waarom?
Zie antwoord vraag 15.
Door wie zijn de trainingen aan ca. 450 professionals in onderwijs en welzijnswerk in 2015 gegeven en wat hielden deze trainingen precies in?
De training is gegeven door medewerkers van de Expertise-unit Sociale Stabiliteit die al gekwalificeerd waren als trainer of later een assessment hebben gedaan zodat zij gekwalificeerd waren om deze trainingen te geven. Op deze link vindt u meer informatie over de betreffende training http://www.socialestabiliteit.nl/omi
Kunt u inzage geven in het advies bij het ontwikkelen van een handreiking moskee-incidenten voor moskeeën, gemeenten, politie en anti-discriminatievoorzieningen? Door wie is dit advies gegeven?
Vanuit het Actieprogramma tegen discriminatie vinden vijf regionale bijeenkomsten plaats waarin de aanpak moslimdiscriminatie centraal staat. Het gaat om discriminatie tegen moslims maar ook vernieling van en bedreigingen tegen moskeeën. Doelen zijn onder andere om de meldingsbereidheid te verhogen en om de lokale samenwerking te versterken tussen moslimgemeenschappen, gemeente, politie en Antidiscriminatievoorzieningen. De resultaten en succesvolle praktijken zullen gevat worden in een handreiking. De behoefte aan een handreiking komt voort uit gesprekken met moskeebesturen na ernstige discriminatoire incidenten bij moskeeën. Het advies van ESS betreft de onderlinge taakverdeling en samenwerking, en mogelijke succesvolle lokale praktijken waar men een voorbeeld aan kan nemen. Zoals eerder genoemd, doe ik geen uitspraken over individuele ambtenaren.
Kunt u ditmaal wel een overzicht geven van de bedrijven en (maatschappelijke) organisaties die bij de werkzaamheden en projecten van de expertise-unit sociale stabiliteit zijn betrokken (in uw vorige antwoorden heeft u deze vraag niet beantwoord)?
Zie antwoord op vraag 15 en 16.
Kunt u ditmaal alle vragen zo gedetailleerd mogelijk beantwoorden, zodat een WOB-verzoek niet noodzakelijk zal zijn?
Ik heb uw vragen hiermee zo gedetailleerd mogelijk beantwoord.
Het bericht Arubaanse delegatie in Caracas voor Citgo-deal |
|
Han ten Broeke (VVD), André Bosman (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Arubaanse delegatie in Caracas voor Citgo-deal»?1
Ja.
Bent u bekend met het programma van het bezoek van de handelsdelegatie aan Venezuela?
Ja.
Welke rol had de Nederlandse ambassadeur tijdens deze handelsmissie?
In zijn hoedanigheid als ambassadeur van het Koninkrijk der Nederlanden heeft de ambassadeur Minister-President Eman van Aruba en zijn delegatie opgevangen en begeleid tijdens diens bezoek aan Venezuela, zoals gebruikelijk bij bezoeken van bewindslieden van het Koninkrijk.
Heeft de ondertekening voor de exploitatie van de olieraffinaderij van Valero in San Nicolas reeds plaatsgevonden? Zo ja, wie hebben er getekend?
Van Aruba is vernomen dat er leaseovereenkomsten zijn getekend voor de huur van de raffinaderij, de olieterminal en sleepboten. Dit is geschied door de Minister van energie van Aruba, dhr. De Meza, en de President en CEO van CITGO, dhr Martinez.
Welke rol heeft de Nederlandse ambassadeur tijdens deze ondertekening?
De Koninkrijksambassadeur heeft slechts de Arubaanse delegatie begeleid.
Is er door de aanwezigheid van de Nederlandse ambassadeur een formele rol of verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid ten aanzien van de raffinaderij in San Nicolas?
Nee. Dit betreft een autonome bevoegdheid en verantwoordelijkheid van Aruba.
De politie die actievoerende brandweerlieden intimideert |
|
John Kerstens (PvdA), Paul Ulenbelt |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Politie intimideert actievoerende brandweermannen»?1
Ja.
Onderschrijft u het recht van werknemers dat zij bij een belangengeschil op grond van artikel 6, vierde lid, Europees Sociaal Handvest (ESH) collectief actie mogen voeren?
Ja.
Onderschrijft u het uitgangspunt dat het recht op collectieve actie uitsluitend door artikel G ESH kan worden beperkt?
Ja.
Klopt het dat de politie contact heeft gezocht met brandweermannen om informatie in te winnen over op handen zijnde acties? Zo ja, kunt u aangeven hoe vaak dit heeft plaatsgevonden?
Het klopt dat de politie contact heeft gezocht met brandweermannen om informatie in te winnen over op handen zijnde acties.
Op vrijdag 17 juni kwam het signaal binnen dat er op maandag 20 juni bij het Provinciehuis Utrecht een grote (cao)actie van de brandweer aanstaande zou zijn.
Het recente incident in Amstelveen, waar op 15 juni in het kader van de cao-besprekingen een raadsvergadering werd verstoord, gaf zorgen over de aanstaande actie in Utrecht.
Om de actie op een veilige en ordentelijke wijze te laten plaatsvinden is besloten nadere informatie over deze actie in te winnen. Dit is langs verschillende kanalen geprobeerd. Bij de gemeente Utrecht was op dat moment nog geen kennisgeving ingediend voor het houden van een demonstratie.
Is het staand beleid dan wel gebruikelijk dat politieagenten bedrijven van stakende en/of actievoerende werknemers bezoeken en hen persoonlijk bellen dan wel thuis bezoeken? Zo nee, bent u dan bereid daarover binnen de politieorganisatie helder te communiceren?
De politie heeft tot taak het handhaven van de openbare orde. Wanneer de politie signalen en/of informatie krijgt die kunnen duiden op mogelijke openbare orde verstoringen, heeft de politie de verantwoordelijkheid deze te verifiëren c.q. te duiden. Ook als het gaat om cao-acties, maar uiteraard zonder afbreuk te doen aan het recht om collectief actie te voeren. Het actief contact opnemen door de politie met betrokkene(n) naar aanleiding van dergelijke signalen is daartoe een van de mogelijkheden en maakt deel uit van het normale politiewerk. Dergelijk contact kan onder meer plaatsvinden in de vorm van een huisbezoek en gebeurt onder verantwoordelijkheid van de burgemeester.
De politie heeft gehandeld zoals zij zou doen in vergelijkbare situaties. De kern van het optreden was het creëren van een veilige situatie voor alle deelnemers. Daarnaast was het van belang om ruimte te bieden aan het grondwettelijke recht op demonstratie en de vrijheid van meningsuiting voor de demonstranten. Met dat oogmerk hebben de betrokken politiemedewerkers gehandeld.
Kunt u zich voorstellen dat stakers en/of actievoerders zich geïntimideerd voelen als hun korps door de politie wordt bezocht dan wel zij persoonlijk door de politie worden gebeld dan wel thuis worden bezocht naar aanleiding van tijdens door de vakbeweging geïnitieerde acties gedane uitspraken die niet als bedreigend of anderszins strafbaar zijn te kwalificeren? Zo nee, waarom niet?
Ik zou het betreuren als burgers zich geïntimideerd voelen door (huis)bezoeken van de politie. Het afleggen van (huis)bezoeken doet de politie in het kader van haar openbare orde taak. De crux hierbij is de mogelijke of daadwerkelijke verstoring van de openbare orde, niet de inhoud van de mening. Het staat een ieder vrij actie te voeren, mits de openbare orde niet wordt verstoord.
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is dat de politie voorafgaand aan een collectieve actie informatie probeert in te winnen bij actievoerders? Zo ja, hoe zorgt u ervoor dat dergelijke situaties worden voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Herinnert u zich eerdere vragen naar aanleiding van vermeende intimidatie (in die gevallen door de werkgever) ten tijde van de toen plaatsvindende acties in de metaalsector als ook uw antwoorden daarop?2 Bent u nog steeds van mening dat intimidatie van stakers en/of actievoerders «uiteraard onacceptabel» is en «een schending betekent van het stakingsrecht zoals vastgelegd in onder andere het ESH en daarom scherp veroordeeld dient te worden»?
Ja, ik herinner mij de vragen met betrekking tot acties in de metaalsector en de antwoorden van de Minister van SZW daarop. Het kabinet is nog steeds dezelfde mening toegedaan. Wanneer sprake is van intimidatie van stakers en actievoerders is dat onacceptabel, vormt dat een schending van het stakingsrecht en dat veroordeel ik scherp.
Antisemitische bedreiging na tonen Israëlische vlag |
|
Louis Bontes (GrBvK), Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Almere Faunabuurt: Even een Israëlische vlag ophangen kan dus al niet meer»?1
Ja.
Ziet u in dat joodse burgers worden aangetast in hun vrijheid als zij bijvoorbeeld geen Israëlische vlag kunnen tonen zonder geconfronteerd te worden met bedreigingen als «Rotjoden, we gaan jullie pakken» of uitgescholden te worden voor «kankerzionisten»?
Het is onaanvaardbaar dat burgers worden aangetast in hun vrijheid doordat zij geconfronteerd worden met bedreigingen. Gebeurtenissen elders in de wereld zoals het Midden-Oosten, Brussel en Parijs dragen bij aan onbehagen en angst en voeden ook onverdraagzaamheid. Mensen benaderen elkaar dan vaak niet meer als individu en gaan af op afkomst en vooroordelen. Dit staat een samenleving, waarin iedereen in veiligheid zichzelf mag zijn, in de weg.
Deelt u de zorgen over het hedendaagse antisemitisme en wat zijn volgens u de oorzaken van deze negatieve ontwikkeling?
Het kabinet deelt deze zorgen en verwerpt antisemitisme en elke vorm van discriminatie. Zoals ik in 2015 heb gezegd, nadat de Israëlische premier Netanyahu de Europese Joden opriep naar Israël te komen, is er geen Nederland denkbaar zonder Nederlandse Joden. Als men overweegt om Nederland te verlaten, is dat uiteraard een vrije keuze, maar we doen er alles aan om te voorkomen dat die keuze wordt ingegeven door antisemitische incidenten.
Op 28 oktober 2015 is uw Kamer geïnformeerd over het onderzoek «Trigger-factoren antisemitisme»3 en het daaraan gekoppelde nader onderzoek «Beelden van islamitische jongeren over zionisten en Joden». Dit onderzoek heeft onder meer aangetoond dat spanningen in het Midden-Oosten een voedingsbodem kunnen zijn voor antisemitisme in Nederland. We moeten ervoor waken dat deze spanningen niet een kloof in onze samenleving veroorzaken. Discriminatie en antisemitisme zijn in Nederland onacceptabel en strafbaar. Negatieve beelden over Israël, zionisten of zionisme mogen nooit leiden tot haat tegen Joden. Net zo min als negatieve emoties of beelden over de Palestijnse gebieden of Palestijnen mogen leiden tot haat tegen moslims. Het vraagt juist om een zichtbaar gezamenlijke aanpak vanuit beide gemeenschappen om op te staan en samen te werken om discriminatie en antisemitisme te bestrijden.
Hoe oordeelt u over het gegeven dat een groeiend aantal joden overweegt Nederland te verlaten als gevolg van de vele antisemitische incidenten en ziet u een relatie met de groeiende islamitische gemeenschap hier?2
Zie antwoord vraag 3.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen om dit kwaad te bestrijden?
Het kabinet neemt de gevoelens van angst en onbehagen binnen de joodse gemeenschap serieus. Zoals iedereen in Nederland behoren ook zij zich vrij en veilig te kunnen voelen. De preventieve en repressieve inzet van het kabinet tegen discriminatie, waaronder antisemitisme, is beschreven in het Nationaal Actieprogramma tegen Discriminatie4.
De specifieke aanpak tegen antisemitisme richt zich onder meer op het tegengaan van spanningen in de Nederlandse samenleving, aanpak van discriminerende spreekkoren in het voetbal en versterking van burgerschapsonderwijs.
Over de gehele voortgang van het actieprogramma wordt uw Kamer begin 2017 geïnformeerd.
Het bericht ‘Dader Zelhem moest naar psychiatrische kliniek’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u, in aanvulling op de berichtgeving over de dader van het fatale ongeluk bij Zelhem, (nog) meer feitelijke informatie verschaffen over de besluitvorming voorafgaand aan de invrijheidstelling van de dader?1
In hoeverre is in de belangenafweging die de rechtbank op 6 juni jl. moest maken omtrent de invrijheidsstelling, meegewogen de opvatting van de reclassering alsmede de opinie van de moeder van de dader welke zij gedeeld had met de psychiater over de geestelijke gesteldheid van de dader? Waren deze opinies toen al kenbaar (gemaakt) voor de rechtbank? Wat was de opvatting c.q. vordering van het Openbaar Ministerie (OM) op 6 juni jl. over de invrijheidsstelling?2
Klopt het dat het OM de dag voor het fatale ongeluk de mogelijkheid had via de burgemeester een gedwongen opname te regelen? Waarom is daartoe niet besloten?3
Wat maakt dat in het oordeel van de rechtbank klaarblijkelijk geen ruimte was voor opheffing van de voorlopige hechtenis, zoals verzocht door de advocaat van de dader, maar wel voor schorsing van de voorlopige hechtenis?4
Klopt de argumentatie dat indien de uiteindelijk opgelegde straf de duur van de uitgezeten voorlopige hechtenis overstijgt, het opleggen van een verplicht te volgen psychiatrische behandeling niet meer mogelijk is? Indien dat waar is, deelt u de mening dat dit een wettelijk en/of procedureel manco is, gelet op de zwaarwegende rol die dit heeft gespeeld in de overwegingen van de rechtbank d.d. 6 juni jl.?5
Ziet u aanleiding wegens deze bijzonder tragische gebeurtenis te onderzoeken of de huidige wet- en regelgeving dan wel de huidige werkwijze in de praktijk voldoende ruimte biedt snel tot een besluit tot gedwongen opname te komen, gelet op het gebrek aan de klaarblijkelijk benodigde snelheid om op een nieuwe vordering van het OM d.d. 16 juni jl. te kunnen beslissen?6
Het bericht dat ‘kanslozen’ niet hoeven te solliciteren |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Kansloze hoeft niet te solliciteren»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het doel van de Participatiewet juist is dat meer mensen, met en zonder beperking, werk vinden en dat juist de gemeenten hierin een belangrijke taak en verantwoordelijkheid hebben?
Ja.
Wat vindt u van de aanpak van de bevraagde gemeenten die kennelijk op basis van algemene criteria zoals duur bijstand, leeftijd en handicap aangeven dat mensen geen kans maken op werk en dus als «kansloos» betiteld worden?
Het doel van de Participatiewet is om mensen met arbeidsvermogen, waaronder mensen met een arbeidsbeperking, naar werk toe te leiden, en daar waar dat niet (geheel) lukt, een inkomensondersteuning te bieden. Omdat de Participatiewet is gedecentraliseerd aan de gemeenten, zijn zij dan ook – binnen een aantal juridische kaders – verantwoordelijk voor de uitvoering van deze wet. De Participatiewet geeft de gemeenten een grote mate van beleidsvrijheid bij de vormgeving van het re-integratiebeleid vanuit de gedachte dat zij bij uitstek in staat zijn om maatwerk te leveren, daarbij rekening houdend met de persoonlijke situatie van mensen en de lokale omstandigheden. De gemeenteraad vervult in dit kader een controlerende rol.
Het is dan ook uitdrukkelijk aan het college om bij het opleggen van de verplichtingen en maatregelen rekening te houden met de individuele situatie van de bijstandsgerechtigde. Zo is bij een aantal verplichtingen «naar vermogen» aan de orde, zoals bijvoorbeeld het door de bijstandsgerechtigde «naar vermogen» verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid. Het is in dit verband expliciet aan het college om te beoordelen waartoe diens vermogen – de krachten en bekwaamheden – de bijstandsgerechtigde in staat stelt en of hij dat vermogen benut heeft ter voldoening aan de desbetreffende verplichting. Criteria zoals leeftijd, handicap, etc. spelen hierbij in individuele situaties een rol.
Indien het naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders nodig is, kan aan een individuele bijstandsgerechtigde een tijdelijke ontheffing worden verleend voor het zoeken naar werk. Bij een tijdelijke ontheffing van verplichtingen tot arbeidsinschakeling moet sprake zijn van een individuele beoordeling, een categoriale ontheffing is – behoudens ingeval van duurzame arbeidsongeschiktheid – niet mogelijk.
Deelt u de mening dat hiervoor juist een individuele beoordeling nodig is en dat gemeenten mensen niet op basis van algemene criteria als leeftijd en duur bijstand standaard in een groep kunnen indelen en vervolgens ook nog ontslaan van verplichtingen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat ook subjectieve kenmerken zoals motivatie, communicatievaardigheden en houding van invloed zijn op het vinden van werk? In hoeverre deelt u de mening dat juist deze subjectieve kenmerken kunnen bijdragen aan het scheiden van de mensen de niet kunnen en die niet willen?
Ook subjectieve kenmerken zoals motivatie, communicatievaardigheden en houding kunnen van invloed zijn op het vinden van werk. Naar aanleiding van een recent CBS-bericht is het overigens van belang te benadrukken dat het niet willen werken van mensen in de bijstand vaak samenloopt met het feit dat mensen niet kunnen werken door hun (ervaren) gezondheidssituatie2.
In het gesprek van de gemeente met de individuele klant verwacht ik dat er ook aandacht is voor dergelijke subjectieve kenmerken. Zeker bij mensen van wie de afstand tot de arbeidsmarkt groot is en de pogingen om werk te vinden niet succesvol zijn, is het van belang aandacht te hebben voor hun motivatie. Gemeenten hebben daarvoor ook mogelijkheden, via onder meer motiverende gespreksvoering en de mogelijkheid om een stimuleringspremie voor arbeidsinschakeling toe te kennen.
Het is vervolgens ook aan het college van burgemeester en wethouders om in voorkomende individuele gevallen, te beoordelen of het niet naleven van de verplichtingen door de bijstandsgerechtigde verwijtbaar is en of een verlaging van de bijstand aan de orde is.
In hoeverre denkt u dat in alle beschreven situaties daadwerkelijk alle bijstandsgerechtigden door deze gemeenten zijn gezien en beoordeeld op hun individuele «kans» op werk? Bent u bereid bij de gemeenten na te gaan in hoeveel gevallen er een individueel plan van aanpak gericht op uitstroom aanwezig is? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 29 april 20163 ben ik ingegaan op de motie van de leden Kerstens en Nijkerken-de Haan waarin de regering wordt verzocht gemeenten te stimuleren dat met uitkeringsgerechtigden een individueel plan van aanpak wordt opgesteld. Ik heb aangegeven dat ik van mening ben dat gemeenten hun bestand moeten kennen zodat zij maatwerk kunnen leveren en mensen optimaal kunnen ondersteunen. Juist met de decentralisaties hebben gemeenten meer verantwoordelijkheid gekregen om mensen integraal en op maat te ondersteunen. Daarvoor is het noodzakelijk dat mensen in beeld zijn. Anders schrijven we mensen af en dat is niet de samenleving die ik voorsta. Op welke wijze en met welke frequentie gemeenten hun bijstandsgerechtigden spreken, is aan hen.
Gemeenten hebben voor de ondersteuning van werkzoekenden een veelheid aan instrumenten beschikbaar, die zij in kunnen zetten afhankelijk van de afstand tot de arbeidsmarkt van de desbetreffende persoon. Een individueel plan van aanpak is één van de instrumenten die een gemeente daarbij kan inzetten. Het is aan gemeenten om hier de invulling aan te geven. Het gaat erom dat de dienstverlening die wordt geboden, aansluit bij de individuele mogelijkheden en belemmeringen.
Bent u bereid bij gemeenten na te gaan op welke wijze wordt toegezien op de naleving van de sollicitatieplicht en in hoeveel gevallen er daadwerkelijke sancties zijn opgelegd bij het niet naleven van deze afspraken? Zo nee, waarom niet?
Zoals in antwoord 3 en 4 is aangegeven, is de Participatiewet gedecentraliseerd aan de colleges van burgemeester en wethouders. Dit betekent dat het ook primair aan de colleges is om binnen de juridische kaders van de wet invulling te geven aan het re-integratiebeleid. De primaire verantwoordelijkheid voor de controle op de rechtmatige uitvoering van de Participatiewet ligt bij de gemeenteraad.
Hoe kijkt u aan tegen de term «kansloos»? Deelt u de mening dat deze kwalificatie niet bijdraagt aan een gemotiveerde houding van mensen die al langer in de bijstand zitten?
Het doel van de Participatiewet is om de mensen die weinig kansen hebben op de arbeidsmarkt, waaronder mensen met een arbeidsbeperking, meer kansen te geven op regulier werk. Ik schrijf dan ook niemand bij voorbaat af als «kansloos» op de arbeidsmarkt. Dit neemt niet weg dat er een groep werkzoekenden is die relatief veel moeite ondervindt om een plek op de arbeidsmarkt te vinden, met of zonder ondersteuning.
De Participatiewet regelt de ondersteuning bij de arbeidsinschakeling. Daarbij biedt de Participatiewet een palet aan re-integratievoorzieningen, ook om mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt naar werk te begeleiden. Een voorbeeld is het instrument participatieplaats. Gemeenten kunnen dit instrument inzetten voor de bijstandsgerechtigde voor wie de kans op inschakeling in het arbeidsproces gering is en die daardoor vooralsnog niet bemiddelbaar is op de arbeidsmarkt. De voorwaarden voor inzet van de participatieplaats zijn geregeld in artikel 10a van de Participatiewet. Daarnaast kan de inzet van een loonkostensubsidie mensen die niet het minimumloon kunnen verdienen ondersteunen en biedt ook de banenafspraak extra kansen op werk voor mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt, die niet het minimumloon kunnen verdienen. Voor mensen die uitsluitend onder beschutte omstandigheden kunnen werken is er het instrument beschut werk.
Het CPB-rapport «Kansrijk Arbeidsmarktbeleid deel 2» spreekt over een benodigde professionaliseringsslag voor klantmanagers van Sociale Diensten. In hoeverre heeft het programma «vakmanschap» van Divosa hier al aan bijgedragen? Kunt u aangeven waarom er gemeenten zijn die geen gebruik maken van dit programma?2
Uit een eerder onderzoek van Regioplan uit 2014 bleek dat twee jaar na de start van het programma de bewustwording rond het thema vakmanschap was toegenomen: bij de meeste gemeenten staat het op de agenda en ziet men het belang ervan in. De vertaling daarvan naar de dagelijkse praktijk bleef echter achter. Daarbij moet worden opgemerkt dat er verschillen zijn tussen gemeenten en tussen klantmanagers. Twee op de drie gemeenten hebben in 2015 meegedaan aan een onderdeel van het programma. Er zijn verschillende redenen waarom gemeenten niet mee doen aan het programma. De belangrijkste zijn dat men niet overtuigd is van belang ervan omdat men bijvoorbeeld vindt dat men al professioneel handelt, of dat men wel actief bezig is met het thema vakmanschap, maar dan zonder het programma van Divosa.
Kunt u aangeven wat de laatste stand van zaken is in het transparant maken van het totale bestand van bijstandsgerechtigden bij alle gemeenten?
Gemeenten hebben door de decentralisatie de nodige beleidsvrijheid gekregen. Dit maakt dat voor gemeenten een belangrijke rol is weggelegd, zowel voor de doelgroep Banenafspraak als daarbuiten (Participatiewet). Zo vormen zij binnen de arbeidsmarktregio – samen met andere gemeenten, UWV en sociale partners – de schakel om tot afspraken te komen over het inzichtelijk maken van het werkzoekendenbestand. Dit geldt ook indien matching van kandidaten op geschikt werk tekortschiet. Het is ook dan zaak om met de (regionale) partners de kwestie op te lossen.
Er wordt op dit moment actief ingezet in het inzichtelijk maken van vacatures en klantprofielen. In mijn brief van 24 juni 20165 informeerde ik u hierover. Voor de uitvoering van de Participatiewet en het versterken van regionale samenwerking worden gemeenten en arbeidsmarktregio's ondersteund door de Programmaraad. Dit jaar (2016) vormt transparantie, met een eigen programmalijn, één van de prioriteiten van de Programmaraad.
Vindt u dat de solidariteit van het sociale vangnet onder druk komt te staan als hardwerkende burgers in Nederland het gevoel krijgen dat grote groepen mensen op basis van algemene criteria in de bijstand kunnen blijven zitten?
Veel bijstandsgerechtigden willen graag meedoen in de samenleving en op de arbeidsmarkt. Ik heb er alle vertrouwen in dat gemeenten goed in staat zijn om bijstandsgerechtigden daarbij te ondersteunen. Gemeenten hebben mede door de prikkelwerking van de Participatiewet er overigens ook belang bij dat er zo min mogelijk burgers onnodig een beroep doen op bijstand.
De VNG-pilot blurring |
|
Joël Voordewind (CU), Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat gemeenten in de uitvoering van de VNG-pilot blurring daadwerkelijk in strijd handelen met de Drank- en Horecawet, aangezien u eerder liet weten te willen bezien op welke wijze gemeenten invulling zouden geven aan de VNG-pilot?1
Dit kan ik niet in zijn algemeen voor alle gemeenten beantwoorden, maar uit jurisprudentie van de rechtbank Utrecht2 blijkt dat de rechter heeft geoordeeld dat de gemeente Nieuwegein, die aan de VNG pilot deelneemt, in strijd met de DHW heeft gehandeld. Ik zal de burgemeester van Nieuwegein om toelichting vragen.
Klopt het dat deze pilot inmiddels in 50 gemeenten op circa 1.000 locaties wordt uitgevoerd?
Ik heb geen inzage in de lijst met deelnemende gemeenten. Ik kan deze vraag daarom niet beantwoorden.
Deelt u ook de mening dat de VNG-pilot niet verder gedoogd mag worden aangezien hierbij de wet wordt overtreden? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven welke maatregelen u bereid bent te nemen om per omgaande de Drank- en Horecawet te handhaven? Deelt u de mening dat uw eerdere waarschuwing aan de VNG van 18 januari jl. niet het gewenste effect heeft opgeleverd? Welke maatregelen bent u bereid te nemen om een einde te maken aan de VNG-pilot blurring?
Gemeenten dienen overtredingen van de Drank- en Horecawet te handhaven en niet te gedogen. 26 mei heb ik met leden van de commissie veiligheid en bestuur van de VNG gesproken. Bij dit gesprek heb ik nogmaals er op aangedrongen de VNG pilot te beperken tot initiatieven die passen binnen de kaders van de DHW.
VNG heeft aangegeven dat de pilot in de praktijk gaat om individuele afspraken tussen gemeenten en ondernemers. Omdat ik geen overzicht heb van hetgeen deze afspraken inhouden, kan ik de schadelijkheid c.q. de redelijkheid hiervan niet beoordelen.
In de tussentijd heeft de Rechtbank Utrecht een uitspraak gedaan over de VNG pilot in Nieuwegein, zoals ook in antwoord 1 aangehaald. Ik ga ervan uit dat andere gemeenten deze uitspraak zullen bestuderen en waar nodig toepassen op de invulling van hun taken en bevoegdheden in deze.
Bent u ook van mening dat het gedogen van de VNG-pilot een verkeerd signaal afgeeft wat betreft het bevorderen van alcoholgebruik buiten horecagelegenheden?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van het feit dat de VNG gemeenten informeert hoe zij dienen te reageren op handhavingsverzoeken van de SlijtersUnie of het Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid (STAP)? Bent u bereid om zo snel als mogelijk in gesprek te treden met de VNG om dit een halt toe te roepen, en indien noodzakelijk, af te dwingen?
Het staat de VNG als belangenbehartiger van gemeenten vrij om gemeenten te ondersteunen, maar het moge duidelijk zijn dat ik over de handelwijze van de VNG gedurende dit traject niet te spreken ben. De VNG is een pilot gestart die in de praktijk tot overtredingen van de DHW leidt. Ik ga er van uit dat de recente gerechtelijke uitspraak van Rechtbank Utrecht aanleiding is voor de VNG om nog eens kritisch naar de pilot te kijken.
Heeft u kennisgenomen van het opiniepanel van EenVandaag waaruit blijkt dat 75% van de 25.000 ondervraagden zich tegen blurring keert? Deelt u dan ook de conclusie dat de voordelen van blurring absoluut niet opwegen tegen de overweldigende nadelige effecten?
Ik heb kennis genomen van de opiniepeiling. Ik neem dit mee in de evaluatie van de DHW die momenteel plaatsvindt.
Bent u ervan op de hoogte dat inmiddels supermarkten ook toegelaten zijn tot de pilot? Deelt u de mening dat supermarkten ook directe commerciële belangen hebben bij het aanbieden van alcoholische dranken terwijl zij deze ook verkopen? Deelt u de mening dat deze praktijken direct negatieve gevolgen kunnen hebben voor de volksgezondheid? Deelt u de mening dat alcohol schenken in winkels ook een verkeerde uitstraling heeft op jongeren onder de 18 jaar en dat onderzoek een causaal verband heeft aangetoond tussen de beschikbaarheid van alcohol en de toename in alcoholgebruik? Zo ja, bent u bereid om de VNG aan te spreken op het feit dat supermarkten toegelaten worden tot de pilot?
Daar ben ik van op de hoogte, het commerciële belang van supermarkten bij verkoop van alcohol lijkt mij evident, zoals dit ook speelt bij alle overige deelnemers aan de pilot. Over «hoe normaal» alcohol in het alledaagse winkelaanbod zou moeten zijn, ook met oog op de gestelde leeftijdsgrens, ga ik graag met uw Kamer in gesprek n.a.v. de bevindingen uit de evaluatie van de DHW. Literatuur wijst in algemene zin inderdaad uit dat groter aanbod kan leiden tot meer consumptie en meer consumptie tot hogere sterfte- en ziektecijfers. Ik zie geen aanleiding op over dit specifieke punt met de VNG te spreken.
Het bericht dat banken namen van vermoedelijke jihadisten krijgen |
|
Judith Swinkels (D66) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Banken krijgen namen van vermoedelijke jihadisten»1 en «In Zoetermeer gaan verdachte transacties door de zeef»?2
Ja.
Is er sprake van een verdenking in strafrechtelijke zin ten aanzien van personen die op de namenlijst met vermoedelijke jihadisten van de Financial Intelligence Unit Nederland (FIU Nederland) geplaatst worden? Zo nee, wat is de juridische grondslag voor het plaatsen van personen op de lijst met vermoedelijke jihadisten van de FIU Nederland?
De Financial Intelligence Unit Nederland (FIU-Nederland) stelt een dergelijke lijst niet samen. Dat doet de politie op basis van concrete signalen met betrekking tot individuele personen, die (mogelijk) voornemens zijn om uit te reizen met als doel deel te nemen aan de strijd in een jihadistisch strijdgebied, die reeds met dit doel zijn uitgereisd of teruggekeerd, of die (mogelijk) betrokken zijn bij het faciliteren van het uitreizen naar jihadistisch strijdgebied. In sommige gevallen zal sprake zal zijn van een verdenking van een terroristisch misdrijf in strafrechtelijke zin. In andere gevallen gaat het om aanwijzingen dat een persoon in verband kan worden gebracht met een terroristisch misdrijf. Ook in die gevallen zijn in het Wetboek van Strafvordering opsporingsbevoegdheden toegekend aan onder andere de politie. Het opstellen van de lijst door de politie vindt plaats onder het regime van en conform de toepasselijke voorwaarden gesteld in de Wet politiegegevens (Wpg). De verstrekking van informatie over bovengenoemde personen door de politie aan FIU-Nederland geschiedt op grond van het Besluit politiegegevens (artikel 4:3, eerste lid, onderdeel a Bpg).
De mogelijkheden van eenieder voor inzage en de daarbij behorende formaliteiten en uitzonderingen alsook de mogelijkheden voor verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming van politiegegevens zijn neergelegd in hoofdstuk 4 van de Wpg.
Wie heeft inzicht in deze namenlijst met vermoedelijke jihadisten van de FIU Nederland? Welke persoonlijke gegevens worden op deze lijst vermeld? Aan wie worden de persoonlijke gegevens van deze vermoedelijke jihadisten verstrekt?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de juridische kwalificatie van «vermoedelijke jihadist» en «jihadist»?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de wettelijke basis voor het delen van namen en mogelijke andere persoonlijke gegevens van vermoedelijke jihadisten en hun familieleden en relaties door de FIU Nederland met de vier grootste banken?
De FIU-Nederland heeft een belangrijke taak op het gebied van het voorkomen en opsporen van witwassen en financieren van terrorisme. Deze taak is neergelegd in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Op grond van de Wwft zijn nader bepaalde instellingen, waaronder financiële instellingen, verplicht ongebruikelijke transacties te onderkennen en deze te melden aan de FIU-Nederland. Ik acht het wenselijk dat in dat kader de mogelijkheden om misbruik van het financieel stelsel voor de financiering van terrorisme tegen te gaan zo optimaal mogelijk worden benut, onder meer door gerichtere controle op mogelijk ongebruikelijke transacties.
Bij wijze van pilot zal worden bezien in hoeverre de FIU-Nederland een rol kan spelen in het verrijken van de genoemde reeds onder de politie berustende gegevens met mogelijk relevante informatie die bij bepaalde financiële instellingen bekend is. Om te voorzien in een correcte juridische grondslag voor deze pilot zal ik een tijdelijke machtiging opstellen op basis van artikel 14, derde lid, van de Wwft juncto artikel 18, tweede lid, van de Wpg. De eerdere werkwijze op grond van een beslissing namens de korpschef van politie, die was gestoeld op artikel 20 lid 2 van de Wpg, is gestaakt. FIU-Nederland heeft de banken verzocht de gegevens van een viertal personen die op grond hiervan zijn verstrekt te vernietigen. Verder zullen de eventueel daarop gebaseerde meldingen van ongebruikelijke transacties eveneens worden vernietigd. Nadat een tijdelijke machtiging op basis van artikel 14, derde lid, van de Wwft juncto artikel 18, tweede lid, van de Wpg is opgesteld, kan de uitwisseling weer worden aangevangen.
Op basis van voornoemde tijdelijke machtiging kan de FIU-Nederland vervolgens, voor een beperkte periode, onder mijn verantwoordelijkheid binnen de daarvoor geldende juridische kaders en waarborgen beperkt informatie verstrekken aan bepaalde financiële instellingen. Hiervoor wordt geen hit/no hit-systematiek gehanteerd. De mogelijk te ontvangen meldingen van ongebruikelijke transacties van deze financiële instellingen kunnen, zoals reeds te doen gebruikelijk, door de FIU-Nederland worden geanalyseerd en verrijkt. FIU-Nederland beziet of deze transacties verdacht kunnen worden verklaard en aan rechtshandhavingsautoriteiten kunnen worden gemeld. De genoemde machtiging wordt op dit moment in goed overleg met betrokken partijen en met aandacht voor de noodzakelijke juridische en procedurele waarborgen vormgegeven. Uiteraard zal de hiervoor aangehaalde pilot zorgvuldig worden gemonitord en na verloop van tijd worden geëvalueerd op de beoogde effectiviteit ervan.
Hoe verhoudt de specifieke uitwisseling van gegevens van de FIU Nederland met de vier grootste banken zich tot de «hit/no hit»-systematiek die doorgaans hiervoor gehanteerd wordt?
Zie antwoord vraag 5.
Welke regels omtrent gegevensbescherming zijn van toepassing op gegevensuitwisseling tussen de FIU Nederland en de vier grootste banken?
Naast de Wwft, de Wpg en het Bpg is dat de Wet bescherming persoonsgegevens.
Worden vermoedelijke jihadisten op de hoogte gesteld van de vermelding van hun persoonlijke gegevens op de genoemde namenlijst? Zo ja, hoe? Welke mogelijkheden hebben zij om inzage te krijgen en/of bezwaar te maken wanneer zij menen onterecht op deze lijst te staan?
Zie antwoord vraag 2.
Claimstichtingen van massaschades |
|
Michiel van Nispen , Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de uitzending en het bericht van EenVandaag over claimstichtingen van massaschades en het onderzoek waaruit blijkt dat veel claimorganisaties onvoldoende maatregelen hebben getroffen om misbruik van gelden of belangenverstrengeling te voorkomen?1
Ja.
Op welke wijze wordt op dit moment toezicht gehouden op deze claimstichtingen? Welke mogelijkheden zijn er om te handhaven om te voorkomen dat gedupeerden voor een tweede keer benadeeld worden?
In een gerechtelijke procedure die door een claimstichting is gestart toetst de rechter of de stichting krachtens haar statuten opkomt voor de belangen van de gedupeerden waarvoor zij zegt op te komen en of deze belangen met de collectieve vordering voldoende zijn gewaarborgd. Dit laatste criterium is enkele jaren geleden toegevoegd aan het slot van artikel 3:305a lid 2 BW bij de aanpassing van de Wet collectieve afwikkeling massaschade. Daarnaast dienen gedupeerden zelf in de gaten te houden wat de voorwaarden voor aansluiting bij een bepaalde belangenorganisatie zijn en hoe deze organisatie voor hen optreedt.
In de praktijk blijkt de toetsing aan het criterium van de voldoende gewaarborgde belangen tot op heden beperkt. Gedupeerden hebben daarnaast niet steeds voldoende zicht op de werkwijze van de organisatie waarbij zij zich aansluiten. Ter uitvoering van de motie Dijksma (Kamerstuk 33 000 XIII, nr. 14) is daarom een wetsvoorstel in voorbereiding waarin onder meer de eisen voor collectieve belangenbehartigers worden aangescherpt, om zo de belangen van gedupeerden beter te beschermen. Het voorstel bevat onder meer eisen ten aanzien van de website van de organisatie, de kwaliteit van de organisatie en transparantie over doelstellingen, de werkwijze, de bijdragen van gedupeerden en toe- en uittredingsvoorwaarden. Dit wetsvoorstel zal naar verwachting eind 2016 aan de Tweede Kamer worden gezonden.
Wat is uw reactie op de kritiek die is geuit op de inhoud van de aanbevelingen aan uw departement over de inrichting van een wettelijk kader met betrekking tot het claimen van massaschade, bijvoorbeeld het punt dat het niet in het belang van de gedupeerden is om te verplichten de jaarrekening te deponeren omdat dat inzicht kan bieden in het vermogen om zo nodig langdurig te procederen tegen een kapitaalkrachtige(re) wederpartij?2
De bedoelde Aanbevelingen stellen dat een belangenorganisatie transparant moet zijn over doelstellingen en werkwijzen en over voldoende financiering moet beschikken. Zij stellen niet dat de belangenorganisaties een jaarrekening moeten deponeren. Ik zou hier ook geen voorstander van zijn, omdat deze jaarrekening – en daarmee de financiële positie van de belangenorganisatie – op die manier voor iedereen toegankelijk zou worden, inclusief de partij die door de belangenorganisatie wordt aangesproken. Deze partij zou die informatie kunnen gebruiken voor een onderhandelings- of processtrategie ten nadele van de belangenorganisatie en haar achterban. Wel acht ik van belang dat een belangenorganisatie financiële stukken opmaakt om achteraf verantwoording te kunnen afleggen aan de achterban.
Wat is uw reactie op die kritiek die is geuit op de kring van personen, die juist nauwe banden zouden hebben met de veroorzakers van massaschade, die uw departement om advies heeft gevraagd over de inrichting van een wettelijk kader met betrekking tot het claimen van massaschade?
Ter uitvoering van de motie Dijksma uit 2014 is een voorontwerp van een wettelijke regeling opgesteld. Over dit voorontwerp is via internet geconsulteerd in de periode juli tot oktober 2014. Naar aanleiding van de reacties in de consultatieronde is een stakeholderbijeenkomst georganiseerd. Iedereen die in de internetconsultatie op het voorontwerp heeft gereageerd, alsmede de opsteller van een preadvies over het voorontwerp is uitgenodigd voor de stakeholdersbijeenkomst. Deze bijeenkomst heeft plaatsgevonden op 9 april 2015. Daarbij waren onder andere vertegenwoordigers aanwezig van de Consumentenbond, VEB, de Raad voor de rechtspraak, Eumedion en VNO-NCW.
Uit deze bijeenkomst kwam een aantal onderwerpen naar voren die nader doordacht zouden moeten worden. Dit zag in het bijzonder op de ontvankelijkheid van representatieve belangenorganisaties en de coördinatie van collectieve procedures. Een groep praktijkjuristen, die aanwezig was bij de stakeholdersbijeenkomst, heeft toen aangeboden om deze onderwerpen nader te doordenken. Het resultaat van hun werkzaamheden, die zij op persoonlijke titel hebben verricht, hebben zij neergelegd in een aantal Aanbevelingen aan de wetgever. Deze Aanbevelingen zijn vervolgens besproken tijdens een stakeholdersbijeenkomst op 3 november 2015. Daar bleek dat deze Aanbevelingen op breed draagvlak konden rekenen bij de partijen die op de consultatie van het voorontwerp hadden gereageerd.
De groep praktijkjuristen bestond uit vier personen die ervaring hadden met het optreden voor gedupeerden in collectieve procedures en uit twee personen die ervaring hadden met het optreden voor aangesproken partijen in collectieve procedures. Twee ambtenaren van mijn departement waren, uitsluitend vanwege hun betrokkenheid bij het opstellen van het wetsvoorstel, in de rol van toehoorder aanwezig bij deze besprekingen.
Bent u tevens bereid om in gesprek te gaan met de personen die deze kritiek hebben geuit, zodat ook de andere kant van het verhaal kan worden toegelicht? Zo nee, waarom niet?
Ja, daar ben ik graag toe bereid.
Wat is uw reactie op de opmerkingen van advocaat Dommerholt, die zich ook zorgen maakt over de aanbeveling om voortaan nog maar één partij de schade te laten claimen?3
In het voorontwerp van de wettelijke regeling waarover via internet is geconsulteerd was onvoldoende voorzien in coördinatie van collectieve (schadevergoedings-)procedures. Daarop kwam vanuit de praktijk kritiek. Uit de reacties op de consultatie van het voorontwerp en uit de stakeholdersbijeenkomsten bleek dat er in de praktijk behoefte bestaat aan een nadere coördinatie van deze procedures om te voorkomen dat de aangesproken partij in een veelvoud van procedures over dezelfde kwestie kan worden betrokken. De eerdergenoemde praktijkjuristen bevelen daarom aan om te komen tot de aanwijzing van één Exclusieve Belangenbehartiger. Deze Aanbeveling zal ik meenemen bij het opstellen van het wetsvoorstel.
Wat is uw oordeel over de suggestie van deze advocaat om naar het voorbeeld van de Onderzoeksraad voor Veiligheid, een Onderzoeksraad voor Massaschades in te stellen?
Daar ben ik geen voorstander van.
De taak van de Onderzoeksraad voor Veiligheid is te onderzoeken en vast te stellen wat de oorzaken of vermoedelijke oorzaken van bepaalde voorvallen zijn en en wat de gevolgen zijn. Daaraan kan de Onderzoeksraad zo nodig aanbevelingen verbinden. Het onderzoek heeft vooral tot doel om in de toekomst te voorkomen dat bepaalde voorvallen plaatsvinden. De Onderzoeksraad heeft niet tot doel om de aansprakelijkheid van een van de betrokken partijen vast stellen. Artikel 69 van de Rijkswet van de Onderzoeksraad voor Veiligheid beperkt ook het gebruik in civielrechtelijke procedures van het bewijsmateriaal dat de Onderzoeksraad heeft verkregen.
Het wetsvoorstel dat strekt tot invoering van een collectieve schadevergoedingsactie heeft juist wel tot doel de eventuele aansprakelijkheid van aangesproken partijen vast te stellen en te komen tot een financiële afwikkeling.
Daarnaast kan massaschade zich in alle mogelijke vormen voordoen. Dit kan verschillen van gedupeerden van een kartel tot gedupeerden van een gebrekkig medicijn. Het is ondoenlijk voor een Onderzoeksraad om expertise op te bouwen op alle terreinen, waar zich mogelijk een massaschade kan voordoen.
De kwetsbare positie van vrouwen bij landregistratieprojecten in onder andere Burundi |
|
Roelof van Laar (PvdA), Eric Smaling |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Kunt u bevestigen dat, zoals verwoord door de heer Andrews van ZOA tijdens het Rondetafelgesprek over Landrechten, dat op 15 juni j.l. in de Tweede Kamer heeft plaatsgevonden, de Nederlandse ambassade in Burundi in het verleden financiële steun verleende aan het opzetten van een systeem voor landregistratie op basis van de «Land Code 2011», welke werd uitgevoerd door de Swiss Development Cooperation?
Ja. Het betrof steun aan een proefproject in Ngozi in het noorden van Burundi. Het doel was om in een gedeelte van één van de zeventien Burundese provincies een model van landregistratie te testen dat kosteneffectief, community-based, en toegankelijk zou moeten zijn. Dit om de plattelandsbevolking meer toegang en rechtszekerheid te bieden dan het tot dan toe geldende systeem, gebaseerd op het koloniale recht.
In een land als Burundi is het verhogen van rechtszekerheid van landrechten van groot belang voor veiligheid en stabiliteit. Ongeveer 40% van geweldsmisdrijven vinden hun oorsprong in landgeschillen. Deze geschillen zijn vaak etnisch geladen. Zekerheid met betrekking tot landrechten is ook belangrijk voor voedselzekerheid. Door ondermeer aanhoudende bevolkingsgroei en klimaatverandering staat de voedselzekerheid ernstig onder druk.
De Nederlandse steun aan het proefproject uitgevoerd door de Swiss Development Cooperation in Ngozi is inmiddels afgebouwd. Nederland richt zich nu op ondersteunen van een soortgelijke proef uitgevoerd door ZOA in Makamba in het zuiden van Burundi. De ervaring leert immers dat diverse proeven op verschillende locaties op decentraal niveau cruciaal zijn voor het effectief beïnvloeden en concreet helpen aanpassen van nationaal beleid.
Klopt het dat dit project is uitgevoerd terwijl vrouwen volgens de toen geldende wetgeving geen recht hadden om land te erven? Herkent u de boodschap van de heer Andrews dat als gevolg van dit project 95 procent van het land is toebedeeld aan mannen en dat vrouwen alleen eigendom kregen toegewezen als zij het land hadden gekocht? Zijn hierdoor grote aantallen vrouwen hun aanspraak op land kwijtgeraakt, terwijl ze die voor het project wel hadden? Welke lessen heeft de Nederlandse ambassade in Burundi daar destijds uit getrokken?
Vrouwen bezitten volgens de geldende wetgeving in Burundi rechten om land te erven. Deze rechten zijn in de praktijk echter beperkt. Zeker waar het familiegrond betreft. Vrouwen worden daarbij vooral geacht toegang te krijgen tot de grond die de man van zijn vader ten tijde van het huwelijk krijgt. De beperkte rechten die vrouwen zelf en rechtstreeks onder gewoonterecht toekomen dienen vooral als vangnet bij tegenslagen. Voorbeelden hiervan zijn een slechte oogst, scheiding of overlijden van de echtgenoot. Dit is anders waar het gaat om grond die door koop is verworven. Daarbij wordt in de meeste gevallen onder gewoonterecht het vermogen van mannen én vrouwen erkend om hun dochters gelijkelijk te laten meedelen in de erfenis.
In Ngozi is ongeveer 95% van de geregistreerde percelen op naam gesteld van mannen. De overgrote meerderheid van het vrij kleine aantal percelen dat geregistreerd is op naam van een vrouw is verworven door koop en niet door vererving. Het percentage vrouwen dat gekocht land heeft weten te laten registreren ligt hoog en verschilt niet noemenswaardig van het aantal mannen dat land heeft weten te laten registreren. Het feit dat het Burundese familierecht er in voorziet dat echtgenoten over het algemeen in gemeenschap van goederen getrouwd zijn betekent verder dat landrechten die geregistreerd staan op naam van een gehuwde man rechtens ook toekomen aan de vrouw. Ook indien de naam van de vrouw niet uitdrukkelijk op het certificaat vermeld staat.
De door vrouwen door middel van koop verworven eigendomsrechten op grond zijn in het proefproject in Ngozi nagenoeg volledig in het registratieproces erkend. Rechten die vrouwen uit hoofde van hun huwelijk op de grond van hun echtgenoot uitoefenen zijn niet aangetast. Wat betreft de gewoonterechtelijke aanspraken van vrouwen op familiegrond van hun eigen ouders is de situatie echter anders. Naar schatting werd voorafgaand aan het registratieproces op ongeveer 10% van de percelen in het betreffende gebied een dergelijk recht uitgeoefend door een vrouw. Ondanks het feit dat deze rechten onder Burundees recht erkend kunnen worden tijdens het registratieproces in de vorm van een vruchtgebruik is dit op een enkele uitzondering na niet gebeurd. Dit betekent niet dat de betreffende vrouwen deze rechten als gevolg van het project zijn kwijtgeraakt. Onderzoek leverde geen aanwijzingen op dat deze rechten niet langer konden worden uitgeoefend. Wel betekent dit dat deze rechten onder toenemende druk potentieel verder verzwakt zijn. Er is een reëel risico dat een dergelijk perceel door een mannelijk lid van de familie aan een derde wordt verkocht zonder acht te slaan op het recht van de vrouw. Zonder vermelding van het afhankelijke recht in het kadaster en op het eigendomscertificaat is het vermogen van een vrouw om zich hiertegen te verweren beperkt.
Ten aanzien van de vraag welke lessen de Nederlandse ambassade in Burundi heeft getrokken onderstreept het kabinet het feit dat het hier proefprojecten betreft welke het testen en leren van nieuwe aanpakken mogelijk wilden maken. Nederland en Zwitserland staan en stonden hier niet alleen in. Ook de Europese Unie heeft in weer andere provincies soortgelijke proefprojecten ondersteund. Al met al worden waardevolle ervaringen opgedaan welke echter tot op heden nog niet geleid hebben tot nieuw nationaal beleid.
Hierbij is het van belang om te vermelden dat met name Nederland er voor gezorgd heeft dat er meer aandacht is gekomen voor gendergelijkwaardigheid in de betreffende proefprojecten. Nederlandse expertise van onder meer deskundigen op het gebied van landregistratie en vrouwenrechten uit het naburige Rwanda heeft er toe bijgedragen dat algemeen is vastgesteld dat er risico’s in het leven waren geroepen voor de genoemde gewoonterechten van vrouwen en dat er aanbevelingen kwamen om dit te adresseren.
Daarnaast heeft de Nederlandse ambassade op basis van de ervaringen in Ngozi besloten om in het proefproject uitgevoerd door ZOA uitdrukkelijk aan te sturen op het ontwikkelen en testen van werkwijzen die beperkingen ten aanzien van landrechten voor vrouwen moeten wegnemen. Om dit mogelijk te maken is in dit project expliciet een impact study verweven die de effecten van het project op gender issues met grote nauwkeurigheid in kaart moet brengen.
Kunt u inzichtelijk maken welke rol genderongelijkheid speelt bij landregistratieprojecten in Burundi en in andere landen anno 2016? Zijn er verbeteringen, al dan niet als gevolg van beleid door donoren, op te tekenen ten aanzien van voorgaande jaren? Zo ja, welke zijn dat? Zo nee, welke conclusies verbindt u daaraan?
Voor wat betreft de situatie in Burundi wordt verwezen naar het antwoord op vraag 2. In Burundi bestaat op dit moment geen politieke meerderheid voor het introduceren van een wet die voorziet in gelijke successierechten voor mannen en vrouwen. De overheid van Burundi geeft wel voldoende ruimte voor de aanpak die ZOA met Nederlandse steun ontwikkelt. Deze aanpak is erop gericht bestaande rechten van vrouwen op adequate wijze in het registratie proces op te nemen. Hiervoor is ook op het niveau van de betrokken provinciale en gemeentelijke autoriteiten ruime steun en inzet.
Wereldwijd wordt veel geïnvesteerd in landregistratie en krijgt de noodzaak tot het voorkomen van erosie van bestaande rechten van vrouwen veel aandacht. Waar mogelijk gaat dit gepaard met initiatieven om tot wettelijke gelijkheid voor mannen en vrouwen te komen in termen van het huwelijksgoederenrecht en het erfrecht. In veel landen blijft het echter een uitdaging om zulke wetswijzigingen te vertalen in daadwerkelijk verruimde mogelijkheden van vrouwen om beschikkingsrechten over land uit te oefenen. Rwanda kan dienen als voorbeeld van een land waar, tot op zekere hoogte, successen zijn geboekt met deze aanpak. Nederland bevordert in deze en andere cruciale processen inbreng van internationale expertise in de beleidsdiscussies en programma uitvoering.
Zoals in het antwoord op vraag 2 aangegeven zijn er verbeteringen op te tekenen ten aanzien van voorgaande jaren. Zo heeft USAID interesse getoond in het door ZOA ontwikkelde model in Makamba, met name vanwege de gedegen aandacht voor de rechten van vrouwen. USAID heeft onlangs besloten een landregistratieproject in een andere gemeente te financieren.
Deelt u de mening dat aan elk landregistratieproject waar Nederland in participeert een genderanalyse vooraf moet gaan? Kunt u aangeven of Nederland op dit moment nog meewerkt aan landregistratieprojecten in landen die het erfrecht van vrouwen, of hun recht om land te gebruiken en te bezitten, niet wettelijk hebben vastgelegd? Zo ja, waarom en hoe worden eventuele negatieve gevolgen voor vrouwen dan ondervangen?
De wens deze analyse vooraf uit te voeren, zonder kennis van de landregistratie situatie ter plekke en niet in samenhang met de voorgestelde landregistratie aanpak, zal niet resulteren in betere landrechten voor vrouwen. Een genderanalyse is wel essentieel en moet daarom integraal onderdeel zijn van ieder landregistratieproject.
Ja, Nederland werkt bewust ook mee aan landregistratieprojecten in landen waar dit niet wettelijk is vastgelegd, vanuit de overtuiging dat landregistratie een basisvereiste is om de landrechtensituatie van kwetsbare groepen in het algemeen – en ook van het erfrecht van vrouwen in het bijzonder – in die landen te veranderen en te verbeteren. Dit wordt bevestigd door de Verenigde Naties, Wereldbank en FIG (internationale vakvereniging van landmeters), die gezamenlijk een analyse hebben uitgevoerd. Hieruit blijkt dat landregistratie een positieve bijdrage kan leveren aan elf van de zeventien Sustainable Development Goals van de VN (General Assembly resolution 70/1), waaronder doelstelling vijf: Gender equality. Het gaat hierbij zowel om formele als informele landrechten (customary rights). Nederland onderschrijft dit. Dit blijkt ook uit het recent gepubliceerde boekje «Strengthening land rights for women. Inspiring examples of interventions supported by the Netherlands».
Om negatieve gevolgen voor vrouwen te ondervangen wordt in landregistratieprojecten die bilateraal of via internationale donororganisaties worden uitgevoerd specifiek aandacht aan gender equity besteed. Bijvoorbeeld binnen het Global Land Tool Network (GLTN) is met Nederlandse inbreng een tool ontwikkeld die Gender Evaluation Criteria (GEC) heet. Deze tool kan wereldwijd worden ingezet. In het middels NUFFIC gefinancierde EALAN kennisnetwerk in acht Oost-Afrikaanse landen is de identificatie van en omgang met kwetsbare groepen een essentieel onderdeel van het project. Vrouwenrechten worden zo een onderdeel van de opleiding van land professionals.
In het LAND partnerschap met het Kadaster wordt de Fit-for-Purpose Land Administration aanpak in verschillende landen opgestart, waarin Gender Equity een uitgangspunt is. Ook in bilaterale adviesprojecten van het Kadaster worden belangrijke resultaten geboekt op dit vlak. Bijvoorbeeld het landregistratieproject in Rwanda heeft tot grootschalige registratie van eigendom en rechten geleid, waarbij de Rwandese nationale wetgeving op gelijke landrechten voor vrouwen getoetst is.