Het bericht dat de verkoop van elektrische en hybride auto’s fors is afgenomen |
|
Steven van Weyenberg (D66), Stientje van Veldhoven (D66) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Verkoop auto’s met stekker zakt in»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dit bericht?
De verkoop van volledig elektrische auto’s in Nederland maakt al jaren een stabiele groei door. Wel loopt de verkoop van auto’s met een stekker terug ten opzichte van 2015. 2015 Was een jaar waarin er ten opzichte van 2014 een stijging van 95% in de verkoop van (semi-)elektrische auto’s was waar te nemen. Bij het antwoord op vraag 5 is de groeicurve elektrische auto’s tot en met augustus 2016 weergegeven. Eind 2014 was het totaal aantal elektrische auto’s 43.762, eind 2015 87.531 en eind augustus 2016 95.088.
Nederland staat op dit moment nog steeds in de top vijf van de wereldranglijst qua marktaandeel van (semi-)elektrische auto’s.
Deelt u de opvatting van de RAI Vereniging dat de terugloop in de verkoop van elektrische en hybride auto’s te wijten is aan de stijging van de bijtelling per 1 januari 2016? Zo ja, is dit het effect wat u heeft beoogd met de stijging van de bijtelling?
Vanwege het hogere praktijkverbruik van plug-in hybride auto’s (PHEV’s) is fiscaal stimuleren van deze voertuigen niet meer vergroenend. Het kabinet heeft er daarom – met instemming van het parlement – voor gekozen PHEV’s steeds meer als reguliere auto’s te behandelen. Om die reden is het bijtellingspercentage voor PHEV’s per 1 januari 2016 verhoogd van 7 naar 15. Dit is overigens nog altijd een stuk lager dan de bijtelling op conventionele zuinige auto’s, die met ingang van 1 januari van dit jaar 21% is geworden.
Daarnaast handhaaft het kabinet het lage bijtellingspercentage van 4 voor nulemissieauto’s tot en met 2020. Omdat het bijtellingspercentage voor nulemissieauto’s niet wijzigt, wordt het relatieve voordeel voor deze voertuigen versterkt. De groei van het aantal nieuwverkopen van volledig elektrische auto's is stabiel en zal naar verwachting – onder andere door deze relatieve versterking van de stimulering – de komende jaren toenemen.
Deelt u de mening dat de overheid de verkoop van elektrische en hybride auto’s juist moet stimuleren, conform de moties Jan Vos c.s. en Groot?2 3 Zo nee, waaraan wijt u het dan?
In Autobrief II heeft het kabinet vastgesteld dat vol inzetten op Europees bronbeleid niet alleen het meest effectief maar ook het meest efficiënt is om een reductie van CO2-uitstoot op het terrein van de personenmobiliteit en de transitie naar emissievrij rijden vorm te geven. Europese normen geven de grootste milieuwinst per euro en dwingen autofabrikanten een groter aandeel van hun wagenpark te hybridiseren dan wel te elektrificeren. Nederland zet in Europees verband daarom sterk in op het verder aanscherpen van deze emissienormen. Ook uit het IBO CO2 blijkt dat het reduceren van CO2-uitstoot via Europees bronbeleid vele malen kosteneffectiever is dan bijvoorbeeld het fiscaal stimuleren van nulemissievoertuigen.
Dat neemt niet weg dat het te verdedigen is om bepaalde technologische innovaties aanvullend nationaal te stimuleren. De innovaties krijgen hierdoor meer tijd zich te ontwikkelen tot alledaagse technieken. Hierbij kan worden gedacht aan de verbetering van accu’s of de verbetering van de laadinfrastructuur. Fabrikanten hebben voldoende tijd nodig voor de benodigde technologische en om organisatorische ontwikkelingen vorm te geven. Ook de consument heeft tijd nodig om de nieuwe technieken te adapteren.
In de brieven als antwoord op de moties Vos c.s. respectievelijk Groot (Kamerstuk 33 043, nr. 68 en Kamerstuk 32 800, nr. 43) heb ik aangegeven dat ik stevige ambities heb op het terrein van elektrisch vervoer, in lijn met het Energieakkoord. Deze ambities zijn tevens opgenomen in de Green Deal Elektrisch Vervoer 2016–2020 die ik samen met partijen uit het Formule E-Team in april van dit jaar heb getekend en ook naar uw Kamer heb gezonden. Ik heb in de brief van 6 juni 2016 (Kamerstuk 32 800, nr. 43) met betrekking tot motie Groot aangegeven dat ik uw Kamer in het najaar verder informeer over de uitvoering van deze motie.
Ten slotte is uit metingen gebleken dat bij PHEV’s met een dieselmotor, als deze voertuigen daadwerkelijk rijden op deze dieselmotor, sprake is van hoge emissies van stikstofoxiden. Uw Kamer is daarover eerder geïnformeerd (Kamerstuk 30 175, nr. 220 en Kamerstuk 31 209, nr. 173). Het aanvullend stimuleren van deze categorie voertuigen is daarom niet op zijn plaats.
Is er een verschil in de ontwikkeling van de verkoop van volledig elektrische auto’s en hybride auto’s? Zo ja, hoe kan dit verschil worden verklaard?
Onderstaand is de ontwikkeling van het aantal elektrische voertuigen in Nederland grafisch weergegeven. Het betreft hier de registratiecijfers, op basis van de gegevens van de RDW. In de grafiek is te zien dat volledige elektrische voertuigen (oranje) een stabiele groei doormaken. Het aantal PHEV’s is in de periode 2013 t/m 2015 flink gestegen, met een piek eind 2015.
Vanaf 2016 is de groei van het aantal PHEV’s een stuk lager en volgt ongeveer de groeilijn van volledig elektrische voertuigen.
Het verschil in groei van PHEV’s tussen 2015 en 2016 kan – zoals in antwoord 3 is beschreven – deels worden verklaard aan de hand van wijzigingen in de autogerelateerde belastingen per 1 januari 2016.
Hoe verklaart u het feit dat de verkoop van auto’s met een stekker in de rest van de Europese Unie wel stijgt?
De verkoop van elektrische personenauto’s stijgt niet overal in de Europese Unie. Gemiddeld genomen over de hele EU is in juli 2016 het aantal nieuwregistraties van elektrische personenauto’s met 11% afgenomen ten opzichte van juli 2015. Van de 28 EU-landen is het aantal nieuwregistraties van elektrische personenvoertuigen in Oostenrijk, België, Estland, Finland, Ierland, Roemenië, Spanje, Zweden en het Verenigd Koninkrijk (enigszins) gestegen ten opzichte van juli 2015, in alle overige landen is het aantal nieuwregistraties gedaald over dezelfde periode (bron: http://www.eafo.eu/eu).
In sommige van deze landen bestaan (niet)financiële stimuleringsmaatregelen voor elektrische voertuigen, zie ook het antwoord op vraag 7. Stimuleringsmaatregelen leiden echter niet altijd tot een verhoging van de nieuwverkopen van elektrische voertuigen. Andere aspecten spelen ook een rol in de afweging van de individuele autokoper (zowel zakelijk als particulier), zoals het effect van de specifieke financiële maatregelen op de Total Cost of Ownership 4in een specifiek land of een specifieke situatie en het aantal beschikbare (snel)laadpalen in een land.
Kunt u inzicht geven in de (stimulerings)maatregelen in naburige EU-lidstaten die klaarblijkelijk niet tot effect hebben dat de verkoop verlaagt maar in veel gevallen de verkoop juist verhogen? Zo nee, waarom niet?
Een aantal Europese landen geeft financiële en niet-financiële prikkels om de aanschaf van een elektrische auto te stimuleren. Zoals uit het antwoord op vraag 6 blijkt, verschillen de ontwikkelingen en omstandigheden per land sterk. Ook conjuncturele ontwikkelingen kunnen hierbij een grote rol spelen. Een vergelijking met andere landen is om die reden niet één op één te maken.
Sommige landen geven een voordeel in de motorrijtuigenbelasting (MRB), variërend van een (in tijd beperkte) korting (bijvoorbeeld Duitsland) tot een volledige vrijstelling (Noorwegen en Nederland). Ook kennen veel landen een financiële stimulans bij aankoop. Landen met een hoge BPM (Denemarken, Nederland en Noorwegen) kiezen doorgaans voor een vrijstelling van BPM. Landen zonder of met een lage BPM kiezen doorgaans voor een stimulans in de vorm van een aankoopsubsidie (Verenigd Koninkrijk, Duitsland, België, Frankrijk). Beide instrumenten dragen bij aan de verbetering van de Total Cost of Ownership van elektrische auto's. Noorwegen kent een vrijstelling van btw voor de aankoop van volledige elektrische voertuigen. Volgens de mij beschikbare informatie is Noorwegen bezig dit instrument uit te faseren. Deze financiële stimulans is binnen de Europese Unie niet toegestaan op basis van de Europese btw-regels.
Deelt u de mening dat het stimuleren van elektrisch vervoer bijdraagt aan zowel het halen van de klimaatdoelstellingen met betrekking tot CO2 als aan het gezonder maken van de lucht voor mensen in onder andere steden en woonachtig langs knelpunten op snelwegen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt zich deze terugloop van het aantal verkochte schone auto’s met het halen van de voor Nederland geldende klimaatdoelstellingen met betrekking tot CO2 en tot de doelstellingen uit het Energieakkoord? Deelt u de mening dat verschoning van het Nederlandse wagenpark hier een substantiële bijdrage aan kan leveren?
Zoals op 10 juli 2015 aan uw Kamer gemeld (Kamerstuk 30 196, nr. 353), wordt in het kader van afspraken uit het Energieakkoord waar mogelijk ingezet op het overschakelen op elektrische aandrijflijnen, waarbij uitlaatgassen vrij zijn van stoffen die schadelijk zijn voor de gezondheid en van CO2. Een dergelijke overgang kost tijd. Op de korte termijn mag een relatief beperkte bijdrage worden verwacht van de verkoop van elektrische voertuigen aan het halen van de klimaatdoelstellingen en de verbetering van de luchtkwaliteit in heel Nederland.
Daarom zet het kabinet er zich tevens voor in om door Europees bronbeleid conventionele voertuigen met een verbrandingsmotor schoner en zuiniger te maken. Door de invoering van de Real Driving Emissions testprocedure, waarbij voertuigen voor de typekeuring met mobiele apparatuur op de weg worden gemeten, moet bij deze auto’s de uitstoot van schadelijke stikstofoxiden de komende jaren worden teruggedrongen. Het vaststellen van een Europese CO2-norm voor personenauto’s voor de periode na 2021 stimuleert bovendien om personenauto’s zuiniger te maken.
Hoe verhoudt zich voorts deze terugloop van het aantal verkochte auto’s met het behalen van de door de Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO) als «gezond» aangemerkte luchtkwaliteitsniveaus in heel Nederland? Deelt u de mening dat verschoning van het Nederlandse wagenpark hier een substantiële bijdrage aan kan leveren?
Zie antwoord vraag 9.
Is dit bericht reden voor u om staand beleid aan te passen of nieuw beleid te initiëren? Zo ja, hoe zal dit eruit zien? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dit tot de eerder genoemde moties?
Zoals is aangegeven bij het antwoord op vraag 4, heb ik uw Kamer eerder dit jaar geïnformeerd over de stevige ambities van dit kabinet op het terrein van volledig elektrisch rijden. Met de Wet uitwerking Autobrief II zet het kabinet vol in op Europees bronbeleid en daarnaast op het stimuleren van nulemissieauto’s. In het najaar zal ik uw Kamer nader informeren over de verdere uitwerking van de motie Groot, die het kabinet verzoekt om met het Formule E-Team een gezamenlijk plan op te stellen om elektrisch rijden voor particulieren bereikbaar en aantrekkelijk te maken, en daarbij in het bijzonder ook aandacht te geven aan de opbouw van voldoende oplaadinfrastructuur en een visie op de laadinfrastructuur op te stellen.
Een onderzoek van CE Delft naar de vraag over hoe recht gedaan kan worden aan de Urgenda-rechtszaak |
|
Jan Vos (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over een onderzoek van CE Delft: Recht doen aan klimaatbeleid?1
De schriftelijke vragen van het lid Jan Vos (PvdA) aan de Minister van Economische Zaken over een onderzoek van CE Delft naar de vraag over hoe recht gedaan kan worden aan de Urgenda-rechtszaak, vraagnummer 2016Z16273, zijn beantwoord middels de brief «Reactie op vragen en verzoek inzake de Urgenda-zaak en CBS-cijfers over broeikasgasuitstoot» (Kamerstuk 32 813, nr. 123).
Klopt het dat voldaan kan worden aan de uitspraak van de rechter om op een kosteneffectieve manier in 2020 25% minder CO2 uit te stoten dan in 1990?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat daarvoor tenminste één of twee van de drie laatste kolencentrales gesloten zou moeten worden?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat als van deze sluiting afgezien zou worden, de maatschappelijke kosten veel hoger zouden worden?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de maatschappelijke kosten dan jaarlijks zo’n 400 tot 600 miljoen euro zouden bedragen en de kosten voor huishoudens dan met 50 tot 80 euro per jaar zouden stijgen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u een appreciatie geven van dit onderzoek van CE Delft?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze appreciatie en het onderzoek betrekken bij uw spoedige besluitvorming over hoe voldaan gaat worden aan de Urgenda-rechtszaak en de sluiting van de laatste 5 kolencentrales?
Zie antwoord vraag 1.
Signalen misstanden in de illegale prostitutie |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Honderden sekswerkers illegaal actief in Gelderland en Overijssel»?1
Ja.
Kent u het rapport van het Prostitutie Controle Team (PCT) van de politie over prostitutie in Oost-Nederland? Zo ja, kunt u dit ter informatie aan de Tweede Kamer doen toekomen?
Er is geen sprake van een rapport van het Prostitutie Controle Team (PCT). Er is slechts een interne memo met een kort overzicht die uitsluitend resultaten bevat van controles van het PCT in de eenheid Oost-Nederland.
Is het waar dat er dagelijks 1.000 mensen in de regio Oost-Nederland betaalde seks aanbieden zonder dat zij daarvoor een vergunning hebben? Zo ja, wat is volgens u de oorzaak en deelt u de mening dat dit een schrikbarend hoog aantal is? Zo nee, waarom is dit niet waar?
Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen het aantal mensen dat seks aanbiedt zonder een vergunning of met een vergunning. Het niet hebben van een vergunning voor het aanbieden van seksuele diensten is niet in elk geval illegaal. Ik merk op dat prostitutie in beginsel legaal is, mits de personen die seks aanbieden tegen betaling de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt, hiertoe niet gedwongen worden of uitgebuit, en afkomstig zijn binnen de Europese Economische Ruimte (EER). Veel zelfstandige prostituees (met en zonder vergunning) gebruiken vooral internet voor de werving van klanten, zowel via advertenties als via chatfuncties op websites. Onderzoekers constateren overigens in het onderzoek «verboden in beeld» dat het aanbod op internet veel groter lijkt dan het in werkelijkheid is.2
Deelt u de mening dat om misstanden in de prostitutie te voorkomen het hebben van een vergunning en het controleren daarop van groot belang zijn? Zo ja, waarom en hoe vindt deze controle plaats? Zo nee, waarom niet?
Een vergunning is bedoeld om toestemming te verkrijgen voor het uitvoeren van een bepaalde activiteit. De activiteit prostitutie is in ons land een legale activiteit. Om misstanden in de branche te voorkomen is het van belang te controleren op misstanden zelf. De belastingdienst, politie, het Openbaar Ministerie (OM) en gemeenten hebben ieder hun rol in de aanpak van deze problematiek.
Deelt u de mening van de genoemde expert mensenhandel dat «het zo klaar als een klontje [is] dat de markt zich verplaatst naar het illegale circuit»? Zo ja, acht ook u dit zeer zorgelijk en wat gaat u doen om deze tendens te keren? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Er is al een aantal jaren een dalende trend in traditionele vormen van prostitutiebedrijven, zoals seksclubs en privéhuizen. Flexibele vormen, waarin meer zelfstandig werkende prostituees hun klanten werven via internet en sociale media, nemen toe. Deze trend is niet uniek voor de prostitutiebranche, maar ligt in lijn met de toename van de verkoop van producten en diensten via internet en de groei van het aantal zogenaamde zzp-ers (zelfstandige zonder personeel) in andere branches in Nederland. Naar verwachting zal deze trend de komende jaren doorzetten. Dat de markt zich verplaatst naar deze vorm van prostitutie hoeft geen reden tot zorg te zijn. Dat ligt vanzelfsprekend anders als de markt zich zou verplaatsen naar vormen van illegale prostitutie waarbij prostituees worden uitgebuit, onder de 18 zijn of afkomstig zijn uit landen buiten de EER.
Is het controleren op illegale prostitutie door Prostitutie Controle Teams landelijk ingevoerd? Hoeveel van deze teams bestaan er en in welke regio’s? Wat zijn de uitkomsten van de onderzoeken van deze teams?
Elke regionale politie eenheid heeft een team dat zich bezig houdt met misstanden in de prostitutie en waar prostitutiecontroles worden uitgevoerd. Controles kunnen leiden tot signalen van mensenhandel of tot een opsporingsonderzoek. Personen van wie het vermoeden bestaat dat zij slachtoffer zijn van mensenhandel, worden onder de aandacht gebracht van een politieteam dat zich bezighoudt met mensenhandel.
In hoeverre kan de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (WRP) vanaf het moment dat die in werking is getreden bijdragen aan het verminderen van illegale prostitutie en genoemde misstanden?
De Wrp zorgt voor een landelijk uniform vergunningstelsel voor seks- en prostitutiebedrijven. Zelfstandig werkende prostituees worden na inwerkingtreding van deze wet niet vergunningplichtig. De regels van de Wrp zullen de situatie en gedragingen in de branche helder en uniform reguleren, waardoor misstanden beter en effectiever aangepakt kunnen worden.
Het bericht ‘ Voor je het weet, troggelt de doorverbindsite je centen af’ |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Astrid Oosenbrug (PvdA), Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Voor je het weet, troggelt de doorverbindsite je centen af»?1
Ja.
Klopt het dat op commerciële websites dure 0900-betaalnummers vermeld staan die consumenten doorverbinden met de klantenservice van de politie, de Belastingdienst of bedrijven, zoals KPN of Ziggo, tegen tarieven tot maar liefst 90 cent per minuut?
Ja.
Klopt het dat deze 0900-betaalnummers vermeld staan op commerciële websites die op zoekmachines bij zoekopdrachten naar de politie, de Belastingdienst en bedrijven zoals KPN en Ziggo, opduiken als advertenties?
Ja, als advertentie of tussen de zoekresultaten.
Wat vindt u van feit dat commerciële websites, zoals geenspoedwelpolitie.nl, belastingtelefoon.info, belastinginformatietelefoon.nl en storingverhelpen.nl, consumenten tot maar liefst 90 cent per minuut laten betalen voor het doorverbinden naar klantenservice-nummers die gratis zijn of het lokale tarief rekenen?
Ik vind het onwenselijk als consumenten hierdoor worden misleid en onnodig hoge informatietarieven betalen om telefonisch contact op te nemen met instanties of bedrijven die gratis of tegen beperkte belkosten telefonisch bereikbaar zijn. Dit doet afbreuk aan de laagdrempelige telefonische bereikbaarheid die instanties zoals de Belastingdienst beogen en consumenten worden hierdoor onnodig op kosten gejaagd. De tarieven van telefonische klantenservice van bedrijven zijn juist in de regelgeving gemaximeerd om te voorkomen dat een telefoontje naar de klantenservice leidt tot een hoge telefoonrekening. Het argument dat exploitanten van de betreffende websites aanvoeren – dat zij ervoor zorgen dat organisaties beter vindbaar zijn – vind ik weinig steekhoudend, gelet op de vele klachten van consumenten die deze doorverbinddiensten veroorzaken.
Klopt het dat zelfs de Nationale Politie op haar eigen website mensen waarschuwt om het juiste telefoonnummer te gebruiken om geen onnodige kosten te betalen? Zo ja, wat vindt u van de ontwikkeling dat er geld wordt verdiend aan een publieknummer ten koste van de consument?
Ja, zowel de Nationale Politie als de Belastingdienst waarschuwen hiervoor2. Ik vind het kwalijk als consumenten worden misleid en onnodig op kosten worden gejaagd.
Kan er bij burgers het misverstand ontstaan dat het bellen naar de politie 90 cent per minuut kost en dat zij er daarom van af zien om bij al dan niet spoedeisende vragen de politie te bellen? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is en wat gaat u daar tegen doen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik acht het denkbaar dat dit leidt tot misverstanden bij burgers over de kosten voor het bellen naar de politie voor niet-spoedeisende zaken (informatienummer 0900-8844) en tot eventueel afzien van telefonisch contact met de politie. Dat is onwenselijk. Voor spoedeisende zaken is er het gratis alarmnummer 112 en is dit niet aan de orde. Ik verwijs voorts naar de antwoorden op de vragen 7, 8, 10 en 11.
Vallen deze commerciële websites waar de 0900-betaalnummers vermeld staan onder het toezicht van Autoriteit Consument en Markt (ACM)? Zo ja, welke instrumenten kan de ACM hiertegen gebruiken? Zo nee, wat voor toezicht is er voor dit soort doorverbindwebsites?
Ja, 0900-nummers vallen onder het toezicht van de Autoriteit Consument en Markt (ACM). De ACM houdt toezicht op het correcte gebruik van telefoonnummers, waaronder 0900-nummers, conform de Telecommunicatiewet en de bestemmingen die zijn vastgelegd in het Nummerplan Telefonie- en ISDN-diensten. Daarnaast kan de ACM optreden tegen overtredingen van de Wet oneerlijke handelspraktijken. Tot slot heeft de ACM specifieke bevoegdheden om misbruik van 0900-nummers aan te pakken.
Vindt u dat er een onwenselijke situatie is ontstaan, waarbij deze websites de consumenten in verwarring brengen over het juiste telefoonnummer van de politie, de Belastingdienst en bedrijven? Zo ja, bent u van plan om actie te ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik vind het onwenselijk als consumenten worden misleid en onnodig op kosten worden gejaagd. Ik heb deze 0900-nummers die doorverbinddiensten aanbieden besproken met de ACM. De ACM kijkt naar aanleiding van de klachten hoe deze praktijken effectief kunnen worden aangepakt met de instrumenten die zij tot haar beschikking heeft. Ik verwijs voorts naar de antwoorden op de vragen 7 en 11.
In hoeverre is er, naar uw oordeel, sprake van oneerlijke handelspraktijken?2
Het is van belang dat handelaren duidelijk zijn over de dienst die zij aanbieden en dat zij consumenten niet misleiden over de aard van een dienst of over betaling voor een dienst die zij elders gratis of voor veel minder geld kunnen krijgen. De ACM handhaaft als onafhankelijk toezichthouder de Wet oneerlijke handelspraktijken. Hierbij is het aan de ACM om te beoordelen wanneer er sprake is van overtreding van de Wet oneerlijke handelspraktijken.
Kunt u de ACM verzoeken om een onderzoek te starten naar deze 0900-betaalnummers?
Zie antwoord vraag 8.
Ziet u mogelijkheden om via de Telecomwet nadere regels te stellen om in ieder geval overheidsdiensten, maar waar mogelijk ook commerciële nummers, beter te beschermen tegen dienstenaanbieders die feitelijk niets toevoegen aan de diensten van anderen maar wel hoge prijzen vragen aan nietsvermoedende burgers?
De ACM kijkt naar aanleiding van de klachten hoe deze praktijken effectief kunnen worden aangepakt met de instrumenten die zij tot haar beschikking heeft. Ik wil daar nu niet op vooruitlopen. Het al dan niet stellen van nadere regels om consumenten beter te beschermen is pas aan de orde als mocht blijken dat de huidige wet- en regelgeving ontoereikend is.
Het bericht dat bierreclames op televisie het drankgedrag van tieners beïnvloedt |
|
Marith Volp (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «bierreclame televisie beïnvloedt drankgedrag van tiener»? 1
Ja.
Wat is uw mening over de het onderzoek van de Universiteit van Boston waaruit blijkt dat het uitzenden van een bierreclame invloed heeft op de hoeveelheid bier die de kijker drinkt en niet alleen op de keuze voor het biermerk?
Ik volg deze wetenschappelijke ontwikkelingen met zeer veel interesse. Een (geheel of gedeeltelijk) verbod op alcoholreclame wordt vaak genoemd als mogelijk effectieve beleidsmaatregel, zo ook door uw Kamer tijdens het AO van 9 oktober 2014 (Kamerstuk 27 565, nr. 131). Tijdens dit AO heeft u gevraagd om een Maatschappelijke Kosten en Baten Analyse van alcoholconsumptie voor de Nederlandse samenleving. Deze heb ik dit jaar laten uitvoeren. Hierin is tevens een analyse van de effecten van het beperken van reclame (en sponsoring) opgenomen. Het is mijn inziens ook belangrijk te kijken naar deze uitkomsten, aangezien het onderzoek van de Universiteit van Boston niet ingaat op de vraag of de consumptie van alcohol ook afneemt als gevolg van een beperking.
Ik neem de bevindingen van de Maatschappelijke Kosten en Baten analyse (MKBA), inclusief de uitkomsten van de analyse van de effecten van het beperken van reclame maatregelen dan ook mee in de evaluatie van de Drank – en Horecawet die dit jaar plaatsvindt.
Zoals u weet is mijn beleid er op gericht dat tieners helemaal geen alcohol drinken. Sinds 2014 is het verboden alcohol aan minderjarigen te verkopen en zijn jongeren zelf strafbaar wanneer zij alcohol bij zich hebben in de openbare ruimte. Samen met diverse organisaties zet ik me er voor in de sociale norm NIX18 te versterken.
Er zijn diverse maatregelen getroffen om te voorkomen dat jongeren worden blootgesteld aan alcoholreclames op TV. Zo is in de mediawet vastgelegd dat tussen 06:00 uur en 21:00 uur geen alcoholreclames op TV mogen worden uitgezonden. Daarnaast is de Reclamecode voor Alcoholhoudende dranken van de STIVA2 van kracht.
Deelt u de mening dat het gezien de gezondheidsrisico’s onwenselijk is dat tieners geconfronteerd worden met bierreclames nu uit dit onderzoek blijkt dat tieners, die naar televisie keken en bierreclames te zien krijgen, gemiddeld meer drinken dan tieners die gedurende een zelfde periode geen bierreclames te zien krijgen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw mening over het Franse model, de zogenaamde wet Evin, waarin het onder andere verboden is alcoholmarketing te richten op jonge mensen en reclame alleen informatie mag bevatten over het product en een waarschuwing moet bevatten?
Ik heb nog geen zicht op het effect van de Franse «Loi Evin» op het drinkgedrag van Franse jongeren. Zoals gezegd zijn de effecten van een verbod op reclame meegenomen in de MKBA die ook naar Uw Kamer is verstuurd. De uitkomsten van deze analyse neem ik mee in de evaluatie van de Drank – en Horecawet.
Ziet u meerwaarde in het Franse model ten aanzien van alcoholreclame? Heeft u zicht op het effect van deze Franse wetgeving, met name op het drinkgedrag van Franse jongeren?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn de onderzoeksresultaten voor u, gezien de conclusie over de invloed van alcoholreclames op het drankgebruik van jongeren en de gezondheidsrisico’s die daarmee gepaard gaan, aanleiding om het effect van alcoholreclames op het drinkgedrag van jongeren te laten onderzoeken? Zo ja, hoe gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wat is uw mening over de alcoholproducenten die evenementen sponsoren als Formule 1 races en huldigingen van Nederlandse sporters op de Olympische Spelen, evenementen waar veel jongeren naar kijken, gezien de gezondheidsrisico’s van alcohol en de combinatie van alcohol met rijden en sport?
Gezien de huidige wet- en regelgeving is deze sponsoring toegestaan. Zoals gezegd neem ik de uitkomsten van de MKBA waarin ook is gekeken naar sponsormaatregelen, mee in de evaluatie van de Drank- en Horecawet.
Het bericht ‘Basisscholen moeten ouderbijdrage beperken' |
|
Loes Ypma (PvdA), Joyce Vermue (PvdA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Basisscholen moeten ouderbijdrage beperken»?1
Ja.
Heeft u zicht op de bedragen die scholen aan ouders vragen als vrijwillige bijdrage? Herkent u het probleem dat deze bedragen in sommige gevallen dusdanig hoog zijn dat dit ouders afschrikt om een bepaalde school te kiezen?
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) heeft in 2014 onderzoek gedaan naar de gemiddelde ouderbijdrage. Uit dit onderzoek bleek dat driekwart van de basisscholen een vrijwillige ouderbijdrage vraagt van minder dan 50 euro. Het aantal scholen dat meer dan 100 euro bijdrage vroeg, bedroeg 3 procent.
Scholen kunnen ouders niet verplichten de ouderbijdrage te betalen. De bijdrage is altijd vrijwillig. Uit het genoemde onderzoek van de inspectie blijkt dat vrijwel alle scholen dit ook duidelijk vermelden in de schoolgids (94 procent). Wanneer de school zich niet houdt aan de regelgeving met betrekking tot de ouderbijdrage, kan de inspectie de bekostiging van een school gedeeltelijk of geheel opschorten of inhouden. Met enige regelmaat treedt de inspectie handhavend op bij scholen die niet duidelijk zijn over het vrijwillige karakter van de ouderbijdrage. Het is de laatste jaren echter nooit tot een sanctie gekomen, omdat scholen na een waarschuwing van de inspectie hun beleid aanpassen. De vrijwillige bijdrage zou voor ouders dus geen belemmering mogen vormen bij de schoolkeuze.
Deelt u de mening dat het niet betalen van de vrijwillige bijdrage geen onwil maar veelal onmacht van ouders is?
Voorop staat dat de ouderbijdrage altijd een vrijwillig karakter heeft. Ouders hoeven geen reden op te geven waarom ze de bijdrage wel of niet betalen. De vrijwilligheid van de ouderbijdragen is belangrijk omdat alle kinderen recht hebben op onderwijs, los van de financiële situatie van de ouders.
Herkent u het probleem dat kinderen worden buitengesloten van extra activiteiten omdat ouders niet in staat zijn de eigen bijdrage te betalen? Is het toegestaan dat scholen kinderen buitensluiten van extra activiteiten? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is en dat juist voor kinderen uit mindervermogende gezinnen de sociale activiteiten extra belangrijk zijn?
Alle basisschoolleerlingen moeten aan alle verplichte onderdelen van het onderwijsprogramma kunnen meedoen. Ook als de ouder geen ouderbijdrage heeft betaald. De ouderbijdrage mag daarin dus geen belemmerende factor zijn. Alleen bij activiteiten die geen onderdeel zijn van het reguliere lesprogramma maar wel onder schooltijd plaatsvinden, kan er sprake van zijn dat leerlingen niet deelnemen. De school is dan wel verplicht een kosteloos alternatief te bieden.
Het is van belang dat kinderen op alle terreinen mee kunnen doen. Sociaal, met sport, cultuur en op school. Daarom heeft het kabinet aangekondigd elk jaar 100 miljoen euro extra beschikbaar te stellen om álle kinderen kansen te geven.2 Om er zeker van te zijn dat het geld terecht komt bij de kinderen, worden kinderen in natura geholpen, bijvoorbeeld met schoolreisjes, schooljudo, zwemlessen, voetbalschoenen of een fiets.3
Deelt u de mening dat scholen gelijkheid tussen kinderen moeten waarborgen ongeacht de financiële situatie van hun ouders?
Ja. Daarom kunnen alle basisschoolleerlingen aan alle verplichte onderdelen van het onderwijsprogramma meedoen, ongeacht of ouders de vrijwillige ouderbijdrage betalen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat scholen druk uitvoeren om ouders ertoe te zetten de eigen bijdrage te betalen, terwijl deze bijdrage vrijwillig is?
Ja. Zie verder ook vraag 7.
Deelt u de mening dat de huidige maatregelen zoals het vermelden van de vrijwilligheid van de eigen bijdrage in de schoolgids onvoldoende zijn om de morele druk op ouders tegen te gaan? Zo ja, bent u bereid met scholen in gesprek te gaan over dit probleem? Zo nee, waarom niet?
Zoals vermeld in antwoord op vraag 2 kan de inspectie de bekostiging van een school gedeeltelijk of geheel opschorten of inhouden, wanneer de school zich niet houdt aan de regelgeving met betrekking tot de ouderbijdrage. Met enige regelmaat treedt de inspectie handhavend op bij scholen die niet duidelijk zijn over het vrijwillige karakter van de ouderbijdrage. Het is de laatste jaren echter nooit tot een sanctie gekomen, omdat scholen na een waarschuwing van de inspectie hun beleid aanpassen.
Deelt u de mening dat in iedere brief over de ouderbijdrage de vrijwilligheid benadrukt moet worden?
Zoals gezegd kunnen scholen ouders niet verplichten tot het betalen van de ouderbijdrage. Elke bijdrage is vrijwillig. Uit het genoemde onderzoek van de inspectie blijkt dat vrijwel alle scholen dit al duidelijk vermelden in de schoolgids (94 procent). Ook bij andere vormen van communicatie moet dit vrijwillige karakter duidelijk zijn.
Welke mogelijkheden hebben scholen zelf om ouders te ondersteunen in de betaling van de eigen bijdrage? Welke alternatieven zijn er voor ouders beschikbaar om ondersteuning aan te vragen?
Wanneer er sprake is van extra activiteiten die buiten het voor de leerlingen voorgeschreven onderwijsprogramma vallen, kunnen ouders kiezen of hun kind hier wel of niet aan deelneemt. Als ouders de ouderbijdrage voor deze activiteit(en) niet kunnen betalen, kunnen ze hierover in gesprek gaan met de school om samen tot een passende oplossing te komen. Veel scholen treffen een speciale voorziening voor deze ouders, of scholen verwijzen door naar andere instanties die voorzieningen treffen voor (minder draagkrachtige) ouders met schoolgaande kinderen.
Welke concrete stappen bent u voornemens te zetten om scholen te motiveren ouders actief te wijzen op de mogelijkheden om ondersteuning te krijgen bij de betaling van de eigen bijdrage? Hoe gaat u scholen erop wijzen dat de vrijwillige bijdrage ondergeschikt moet zijn aan het meedoen en dus het ontwikkelen van het kind?
De voorlichting aan ouders over de ouderbijdrage is in de eerste plaats een aangelegenheid van de school zelf. De ouders in de medezeggenschapsraad (MR) moeten instemmen met besluiten over de hoogte en de besteding van de vrijwillige ouderbijdrage. De school is wettelijk verplicht om alle ouders hierover te informeren via de schoolgids. Scholen kunnen ouders via de schoolgids of de website van de school eventueel ook wijzen op (gemeentelijke) voorzieningen waarop ouders een beroep kunnen doen. Op de website van de inspectie en op rijksoverheid.nl is heldere informatie beschikbaar over de vrijwillige ouderbijdragen in het primair onderwijs. In de (digitale) Nieuwsbrief Primair Onderwijs van OCW wordt met enige regelmaat aandacht besteed aan de rol en verantwoordelijkheden van de MR, ook als het gaat om het vrijwillige karakter van de ouderbijdrage.
Klopt het dat, gezien uw mening te lezen in antwoord 13 op eerdere vragen over het bericht dat een terreurverdachte op het vliegveld naar Turkije kon stappen dat de Duitse autoriteiten hebben geacteerd op de signalering zoals verwacht mag worden, in dit geval de Nederlandse autoriteiten inadequaat gereageerd lijken te hebben op een dergelijke melding van de Duitse autoriteiten?1
Betrokkene stond vanaf het moment dat hij als potentiële uitreiziger gekwalificeerd werd, gesignaleerd in het Schengen Informatiesysteem (SIS) door middel van een signalering conform artikel 36 SIS-II besluit. Deze signalering was uitgevaardigd door het Openbaar Ministerie. Het betrof een signalering voor onopvallende controle, met als doel informatie te verkrijgen over personen of zaken wanneer dat met het oog op de vervolging van strafbare feiten en ter voorkoming van gevaar voor de openbare veiligheid nodig is. Een dergelijke signalering ziet op het verzamelen van informatie, niet op het aanhouden of vasthouden van de betreffende persoon.
Betrokkene is aan het begin van de avond op 27 februari gecontroleerd door de Duitse autoriteiten. In de nacht van zaterdag 27 op zondag 28 februari is het Nederlandse bureau SIRENE over deze onopvallende controle door het Duitse SIRENE-bureau geïnformeerd.
Het Nederlandse bureau SIRENE heeft na het ontvangen van de melding, conform de toen bestaande instructie getracht contact te krijgen met de Inlichtingendienst van de Landelijke Eenheid van de politie en het team Contra-Terrorisme, Extremisme en Radicalisering (CTER) van de Landelijke Eenheid van de politie. Door een telefonische storing in de 088-nummers op een interne server van de politie bleek dit contact op dat moment niet mogelijk te zijn. Na het constateren van deze telefonisch storing is direct gestart met het werken aan een oplossing. Op zondag 28 februari om 12.00 uur was de storing definitief verholpen. Vanwege de telefonische storing heeft bureau SIRENE zaterdagnacht 27 februari de informatie per e-mail aan de betreffende afdeling gestuurd. Deze e-mail is op maandagochtend 29 februari gelezen door het team Contra-Terrorisme, Extremisme en Radicalisering (CTER) die daarop de officier van justitie heeft geïnformeerd.
Nadat de officier van justitie over de melding was geïnformeerd, heeft deze een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd. Het EAB is in de middag van maandag 29 februari uitgestuurd, waarbij ook de signalering voor onopvallende controle werd omgezet in een signalering ter fine van aanhouding.
Hoeveel tijd zat er tussen het moment dat de Duitse autoriteiten aan de Nederlandse officier van justitie meldden dat terreurverdachte Martijn N. in Düsseldorf werd gesignaleerd en het moment dat dit bericht de Nederlandse officier van justitie bereikte?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel tijd zat er tussen het moment dat dit bericht de Nederlandse officier van justitie bereikte en het moment dat een Europees Arrestatiebevel werd uitgevaardigd?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is die avond de bezetting op de dienstdoende afdeling van de officier van justitie geweest waar de melding is binnengekomen?
De melding vanuit Duitsland is in Nederland binnengekomen bij het bureau SIRENE, een onderdeel van de Landelijke Eenheid van de politie. Bureau SIRENE is 24 uur per dag, 7 dagen per week bezet om dergelijke meldingen te kunnen ontvangen of uit te sturen naar andere lidstaten. Ook op de bewuste avond was bureau SIRENE afdoende bezet, echter door een technische storing kon het bericht niet telefonisch worden doorgegeven aan de onderdelen van de politie die de urgentie van het bericht konden inschatten.
Wat is doorgaans de bezetting in de ochtend, middag, avond en nacht bij de dienst die met het ontvangen van dit soort meldingen belast is?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat dit soort diensten 24 uur per dag, 7 dagen per week optimaal bezet dienen te zijn om dit soort meldingen direct op te kunnen pakken en daarop te kunnen ageren? Zo ja, waarom is het bericht in dit geval te laat opgemerkt?
Zie antwoord vraag 4.
Welke acties zijn ondernomen vanaf het moment dat de terreurverdachte vanaf 27 februari 2016 uit het zicht van de autoriteiten verdween?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom is op het moment dat de terreurverdachte vanaf 27 februari 2016 uit het zicht van de autoriteiten verdween niet direct een Europees Arrestatiebevel uitgevaardigd, maar pas nadat hij op 13 mei 2016 opnieuw op het vliegtuig naar Turkije was gestapt?
Nadat het bericht de officier van justitie op maandagochtend 29 februari 2016 had bereikt is op diezelfde dag een Europees Aanhoudingsbevel uitgevaardigd. De signalering is omgezet in een signalering ter fine van aanhouding.
Ik kan in het belang van het strafrechtelijk onderzoek niet nader ingaan op de ingezette interventies in voorliggende casus.
Waarom is op het moment dat de terreurverdachte vanaf 27 februari 2016 uit het zicht van de autoriteiten verdween de signalering van betrokkene in SIS-II niet omgezet in een signalering ter fine van aanhouding?
Zie antwoord vraag 8.
Indien de mogelijkheden in vraag 7 en 8 niet zijn benut omwille van het verstoren van vervolging van betrokkene, op welke andere wijze is (internationaal) alarm geslagen op het moment dat de terreurverdachte van de radar was verdwenen?
Zie antwoord vraag 8.
Hoeveel gevallen zijn er momenteel bekend van tegengehouden uitreizigers of terugkeerders die zich buiten het zicht van de autoriteiten bevinden?
Er zijn mij op dit moment geen voorbeelden bekend van onderkende tegengehouden uitreizigers of terugkeerders die niet in beeld zijn van de diensten of het casusoverleg waar dat – op basis van hun risicoprofiel – wel zou moeten. Per individu wordt een inschatting gemaakt van het gevaar dat zij voor de samenleving kunnen vormen. Op basis van deze inschatting worden passende maatregelen genomen om betrokkene in zicht te houden en de dreiging die van betrokkene uit kan gaan te verminderen.
Het casusoverleg en de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de opsporingsdiensten doen er alles aan om waar nodig, (potentiële) uitreizigers en terugkeerders in zicht te houden. Het is echter niet mogelijk om iedere terugkeerder 7 dagen per week 24 uur per dag te volgen.
De concept-beleidsregel “Veilig stellen geldmiddelen betaalinstellingen en elektronische geldinstellingen” |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de concept-beleidsregel «Veilig stellen geldmiddelen betaalinstellingen en elektronische geldinstellingen» van De Nederlandsche Bank die 8 juli 2016 is gepubliceerd voor consultatie? Bent u bekend met de kritiek van de FinTech-sector op deze concept-beleidsregel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat vindt u van deze kritiek?
De conceptbeleidsregel heeft als doel te verduidelijken op welke wijze marktpartijen kunnen voldoen aan het wettelijk vereiste dat geldmiddelen van betaaldienstgebruikers en andere betaaldienstverleners worden zeker gesteld. Dit doet DNB door uit te werken onder welke voorwaarden naar het oordeel van DNB de in de markt gangbare praktijk van het zeker stellen van de geldmiddelen – namelijk door middel van een bewaarinstelling – in ieder geval voldoet aan de wettelijke vereisten. Hiermee sluit DNB overigens een andere manier van het zeker stellen van de geldmiddelen niet uit. Het blijft partijen vrijstaan om ook op alternatieve wijzen te voldoen aan de wettelijke vereisten. De conceptbeleidsregel staat de eerder uitgezette lijn voor het stimuleren van FinTech, meer innovatie, meer nieuwe toetreders en meer concurrentie dan ook niet in de weg. Ik heb daarnaast van DNB begrepen dat de kritiek van de FinTech sector zich richt op de bepaling in artikel 2.1 sub c van de beleidsregel, die stelt dat er geen sprake mag zijn van belangenverstrengeling als gevolg van een combinatie van functies. Dit wordt door de sector thans zo geïnterpreteerd dat personen die werkzaam zijn bij de bewaarinstelling niet tevens werkzaam mogen zijn bij de gelieerde betaalinstelling. Dat is niet door DNB bedoeld. Bedoeld is een scheiding te bewerkstelligen tussen bestuur, operational finance en group finance: een betaalinstelling mag geen gelden van cliënten voor eigen rekening gebruiken. DNB heeft aangegeven naar aanleiding van de consultatiereacties de betreffende bepaling in de conceptbeleidsregel te verduidelijken.
Hoe past deze concept-beleidsregel in de eerder uitgezette lijn voor het stimuleren van FinTech, meer innovatie, meer nieuwe toetreders en meer concurrentie? In hoeverre en hoe heeft DNB daar rekening mee gehouden bij de voorgestelde beleidsregels?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beïnvloeden de voorgestelde regels de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven ten opzichte van buitenlandse bedrijven? Welke invloed hebben de voorgestelde regels op het gelijke speelveld in Europa? In hoeverre vallen Europese bedrijven die in Nederland opereren op basis van een Europees paspoort onder deze beleidsregels? Waar verschillen de voorgestelde regels met de regels die in andere Europese landen worden gehanteerd op dit punt? Waarom wordt hiervoor gekozen?
De beleidsregel is nog een concept. Van DNB heb ik begrepen dat de input van de sector voor de totstandkoming ervan belangrijk is. Een beleidsregel is geen algemeen verbindend voorschrift, maar werkt een wettelijke bevoegdheid uit en bindt het bestuursorgaan zelf. Daarbij blijft het mogelijk om te kiezen voor andere varianten om te voldoen aan het wettelijk vereiste dat geldmiddelen van betaaldienstgebruikers en andere betaaldienstverleners worden zeker gesteld. De voorgestelde beleidsregels tasten de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven ten opzichte van buitenlandse bedrijven derhalve niet aan.
Ten aanzien van uw vragen inzake het Europese speelveld, kan ik u mededelen dat het vereiste dat geldmiddelen van betaaldienstgebruikers en van andere betaaldienstverleners zeker moeten worden gesteld, voortvloeit uit Europees recht.1 Dit vereiste geldt derhalve niet uitsluitend voor Nederlandse betaalinstellingen, maar ook voor betaalinstellingen en betaaldienstverleners met een zetel elders in Europa (en de Europese Economische Ruimte). Het ligt daarom niet voor de hand dat de conceptbeleidsregel invloed heeft op het gelijke speelveld in Europa.
De beleidsregel ziet in beginsel niet op Europese bedrijven die in Nederland opereren, omdat zij het recht hebben betaaldiensten te verrichten vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het vrij verrichten van diensten, waarbij zij zich dienen te houden aan de voor betaaldienstverleners in hun lidstaat van herkomst geldende regels. Het bepaalde ingevolge artikel 3:392 van de Wet op het financieel toezicht is dus niet op deze betaaldienstverleners van toepassing.
In hoeverre belemmeren de regels de internationale expansie binnen en buiten de EU? In hoeverre zorgen deze regels ervoor dat de Nederlandse sector klein en lokaal wordt gehouden?
Een beleidsregel is, gelet op het bepaalde in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, een bij besluit vastgestelde algemene regel omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of, zoals in de onderhavige situatie, de uitleg of interpretatie van wettelijke voorschriften. De verplichting om gelden veilig te stellen volgt uit het Besluit prudentiële regels; de conceptbeleidsregel operationaliseert deze eisen slechts.
De conceptbeleidsregel van DNB sluit daarmee aan bij de in de markt gangbare praktijken. Van DNB heb ik begrepen dat de conceptbeleidsregel zowel binnen als buiten de Europese Unie geen belemmering zal vormen voor internationale expansie.
Hoeveel nemen de kosten van bedrijven extra toe door de voorgestelde beleidsregels (zowel voor de grote en kleine bedrijven)? In hoeverre zorgen de extra maatregelen voor een toename van de complexiteit? Waarom worden de beleidsregels proportioneel geacht (ook voor kleine bedrijven)?
Het is moeilijk om op dit moment een schatting te maken van de kosten, omdat DNB nog nader vorm geeft aan de inhoud van de beleidsregel en in dat kader uiteraard ook de eventuele kosten zal laten meewegen. DNB heeft mij laten weten dat het uitgangspunt is dat toepassing van de beleidsregel niet tot extra kosten leidt wanneer betaalinstellingen de in de markt gangbare praktijken toepassen.
De functie en doelstelling van een beleidsregel is juist om duidelijkheid te bieden; om daarmee de complexiteit van regelgeving te doen afnemen.
Is het u en DNB bekend dat er alternatieve mogelijkheden zijn die minder kosten, complexiteit en risico’s hebben en ook het doel kunnen bereiken van deugdelijk en veilig beheer van derdengelden met het oog op een stabiel en betrouwbaar betalingsverkeer, zoals de invoering van een kwaliteitsrekening (ook benoemd in de wetgevingsbrief DNB) of het vrijwaren van vorderingen op betaalinstellingen? Waarom worden deze dan niet gekozen? Zijn u en DNB bereid te kijken naar minder belastende alternatieven die ook kunnen zorgen voor een deugdelijk en veilig beheer van derdengelden? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat het instellen van een separate bewaarinstelling één van de mogelijkheden is om te voldoen aan het wettelijk vereiste om geldmiddelen van betaaldienstgebruikers en andere betaaldienstverleners veilig te stellen. Dit is door DNB bepleit in haar wetgevingsbrief van 28 juni 2016. Hierin wordt de alternatieve mogelijkheid genoemd om een wettelijke kwaliteitsrekening in te voeren.
Zoals gesteld in mijn reactie op de wetgevingswensen van DNB en AFM in 2016 heb ik aangegeven de mogelijkheden tot het invoeren van een wettelijke kwaliteitsrekening te gaan bestuderen. Er zijn op dit moment onvoldoende gegevens voorhanden of de invoering van een kwaliteitsrekening een minder belastend alternatief zou zijn. Overigens zou ook de invoering van een wettelijke kwaliteitsrekening de toepassing van een adequate functiescheiding gericht op het voorkomen van belangenverstrengeling onverlet laten.
Wat is de rol van het Ministerie van Financiën ten aanzien van deze concept-beleidsregels?
DNB is een zelfstandig bestuursorgaan (zbo)2 en voert in die hoedanigheid haar taken en bevoegdheden zelfstandig en onafhankelijk van de Minister uit. Gelet op het bepaalde in artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht, is DNB als bestuursorgaan bevoegd om beleidsregels vast te stellen met betrekking tot haar toekomende of onder haar verantwoordelijkheid uitgeoefende bevoegdheden.
Ik heb als Minister geen formele bevoegdheid ten aanzien van de totstandkoming en inhoud van deze beleidsregels.
Wanneer wordt bekend wat de definitieve beleidsregels gaan worden? Hoe en wanneer kan de Tweede Kamer over de inbreng in de consultatieronde en de eventuele definitieve beleidsregels en aanpassingen geïnformeerd worden?
DNB heeft mij laten weten de consultatiereacties te verwerken en in de toelichting in te gaan op de onderwerpen die in de consultatieronde zijn ingebracht.
Het bericht ‘Indicaties voor zware verpleeghuiszorg halveren’ |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Indicaties voor zware verpleeghuiszorg halveren»?1
Ik heb hiervan kennis genomen en ik ben met het CIZ in overleg getreden.
Hoe kan het dat mensen met een steeds zwaardere zorgvraag het verpleeghuis binnen komen maar steeds vaker een indicatie krijgen die gekeken naar de zorgvraag te licht is?
Om te kunnen vaststellen of recht bestaat op Wlz-zorg, beoordeelt het CIZ op basis van verkregen informatie van de cliënt en beroepsbeoefenaren zoals de huisarts, de zorgbehoefte. Hiertoe gebruikt het CIZ een afwegingskader dat is gebaseerd op de wettelijke toegangscriteria. Die wettelijke criteria bepalen dat een cliënt recht heeft op passende zorg vanuit de Wlz indien hij, vanwege een lichamelijke, psychogeriatrische of verstandelijke aandoening of beperking, een blijvende behoefte heeft aan:
De beoordeling door het CIZ van aanvragen voor toegang tot de Wlz kent verschillende stappen. Deze zijn vastgelegd in de beleidsregels indicatiestelling Wlz, waarin een afwegingskader is beschreven. Vervolgens wordt de mate van stoornissen en beperkingen in het functioneren van de cliënt op diverse levensterreinen vastgesteld. Deze informatie wordt aangeleverd bij de aanvraag voor een Wlz-indicatie, dan wel in het persoonlijk contact dat het CIZ met de cliënt heeft. De mate waarin de stoornissen en beperkingen zich manifesteren, draagt bij aan het oordeel of sprake is van een blijvende behoefte aan permanent toezicht of 24 uur zorg in de nabijheid, maar zijn op zichzelf nog niet voldoende voor het bepalen van de toegang tot de Wlz. Het CIZ maakt deze afweging op basis van de informatie over de cliënt en de vaststelling van diens gezondheidstoestand en functioneren. Dit gebeurt in persoonlijk contact met de cliënt en, bij twijfel, neemt de medisch adviseur van het CIZ contact op met de behandelaar(s) van de cliënt.
Gelet op het zorgvuldige proces voor indicatiestelling, waarvan ook de bepaling van het best passende zorgprofiel onderdeel uit maakt, zie ik geen aanleiding voor de veronderstelling dat cliënten met een te lage indicatie het verpleeghuis binnenkomen. Een cliënt kan bezwaar maken, indien hij van oordeel is dat de indicatie te laag is. Evenmin zie ik aanleiding voor de stelling dat zorgaanbieders door de indicatiestelling middelen mislopen.
Voor cliënten met recht op Wlz-zorg, geldt dat het CIZ voor hen heeft vastgesteld dat zij een blijvende behoefte hebben aan 24 uur per dag zorg in de nabijheid of permanent toezicht. Deze zorg is zwaar en complex. Voor de verpleeghuiszorg gaat het daarbij om de zorgprofielen VV4 tot en met VV10. Van de cliënten met een VV-indicatie heeft minder dan 15% een indicatie in één van de pakketten VV7 tot en met VV10. 85% van de indicaties heeft betrekking op VV4 tot en met VV6 en deze aantallen zijn ongeveer gelijk gebleven ten opzichte van 2014.
Het CIZ rapporteert zowel over het aantal indicatiebesluiten dat in een periode is afgegeven als over het aantal unieke cliënten – het «uitstaande recht» – dat op de eerste dag van een kwartaal een zorgaanspraak heeft. Ter illustratie: een cliënt krijgt een indicatiebesluit voor een bepaald zorgprofiel, bijvoorbeeld VV4. Na verloop van tijd kan de zorgvraag anders zijn wat leidt tot een nieuw indicatiebesluit waarin een hoger zorgprofiel wordt geïndiceerd, bijvoorbeeld VV5. Het CIZ heeft dan twee indicatiebesluiten verstrekt voor één cliënt. Om de ontwikkelingen in het recht op Wlz-zorg te volgen, is het van belang om naar het aantal unieke cliënten met recht op Wlz-zorg te kijken. Het aantal afgegeven indicaties geeft geen informatie over het aantal unieke cliënten met recht op Wlz-zorg.
Uit de rapportage van het CIZ blijkt dat voor het totaal van de pakketten VV7 tot en met VV10 het aantal afgegeven indicatiebesluiten in 2015 (inderdaad) op een substantieel lager niveau ligt dan in 2014 onder de AWBZ. Echter, de cijfers over het aantal unieke cliënten met recht op Wlz-zorg over een iets langere periode, geven een ander beeld; het aantal cliënten met aanspraak in de afgelopen 4 jaar fluctueert tussen ongeveer 17.000 en 20.000 (VV7 tot en met VV10).
Indicatie (recht op Wlz-zorg)
VV 4 tm 10
VV 7 tm 10
2012 Q3
125.100
17.500
2013 Q1
131.700
18.900
2013 Q3
134.700
19.600
2014 Q1
136.200
19.500
2014 Q3
136.500
19.200
1-01-15
139.700
19.400
1-07-15
138.300
17.900
1-01-16
142.300
17.500
De regels voor toegang tot indicaties voor zware verpleeghuiszorg zijn per 1 januari 2015 niet aangescherpt. Wie deze zorg nodig heeft, krijgt die ook. Verschil ten opzichte van 2014 is wel dat het CIZ vanaf 2015 altijd zelf het indicatieonderzoek uitvoert. Overigens is er enige tijd onduidelijkheid geweest of onder de Wlz het CIZ ook een VV7-indicatie voor een korte periode kan afgeven. Het CIZ heeft voor de zomer met een factsheet verduidelijkt dat een VV7 ook tijdelijk kan worden geïndiceerd.
Het CIZ heeft een website waarop cliënten en professionals informatie kunnen vinden over de toegang tot de Wlz. Deze informatie en in het bijzonder de webcheck zijn bedoeld om een indruk te geven van het indicatieproces. Globaal kan worden verkend of het indienen van een verzoek om een indicatiebesluit succesvol zou kunnen zijn. Deze check geeft geen vooruitzicht op een besluit. Het feitelijke indiceren omvat veel meer vragen die beantwoord moeten worden. Vervolgens volgt in het persoonlijk contact met de aanvrager de verdieping van die vragen en kan op basis van eventueel ook nog van derden (zoals behandelaars van de aanvrager) verkregen medische informatie, een besluit worden genomen. Ook de folders die het CIZ ter beschikking stelt zijn bedoeld om aanvragers, hun mantelzorgers, zorgprofessional en andere geïnteresseerden te informeren over het CIZ, de door het CIZ gehanteerde werkwijze (op hoofdlijnen) en over de Wlz (in relatie tot het werk van CIZ).
Waarom geeft het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) in 2015, in vergelijking met de jaren daarvoor, veel minder indicaties af voor zware verpleeghuiszorg? Welke relatie heeft dat met te beknopte informatie op de website?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is het mogelijk dat «beknopte uitleg» leidt tot een andere indicatie-uitkomst, terwijl de behoefte aan zorg van mensen op geen enkele wijze verschilt bij de ene of de andere ingevulde aanvraag?
In het antwoord op vraag 3 leg ik uit dat de informatieverstrekking op de website van het CIZ over de Wlz gericht is op het schetsen van een beeld van de Wlz. Uit deze informatie kan niet worden afgeleid of in een individuele situatie sprake is van toegang tot Wlz-zorg.
Erkent u dat het aanvragen van een indicatie niet mag verworden tot een handigheidje om goed in te vullen om te komen tot een reëele indicatie? Hoe gaat u er voor zorgen dat de zorgbehoefte van ouderen centraal komt te staan?
Het stellen van de juiste indicatie is maatwerk. Het CIZ voert de indicatiestelling voor de Wlz onafhankelijk, deskundig en uniform uit. In het antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven hoe het CIZ indiceert. Hieruit blijkt dat het CIZ op grond van de ingewonnen informatie over een cliënt, aangevuld met persoonlijk contact, tot een zorgvuldige beoordeling van de aanvraag komt.
Hoeveel geld lopen de verpleeghuizen mis vanwege het feit dat mensen te lang blijven hangen in te lage indicaties? Wat zijn de gevolgen hiervan?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kan het dat de voortgangsrapportage Wet langdurige zorg (Wlz) en uw begeleidende brief een geruststellend beeld proberen te schetsen terwijl in de bijgevoegde rapporten een forse afname van de afgegeven zwaardere indicatiebesluiten is te zien? Met welk doel wordt dit belangrijke feit genegeerd in beide documenten?2
De betreffende passages in de voortgangsrapportage zijn gebaseerd op feitelijke informatie. Ik geef hierin aan dat de kwartaalrapportages van het CIZ worden gekenmerkt door de start van het werken met het nieuwe wettelijke regime (Wlz) en het afronden van het oude systeem (AWBZ). Binnen de Wlz worden andere toegangscriteria gehanteerd dan binnen de AWBZ, zo is vermeld.
Vervolgens ben ik in gegaan op de ontwikkeling van het aantal cliënten met aanspraak op Wlz-zorg. Het zogenaamde uitstaand recht is een belangrijke graadmeter om te kunnen zien hoeveel cliënten aanspraak hebben op Wlz-zorg.
Ik heb ook aangegeven dat ik in de volgende voortgangsrapportage nader zal ingaan op mogelijke verklaringen.
Blijft u bij uw stelling dat het CIZ geen taakstelling heeft gekregen als het gaat om het afgeven van indicaties voor Wlz-zorg? Zo ja, waarom blijft er dan zoveel gerommel met indicatiestellingen?3
Het CIZ heeft geen taakstelling gekregen als het gaat om het uitvoeren van de indicatiestelling voor de Wlz. In het antwoord op vraag 2 is uiteengezet hoe het CIZ indicaties stelt.
Het op grote schaal illegaal couperen van paardenstaarten |
|
Fatma Koşer Kaya (D66) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat het al sinds 2001 bestaande verbod op het couperen van paardenstaarten op grote schaal overtreden zo niet ontweken wordt?1
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op de eerder door het lid Wassenberg gestelde vraag 5, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 125)
Deelt u de opvatting dat het couperen van paarden dierenmishandeling is? Zo ja, waarom vindt er dan geen effectieve handhaving plaats? Zo nee, waarom niet?
Het couperen van dieren zonder diergeneeskundige noodzaak is in Nederland niet toegestaan en ik bestempel het als een vorm van verminking. Het verminken van dieren is dierenmishandeling. Verder verwijs ik naar mijn antwoorden op de door het lid Van Gerven gestelde vragen 2 t/m 6 van 29 maart 2016 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2046) inzake deelname gecoupeerde paarden aan hengstenkeuring.
Hoeveel gecoupeerde paarden zijn er in Nederland? Hoeveel zijn daarvan in Nederland verminkt en hoeveel in het buitenland?
Het is onbekend hoeveel gecoupeerde paarden in Nederland gehouden worden, noch hoeveel daarvan in Nederland of in het buitenland gecoupeerd zijn.
Kunt u precies aangeven hoeveel paardenmarkten de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) jaarlijks controleert, hoeveel paarden daarbij bezichtigd worden, welk deel daarvan gecoupeerd is, en welke bestuursrechtelijke en strafrechtelijke sancties vervolgens worden opgelegd of in gang worden gezet tegen de eigenaren?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoorden op de eerder door het lid Wassenberg gestelde vragen 2 en 3 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 125). Over de voortgang van het bestuursrechtelijke traject dat ik heb ingezet, zal ik uw Kamer voor het eind van dit jaar informeren.
Indien er ongebruikte bestuursrechtelijke mogelijkheden zijn, welke zijn dat en waarom worden die niet ingezet?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoorden op de eerder door het Lid Wassenberg gestelde vragen 2, 3 en 4 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 125).
Hoe controleert u, in het kader van het bepalen of het tentoonstellingsverbod voor een specifiek paard geldt, of een staart legaal of illegaal in het buitenland gecoupeerd is?
Het tentoonstellingsverbod heeft betrekking op paarden waarbij een verboden ingreep is verricht. Het couperen van dieren is een verboden lichamelijke ingreep, tenzij de ingreep uit diergeneeskundige noodzaak wordt verricht. In geval van het aantreffen van een gecoupeerd paard op een tentoonstelling zal de organisator van de tentoonstelling c.q. de houder van het paard moeten kunnen aantonen niet in overtreding te zijn door middel van een diergeneeskundige verklaring waaruit blijkt dat het dier op grond van een diergeneeskundige verklaring is gecoupeerd.
Welke Unielanden kennen een coupeerverbod en/of een algeheel tentoonstellingsverbod van gecoupeerde paarden?
Voor zover mij op dit moment bekend is, geldt er een coupeerverbod in België, Bulgarije, Denemarken, Finland, Duitsland, Hongarije, Letland, Litouwen, Zweden en het Verenigd Koninkrijk (m.u.v. Noord-Ierland). In Frankrijk geldt een tentoonstellingsverbod, maar geen coupeerverbod.
Op welke wijze wordt handhavend opgetreden tegen organisatoren van tentoonstellingen die gecoupeerde paarden mee laten doen en worden zij medeverantwoordelijk gemaakt voor de misstand die zij faciliteren?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoorden op de eerder door het lid Wassenberg gestelde vragen 2, 3 en 4 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 125).
Wat doet u om samen met de sector er zorg voor te dragen dat de esthetiek van paarden zodanig wordt hervormd dat het verwijderen van de staart niet langer noodzakelijk geacht wordt voor het deelnemen aan tentoonstellingen?
Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op de eerder door het lid Van Gerven gestelde vraag 7 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 124).
Het bericht ‘Golf van seks zonder vergunning’ |
|
Gert-Jan Segers (CU) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Golf van seks zonder vergunning»1 en Honderden sekswerkers illegaal actief in Gelderland en Overijssel2, waaruit blijkt dat iedere dag 1.000 mensen in Oost-Nederland betaalde seks aanbieden zonder dat zij daarvoor een vergunning hebben?
Ja.
Deelt u de mening dat bij het aanbieden van seksuele diensten via een advertentie zonder vergunning de kans op mensenhandel groot is en controle daarop zeer lastig?
Het adverteren voor seksuele diensten heeft geen vergunningplicht. Volgens het recent verschenen WODC onderzoek «Aan de grenzen van het meetbare»3 zijn er onvoldoende betrouwbare en vergelijkbare data over prostitutie en mensenhandel in Noord-Europese landen beschikbaar om conclusies te trekken over de relatie tussen verschillende vormen van prostitutiebeleid en de omvang van mensenhandel. In landen waar sprake is van regulering zijn geen overtuigende aanwijzingen gevonden voor het schaalmodel (mensenhandel neemt toe), noch voor het substitutiemodel (mensenhandel neemt af). In landen waar sprake is van criminalisering van prostitutie worden ook geen overtuigende aanwijzingen gevonden voor een verminderde vraag naar prostitutiediensten. Ook zijn er geen aanwijzingen dat criminalisering vervolgens leidt tot de vermindering van de omvang van aan prostitutie gerelateerde mensenhandel. Over een verband tussen het aanbieden van seksuele diensten via een advertentie en een grote kans op mensenhandel kan ik geen uitspraak doen.
Kunt u omschrijven aan welke wettelijke verplichtingen iemand moet voldoen die seksuele diensten via een advertentie aanbiedt? Hoe wordt op de naleving van deze bepalingen toegezien?
Voor het aanbieden van seksuele diensten gelden dezelfde regels als voor het aanbieden van andere diensten. In de Nederlandse Reclame Code (NRC) zijn de regels vastgelegd waar reclame aan moet voldoen. Wanneer men een klacht heeft over een reclame-uiting kan deze worden ingediend bij de Reclame Code Commissie (RCC). De (voorzitter) RCC toetst of de betreffende reclame-uiting voldoet aan de regels in de Nederlandse Reclame Code (NRC).
Welke nieuwe, niet aangekondigde maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat deze vorm van illegale prostitutie toeneemt, zoals agenten van het Prostitutie Controle Team constateren en voor de toekomst verder vrezen?
In Nederland is prostitutie niet verboden. Het is van belang om bij prostituees zonder vergunning onderscheid te maken tussen hen die hun werk legaal verrichten en hen die dat illegaal doen. Afhankelijk van de gemeente kan een vergunningplicht zijn verbonden aan het aanbieden van seksuele diensten. De grondslag kan worden gevonden in artikel 151a Gemeentewet. Dit betekent dat in sommige gemeenten de prostitutie onvergund en legaal is en in andere gemeenten onvergund seksuele diensten aanbieden illegaal is. Prostitutie is voorts legaal mits de personen die seks aanbieden tegen betaling de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt, hiertoe niet gedwongen worden of uitgebuit en afkomstig zijn uit landen binnen de Europese Economische Ruimte (EER). Onvergunde prostitutie kan dus zowel legaal als illegaal zijn.
Er zijn geen cijfers bekend dat illegale prostitutie toeneemt. Ik acht verdere maatregelen dan ook niet nodig.
Kunt u toelichten hoe het Prostitutie Controle Team te werk gaat, wat haar omvang is en of deze aanpak ook in andere delen van het land gevolgd wordt?
Elke regionale politie eenheid heeft een team dat zich bezighoudt met deze problematiek en prostitutiecontroles uitvoert. De omvang van het team kan per eenheid verschillen. Hiervoor zijn geen landelijke afspraken vastgesteld. Een Prostitutie Controle Team (PCT) probeert in contact te komen met illegale aanbieders van prostitutie, onder meer door te reageren op advertenties op internet. Ook wordt gebruikt gemaakt van meldingen via Meld Misdaad Anoniem, meldingen van wijkagenten en tips van buurtbewoners. Daarnaast worden jaarlijks landelijk gelijktijdig controles uitgevoerd op specifieke thema’s zoals massagesalons en jongensprostitutie. Personen van wie het vermoeden bestaat dat zij slachtoffer zijn van mensenhandel, worden onder de aandacht gebracht van een politieteam dat zich bezighoudt met mensenhandel.
Bent u van mening dat het Prostitutie Controle Team van de politie groot genoeg is om een toename van het illegale aanbod tegen te gaan? Bent u bereid het Prostitutie Controle Team uit te breiden?
Op dit moment heb ik geen signalen dat de huidige PCT’s uitgebreid zouden moeten worden.
Heeft u inzichtelijk hoeveel mensen vanwege financiële problemen de illegale prostitutie ingaan? Bent u bereid hier (nader) onderzoek naar te laten doen?
In het WODC onderzoek «sekswerkers aan het woord»4 geeft 22% van de geïnterviewde sekswerkers dat een financiële noodzaak- zoals schulden- ten grondslag ligt aan de keuze op als sekswerkers aan de slag te gaan. In dit onderzoek zijn zowel sekswerkers in het vergunde als niet-vergunde circuit geïnterviewd. Vijf jaar na inwerkingtreding van de Wet regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (Wrp) zal een éénmeting worden uitgevoerd waarin dit aspect wordt meegenomen.
Wat is uw concrete beleidsdoelstelling met betrekking tot de door de Stentor genoemde vorm van onvergunde prostitutie? Naar welk percentage afname van onvergunde seksadvertentie streeft u met uw beleid en wanneer moet dit streefcijfer zijn gerealiseerd?
De doelstelling van het kabinet is om mensenhandel aan te pakken. Het uitgangspunt in Nederland is dat prostitutie legaal is. Met het wetsvoorstel regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (Wrp) zal onder andere een landelijk uniforme vergunningplicht gelden voor de seks- en prostitutiebedrijven. Zelfstandig werkende prostituees worden niet vergunningplichtig op grond van de Wrp.
Deelt u de mening dat voor de aanpak van mensenhandel van groot belang is dat aangifte of melding wordt gedaan bij de politie van mogelijke slachtoffers van mensenhandel? Zo ja, hoe beoordeelt u dan de conclusie van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel dat als gevolg van de reorganisatie bij de politie ten opzichte van 2012 een daling van 36% is waar te nemen in het aantal meldingen van mogelijke slachtoffers van mensenhandel? Wat is uw beleidsdoelstelling in percentages met betrekking tot de toename van het aantal meldingen van mensenhandel via de politie en wat gaat u concreet doen om dit percentage te realiseren?
Voor een effectieve aanpak van mensenhandel is het van groot belang dat slachtoffers mensenhandel worden gesignaleerd en geregistreerd, en dat deze slachtoffers aangifte doen bij de politie. De Nationaal Rapporteur constateert in de Monitor Mensenhandel 2015 een afname van 14% ten opzichte van 2014, van het aantal door de politie geregistreerde slachtoffers. Het aantal door politie geregistreerde slachtoffers mensenhandel fluctueert over de jaren. Ten opzichte van het piekjaar 2012 is er in 2015 sprake van een stevige daling. De Nationaal Rapporteur geeft twee belangrijke verklaringen: de inzet op fenomenen als de vluchtelingenstroom, mensensmokkel en terrorisme, en de reorganisatie van de politie. Zoals ik tijdens het AO Mensenhandel en Prostitutie van 26 april 2016 heb toegezegd, zal ik uw Kamer op basis van de Monitor Mensenhandel 2015 informeren over de huidige aanpak van mensenhandel, en over het gevolg dat ik geef aan de motie Voordewind c.s. Deze motie roept op om de inzet op mensenhandel op niveau te houden, ten tijde van geïntensiveerde inzet op mensensmokkel.
De Nationaal Rapporteur presenteert op 30 september 2016 het tweede deel van de Monitor Mensenhandel 2015, met cijfers over de vervolging en berechting bij de aanpak van mensenhandel. Zodra deze cijfers beschikbaar zijn, informeer ik uw Kamer over de maatregelen die ik voornemens ben te treffen om in de komende periode een stijging van het aantal geregistreerde slachtoffers mensenhandel te realiseren.
Kent u de constatering van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel dat bij de Koninklijke Marechaussee (KMar) het aantal meldingen van mensenhandel met 46% af is genomen door de toegenomen aandacht voor mensensmokkel? Wat gaat u doen om dit effect te ondervangen en welke concrete beleidsdoelstelling (in percentage) voor 2017 koppelt u daaraan?
Ja, ik ben bekend met de constatering van de Nationaal Rapporteur dat bij de Koninklijke marechaussee het aantal meldingen van mensenhandel met 46% is afgenomen tussen 2014 en 2015. In de onder vraag 9 genoemde reactie op de motie Voordewind ga ik ook in op de bij de Koninklijke Marechaussee ontstane situatie, en mijn inzet voor de komende periode.
Het bericht ‘’Isla werkt aan concept gaspijp vanuit Venezuela’’ |
|
André Bosman (VVD) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Isla werkt aan concept gaspijp vanuit Venezuela»?1
Ja.
Welke kosten zijn er verbonden aan dit project?
Zie het antwoord op vraag 6.
In hoeverre worden de kosten voor dit project gefinancierd met publiek geld?
Zie het antwoord op vraag 6.
In hoeverre zorgt de aanleg van deze gasaansluiting voor een afhankelijkheid van Venezuela? Welke risico’s brengt dit met zich mee?
Zie het antwoord op vraag 6.
Wat gebeurt er als Venezuela na de aanleg van de gasleiding geen gas meer levert? Wie draait er op voor de kosten? Welke risico’s voor Nederland brengt dat met zich mee?
Zie het antwoord op vraag 6.
In hoeverre bent u het eens met de stelling dat Nederland niet mee mag betalen aan de aanleg van deze gasaansluiting?
Deze stelling onderschrijf ik. Onderhavig onderwerp betreft een landsaangelegenheid van het land Curaçao.
Het gebruik van Dimethylaceetamide (DMAc) door DuPont |
|
Yasemin Çegerek (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Ook gif bij DuPont in Kerkrade» en «De gifwerkers van DuPont»?1
Ja.
Klopt het dat onder andere de Heerlense arbodienst BGD in de jaren ’80 onderzoek heeft gedaan naar de concentraties DMAc in de DuPont fabriek bij Kerkrade? Klopt het dat hieruit bleek dat de concentraties DMAc in de binnenlucht van de fabriek op dat moment bijna twee keer de maximale norm waren? Hoe is het mogelijk dat DuPont tijdelijk maatregelen nam en die vervolgens terugdraaide, zonder dat de arbodienst dit doorhad? Is er regelmatig controle door de arbodienst geweest? Zo ja, hoe kan dit dan onopgemerkt zijn gebleven? Zo nee, waarom niet? Is er destijds verdere actie ondernomen om DuPont te bewegen of, indien nodig, te dwingen de hoeveelheid DMAc en andere giftige stoffen te verlagen? Zo ja, welke acties zijn dit geweest en waarom werkten ze niet? Zo nee, waarom niet? Is er later nog onderzoek gedaan naar DMAc in de DuPont fabriek? Zo ja, wat kwam er uit deze onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
De berichten over de ervaringen van diverse oud-werknemers van de fabriek van DuPont in Kerkrade zijn indringend en roepen veel vragen op. Ik heb daar alle begrip voor. Het beantwoorden van de vragen over de situatie bij Dupont Kerkrade in het verleden zou diepgaand onderzoek vergen. Naar aanleiding van mogelijk schadelijke gevolgen voor (oud-)werknemers van DuPont in Dordrecht heb ik eerder toegezegd eenmalig diepgaand feitenonderzoek te verrichten om lessen te kunnen trekken uit het verleden. 2 Bij DuPont in Kerkrade ging het om dezelfde stof als in Dordrecht, DMAC, en om een vergelijkbare blootstellingssituatie. Het heeft in het kader van het trekken van lessen daarom geen meerwaarde om het onderzoek naar het verleden uit te breiden met de locatie Kerkrade.
Wel kan ik in algemene zin aangeven hoe de verantwoordelijkheden bij situaties als deze zijn bepaald. Onderzoeken door een arbodienst worden in opdracht van of met medeweten van de werkgever gedaan. Het betreffende bedrijf is zelf verantwoordelijk voor hoe het om gaat met de resultaten van een dergelijk onderzoek, en indien nodig voor het treffen van de noodzakelijke maatregelen en het monitoren daarvan. Het is, met inachtneming van de wettelijke voorschriften, primair de verantwoordelijkheid van werkgevers om met ondersteuning van arbodeskundigen, ervoor te zorgen dat werknemers beschermd worden tegen mogelijke gezondheidsschade. Bij de uitvoering van het arbeidsomstandighedenbeleid werken werkgever en werknemer samen. Ook de ondernemingsraad, personeelsvertegenwoordiging dan wel belanghebbende werknemers zijn hierbij betrokken. De Inspectie SZW houdt toezicht.
Als werknemers aantoonbaar ziek worden door hun werk kunnen ze middels een civielrechtelijke aansprakelijkheidsprocedure de schade verhalen op hun werkgever. Een belangrijk knelpunt bij de beoordeling van de gezondheidsschade is het vaststellen van het causale verband tussen de ziekte en het werk. Een onafhankelijke beoordeling bijvoorbeeld, uitgevoerd door een hiertoe toegerust instituut, zou een bijdrage kunnen leveren aan een betere en vlottere behandeling. Omdat ik er belang aan hecht dat er voor individuele werknemers meer duidelijkheid komt over de causaliteit tussen de blootstelling en gezondheidsklachten, bekijk ik vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het stelsel de juridische mogelijkheden hiertoe en onderzoek ik het draagvlak voor een dergelijke instantie bij de betrokken stakeholders. Ik verwacht de Kamer begin 2017 hier nader over te informeren. 3
Bent u bereid verder onderzoek te doen naar de ziektebeelden en het overlijden van een groot aantal medewerkers van DuPont in Kerkrade, om definitief vast te stellen of er een verband is met het gebruik van DMAc of andere stoffen in deze fabriek?
Zie antwoord vraag 2.
Waren er nog andere redenen tot zorgen naar aanleiding van onderzoek bij deze of andere DuPont fabrieken? Wat waren deze redenen en welke maatregelen zijn destijds genomen? Is hierbij wel gecontroleerd dat deze maatregelen ook op de langere termijn werden toegepast?
Zie antwoord vraag 2.
Worden bij controles tegenwoordig wel één of meerdere hercontroles gedaan om vast te stellen dat de maatregelen ook gehandhaafd worden en niet worden teruggedraaid? Zo ja, sinds wanneer gebeurt dit? Zo nee, waarom niet?
Het handhavingsbeleid van de Inspectie SZW voorziet sinds 2015 in een herinspectie tenminste een jaar na geconstateerde overtredingen.
Zijn de resultaten van de urinetests die werden afgenomen bij de werknemers maar waarvan zij nooit de uitslag kregen nog te achterhalen? Zo ja, wat blijkt hieruit? Zo nee, is dan tenminste te achterhalen wat de reden was dat deze resultaten destijds niet met de werknemers werden gedeeld? Werden de slechte omstandigheden op deze manier opzettelijk verduisterd?
Het is de verantwoordelijkheid van het bedrijf om resultaten van onderzoeken, waaronder urinetesten, te delen indien daar aanleiding toe is. Uit privacyoverwegingen en vanwege het medisch beroepsgeheim van de betrokken bedrijfsarts(en) mogen naar individuele werknemers herleidbare uitslagen niet met de Inspectie SZW (of ieder ander overheidsorgaan) worden gedeeld.
Is er mogelijk gevaar voor omwonenden geweest door de hoge concentraties DMAc? Zo ja, bent u bereid hier onderzoek naar te doen? Zo nee, waarom niet?
Bij de herziening van de vergunning voor het bedrijf in 1990 is dit punt aan de orde geweest. Destijds is door de gemeente geconcludeerd dat er geen redenen waren om een emissie-eis op te nemen ter bescherming van omwonenden.
Het RIVM heeft op verzoek van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu recentelijk gekeken naar de vraag of de emissie aan DMAc bij Dupont een risico voor de omgeving gevormd kan hebben. Het RIVM heeft gemeld dat de hoeveelheid DMAc die uit de lycraspoelen kon uitdampen dermate beperkt was dat het zeer onwaarschijnlijk is dat er een risico voor omwonenden is geweest.
Ik zie dan ook geen noodzaak tot verder onderzoek.
Hoe beoordeelt u de reactie van DuPont dat dit bedrijf ervan overtuigd is «steeds passend en verantwoordelijk te hebben gehandeld», terwijl maatregelen om de te grote DMAc hoeveelheden in de lucht te verminderen binnen enkele weken werden teruggedraaid? Deelt u de mening dat dit in ieder geval een ander beeld opwekt dan passend en verantwoordelijk handelen?
Op grond van de Arbeidsomstandighedenwet hebben bedrijven de zorgplicht richting werknemers om op basis van de beschikbare gegevens over de gebruikte stoffen de juiste maatregelen te treffen om blootstelling aan gevaarlijke stoffen zoveel mogelijk te voorkomen. De destijds door DuPont in Dordrecht gehanteerde werkprocessen en de daarbij behorende risicobeheersingsmaatregelen in het kader van blootstelling van werknemers worden meegenomen in het onderzoek waar ik eerder naar verwees (zie antwoord vraag 3).
Wanneer wordt naar verwachting het onderzoek van het Openbaar Ministerie naar de omgang met DMAc door DuPont afgerond? Worden de nieuwe feiten die uit onderzoek van De Volkskrant blijken hierin meegenomen? Kunt u deze resultaten met de Kamer delen?
Alle signalen van mogelijke strafbare feiten worden door het Openbaar Ministerie beoordeeld aan de hand van de vraag of een strafrechtelijk onderzoek gerechtvaardigd is. Over strafrechtelijke onderzoeken kan ik, zoals gebruikelijk, geen mededelingen doen.
Het binden van handelsconsequenties aan de dolfijnslachtingen en illegale walvisvangst door Japan |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ervan op de hoogte dat Japan dit jaar 333 walvissen heeft gedood waarvan er 200 zwanger waren en dat in Taiji de jaarlijkse dolfijnslachtingen weer zijn begonnen?
Ja.
Op welke wijze gaat u tijdens uw economische missie naar Japan (18 t/m 22 oktober 2016) invulling geven aan het door de regering officieel ingenomen standpunt tegen Japanse dolfijnslachtingen en walvisjacht te zijn en de meermaals gedane toezegging zich daar blijvend tegen te verzetten?
Het kabinet is van mening dat het slachten van dolfijnen zoals dat gebeurt in Taiji onacceptabel is en dat alle walvisjacht verboden zou moeten zijn. Dit geldt ook voor walvisjacht voor wetenschappelijke doeleinden. Dit standpunt zal worden uitgedragen tijdens de 66e jaarvergadering van de International Whaling Commission die van 20 tot 28 oktober in Slovenië plaatsvindt. Het bezoek van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport naar Japan richt zich op sport en op innovaties in de zorg. De gesprekken die zijn voorzien bieden geen aanknopingspunten om het standpunt van het kabinet inzake dolfijnslachtingen en walvisvangst onder de aandacht te brengen.
Kent u het onlangs aangescherpte standpunt van het Europees parlement waarmee het beëindigen van de Japanse walvisjacht wordt gekoppeld aan de onderhandelingen die de EU momenteel voert met Japan over een strategische partnerschapsovereenkomst en een vrijhandelsovereenkomst?1
Het kabinet is bekend met de op 6 juli 2016 aangenomen resolutie van het Europees parlement ten aanzien van dit onderwerp.
In deze resolutie verzoekt het Europees parlement «de Europese Commissie, de Europese Dienst voor Extern Optreden en de lidstaten Japan met gebruikmaking van bilaterale en multilaterale kanalen, voortdurend aan te spreken op de kwestie van zogenaamd wetenschappelijke walvisvangst om een einde te maken aan deze praktijk».
Deze resolutie sluit aan op het kabinetsstandpunt over dit onderwerp.
In tegenstelling tot hetgeen wordt gesuggereerd in de vraag maakt het Europees parlement in deze resolutie geen koppeling tussen beëindiging van de Japanse walvisjacht en de onderhandelingen die de EU momenteel voert met Japan over een strategische partnerschapsovereenkomst en een vrijhandelsovereenkomst
De Europese Commissie, gesteund door de lidstaten, beoogt in het handelsakkoord met Japan een ambitieus duurzaamheidshoofdstuk op te nemen. De afspraken die in dit hoofdstuk worden gemaakt, bieden een aanknopingspunt om de problematiek rond dolfijnen- en walvisjacht in deze context te agenderen.
Japan staat hier tot nu toe afwijzend tegenover. De Europese Commissie heeft zijn zorgen daarover herhaaldelijk bij Japan geuit. Hierbij is benadrukt dat een handelsakkoord zonder een hoogwaardig duurzaamheidshoofdstuk niet op instemming van het Europese parlement en de lidstaten zal kunnen rekenen. Het kabinet steunt deze inzet van de Europese Commissie.
Vormt een einde aan de illegale Japanse walvisvangst, net als voor het Europees parlement, ook voor u een voorwaarde in de onderhandelingen over een strategische partnerschapsovereenkomst en een vrijhandelsovereenkomst? Bent u ook bereid om een einde aan de dolfijnslachtingen in Taiji als voorwaarde in de onderhandelingen mee te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De ruim driekwart van gemeenten dat de fout in is gegaan met de huishoudelijke verzorging |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoe oordeelt u over het onderzoek dat aan toont dat 77% van de gemeenten in strijd handelt met de Wmo (Wet maatschappelijke ondersteuning) 2015 en de ontstane jurisprudentie?1
Bij het onderzoek is de onderzoeker met name uitgegaan van informatie die de gemeente heeft verstrekt op haar website. Het betreft deels verouderde informatie die niet altijd toereikend is, zoals door de onderzoeker ook wordt aangegeven. Ook constateert de onderzoeker dat veel gemeenten op het moment dat het onderzoek werd uitgevoerd aan het beoordelen waren of de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 mei jl. aanleiding geven tot aanpassing van lokaal beleid en uitvoering.
Mijn beeld, gebaseerd op contacten met gemeenten, is dat gemeenten oog hebben voor de urgentie van een analyse van de uitspraken van de CRvB en de vertaling hiervan naar de eigen uitvoeringspraktijk.2
Hoe verhoudt dit onderzoek zich tot uw onderzoek waar maar bij 10 gemeenten beleidsinformatie is opgevraagd, en 3 gemeenten bestuurlijk door u zijn aangeschreven? Op basis van welke onderzoeksvoorwaarden verschillen uw inzichten/onderzoek ten opzichte van het onderzoek van de FNV en de jurist Weevers? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Het in opdracht uitgevoerde onderzoek van de FNV is van geheel andere aard dan de acties die ik inzet vanuit mijn rol als «systeemverantwoordelijke» en zijn om die reden niet met elkaar te vergelijken. Het instrumentarium van het interbestuurlijk toezicht, zoals mij dat ter beschikking staat op grond van artikel 2.6.8 van de Wmo 2015, dient met randvoorwaarden omkleed te worden toegepast. In mijn brief van 2 september jl.4 heb ik uiteengezet hoe ik mijn rol als interbestuurlijk toezichthouder invul, in dit kader is er tot op heden contact geweest met 10 gemeenten over het door hen gevoerde beleid.
Bij welke gemeenten heeft u nadere informatie opgevraagd, en welke 3 gemeenten zijn door u bestuurlijk aangeschreven op basis waarvan? Wat zijn de vervolgstappen? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het kader van mijn verantwoordelijkheid is naar aanleiding van de gewezen uitspraken van de CRvB, contact opgenomen met de drie gemeenten die partij waren in de procedures voor de CRvB en is hun aanpak om gevolg te geven aan de uitspraken besproken. Daarnaast is contact opgenomen met gemeenten waarvan het beleid, gegeven de bij mij beschikbare informatie, mogelijk in strijd is met de uitspraken van de CRvB; dit betrof gemeenten die in (de uitwerking van) hun beleid huishoudelijke verzorging niet als een mogelijke voorziening op grond van de Wmo 2015 beschouwden. Tot slot is, steekproefsgewijs, met een aantal gemeenten contact opgenomen met de vraag of en zo ja, welke implicaties de uitspraken van de CRvB voor het lokale beleid hebben.
De hieruit verkregen informatie gaf aanleiding om bij tien gemeenten nadere informatie op te vragen. Dit heeft er tot dusverre in geresulteerd dat vier gemeenten door mij zijn aangeschreven. Conform de uitgangspunten van het interbestuurlijk toezicht zijn deze colleges eerst in de gelegenheid gesteld te reageren, voordat ik zo nodig verdere stappen zet. Deze ingezette acties hebben er tot dusverre toe geleid dat twee gemeenten hun beleid in overeenstemming met de kaders van de wet hebben gebracht, of zullen gaan brengen. Met de twee andere gemeenten ben ik nog in gesprek.
Wat is de precieze rol van «de aanjager» die als prioriteit heeft de kwaliteit en continuïteit bij gemeenten te waarborgen? Wat zijn de resultaten van zijn werk, en hoe verhoudt dit zich met de honderden gemeenten die hun zorgbeleid nog steeds niet op orde hebben? Kunt u antwoord toelichten?
Deze rol van aanjager had specifiek betrekking op faillissementen van thuiszorgorganisaties, waaronder TSN Thuiszorg. Voor de invulling van deze rol verwijs ik naar de eerder gedeelde antwoorden op de Kamervragen van het lid Leijten (SP) over de rol van de aanjager die de zorg binnen gemeenten op peil moet houden5.
Waarom is het Netwerk Directeuren Sociaal Domein (NDSD) betrokken bij het inventariseren welke hulp gemeenten nodig hebben om hun beleid eventueel bij te stellen? Behoort dit niet tot uw taak als systeemverantwoordelijke? Waarom besteedt u uw werk uit aan een derde partij? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om zorg te dragen voor lokaal beleid dat zich verhoudt met de wettelijke opdracht en kaders. Gemeenten zijn door mij opgeroepen dit lokale beleid nauwgezet te analyseren in het licht van de door de CRvB gedane uitspraken en voor zover nodig tot aanpassing over te gaan. Dit moet op de kortst mogelijke termijn en zorgvuldig plaatsvinden. Mede gegeven de diversiteit aan gemeentelijke inrichtingsvarianten blijkt dat het voor gemeenten niet in alle gevallen een eenvoudige opgave is om de uitspraken van de CRvB, die zien op drie specifieke gemeenten, te bezien op mogelijke consequenties voor het eigen lokale beleid. Gemeenten hebben de behoefte geuit om hierin ondersteund te worden en kennis en capaciteit te bundelen. Het NDSD heeft aangeboden hierin het voortouw te willen nemen. Ik juich deze stap toe. Vanuit mijn verantwoordelijkheid zie ik er mede op toe dat het uiteindelijke ondersteuningsproduct dat ter beschikking van gemeenten komt, als basis voor de lokale analyse en eventuele aanpassing van beleid, in lijn is met de kaders van de relevante wetgeving.
Hoe verhoudt uw uitspraak dat gemeenten oog hebben voor de urgentie van een analyse van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep en de vertaling hiervan naar de uitvoeringspraktijk, zich met de talloze gemeenten waarvan nu blijkt dat ze helemaal geen aanpassingen hebben gedaan, en/of beleid nog steeds niet op orde hebben?4
Zie mijn antwoord onder 5. Het is aan gemeenten om op de kortst mogelijke termijn vast te stellen of lokaal beleid en uitvoering aangepast moeten worden. Dit vraagt een zorgvuldig proces, zodat cliënten zich niet op korte termijn geconfronteerd zien met meerdere beleidswijzigingen en (ook voor hen) goede praktijken onnodig worden verlaten. Zaak is dat aan cliënten zo snel mogelijk helderheid wordt geboden. Tegelijkertijd dienen zo nodig ook wijzigingen te worden aangebracht in beleidsplannen, verordeningen en aanbestedingsbestekken. Dit laatste vergt nu eenmaal meer doorlooptijd.
Kunt u een feitelijk overzicht geven wat u precies heeft ondernomen richting gemeenten, inclusief contact met individuele gemeenten, na de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep? Kunt u een overzicht geven van gemeenten die beleid actief aanpassen, en welke dat niet doen?
Ik beschik niet over een landelijk overzicht van de stand van zaken bij gemeenten, daar waar het gaat om de uitkomst de analyse van lokaal beleid en de (fase van) uitvoering van de eventueel noodzakelijke aanpassing. Het is nu primair aan de gemeentebesturen om hierin verantwoordelijkheid te nemen en aan gemeenteraden om het bestuur hierop te beoordelen. In mijn antwoord op vraag 3 heb ik aangegeven dat ik een aantal gemeenten, vanuit mijn verantwoordelijkheid, op grond van de mij ter beschikking staande informatie over die gemeenten, actief heb benaderd.
Waarom wekt u bij Nieuwsuur de indruk dat u vindt dat rechters moeten beoordelen of gemeenten zich houden aan de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep? Vindt u niet dat het úw taak is gemeenten in het gareel te houden, en niet de taak van de rechter? Kunt u uw antwoord toelichten?5
Ik heb gemeenten vanuit mijn verantwoordelijkheid opgeroepen om de uitspraken van de CRvB nauwgezet te bestuderen en af te zetten tegen het lokale beleid en de uitvoering daarvan. Dit gericht op de beantwoording van de vraag of de lokale beleidsvoering aanpassing behoeft. Gemeenten hebben en houden beleidsruimte; het is aan gemeenten om hun beleid zo nodig en binnen de kaders van de wet aan te passen. Het is aan de gemeenteraad om daarop toe te zien. Mocht mij informatie bereiken waaruit blijkt dat gemeenten hun beleid niet in overeenstemming met de wet brengen en de gemeenteraad hierin haar rol niet neemt, dan zal ik de gemeente daarop aanspreken op basis van het instrumentarium dat mij daarbij ter beschikking staat.
Hoe verhoudt de berichtgeving dat 77% van de gemeenten in strijd handelt met het zorgbeleid zich met eerdere berichtgeving dat gemeenten miljoenen euro's hebben overgehouden op het budget? Kunt u uw antwoord toelichten?6
De wettelijke opdracht aan gemeenten is helder. Op basis van een melding van een ingezetene, dient een zorgvuldig onderzoek uitgevoerd te worden naar de kenmerken van de persoon en diens situatie. Als op basis daarvan blijkt dat ondersteuning in die concrete situatie nodig is in de zelfredzaamheid en participatie van betrokkene, dan moet deze door de gemeente georganiseerd worden. Daar waar deze ondersteuning niet zelf of met behulp van zijn omgeving of door gebruik te maken van een algemene voorziening kan worden georganiseerd, dient de gemeente een maatwerkvoorziening te verstrekken.
De passendheid van deze ondersteuning dient in individuele situaties te worden bezien en is gerelateerd aan de kenmerken van de betrokken persoon en diens situatie en niet aan de financiële situatie van de gemeente.
Zijn er al meer gemeenten die net als Utrecht een lokale Rekenkamer de boeken hebben laten controleren? Was de conclusie daar net zo pijnlijk als in Utrecht?7 Kunt u een overzicht geven?
Ik heb geen overzicht van onderzoeken door lokale Rekenkamers.
Het twittergedrag van het ministerie |
|
Henk van Gerven , Renske Leijten |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u uitleggen waarom uw ministerie het op zondag 28 augustus 2016 noodzakelijk achtte om te twitteren naar aanleiding van een onderwerp in het tv-programma Buitenhof, inclusief een verwijzing naar dat programma via «#buitenhof»?1 2 3 4 5 6
Het gebeurt met een zekere regelmaat dat het Ministerie van VWS in reactie op – of in de context van – uitlatingen in de media naar buiten treedt met feitelijke informatie. Aanleiding daarvoor is in de regel dat er niet-correcte informatie rondgaat. Het ministerie hecht eraan dat het publiek over correcte informatie beschikt. Het ministerie gebruikt hiervoor verschillende kanalen. Het kan bijvoorbeeld proactief of desgevraagd richting media actie ondernemen, of het kan onjuiste externe informatie corrigeren via berichtgeving op de eigen website. Voorbeelden van de laatstgenoemde vorm van feitelijk corrigeren is berichtgeving op onze eigen website op 21 juni jl. dat integrale geboortezorg een vrijwillige optie is, of recent op 14 september jl over betere fraudebestrijding in relatie tot het medisch beroepsgeheim. Met betrekking tot Buitenhof van 28 augustus jl is gekozen om via tweets te acteren.
Heeft het webcare-team van uw ministerie zich op uw verzoek in de discussie gemengd? Kunt u een reconstructie geven hoe het besluit tot de 5 tweets is genomen?
Het webcare-team heeft op 28 augustus 2016 zelf het initiatief tot actie genomen. De plaatsing van de feitelijke informatie is met mijn instemming verricht. Voor een deel betrof het een directe reactie op uitlatingen in Buitenhof, voor een ander deel is gekozen om naar aanleiding van meer algemene uitlatingen in de uitzending over het zorgstelsel feitelijke informatie te verstrekken; dit om misverstanden over het stelsel te voorkomen.
Kunt u aangeven hoe de inhoudelijke keuze tot stand is gekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is gewerkt met de verwijzing naar het tv-programma, terwijl er «feiten» zijn gepresenteerd zonder bronvermelding en over andere onderwerpen dan besproken in het tv-programma?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat vragen naar aanleiding van de tweets niet meer door het ministerie zijn beantwoord? Zo ja, waarom niet?
Het ministerie acht zich geroepen om als er niet-correcte informatie rondgaat feiten te communiceren, en om uit oogpunt van zuiverheid niet in discussie te treden. In een enkel geval is nog wel aan bronvermelding gedaan.
Op exact welke bewering in het tv-programma Buitenhof is de volgende tweet een reactie: «Feit: niet 1 op 5 mijdt huisarts vanwege vervolgkosten, onderzoek wijst uit: 3%.»?7
Bovenstaande tweet is een reactie op de uitlating over zorgmijding in het tv-programma Buitenhof. In dit programma is aangegeven dat 1 op 5 mensen zegt vanwege financiële motieven niet naar de dokter te gaan. Het Nivel heeft in 2015 objectieve data – zoals zorgregistraties en declaratiecijfers – gebruikt om zorgmijding te meten. Uit dit Nivel-onderzoek blijkt dat 3 procent van de mensen vanwege financiële redenen afziet van een huisartsenbezoek. Dit percentage is door de jaren heen niet toegenomen (zie Kamerstuk 29 689, nr. 664).
Op exact welke bewering in het tv-programma Buitenhof is de volgende Tweet een reactie: «Feit: lagere inkomens betalen nu ca 445 euro aan premie/eigen risico; ttv ziekenfonds ca 540»?8
Bovenstaande tweets zijn ten dele een reactie op uitlatingen in het programma – zoals over de financiële effecten van het huidige zorgstelsel voor burgers – en zijn ten dele te beschouwen als het verstrekken van algemene informatie over de financiële toegankelijkheid van het huidige stelsel. Gemiddeld genomen betalen mensen met een minimuminkomen netto nu niet meer maar minder aan premies en eigen risico na verrekening van de zorgtoeslag dan voor de invoering van het Zvw-stelsel. Mensen met een minimuminkomen betaalden in 2005 (ten tijde van het Ziekenfonds) gemiddeld circa 540 euro. In 2006 is dit bedrag gedaald naar circa 520 euro en in 2016 is het verder gedaald naar ca 445 euro. Daarnaast zijn feitelijk meer zorgvormen in die periode aan de Zvw toegevoegd (zie hiervoor verder het antwoord bij vraag 10).
Op exact welke bewering in het tv-programma Buitenhof is de volgende tweet een reactie: «Feit: premie 2016 is vergelijkbaar met 2011. Patiënt krijgt er meer en betere zorg voor.»?9
Zie antwoord vraag 7.
Waarom is in de derde tweet gekozen voor deze jaartallen? Hoe is de verhouding met de premie van 2006 ten opzichte van 2016?
Zie antwoord vraag 7.
Wat is de bron voor het gepresenteerde feit «Patiënt krijgt er meer en betere zorg voor.»?
Nieuwe interventies en zorgvormen die voldoen aan de stand van wetenschap en praktijk stromen «automatisch» het pakket in. Voorbeelden van recente automatische pakketuitbreidingen zijn transarteriële chemo-embolisatie (TACE) voor palliatieve behandeling van niet-reseceerbare neuroendocriene levermetastasen en het kunsthart als bestemmingstherapie bij het eindstadium hartfalen. Daarnaast heeft er instroom in het pakket aan aanspraken plaatsgevonden op basis van politieke besluitvorming, zoals jaarlijks met het parlement besproken. In 2015 is het basispakket bijvoorbeeld uitgebreid met wijkverpleging en het tweede en derde jaar intramurale geneeskundige geestelijke gezondheidszorg. De afgelopen jaren is het pakket feitelijk steeds verder uitgebreid. Het is dus niet zo dat mensen een steeds hogere premie betalen voor minder zorg.
Op exact welke bewering in het tv-programma Buitenhof is de volgende tweet een reactie: «Feit: tussen 1997–2005 (z-fonds) stegen zorgkosten met ca 6,7% pj. Sinds 2010 met ca 2,1%.»?10
De gemiddelde stijging van de curatieve zorgkosten tussen 2006 en 2010 is volgens de OESO-definitie 6,2%11. Het jaar 2005 is gekozen vanwege de invoering van de Zvw in 2006. Het jaar 2010 is het jaar waarin ik ben aangetreden als Minister van VWS.
Waarom is in de vierde tweet gekozen voor deze jaartallen gekozen? Wat was de gemiddelde stijging tussen 2006 en 2010?
Zie antwoord vraag 11.
Op exact welke bewering in het tv-programma Buitenhof is de volgende tweet een reactie: «Feit: Zorgfonds wijt hoge zorgkosten aan Zvw. Onjuist, oorzaak is langdurige zorg. Vandaar de hervormingen.»?11
Deze uitspraken zijn vanuit internationaal perspectief gedaan. Volgens de OESO besteden wij 5,5% van ons bbp aan curatieve zorgkosten. Daarmee vallen we buiten de top-10 van landen met de hoogste zorgkosten, waaronder landen als Denemarken, Finland en het Verenigd Koninkrijk. Bij langdurige zorg voeren we echter de lijst aan met 3,0% van het bbp. Dit betreft echter cijfers van 2014 en dus vóór de hervorming van de langdurige zorg. Voor de totale zorgkosten volgens de OESO-definitie bezet Nederland overigens een zevende plek.
Uit welk onderzoek blijkt dat de hoge zorgkosten alleen voor rekening van de langdurige zorg komt?
Zie antwoord vraag 13.
Wat is de kostenontwikkeling geweest van de langdurige zorg in het huidige zorgstelsel? Wat was de kostenontwikkeling van de curatieve zorg in diezelfde periode?
Het huidige zorgstelsel in de langdurige zorg bestaat pas sinds 2015. Deze periode is te kort om een stabiele kostenontwikkeling te kunnen geven. Ik neem daarom aan dat u doelt op de hervorming van de Zvw in 2006. De gemiddelde groei van de bruto gecorrigeerde Zvw-uitgaven bedraagt 4,0% per jaar van 2006 tot en met 2014. Waarbij met name in de laatste jaren 2012, 2013 en 2014 de groei met 2,1%, 2% en 1% lager was dan gemiddeld. De gemiddelde groei van de bruto gecorrigeerde AWBZ uitgaven bedraagt 4,8% per jaar van 2006 tot en met 2014. Waarbij de groei in 2012, 2013 en 2014 respectievelijk 9,8%, 1,5% en 1,2% was.
Bent u van mening dat mensen erop moeten kunnen vertrouwen dat informatie die wordt verspreid door uw ministerie objectief, volledig en juist met bronvermelding moet zijn?
Ja, wij streven altijd naar adequate informatievoorziening.
De voorwaarden over de definitie van staatssteun inzake investeringen in havens in een richtlijn |
|
Aukje de Vries (VVD), Betty de Boer (VVD) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Europarlement wil definitie staatssteun»?1 Hoe verhoudt zich dit tot het feit dat er voor de zomer overeenstemming is bereikt over het nieuwe havenpakket?
Ik heb kennis genomen van het artikel «Europarlement wil definitie staatssteun». Samen met de EP rapporteur voor de nieuwe havenverordening, dhr. Fleckenstein, heb ik in juni jl. een brief gestuurd aan de EU Commissaris voor mededinging, mw. Vestager, waarin we haar hebben opgeroepen werk te maken van richtsnoeren staatssteun voor zeehavens en vaart te maken met de revisie van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening (AGVV) waarin een categorie steun aan zeehavens wordt voorgesteld. In het bijzonder hebben we aangegeven dat de revisie van de AGVV nauw verbonden is met de behandeling van de EU havenverordening, omdat de havenverordening inzet op financiële transparantie van publieke investeringen in zeehavens en daarmee raakt aan het EU staatssteun kader.
EU Commissaris Vestager geeft in een reactie aan dat zij na een tweede consultatie dit najaar de revisie van de AGVV in het eerste kwartaal van 2017 wil afronden. Daarnaast geeft ze aan vooralsnog geen plannen te hebben om te komen met richtsnoeren staatssteun aan zeehavens. Dit standpunt kan heroverwogen worden indien er voldoende ervaring is opgedaan met staatssteun aan zeehavens mede aan de hand van de AGVV revisie.
Hoewel ik liever had gezien dat EU Commissaris Vestager ook werk zou maken van richtsnoeren staatssteun voor zeehavens, ben ik blij met de aangekondigde voortgang met betrekking tot de revisie van de AGVV. Ik heb er vertrouwen in dat dit voldoende is voor het Europees Parlement om in te kunnen stemmen met de EU havenverordening. Te meer omdat de nieuwe verordening (onder meer) de financiële stromen tussen overheden en havenbeheerders transparant maakt. Dat is een belangrijke eerste stap in het aanpakken van ongeoorloofde staatssteun.
Nederland heeft recent de vrijstelling van vennootschapsbelasting voor de havens moeten schrappen, maar wanneer wordt de verkapte overheidssteun nu bij andere grote Europese zeehavens aangepakt? Is deze richtlijn van invloed op het nieuwe havenpakket? Zo ja, in welke mate en hoe?
De Europese Commissie heeft de exclusieve bevoegdheid om onderzoek te doen naar (ongeoorloofde) staatssteun aan zeehavens. De Europese Commissie heeft er voor gekozen om al in de jaren ’90 onderzoek te doen naar de beperkte vennootschapsbelastingplicht voor overheidsondernemingen in Nederland. Directe en indirecte overheidsondernemingen waren voorheen slechts belastingplichtig indien zij een van de in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Vpb) opgesomde activiteiten uitoefenden dan wel bij naam werden genoemd. Zeehavenactiviteiten waren geen onderdeel van deze opsomming noch werden zij bij naam genoemd en waren zodoende ook niet belastingplichtig voor de Vpb. Pas na de «ports questionnaire» uit 2013 is de Europese Commissie een gericht onderzoek gestart naar staatssteun in de vorm van fiscale vrijstellingen voor zeehavens in andere EU lidstaten. Doordat de Europese Commissie er ervoor gekozen heeft de Nederlandse Vpb-vrijstelling eerder aan te pakken dan de fiscale vrijstellingen in andere EU lidstaten, wordt naar mijn mening de reeds bestaande ongelijkheid tussen zeehavens nog verder vergroot. Nederland is geen tegenstander van een Vpb-plicht voor zeehavens. Wel heeft Nederland steeds – naar nu blijkt tevergeefs – aandacht gevraagd voor een gelijktijdige invoering van die Vpb-plicht in de betreffende EU lidstaten.
Op 8 juli jl. heeft de Europese Commissie formele onderzoeksprocedures geopend inzake de fiscale vrijstellingen voor zeehavens in België en Frankrijk, nadat de Commissie in januari 2016 deze landen dienstige maatregelen op dit gebied had voorgesteld. In deze dienstige maatregelen werd België en Frankrijk opgedragen hun zeehavens eveneens per 1 januari 2017 belastingplichtig te maken. De Europese Commissie heeft een inspanningsverplichting om binnen 18 maanden een besluit te nemen in deze procedures. Neemt de Commissie een negatief besluit, dan is de steun aan de zeehavens in België en Frankrijk per 1 januari 2017 onrechtmatig en volgt terugvordering. Duitsland lijkt geen fiscale vrijstellingen te hebben voor de zeehavens, maar volgens het Level Playing Field onderzoek dat ik door RHV Erasmus Universiteit/Ecorys in 2014 heb laten doen en naar uw Kamer heb verzonden (Kamerstuk 29 862, nr. 24) verstrekt Duitsland wel andere exploitatiesteun aan de zeehavens. De Europese Commissie heeft volgens haar persbericht van 9 juli 2014 Duitsland om nadere inlichtingen gevraagd inzake de belastingen voor zeehavens. Of, en zo ja welke, verdere stappen tegen Duitsland worden ondernomen, is vooralsnog onbekend. Het is mij tevens onbekend of de Europese Commissie voornemens is, andere lidstaten op dit punt aan te spreken.
Met de richtlijn lijkt te worden gedoeld op de revisie van de AGVV. Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 1.
Klopt het dat er uitstel dreigt van wetgeving over subsidies voor zeehavens? Wat zijn de problemen op dit moment? Wat gaat u daaraan doen, want dit is toch onwenselijk met het oog op een ongelijk speelveld en de concurrentiepositie van Nederlandse havens?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 1.
Hoe ziet de procedure en het tijdpad er uit waarin de Europese Commissie wil komen tot richtlijnen die de subsidiëring aan havens normeert en dus aanpakt?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 1.
Wat is de stand van zaken van de uitvoering van de moties die zijn ingediend tijdens de plenaire behandeling van het verslag van het Algemeen overleg (VAO) Vpb-vrijstelling zeehavens (Vennootschapsbelasting-vrijstelling) op 12 april 2016?2
Zoals toegezegd in het AO van 29 juni jl. heb ik voor Prinsjesdag antwoord gegeven op en gevolg gegeven aan de aangenomen moties tijdens het VAO Vpb-vrijstelling zeehavens op 12 april 2016 (Kamerstuk 34 003, nr. 25).
Het bericht ‘Fiscus weert publiek in rechtszaal’ |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Fiscus weert publiek in rechtszaal»?1
Ja
Kunt u bevestigen dat publiek geweerd wordt uit de rechtszaal tijdens het proces rondom de spaartaks?
Zittingen in belastingprocedures vinden in beginsel achter gesloten deuren plaats. Deze afwijking van het algemene bestuursrecht is geregeld in artikel 27c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De reden voor deze uitzondering op de hoofdregel ligt in de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de belastingplichtige en in de bescherming van bedrijfsgegevens2. Uitzonderingen hierop staan ook in artikel 27c van de AWR. Hierbij gaat het om belastingzaken waarvan het geschil een bestuurlijke boete betreft. Deze zijn openbaar. Daarnaast heeft de rechter de mogelijkheid om te bepalen dat een zitting openbaar is.
Het kan voorkomen dat een belastingplichtige of zijn gemachtigde verzoekt om derden de zitting bij te laten wonen. Het is gebruikelijk dat de rechter in een dergelijk geval een reactie van de wederpartij vraagt alvorens op het verzoek te beslissen.
Indien wordt verzocht om derden (bijvoorbeeld studenten of trainees) toe te laten voor educatieve doeleinden zal de Belastingdienst in beginsel toestemming verlenen. Dit ligt anders als de toestemming tot gevolg heeft dat hetgeen op de zitting aan de orde komt volledig openbaar wordt. Gelet op de privacy van de belastingplichtige of de bescherming van bedrijfsgegevens reageert de Belastingdienst in een dergelijk geval in beginsel afwijzend op het verzoek om derden de zitting te laten bijwonen.
In de zaak die hier aan de orde is heeft de Rechtbank Noord-Holland aan de Belastingdienst een brief van de Bond voor Belastingbetalers (hierna: de Bond) doorgezonden met het verzoek hier per omgaande op te reageren. In die brief heeft de Bond de rechter verzocht om het verzoek van een journalist van een landelijk dagblad (de Telegraaf) om bij de zitting aanwezig te mogen zijn, aan alle partijen voor te leggen. De Bond voor Belastingbetalers heeft daarbij aangegeven in principe geen bezwaar te hebben tegen de aanwezigheid van de journalist en graag te horen van de andere partijen of hier bezwaren tegen zijn.
In reactie hierop heeft de Belastingdienst aan de rechtbank bericht het niet wenselijk te vinden dat een journalist bij de zitting aanwezig is.
De achterliggende gedachte van deze reactie is dat de inspecteur van mening is dat de machtiging die de belastingplichtige aan de Bond heeft gegeven hier niet op ziet en de belastingplichtige waarschijnlijk helemaal niet heeft onderkend of gewild dat daarmee zijn naam en fiscale gegevens openbaar zouden worden.
Vervolgens meldde de rechtbank bij aanvang van de zitting dat het verzoek was gedaan en dat de Belastingdienst hiermee niet akkoord is gegaan. Verder is de rechter hier niet op ingegaan.
Wat is de reden om publiek te weren in de rechtszaal tijdens het proces terwijl de Bond voor Belastingbetalers aandringt op een openbare zitting?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt het weren van publiek zich tot de wens van de overheid om transparant te zijn?
De Belastingdienst is voorstander van transparantie en zal dit waar dat mogelijk is ook nastreven. Bij belastingprocedures is echter al sinds jaar en dag de regel dat deze in beginsel plaats achter gesloten deuren plaatsvinden.
In 2011 heeft mijn ambtsvoorganger, Staatssecretaris Weekers, tijdens een AO Belastingdienst (Kamerstuk 31 066, nr. 109) toegezegd om een wetsvoorstel in te dienen waarmee de belastingrechtspraak openbaar zou worden. Vervolgens is er van 14 april tot 26 mei 2011 een conceptwetsvoorstel op internet ter consultatie aangeboden. Het merendeel van de reacties hierop was kritisch. De tegenstanders wezen vooral op de inbreuk op de privacy. Een openbare behandeling zou een drempel opwerpen voor belastingplichtigen om zich tot de rechter te wenden. Uiteindelijk heb ik daarom besloten geen wetsvoorstel in te dienen3.
Onder de huidige regels kan de rechter – zoals hiervoor al is aangegeven -bepalen, bijvoorbeeld op verzoek van één van de partijen, om een zaak openbaar te behandelen. Gelet op het karakter van een massaalbezwaarprocedure, die per definitie een grote groep belastingplichtigen raakt, zal ik voor de toekomst ten aanzien van dergelijke procedures in een instructie aan belastinginspecteurs opnemen dat als de belastingplichtigen wier zaken ter zitting worden behandeld om een openbare behandeling verzoeken, de inspecteur daar, behoudens buitengewone omstandigheden, mee zal instemmen.
Overigens wordt transparantie ook gewaarborgd door het feit dat de inhoud van de rechtsgang openbaar wordt, namelijk bij de publicatie van de (geanonimiseerde) uitspraak. Ook in de onderhavige zaak zal de uitspraak op de gebruikelijke wijze worden gepubliceerd.
Geheime beïnvloedingsoperaties door Rusland |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «U.S. investigating potential covert Russian plan to disrupt November elections»?1
Ja, ik heb kennis genomen van dit bericht.
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere vragen over het bericht dat Rusland de Nederlandse politiek financieel beïnvloedt?2 Herinnert u zich daarbij ook het antwoord dat het u «niet bekend» is dat een onderzoek plaatsvindt, door de «Director of National Intelligence» van de VS, naar Russische beïnvloeding van Europese politieke partijen en dat u daarom geen reden ziet tot navraag doen?3 Volhardt u in dat antwoord of bent u nu, mede gezien het nieuwsbericht van The Washington Post, wel bereid om na te gaan of dit onderzoek plaatsvindt en is afgerond? Bent u tevens bereid om de Kamer, al dan niet vertrouwelijk, te informeren over de uitkomsten van dit onderzoek? Zo niet, kunt u daar een goede reden voor geven?
De Nederlandse ambassade in Washington heeft navraag gedaan bij de autoriteiten van de Verenigde Staten. De autoriteiten van de Verenigde Staten gaven aan geen publieke mededelingen te kunnen doen over lopende activiteiten of onderzoeken van de Amerikaanse inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Het kabinet heeft begrip voor dit Amerikaanse standpunt, aangezien ook in Nederland het kabinet geen publieke uitspraken kan doen over lopende activiteiten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Wat is u bekend over (geheime) activiteiten van Rusland teneinde de presidentsverkiezingen in de Verenigde Staten (VS) te beïnvloeden? Kunt u zo volledig mogelijk zijn in uw antwoord?
Het kabinet kan geen publieke uitspraken doen over (vermeende) activiteiten van Rusland teneinde de presidentsverkiezingen in de VS te beïnvloeden.
Zijn er signalen dat ook sprake is van Russische beïnvloedingsoperaties in Nederland met betrekking tot de politiek? Zo ja, waar gaat het dan om?
Het kabinet heeft geen kennis van concrete gegevens of feiten met betrekking tot actieve beïnvloeding dan wel financiële ondersteuning van politieke partijen in Nederland vanuit Rusland.
Sluit u uit dat politieke partijen in Nederland actief worden beïnvloed dan wel financieel worden ondersteund vanuit Rusland?
Het kabinet heeft geen kennis van concrete gegevens of feiten met betrekking tot actieve beïnvloeding dan wel financiële ondersteuning van politieke partijen in Nederland vanuit Rusland. Hoewel er geen concrete aanwijzingen zijn, kan het kabinet niet uitsluiten dat (financiële) beïnvloeding plaatsvindt.
Kunt u aangeven welke online activiteiten vanuit Rusland worden ondernomen om het politieke en maatschappelijke debat in Nederland te beïnvloeden?
Zoals vermeld in het AIVD jaarverslag 2015, zijn Russische inlichtingendiensten op permanente basis heimelijk aanwezig en actief in Nederland, net als in andere westerse landen. Deze diensten en hun medewerkers zijn buitengewoon professioneel en beschikken daarbij over een grote operationele slagkracht. Russische inlichtingenoperaties tegen het Westen vormen een wezenlijke bedreiging voor de veiligheid van Nederland en zijn EU-partners en NAVO-bondgenoten. In het afgelopen jaar is wederom vastgesteld dat Russische inlichtingendiensten in Nederland jagen op politieke, wetenschappelijke en technologische inlichtingen. De Russische Federatie is bovendien zeer bedreven in het opzetten van beïnvloedingsoperaties en het gebruik van propaganda. Hierbij worden ook digitale middelen ingezet. Over de specifieke aard en reikwijdte van Russische spionage- en beïnvloedingsactiviteiten in Nederland doet het kabinet geen uitspraken.
Kunt u toelichten of er signalen zijn dat vanuit Rusland pogingen zijn ondernomen om de maatschappelijke en politieke discussie in West-Europa over de vluchtelingencrisis te beïnvloeden? Zo ja, kunt u toelichten welke (geheime) activiteiten zijn ondernomen vanuit Rusland?
Over de specifieke aard en reikwijdte van Russische spionage- en beïnvloedingsactiviteiten in Nederland kan het kabinet in het openbaar geen uitspraken doen.
Hebt u kennisgenomen van het feit dat dat in het nieuwsbericht van The Washington Post wordt gemeld dat inlichtingendiensten van de VS politici in de VS hebben geïnformeerd over Russische beïnvloedingsoperaties in Europa? Bent u bereid na te gaan om welke beïnvloedingsoperaties het hier gaat en de Kamer daarover te informeren? Zo niet, kunt u daar een goede reden voor geven?
De Nederlandse ambassade in Washington heeft navraag gedaan bij de autoriteiten van de Verenigde Staten. De autoriteiten van de Verenigde Staten gaven aan geen publieke mededelingen te kunnen doen over lopende activiteiten of onderzoeken van de Amerikaanse inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Het kabinet heeft begrip voor dit Amerikaanse standpunt, aangezien ook in Nederland het kabinet geen publieke uitspraken kan doen over lopende activiteiten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Kunt u toelichten hoe, volgens u, de pogingen van Rusland om verkiezingen in het buitenland te beïnvloeden zich verhouden tot de opbouw van het Russische militair vermogen in het digitale domein en het toegenomen assertief Russisch buitenland- en veiligheidsbeleid, zoals gemeld in het jaarverslag van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) 2015?4
Over de specifieke aard en reikwijdte van Russische spionage- en beïnvloedingsactiviteiten in Nederland kan het kabinet in het openbaar geen uitspraken doen.
Acht u het normaal dat Rusland pogingen onderneemt, al dan niet clandestien, om standpunten in andere landen te beïnvloeden? Vindt u het eveneens normaal dat andere landen verkiezingen in Nederland proberen te beïnvloeden? Hoort dit bij het gangbare diplomatieke proces?
Het is gangbaar dat staten door middel van publieksdiplomatie en reguliere diplomatieke contacten proberen om beeldvorming en standpunten in andere landen te beïnvloeden. Dit dient echter niet over te gaan in clandestiene activiteiten danwel in het op oneigenlijke wijze beïnvloeden van een verkiezingsproces.
Hebt u kennisgenomen van het feit dat in het nieuwsbericht van The Washington Post wordt gemeld dat de autoriteiten in de VS een grootschalig onderzoek doen naar Russische beïnvloeding in de VS, onder leiding van de «Director of National Intelligence» van de VS? Bent u bereid bij de autoriteiten in de VS na te gaan of zij inderdaad onderzoek doen naar beïnvloeding van de presidentsverkiezingen in hun land door Rusland en de Kamer daarover te informeren? Ziet u mogelijkheid om aan te sluiten bij dit onderzoek? Zo niet, kunt u daar een goede reden voor geven?
De Nederlandse ambassade in Washington heeft navraag gedaan bij de autoriteiten van de Verenigde Staten. De autoriteiten van de Verenigde Staten gaven aan geen publieke mededelingen te kunnen doen over lopende activiteiten of onderzoeken van de Amerikaanse inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Het kabinet heeft begrip voor dit Amerikaanse standpunt, aangezien ook in Nederland het kabinet geen publieke uitspraken kan doen over lopende activiteiten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Bent u bereid alle vragen afzonderlijk te beantwoorden?
Ja.
Het jaarlijks betalen om te kunnen reageren op sociale huurwoningen |
|
Johan Houwers (Houwers) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
|
Kunt u uiteenzetten of het klopt dat er jaarlijkse kosten verbonden zijn aan het registreren tot het mogen reageren op sociale huurwoningen?
Ja het klopt dat voor inschrijving in de meeste regionale woonruimteverdeelsystemen kosten zijn verschuldigd. Omdat bij de meeste systemen alle corporaties in een regio zijn aangesloten en de meeste woningzoekenden een woning zoeken in slechts één regio, hoeven zij slechts bij één woonruimteverdeelsysteem kosten te maken voor inschrijving. Soms zijn er voor een inschrijving helemaal geen kosten verschuldigd, soms alleen eenmalige inschrijfkosten, maar meestal is er sprake van eenmalige inschrijfkosten en jaarlijkse verlengingskosten. De eenmalige inschrijfkosten lopen veelal uiteen tussen ca. 0 en 30 euro en indien er verlengingskosten zijn, zijn deze gemiddeld ca. 10 a 20 euro per jaar. Dit verschilt sterk per systeem en heeft te maken met de verdeling van de kosten die met een woonruimteverdeelsysteem gemoeid zijn. Naast de inschrijver kunnen dat de betrokken gemeenten en de verhuurders zijn. Er zijn geen regels voor de verdeling van de kosten die met een regionaal woonruimteverdeelsysteem gemoeid zijn.
Kunt u uiteenzetten waarom er kosten verbonden worden aan het mogen reageren op sociale huurwoningen?
Over de mate van kostendekkendheid van de tarieven is geen informatie bekend.
In het algemeen zijn de kosten van inschrijving en verlenging bedoeld om de kosten te dekken die gemaakt worden om het woonruimteverdeelsysteem op te zetten, te onderhouden en draaiende te houden, of daar tenminste een bijdrage aan te leveren. Dit wordt niet alleen beperkt tot het digitale systeem (onder meer het opzetten van een website en het actualiseren met recent aanbod), maar bijvoorbeeld ook tot een klantcontactcentrum voor onder meer administratieve afhandeling van reacties en toewijzingen en het organiseren van bezichtigingen, klachtafhandeling en overige kosten, zoals kantoor en personeel. Daarnaast worden er jaarlijks opnieuw kosten gemaakt omdat de woningzoekende ieder jaar opnieuw wordt ingeschreven. Tenslotte heeft het in rekening brengen van de inschrijfkosten en met name de verlengingskosten tot gevolg dat het aantal inschrijvingen niet onnodig hoog wordt omdat het aantal niet actieve woningzoekenden en niet betrokken woningzoekenden daardoor afneemt. Alleen mensen met een (op termijn) reële verhuiswens zijn bereid deze kosten te betalen.
Is er sprake van een vast jaarbedrag met betrekking tot het reageren op sociale huurwoningen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de gemiddelde prijs van het laten registreren voor het kunnen reageren op sociale huurwoningen?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u uiteenzetten in hoeverre het jaarlijkse bedrag dat geregistreerde woningzoekende betalen, gebruikt wordt voor het dekken van administratieve kosten?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u uiteenzetten in hoeverre er administratieve kosten gemaakt worden bij het laten reageren op sociale huurwoningen?
Zie antwoord vraag 2.